van de zaligheid
samengevat
in drie delen:
1.
Een ontdekking van de staat en toestand van de mens van
nature, of de strafschuldige zondaar overtuigd.
2.
De herstelling van de mens door het geloof in Christus,
of de toestand en genezing van de overtuigde zondaar.
3.
De plicht van de christen, zowel ten opzichte van de
persoonlijke als de huiselijke godsdienst.
door de
Eerwaarde Heer
Thomas Halyburton,
in zijn leven dienaar van het Evangelie te Ceres,
en daarna professor in Godgeleerdheid in de Academie
te St. Andrews.
Met een
voorrede, waarin de voortreffelijkheid en nuttigheid van dit werk wordt
aangetoond, door de Eerwaarde Heer
Hugh Kennedy
in zijn leven leraar in de Schotse Gemeente te
Rotterdam
Getrouw uit het Engels vertaald
Deel 3
Doch zo het kwaad is in uw ogen de Heere te dienen, kiest u heden wie gij dienen zult, hetzij de Goden, welke uw Vaders, die aan de andere zijde der rivier waren gediend hebben, of de Goden der Amorieten, in welker land gij woont; maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen de Heere dienen.
Dit vers is een gedeelte van de laatste
redevoering welke Jozua, die vermaarde overste der IsraÎlieten, voor het volk
te Sichem heeft uitgesproken, alwaar hij hen had bijeen vergaderd, om voor zijn
dood aan hen zijn gedachten bekend te maken; gelijk wij in het begin van dit
hoofdstuk kunnen zien. In deze zijn afscheidsrede brengt hij hen eerst in de
gedachten, de droevige geschiedenis van de afgoderij hunner voorvaderen, eer de
Heere hen geroepen had, vers 2, en dan tot het 14e vers onderhoudt hij hen, met
een korte herhaling van des Heeren aan merkelijke goedertierenheid, in de
gehele loop Zijner voorzienigheid aan Abraham en zijn zaad, gedurende bijna
vijfhonderd jaren, bewezen; dat is van de tijd der roeping Abrahams af, tot de
tegenwoordige tijd wanneer zijn zaad, overeenkomstig de belofte aan hem gedaan,
in de vreedzame bezitting van het land Kana”n gesteld was; en eindelijk, in het
14e vers besluit hij deze gehele redevoering, met een ernstige vermaning
daaruit getrokken, om de Heere te dienen van Wiens goedertierenheid beiden zij
en hun vaderen zulke doorslaande bewijzen genoten hadden, en om de goden weg te
doen, die hun vaders gediend hadden aan geen zijde des vloeds de rivier Frath
in Egypte.
In de voorgelezen woorden dringt hij deze
vermaning aan.
a. Door een bewijsreden; en
b. Door een verklaring van zijn eigen voornemen.
De bewijsreden is vervat in het eerste gedeelte
van dit vers: Doch zo het kwaad is in uw ogen, enz.
Tot verklaring van hetzelve zullen wij
1. Aantonen wat de bewijsreden is.
2. Hoe dezelve wordt uitgedrukt.
3. Waarom die alzo wordt uitgedrukt.
A. Wat de bewijsreden aangaat, die is in het kort
deze:
Indien ik door u te vermanen de Heere te dienen,
en de vreemde goden weg te doen, u ergens toe aandring, dan tot hetgeen
klaarblijkelijk uw voordeel zowel als uw plicht is, zo behoorde gij zeker
blijmoedig, en uit eigen verkiezing te gehoorzamen; maar aldus is het zeker
gesteld; want wat kan er toch meer u tot nut zij n, dan de goden weg te doen,
(welke te verlaten uw vaders hun aanbelang bevonden hebben te zijn, omdat die
niet in staat waren, hen uit de dienstbaarheid van Egypte te verlossen; goden
die niet machtig waren hun aanbidders tegen u te beschermen) en die God aan te
kleven, van welker goedertierenheid gij, zowel als uw vaders, zichtbare proeven
ondervonden hebt. Dit is de bewijsreden.
B. Nu zullen wij beschouwen, hoe dezelve wordt
uitgedrukt; en dan vinden wij dat die wordt voorgesteld
1. Bij wijze van vooronderstelling: Doch zo het
kwaad is, enz.
2. Bij wijze van inwilliging omtrent die
vooronderstelling: Kiest u heden, enz.
a. Wij zeggen hij maakt een vooronderstelling:
Doch zo het kwaad is, enz. dat is, indien gij na alles wat gij wegens de
ijdelheid der goden, en het voordeel van de Heere te dienen, gehoord en gezien
hebt, met goede reden kunt denken, dat het tot uw nadeel zal zijn, zo zal ik u
niet verhinderen te kiezen hetgeen u beter dunkt te zijn. Nu, deze
vooronderstelling geeft duidelijk te kennen de klaarblijkelijke ongerijmdheid
van de vooronderstelde zaak; en het is alsof hij zei: Indien gij de zaken met
ernst overweegt, zo kan de Heere te dienen u niet anders dan billijk, redelijk,
en tot uw voordeel strekkende voorkomen.
b. Wij hebben als het ware een inwilliging: Kiest
u heden wie gij dienen zult; dat is, indien er iemand is bij wie gij het beter
kunt vinden, verkiest die, en dient hem; dit zowel als de vooronderstelling,
vervat ook een sterke verklaring der ongerijmdheid van dat geen, hetwelk
toegestaan scheen te zijn; het is zo veel alsof hij zeggen wilde: Het is zo
klaar als de zon, dat indien gij de Heere verlaat, gij het nergens zowel zult
vinden; en derhalve, indien het aan uw keuze gelaten werd, en gij recht zoudt
kiezen, dan moet gij de Heere dienen; de reden en uw eigen aanbelang
verplichten u daartoe.
C. Nu moeten wij overwegen. waarom deze manier van
uitdrukking gebruikt wordt; waarom wordt een zaak in schijn gezegd, en het
tegengestelde gemeend? Hij vooronderstelt, dat het mogelijk kwaad in hun ogen
zai zijn de Heere te dienen, daar hij nochtans beoogt dat het ten hoogste
ongerijmd zou zijn wanneer zij dus handelen; hij stelt hen voor om een ander te
kiezen, daar hij nochtans meent dat het dwaasheid zou zijn daaraan te denken;
tot antwoord dient, dat deze manier van uitdrukking veel kracht aan de
bewijsreden geeft.
1. Het sluit klaar in. een zeer voordelige en
innemende ontdekking van God, als een die in de voorstelling des plichts zo
veel zorg voor des mensen voordeel draagt, dat Hij hem niets wil gebieden, dan
hetgeen tot zijn voordeel strekt; en het is alsof hij zei: Indien dit niet
klaarblijkelijk tot uw Voordeel was, zo zou ik hetzelve niet bij u aandringen.
2. Deze uitdrukking stelt de ongerijmdheid van dat
geen waar hij hen van afraadt, in een meer klaarder licht. Indien hij hen maar
alleen had aangedrongen door een enkel voorstel van het voordeel, dat in des
Heeren dienst is, dan zouden zij mogelijk hetzelve, zonder een behoorlijken
indruk van het kwade, dat in een tegengestelde handeling was, aangehoord
hebben; maar nu konden zij het niet ontgaan, de hatelijkheid daarvan te zien;
omdat het als 't ware aan hen gelaten werd, te overwegen en te kiezen.
3. Aldus, door aan hen voor te stellen hetgeen hun
op die tijd verfoeilijk moest toeschijnen, verplichtte hen zulks niet alleen om
de dienst Gods te omhelzen, maar ook om een duidelijke en gepaste verklaring te
geven wegens hun verfoeiing van de dienst der goden. Deze uitwerking zien wij
dat het op hen had; want zij beantwoordden het met: dat zij ver, 't geen een
verfoeiing uitdrukt van de weg die verworpen wordt.
4. Dit diende ook om hen in te boezemen wat vermoeden
hij van hen had, om hen daardoor te verplichten zichzelf klaarder, krachtiger,
en ernstiger te verklaren; opdat het tot een blijvende getuigenis tegen hen en
hun nakomelingen, wanneer zij van God afdwaalden, zou verstrekken. Hebbende dus
deze bewijsreden verklaard, zo zullen wij nu enige weinige aanmerkingen
daarover aan u voordragen, en dan overgaan tot het volgende gedeelte van dit
vers, welker verhandeling voornamelijk de zaak is die wij bedoelen.
En uit vele aanmerkingen zullen wij alleen deze weinige
aan u voordragen.
(a) Elk mens is verplicht enige Godheid te dienen.
Dit vooronderstelt deze bewijsreden niet alleen, maar geeft ook te kennen, dat
het een bespottelijke zaak is, of tenminste zo ongerijmd, dat het zelfs niet
geloofbaar is, dat enig redelijk mens aan het verwerpen van alle Godheden kan
schuldig zijn. Hij moet of de waren God, of de afgoden dienen.
(b) De Heere verbindt niemand tot enige zaak, die
niet tot zijn nut strekt, en die na behoorlijke overweging niet alleen kan,
maar ook zal blijken zodanig te zijn.
(c) De Heere wil, dat die Hem dienen, hetzelve
zouden doen door een redelijke overtuiging van het voordeel van Zijn dienst; en
zegt derhalve, zo het kwaad is in uw ogen, gaat daar gij het beter kunt hebben.
(d) De Heere vreest niet de uitslag van een
rechtmatige overweging en ernstige overdenking en vergelijking van hetgeen zo
voor als tegen Hem kan ingebracht worden; en derhalve gebiedt Hij hun te
beproeven of zij, na een rechtmatige overweging, de afgoden boven Hem kunnen
stellen.
(e) De zodanigen, die de afgoden terecht
beschouwen, zullen haast de dwaasheid van dezelve zien; het is, beschouwt hen
maar, en gij zult ze verfoeien.
(f) Om overreed te worden, wie de voorrang
toekomt, God of de afgoden, vereist geen lang beraad; het is maar, beschouwt
het, en gij zult overreed zijn, kiest u heden; het is alsof hij zei: Op dit
ogenblik, eer gij de plaats verlaat, kunt gij daar opgeklaardheid in hebben.
Dusverre hebben wij de beweegredenen overwogen. Nu
volgt het voornemen van Jozua zelf: Maar aangaande mij, en mijn huis, wij
zullen de Heere dienen.
Omdat dit de stof is, die wij in het kiezen van
deze tekst voornamelijk bedoelden, zo zullen wij elke zaak, daarin vervat, meer
bijzonder verhandelen.
1. Wij vinden hier de zaak, die voorgenomen wordt,
en dat is de Heere te dienen. Ofschoon het in de Heilige Bladen soms in een
meer enge zin genomen wordt, zo moet het zonder twijfel alhier verstaan worden
in deszelfs volle ruimte, voor het geheel van die gehoorzaamheid, die de Heere,
Die alleen een onbetwistbaar recht op onze gehoorzaamheid heeft, van ons
afvordert. Hij is de Heere, en wij zijn alleszins in alle zaken en opzichten
aan Hem onderworpen; en derhalve verplicht om Hem, aan Wie wij rekenschap
moeten geven, in alles te dienen. Waaruit wij in het voorbijgaan aanmerken (a)
Dat God een onbetwistbaar recht heeft op 's mensen gehoorzaamheid. Hij is de
Heere bij uitnemendheid, aan Wie allen gehoorzaamheid verschuldigd zijn. (b)
Daar is iets zielsinnemend in des Heeren dienst; genoegzaam indien het maar
gekend wordt, om de mens te verbinden, dezelve te verkiezen; niettegenstaande
die sterke geneigdheid, die hij heeft om zelf te gebieden, en die heftige
begeerte naar vrijheid.
2. Wij vinden in die woorden het voornemen zelf,
wij zullen. Het is geen dwang, maar onze keus; wij zien het niet alleen als
onze plicht, die wij verschuldigd zijn; maar beschouwen het ook als ons
voorrecht, en onze wil is daarop gesteld, als zijnde goed. Waaruit wij weer
kunnen aanmerken (a) Dat de Heere met gewilligheid moet gediend worden; dit is
een verplichtend voordeel, van de Heere goedgekeurd, en ter navolging aan ons
voorgesteld. (b) Dat die des Heeren dienst kennen, dezelve ook zullen
verkiezen.
3. In de woorden komt ons voor de persoon, door
wie het voornemen genomen wordt. Het is Jozua, een oud man, die de Heere door
de woestijn en vele beproevingen gevolgd had; een groot man en een groot
overste. Hier kunnen wij aanmerken (a) Dat een lang ondervinding van des Heeren
dienst, schoon gepaard gaande met grote uitwendige nadelen, iemand dezelve niet
zal doen verlaten, maar hem eerder daartoe zal verbinden. (b) Dat de Heere te
dienen het karakter van de allergrootste in het minst niet vermindert of
benadeelt. (c) Omdat het hoofd van een huisgezin veel invloed op zijn huisgenoten
kan hebben, zo is hij ook verplicht zijn gehele gezag en invloed, die hij op
hen heeft, hetzij kinderen of dienstboden, aan te leggen om hen te verplichten
de Heere te dienen.
4. Wij zien, dat in deze woorden de vastigheid van
het voornemen te kennen gegeven wordt, gedeeltelijk door deszelfs verklaring,
en gedeeltelijk door het tegengestelde woordje maar. Maar aangaande mij, en
mijn huis, wij zullen de Heere dienen. Maar aangaande mij; deze wij*ze van
uitdrukking schijnt deze drie zaken te kennen te geven: (a) Dat hij bij
zichzelf die zaak ernstig en behoorlijk had overwogen. (b) Dat hij tot een vast
besluit was gekomen. (e) Dat, wat ook hun keuze mocht zijn, dezelve op hem geen
invloed zou hebben, om hem te doen veranderen. Waaruit wij weer opmerken (1)
Dat God te kennen de mens onveranderlijk in zijn weg doet vast staan. (2) Dat
de zodanigen, die zich waarlijk aan de weg Gods uit eigen en bevindelijke
kennis verbinden, van anderen in hun voornemens niet zullen afhangen.
5. Wij zien in deze woorden de uitgebreidheid van
dit voornemen; aangaande mij en mijn huis; hetwelk naar ons begrip in zich
vervat, (a) Een hartelijke begeerte om het volk te verplichten ook alzo te
doen; het is zoveel als wilde hij zeggen, Ik wenste, dat gij ook dit besluit
nam; en indien gij, zowel als mijn huis, onder mijn besturing behoorde, zo zou
ik mijn uiterste vermogen aanwenden om u te overreden. (b) Een volstrekte
verklaring. van zijn eigen voornemen om, de dienst Gods vast aan te kleven. (c)
Een verbintenis om zijn uiterste vermogen aan te wenden, hetzij door gezag,
overreding of voorbeeld, om z'n eigen huisgezin te verplichten de Heere te
volgen. Alsof hij zei: Indien ik u allen, die ik graag tot de dienst Gods wilde
verplichten, niet kan overreden, zo zal ik echter in geen gebreke blijven om
het, aan diegenen, waar ik enige invloed op heb, te doen. Waaruit wij'
opmerken: (1) Dat ware Godsdienst de. mensen zal doen zorgvuldig zijn, dat zij
zelf de Heere dienen. (2) Dat het daar niet bij zal blijven, maar hen aanzetten
om hun uiterste vermogen aan te wenden om anderen ook daartoe te verplichten.
6. Wij vinden in de woorden deze orde: Hij spreekt
eerst van zichzelf, en dan van zijn huisgenoten. Waaruit wij kunnen aanmerken
(a) Dat ware Godsdienst inwendig eerst plaats neemt in de mens zelf. (b) Dat
alwaar een mens terecht zichzelf daaraan verbonden heeft, hij zijn uiterste
pogingen zal aanwenden om zijn huisgezin ook te verbinden tot de dienst van
God.
Uit dit alles kunnen wij nu zien, dat het oogmerk
van dit voornemen is, om de plicht, waartoe in het vorige vers wordt
aangemaand, nader aan te dringen. En het heeft een aanmerkelijke invloed
daartoe, (a) Omdat het te kennen geeft de gedachten van een verstandig man, ter
aanprijzing van de weg Gods. (b) Het vervat de gedachten van een stervend man,
ter begunstiging van de dienst Gods, en eindelijk (c) Van een, aan wie zij door
verscheidene verbintenissen verplicht waren, een bijzondere achting te hebben.
Ons voornemen is niet al deze waarheden te
verhandelen; wij zullen derhalve de inhoud van dit voornemen brengen tot drie
bijzondere leringen, die wij, zo de Heere wil, voornemens zijn enigszins
breedvoerig te verhandelen.
1. Dat de zodanigen, die zich aan de dienst Gods
verbinden, hetzelve behoren te doen met overleg, onbeschroomd, en gewillig.
2. Dat ware Godsdienst eerst van zichzelf begint,
of dat iemand eerst zelf een dienstknecht Gods moet zijn, eer hij anderen ten
rechte daartoe kan verplichten.
3. Dat alwaar iemand zichzelf aan des Heeren
dienst verbonden heeft, hij ook zal trachten zijn huisgezin daar aan te
verbinden.
Hoe deze waarheden uit deze woorden spruiten,
zullen wij niet onderzoeken, omdat hetzelve genoegzaam klaar blijkt uit hetgeen
reeds in de verklaring ervan is gezegd.
Wij gaan nu over tot de eerste dezer leringen, namelijk,
Dat de zodanigen, die zichzelf aan de dienst Gods
verbinden, hetzelve behoren te doen met overleg, onbeschroomd, en gewillig.
Dat wij de Heere moeten dienen., zulks vorderen
ontelbare Schriftuurplaatsen, ja zelfs wordt dit door het licht der natuur
getuigd. En dat wij het onbeschroomd en met overleg moeten doen, wordt ons van
de Heere klaar geleerd, in de gelijkenis van die dwazen bouwer, die de kosten
niet overrekend had, Luk. 14:28. Ook is het niet minder klaar, dat er
gewilligheid vereist wordt, zal onze dienst de Heere aangenaam zijn; omdat het
de naam van dienst, wanneer die gedwongen geschiedt, niet verdient. Alwaar de
wil ontbreekt, daar kan niets aangenaam zijn; en alwaar dezelve gevonden wordt,
daar zullen vele onvolmaaktheden de aanneming bij God niet verhinderen, 2 Kor.
8:12: Want indien de volvaardigheid des gemoeds daar is, zo is iemand aangenaam
naar hetgeen dat hij heeft, niet naar hetgeen dat hij niet heeft. Doch opdat
wij deze waarheid in een klaarder licht mogen stellen, zo zullen wij
1. Aantonen, wat het is de Heere te dienen.
2. Wat het is om hetzelve met overleg,
onbeschroomd, en gewillig te doen.
3. Waarom wij verplicht zijn de Heere aldus te
moeten dienen.
4. Een tegenwerping beantwoorden, die uit de leer
des geloofs in Christus, zoals wij die gepredikt hebben, zou kunnen getrokken
worden; zullende trachten aan te tonen hoe zulk dienen, in het tweede Verbond
kan plaats hebben, en de noodzakelijkheid daarvan, zelfs met opzicht op de
gelovige.
A. Wij beginnen met het eerste, en opdat wij dit
hoofdstuk voor u mogen openleggen, zo zullen wij de verklaring van de Heere te
dienen, die wij aan u zouden voorstellen, vervatten in enige weinige
aanmerkingen.
a. Ofschoon de heilige schriftuur door de Heere te
dienen verscheidene zaken verstaat, en deze uitdrukking in verscheidene
meningen gebruikt, zo worden er echter drie zaken in het Woord voornamelijk de
dienst Gods genaamd. (1) Daar is een plechtig dienen van God, in het verrichten
van de plichten van Zijn dienst. Aldus kunnen wij des Heeren woorden, die Hij
tot de Verzoeker sprak verstaan, Matth. 4: 10, De Heere uw God zult gij
aanbidden, en Hem alleen dienen. (2) Daar is de gewone dienst Gods, in de
gehele loop van onze wandel met Hem. Hiervan is, dat de Apostel spreekt, Hebr.
12:28: Laat ons de genade vasthouden, door welke wij Gode mogen dienen met
eerbieding en Godvruchtigheid. (3) Daar is een buitengewone dienst Gods,
bestaande in enige aanmerkelijke plichtsbetrachtingen, waartoe men door sommige
mensen, op bijzondere tijden, geroepen wordt; en wegens het opvolgen van die
plichten worden zij de dienstknechten des Heeren genaamd. Aldus wordt Mozes,
Openb. 15:3 bij uitnemendheid een dienstknecht Gods genaamd. En van degenen die
de overwinning verkregen hadden wordt gezegd, En zij zongen het gezang Mozes
des dienstknechts Gods, en het gezang des Lams. Al deze drie betekenissen
worden in onze tekstwoorden vervat, tenminste geen derzelver kan er van
uitgesloten worden. Wij moeten de Heere in de plichten van Zijn dienst, in de
gehele loop van onze wandel dienen, altijd trachtende te verrichten het geen
Hem welbehaaglijk is; en wanneer wij tot buitengewone plichten worden geroepen,
dan mogen wij die niet van de hand wijzen.
b. Daar zijn drie dingen, die vereist worden om
iemand bekwaam te maken tot de dienst Gods, of tot enige zaak, die billijk die
naam verdienen kan. De mens is van natuur tot de dienst Gods onbekwaam;,en zij
misvatten het in grote mate, welke denken, dat zij, wanneer zij het goedvinden,
hun handen aan het werk des Heeren kunnen slaan; en hetzelve op een rechte
wijze doen; ja wat meer is, voor en aleer zij iets kunnen verrichten, hetgeen
God als een dienst wil aannemen, zo moeten wij, (1) Van al onze vorige heren
afstaan. Van natuur zijn wij allen dienstknechten van de satan en der zonde.
Want wij zijn dienstknechten desgenen, die wij gehoorzamen, of der zonde tot de
dood, of der gehoorzaamheid tot gerechtigheid, Rom. 6:16. En het is niet minder
zeker, dat wij allen van natuur menigerlei begeerlijkheden dienen en
gehoorzamen; doch deze moeten wij nu alle verzaken eer wij de Heere kunnen
dienen; want ons wordt verzekerd, dat wij' geen twee Heeren dienen kunnen; de
Heere wil de dienst, die Hem toekomt niet delen met de zonde, Matth. 6:24:
Niemand kan twee heren dienen, want, of hij zal de ene haten, en de andere
liefhebben; of hij zal de ene aanhangen, en de andere verachten: gij kunt niet
God dienen en de Mammon. En ik verzeker u, het is geen lichte zaak een zondaar
oprecht te doen afscheiden van zijn ouden heer; niets minder, dan de almachtige
kracht Gods kan dit teweeg brengen. Zij` mogen soms, als het ware, met de
anderen verschil hebben; maar het wordt al weer schielijk tussen hen vereffend,
en alles weer in vrede, totdat de Heere zelf hen krachtdadig tot een scheiding
overreedt. (2) Daar moet een oprechte verbintenis aan Christus onze Heere zijn;
wij moeten Hem aannemen als onze Heere. Een meester zal niemand in zijn huis
laten komen, en zijn handen aan zijn dienstwerk slaan, tenzij hij eerst met hem
een overeenkomst en verbintenis heeft aangegaan, dat hij hem als zij n heer zal
erkennen; en het is gans geen lichte zaak, een zondaar, die van natuur een
vijand is, daartoe te brengen. Christus Heere te noemen, is meerder dan wanneer
men onder overtuiging zijnde, een besluit maakt om beter te zullen leven, en de
Heere te dienen; ja, het is zelfs meerder, dan wanneer men onder
gemoedsbewerkingen zijnde, zich afzondert, en een personeel verbond maakt of
onderschrijft. Ik vrees, dat het maken van een personeel verbond, ofschoon goed
en geoorloofd in zichzelf, echter door velen in grote mate misvat en misbruikt
is; omdat het tot een grond van hoop gebruikt wordt door sommigen, die nog
nooit geweten hebben wat bekering is, nooit verootmoedigd zijn geworden, of van
hun droggronden zijn afgestoten, of aan de Heere door de kracht Zijner genade
onderworpen gemaakt. Indien iemand het een lichte zaak dunkt te zijn, Christus
Heere te noemen, zo heeft hij hetzelve nog nooit terecht gedaan. Zeker de grote
Apostel Paulus dacht het geen lichte zaak te zijn, maar iets zo ver boven het
bereik der natuur, dat er een werk des Heilige Geest vereist wordt, om hetzelve
teweeg te brengen, 1 Kor. 12: 3: Daarom maak ik u bekend, dat niemand die door
de Geest Gods spreekt, Jezus een vervloeking en noemt: en niemand kan zeggen,
Jezus de Heere te zijn, dan door de Heilige Geest. (3) Eer iemand de Heere kan
dienen, moet zijn hart tot het werk bekwaam gemaakt zijn. Het bedenken des
vleses onderwerpt zich aan de Wet Gods niet, maar is aangekant tegen elke
plicht; eerst moet de boom goed wezen, zal de vrucht goed zijn, Matth. 7:17,
18. Het is een der veelvuldige dwaze pogingen, waar het bedrieglijk hart en de
listen van de satan, de mens onder overtuigingen zijnde, toe aanzet; namelijk,
om met onvernieuwde harten de Heere te dienen in nieuwigheid des levens; maar
degenen die van Christus geleerd zijn, dat de boom eerst goed moet zijn, eer de
vrucht goed kan wezen, zullen dit anders kennen; namelijk, dat zij eerst in
Christus moeten geschapen zijn, eer zij goede werken kunnen verrichten, Efeze
2: 10. Nu, niemand kan enige dienst, die Gode welbehaaglijk is, verrichten,
zonder deze drie vooraf vereisten.
c. Opdat gij weten mag, wat het is de Heere te
dienen, zo zullen wij deze volgende aanmerkingen voorstellen: namelijk, dat eer
enig gedeelte van werk, door ons verricht, met billijkheid deze heerlijke naam
van de Heere te dienen toekomt, het deze zes volgende hoedanigheden moet
hebben:
1. Het moet een zaak zijn, die geboden wordt;
anders is het eigen verbeelding, en niet de Heere te dienen. Des Meesters gebod
is het richtsnoer van des dienstknechts gehoorzaamheid. Wij vinden nergens, dat
de Heere iemands doen goedkeurt, in zaken, die Hij niet geboden heeft; 3 a, wij
vinden, dat wanneer Hij zaken verboden heeft, Hij de daders eerder berispt,
omdat zij deden hetgeen Hij hun niet bevolen had, dan omdat zij deden hetgeen
Hij hun verboden had, Jer. 7:31: En zij hebben gebouwd de hoogten van Tofet,
dat in de dal des zoons Hinnoms is, om haar zonen en haar dochteren met vuur te
verbranden: hetwelk Ik niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen. En tot
hetzelfde einde is hetgeen wij lezen, hfdst. 19:5: Wie heeft zulks van uw hand
geÎist? zal ten enige dag de beloning zijn van zulke diensten, die zonder gebod
zijn verricht. Daar is een gebod, hetwelk die allen buitensluit, Deut. 12:32:
Al dit woord, welk Ik ulieden gebied, dat zult gij waarnemen om te doen: gij en
zult daar niet toedoen, en daarvan niet afdoen.
2. Daar moet in het gehoorzamen een achting zijn
voor het gezag des gebods. Indien mensen tot listige einden, gelijk dikwijls
geschiedt, de geboden dingen doen, zo zal de Heere het niet rekenen als een
dienst aan Hem gedaan. Mensen, die de harten der daders niet kennen, kunnen wel
bedrogen worden, maar God niet. Het is geen gehoorzaamheid, die niet geschiedt
uit kracht des gebods. In het oprichten van de Tabernakel wordt het dikwijls
herhaald, dat alle dingen gedaan werden gelijk de Heere aan Mozes geboden had,
Exod. 21: 34 en 34:4 enz., en dat om te kennen te geven, dat Mozes in elke
verrichting zijn oog op het gebod had; en zo moesten wij ook in elke zaak doen.
3. Elke plichtsbetrachting, zal die de naam van
Godsdienst toekomen, moet verricht worden in de Naam van Christus. De Heere wil
geen dienst aannemen, dan die geofferd wordt op dit altaar. Kol. 3:17: En al
wat gij doet met woorden of werken, doet het alles in de Naam des Heeren Jezus,
dankende God en de Vader door Hem. In de Naam Jezus is (a) Door het gebod van
Jezus, Matth. 18:20, en ik acht het zeker, dat niets in Zijn Name kan gedaan
worden, hetwelk door Zijn gebod niet gerechtigd is. (b) In de Naam Christus, is
door de kracht van Hem ontvangen, Luk. 10: 17. Het was in de Naam Christus, dat
is door Zijn kracht, dat die kreupele genezen werd, Hand. 4: 10, en dit moet
het zijn, dat ons bekwaam maakt tot de plicht. (e) In de Naam Christus, dat is
in een afhanging van Hem, ter aanneming van onze dienst; want al onze
offeranden moeten geofferd worden op dat altaar, dat de gaven heiligt, die
daarop worden gelegd. (d) In de Name Christus, is tot heerlijkheid van
Christus. Ook kan geen dienst de Heere behaaglijk zijn, die langs deze weg niet
wordt verricht.
4. Elke Godsdienstige daad, zal de Heere die als
zodanig schatten, moet in het geloof geschieden: want zonder geloof is het onmogelijk
Gode te behagen, Hebr. 11 vers 6 en al wat niet uit de geloof is, is zonde,
Rom. 14: 23. Het geloof nu beschouwt de beloften als deszelfs enige
vastigheid,Ý beide tot doordraging,
aanneming en beloning.
5. Rechte Godsdienst moet geschieden op de vereiste
wijze. Het is niet genoeg, dat de zaak verricht wordt, maar die moet ook
volbracht worden op de wijze, die geboden wordt; want zelfs dit wordt als een
gedeelte des gebods ingevoegd, Ps. 119:4: Heere, Gij hebt geboden dat men Uw
bevelen zeer bewaren zal.
6. God te dienen moet geschieden ter rechter tijd.
De Heere heeft werk voor onze tijd bepaald, elke plichtsbetrachting heeft haar
eigen tijd, en wij moeten alles in deszelfs vereiste tijdsomstandigheid
verrichten; want een ieder ding is schoon op zijn tijd; het is: Heden, zo gij
Zijn stem hoort. Want wanneer het gebod heden gehoorzaamheid eist, zo kan
hetzelve morgen te volbrengen geenszins daaraan voldoen. Nu, wanneer enige van
deze hoedanigheden ontbreken, dan zal de Heere generlei plichtsbetrachting als
een dienst aan Hem geschied, erkennen.
d. Om niet meer op te noemen, zo zullen wij deze
ene aanmerking nog voorstellen, ter verklaring van hetgeen verstaan wordt door
des Heeren dienst; namelijk, dat wanneer iemand zich een dienstknecht des
Heeren noemt, of voorwendt zodanig te zijn, het niet genoeg is enig gedeelte
der geboden plichten te verrichten, ja, wat meer is, de plichten te
vermenigvuldigen; maar (1) Daar moet een gelijke opmerking op al de geboden
Gods zijn: Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op alle Uw
geboden, zegt de Psalmist., Ps. 119 vers 6. Het hart moet met die alle verenigd
zijn, en des Heeren bevelen in alles voor recht houden. (2) Daar moet een vaste
volvaardigheid des willens zijn, om zich overeenkomstig die allen te gedragen.
Een dienstknecht Gods moet met de Apostel kunnen zeggen, Hebr. 13 vers 18: Wij
willen in alles eerlijk wandelen. (3) Daar moet een bestendige en blijvende
poging zijn, om zich daarnaar te schikken. Wij moeten dezelve naarstigheid
bewijzen, tot de volle verzekerdheid der hoop, tot het einde toe, Hebr. 6:41.
En zeker, indien deze weinige dingen terecht overwogen werden, zo zouden de
meesten dergenen, die zichzelf tot nog toe als goede dienstknechten hadden
aangezien, ijverig over zichzelf worden, als misleid in deze zaak.
B. Wij moeten nu vervolgens aantonen, wat dit
overleg, deze onbeschroomdheid, en gewilligheid is, die een verbintenis aan des
Heeren dienst behoren te vergezellen. Aangaande het
Eerste, namelijk overleg. Wij zullen deszelfs natuur
aan u voorstellen in de volgende aanmerkingen, in zoverre dit op ons
tegenwoordig oogmerk opzicht heeft. Dat men, hetgeen wij in zaken van groot
gewicht verrichten, hetzelve met overleg behoorden te doen, is hetgeen niemand
zal ontkennen; en derhalve kan niemand de noodzakelijkheid van met overleg te
handelen wanneer men zich zelf aan de dienst Gods verbindt, ontkennen. Alleen
kunnen sommigen aan de mening daarvan twijfelen, die wij nu zullen trachten te
ontvouwen.
1. Wanneer wij zeggen, dat men met overleg zich
aan de dienst Gods moet verbinden, dan verstaan wij daar niet door, dat iemand
een geruime, of zelfs enige tijd zou nemen ter overweging, eer hij zich aan de
dienst des Heeren verbindt, overleggende of hij hetzelve zal doen of niet; want
dit wordt alleen vereist in zulke gevallen, waarin het moeilijk is te
onderscheiden, wat raadzaam is, of niet; en alwaar de plicht niet verbindt
enige zaak aanstonds, en zonder uitstel van tijd te doen. Doch hier is het
geheel anders gesteld; wij zijn allen geboren onder een verplichting om de
Heere te dienen, en de redelijkheid, zowel als het voordeel daarvan, is zo
klaarblijkelijk, dat daarvan onkundig te wezen, is moedwillig blind te zijn.
2. Ook geeft dit overleg niet te kennen enige
twijfel, of tussen beide staan, of men het bij een ander beter zou vinden;
geenszins, dit zou goddeloos en de Heere ten hoogste beledigend zijn. Maar.
3. Zich met overleg aan des Heeren dienst te
verbinden, is het te doen op voorafgaande kennis van die dienst, waar wij
onszelf aan toeheiligen. Het is de zonde en dwaasheid van velen, voornamelijk
wanneer zij enigszins overtuigd zijn van zonden, en de bittere vruchten van
deszelfs dienst, dat zij aanstonds voornemen, zij zullen de Heere dienen; daar
zij ondertussen niet weten wat het is, de Heere te dienen, hetzij met opzicht
op de stof of wijze. De meesten denken, dat de Heere te dienen alleen bestaat
in de verrichtingen van de uitwendige Godsdienstplichten, en dat zonder enig
opzicht te hebben op enige van die omstandigheden, die wij zo-even hebben
voorgesteld. Doch een iegelijk behoorde te weten, wie in staat zijn om de Heere
te dienen, wat de dienst is, die Hij afvordert, op wat wijze Hij die wil
verricht hebben, en al de bijzonderheden, door ons tevoren gemeld, wanneer wij
de eerste hoofdverdeling ter verklaring van deze waarheid aan u hebben
voorgedragen.
4. Zal van iemand met billijkheid kunnen gezegd
worden, dat hij in het ondernemen van die dienst met overleg gehandeld heeft,
dan is het nodig, dat hij zoveel van zijn verbintenis, beide door plicht en
aanbelang, om deze dienst te ondernemen, kent, dat niets, hetgeen hem naderhand
mocht overkomen, in staat zal zijn, hem te doen denken, dat hij zich strijdig
met zijn plicht of aanbelang, in die onderneming heeft gehandeld; of dat hij
zich bezig kon gehouden hebben in meer voordelige zaken.
5. Een, die zich met overleg verbindt, zal al de
nadelen, hetzij ware of ingebeelde, die deze onderneming vergezelschappen,
beschouwen; en weten wanneer hij zich verbindt, dat de voordelen de nadelen
zullen overtreffen.
6. Iemand die zich met overleg verbindt, zal ook
weten, dat hetgeen waartoe hij zich verbindt, doenlijk is, en ook de wijze op
welke het kan gedaan worden, kennen. Tot besluit, zich met overleg aan des
Heeren dienst te verbinden, is hetzelve te doen, nadat wij de natuur van het
werk kennen, en zoveel kennis van de voordeligheid en mogelijkheid der
onderneming verkregen hebben, dat niets hetwelk naderhand tussen beide kan
invallen, en ons voorkomen, in staat mag zijn om ons deze onderneming te doen
berouwen, of dezelve als geheel ondoenlijk zijnde te doen verwerpen.
Sommigen hebben geen kennis van de dienst waaraan
zij zich verbinden, en ondernemen die derhalve voorbarig; en wanneer zij die
beginnen te kennen, dan vinden zij die niet overeenkomstig met hun
verwachtingen, en verlaten derhalve dezelve. Anderen kennen het voordeel
daarvan niet, en daarom wanneer de dienst der zonde hun schoner toeschijnt, dan
krijgen zij berouw. Wederom anderen zien niet de schijnnadelen, die de dienst
des Heeren vergezelschappen; en beginnen derhalve op het gezicht daarvan te
wensen, dat zij die niet ondernomen hadden. De Psalmist kwam deze toestand zeer
nabij, Ps. 73:13. En in een woord, sommigen verbinden zichzelf zonder eens te
overwegen, wat kracht of sterkte tot dit werk vereist wordt, en waar die is te
verkrijgen; en nadat de onderneming hun doet zien, dat er meer kracht of
sterkte toe vereist wordt, dan zij hebben, dan zijn zij gereed om die
verbintenis te verlaten. Maar overleg voorkomt dit alles.
Ten tweede. Wij moeten ons aan des Heeren dienst
verbinden onbeschroomd. Dat is,
1. Wij moeten ons voorstellen daarin zwarigheden
te zullen ontmoeten; wel niet van de dienst zelf, want des Heeren juk is zacht,
en Zijn last is licht; maar van onze eigen verdorvenheden en vijanden, die ons
in deze onderneming tegenstaan. Een iegelijk, die zijn hand aan het werk van de
Heere slaat, moet staat maken om zowel te strijden als te werken; zij moeten
zijn gelijk de bouwers aan de muur van Jeruzalem, die met de een hand werkten,
en het geweer in de andere hielden, Neh. 4: 17.
2. Zich onbeschroomd te verbinden, is voor te
nemen het werk om de zwarigheden niet te verlaten, of met de luiaard te zeggen,
Daar is een leeuw buiten, ik mocht gedood worden op het midden der straten,
Spr. 22: 13, maar om alles te wagen, en dus al deze zwarigheden te boven te
komen, of in de strijd te sterven.
3. Zich onbeschroomd aan des Heeren dienst te
verbinden, is hetzelve te doen uit overtuiging, dat het niet aan onze vrijheid
staat, om wegens enige zwarigheden, hetzij ware of ingebeelde, dezelve te
verlaten; maar dat wij noodzakelijk verplicht zijn, ons niet alleen daaraan te
verbinden, maar ook door des Heeren kracht, in weerwil van alle zwarigheden,
daarin te volharden tot het einde toe. Maar,
Ten derde. Dit is het nog niet al, wij moeten ons
verder gewillig aan des Heeren dienst verbinden. Daar zijn wel sommigen, die
dienen, doch dit ontberende, verderven zij alles. Nu, deze gewilligheid sluit
uit
1. Alle dwang. Wij moeten dit werk niet aanvangen
gelijk een slaaf, uit vrees voor straf. Sommigen vermenigvuldigen hun
plichtsbetrachtingen, anderen nemen voor, en dat oprecht naar hun gedachten,
wanneer zij onder overtuigingen, of op een ziekbed zijn, dat zij de Heere
zullen dienen; maar ach, het is alleen de vrees voor de helle, of het prangen
van hun consciÎnties die hen daartoe, tegen hun geneigdheid, verbindt; doch
zodra zij daarvan ontheven zijn, verkiezen zij niet langer de Heere te dienen.
2. Gewilligheid sluit eigen inzichten uit;
namelijk de zodanige, die alleen de voordelige gevolgen van de dienst Gods
beogen. Sommigen dienen de Heere gelijk Jehu, omdat zij zien, dat het voor
tegenwoordig hun aanbelang is; maar indien dat niet was, zo zouden zij geheel
anders handelen. En sommigen doen hetzelve, op hoop, dat zij door hun dienst de
hemel zullen verkrijgen. Doch dit kan niet bestaan, dit is zeker een soort van
dwang; want kan de dienst van deszelfs gevolgen afgescheiden zijn, hij zou niet
verkoren worden.
3. Gewilligheid sluit ook in een welgevallen in de
dienst, zowel als in deszelfs gevolgen; alsmede een geneigdheid van de wil tot
de dienst, waardoor de dienst zelf het voorwerp van onze keuze wordt; doende
ook dezelve, zelfs dan, wanneer de gevolgen niet eens onder het oog zijn,
aangenaam en welbehaaglijk voorkomen. En dit kan nooit plaats hebben, waar het
hart door genade niet is vernieuwd; want het bedenken des vleses is vijandschap
tegen God; want het en onderwerpt zich der Wet Gods niet: want het kan ook
niet, Rom. 8: 7. En daarom, totdat het hart des mensen in een dag van Gods
heirkracht veranderd en in Christus Jezus geschapen wordt tot goede werken, zo
is het niet mogelijk, dat zij zich gewillig aan des Heeren dienst zullen
verbinden, Ps. 110 vers 3.
C. Nu komen wij om enige redenen aan u voor te
stellen, waarom men zich aan des Heeren dienst met overleg, onbeschroomdheid,
en gewilligheid moet verbinden. En van vele zullen wij maar enige weinige
opnoemen.
1. Het is overeenkomstig de redelijke natuur des
mensen. Want wij vernederen onszelf, en handelen niet als redelijke schepselen,
indien wij niet met overleg, onbeschroomdheid en gewilligheid handelen,
bijzonder in een zaak van zo een groot en uitnemend gewicht. Wanneer wij niet
handelen met overleg, dan vertonen wij ons als dwaas; wanneer wij het niet
onbeschroomd doen, dan vertonen wij ons als zwak; en wanneer wij het niet met
gewilligheid doen, dan vertonen wij een slaafse geest.
2. De natuur en ere Gods maken zodanigen dienst
noodzakelijk. Want die dienst, die aan de redelijke natuur onbetamelijk is, kan
zeker de Heere, die de hoogste rede zelf is, niet aangenaam zijn. Hetgeen der
menselijke natuur verachtelijk is te verrichten, moet zeker ook de natuur Gods
verachtelijk zijn om aan te nemen. Indien de mens niet zonder overleg, onbeschroomdheid
en gewilligheid kan handelen, zonder zijn natuur te smaden, zo kan de Heere
zeker, hetgeen alzo gedaan wordt, niet aannemen zonder zichzelf smaadheid aan
te doen. En omdat het tot oneer van de mens is, zodanigen dienst, die de vrucht
van overleg, onbeschroomdheid en gewilligheid niet is, te verrichten, zo is het
ook zeker tot oneer van God dezelve aan te nemen.
3. De natuur van deze dienst vereist hetzelve;
want die wordt, Rom. 12: 1, genoemd: onze redelijke godsdienst; zij is zodanig
bij uitnemendheid, en zeker zonder deze drie gemelde hoedanigheden kan zij deze
naam niet verdienen.
4. Tenzij die op deze wijze verricht wordt, is het
niet waarschijnlijk dat wij daarin zullen volharden; en dit zou beiden tot
oneer en tot nadeel zijn. Hetgeen schielijk en voorbarig ondernomen wordt,
wordt doorgaans en gewoonlijk haast verlaten; hetgeen niet onbeschroomd
aangevangen wordt, kan gemakkelijk verhinderd worden; hetgeen de vrucht van
dwang is, kan niet duurzaam zijn, en dit bederft alles; want tenzij men daarin
volhardt, verliest men hetgeen men bearbeid heeft; en hoe ver men ook gekomen
mag zijn, 't zal niet in aanmerking komen, Ezech. 18: 24. Maar als de recht
vaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, doende naar al
de gruwelen die de goddeloze doet, zou die leven? Al zijn gerechtigheden, die
hij gedaan heeft, en zullen niet gedacht worden; in zijn overtreding, waardoor
hij overtreden heeft, en in zijn zonde, die hij gezondigd heeft, in die zal hij
sterven.
D. Het enige dat nu nog overig blijft, is aan te
tonen, hoe deze dienst nu onder de bediening van het evangelie nog plaats
heeft; en dat ter beantwoording van een gemene tegenwerping die daar tegen
wordt ingebracht. Op een vooronderstelling van de leer van het geloof vast te
houden, zullen sommigen zeggen: ìIndien wij geloven hetgeen gij onlangs aan ons
hebt voorgesteld, dat wij alleen door het geloof moeten gerechtvaardigd worden;
wat noodzaak is er dan om de Heere te dienen? Wat noodzaak voor heiligmaking.
Indien de gehoorzaamheid van een ander onze gerechtigheid voor God moet zijn.
Dan mogen wij onze moeite wel sparen, dan is er geen noodzaak om te gehoorzamen
voor ons". Dit is een oude tegenwerping, en ik mag zeggen ook een nieuwe.
Het is een der veelvuldige kunstenarijen, die de vijanden van de genade Gods
gebruikt hebben, om de leer der rechtvaardigmaking van de zondaar voor God,
door de toegerekende gerechtigheid van Christus, in kleinachting te brengen; en
in deze dagen wordt het sterk aangedrongen door de papisten en socinianen, maar
voornamelijk door de Arminianen, die in dit land krielen, en derhalve, eer wij
hetzelve beantwoorden, zo zullen wij enige zaken daartoe betrekkelijk zijnde,
voordragen, namelijk,
(1) Wij belijden graag, dat alle leer, die geen
opzichtelijke betrekking heeft op heiligmaking, verdacht moet gehouden worden;
en wij belijden gewillig te zijn, dat onze leerstukken aan de invloed die
dezelve op heiligmaking hebben, mogen beproefd worden; en verder verklaren wij
plechtig, dat zodra de beschuldiging tegen de leer van het geloof ingebracht,
deugdelijk zal bewezen zijn, wij dezelve zullen verlaten. Maar
(2) Wij zijn niet geresolveerd daar vanaf te gaan,
omdat sommige mensen, welker pennen en levensgedragingen niet zeer naar
heiligheid zwemen, kunnen goedvinden voor te wenden, dat dezelve geen
heiligmaking bevordert.
(3) Wij moeten zeggen, dat het ons vreemd
toeschijnt, voor te geven, dat de leer der rechtvaardigmaking strijdig met ware
heiligmaking zou zijn; daar nochtans de tegenstanders en vijanden dezer leer, op
dezelfde tijd aan de voorstanders van dezelve de bijnamen van Puriteinen,
Precisen enz. geven, omdat zij in hun wandel zulk een grote vrijheid niet
willen gebruiken, als zij zelf doen; ja dikwijls, omdat zij hun wandel niet
kunnen veroordelen, zo oordelen zij hun harten, zich aanmatigende hetgeen God
alleen toekomt, hen noemende geveinsden.
(4) Wij hopen genoegzame redenen ter betrachting
van heiligmaking aan te tonen, en de rechte en nuttige plaats daar aan te
geven; ofschoon wij aan dezelve die plaats niet willen toestaan, die aan de
gerechtigheid van de Heere Jezus Christus alleen toekomt.
Gij zult zeggen, wat plaats heeft die dan? Van wat
nuttigheid is die? Ik antwoord,
a. Ontkennender wijze, door aan te tonen wat
plaats die niet heeft, en zeg
1. Zij is geenszins nuttig om daardoor bij God
iets te verdienen, hetzij in de tijd, of in de eeuwigheid; zij kan zelfs de
minste tijdelijke zegening niet verdienen, veel minder de hemel, en die
heerlijke geestelijke voorrechten die daar genoten worden; want zal ook een man
Gode profijtelijk zijn? Maar voor zichzelf zal de verstandige profijtelijk
zijn; is het voor de Almachtige nuttigheid, dat gij rechtvaardig bent? of
gewin, dat gij uw wegen volmaakt? Job 22: 2, 3. Indien gij rechtvaardig bent,
wat geeft gij Hem? Of wat ontvangt Hij uit uw hand? Uw goddeloosheid zou zijn
tegen een man gelijk gij bent, en uw gerechtigheid voor eens mensen kind, Job
35: 7, 8. Onze goedheid en raakt niet tot Hem, Ps. 16: 2. En derhalve betaamt
het ons, wanneer wij alles gedaan hebben, dat wij schuldig waren te doen, te
erkennen dat wij onnutte dienstknechten zijn, Luk. 17: 10.
2. De dienst die wij aan God bewijzen, is niet dat
geen, om welker wil wij bij God gerechtvaardigd worden: wanneer wij voor Gods
rechterstoel staan om geoordeeld te worden, dan moet onze pleiting niet zijn:
Heere, wij hebben U volgens Uw wet gediend. Dit zal ons niet kunnen baten; want
uit de werken der wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden, Gal. 2: 16. Onze
dienst, gewogen in de weegschaal des heiligdoms, zal zeker te licht bevonden
worden.
3. Onze dienst zal zo veel niet zijn als een
gedeelte van die gerechtigheid, om welker wil wij voor God zullen
gerechtvaardigd worden; Christus wil het zo niet gedeeld hebben, Hij wil geheel
onze gerechtigheid zijn, of helemaal niets; Hij wil de zaak alzo niet opgemaakt
hebben, want dan zouden wij iets hebben om te roemen, en dus niet alleen roemen
in de Heere, 1 Kor. 1: 31.
4. Oprechte dienst door de genadige aanneming
Gods, bekleedt onder het verbond der genade dezelfde plaats niet, die volmaakte
gehoorzaamheid in het verbond der werken had; dit zou strijdig zijn met de
gehele leiddraad der Heilige Schriftuur. Maar gij zult mogelijk zeggen: Wat
noodzaak kan er dan voor deze dienst zijn, omdat. die niet toegelaten wordt een
gedeelte van onze rechtvaardigmaking te zijn? Wij antwoorden,
b. Stelliger wijze, door aan te tonen dat die van
grote nuttigheid en volstrekt noodzakelijk is, en wel
1. Uit kracht van het gebod Gods, dat nu nog
verbindt, en zou verbonden hebben al was er geen beloning aan vast gehecht
geweest; en dit gebod is nog in kracht: Want dit is de wil van god, uw
heiligmaking, 1 Thess. 4: 3.
2. Het is volstrekt noodzakelijk met opzicht op de
gewillige verbintenis van een gelovige aan dezelve. Wanneer het geloof Christus
eens in het oog krijgt, dan zegt het tot Hem, gelijk Thomas bij een andere
gelegenheid deed: Mijn Heere, en mijn God. Wanneer wij eens Christus Heere
noemen, dan verbinden wij ons door hetzelve Zijn dienstknechten te zijn.
3. Het is noodzakelijk vanwege de vernieuwde
natuur, of wedergeboorte. Want gelovigen zijn in Christus Jezus geschapen tot
goede werken, Ef. 2: 10. Zij zijn wedergeboren, en der goddelijke natuur
deelachtig geworden. Nu, de Heere verzekert ons dat een goede boom geen kwade
vrucht kan voortbrengen. Weet dan dat een iegelijk die uit God geboren is, niet
en zondigt, 1 Joh. 5: 18. Het is alzo natuurlijk voor de nieuwe mens, heilig te
zijn, als het recht tegengestelde voor de oude mens is.
4. Het is de noodzakelijke uitwerking van deze voorname
genaden van het nieuwe schepsel, namelijk liefde en dankbaarheid. Hoort eens
wat de grote Apostel Paulus zegt, 2 Kor. 5: 14, 15. Want de liefde van Christus
dringt ons: als die dit oordelen, dat indien een voor allen gestorven is, zij
dan allen gestorven zijn: en Hij is voor allen gestorven, opdat degenen die
leven, niet meer voor zichzelf zouden leven, maar voor hem die voor haar
gestorven en opgewekt is.
5. Het is noodzakelijk dat wij de Heere dienen, om
daardoor die grote einden, die alle gelovigen zichzelf voorstellen, te
verkrijgen; gelijk als (a) Omdat het de weg is om de Heere te verheerlijken,
dat gewis het voornaamste einde eens gelovigen is; en hierdoor wordt God zeker
verheerlijkt, wanneer wij vele vruchten voortbrengen; hier vandaan die vermaning,
Matth. 5: 16: Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede
werken mogen zien, en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. (b) Het is
de weg bekwaam gemaakt te worden voor genietingen Gods, hetwelk een gelovige
behoeft als een van zijn voornaamste en alleredelste oogmerken. Nu, hoe meer
wij in de dienst Gods overvloedig zijn, hoe meer wij voor de genietingen Gods
bekwaam gemaakt worden, die te rein van ogen is, dan dat Hij gemeenschap met
onheiligen zou hebben. Rechtvaardigmaking is noodzakelijk, om ons een recht tot
de genietingen Gods en tot Zijn gemeenschap te geven; doch heiligmaking is
noodzakelijk, om ons tot de dadelijke genieting daarvan bekwaam te maken. (e)
De Heere te dienen en heilig te zijn, is de weg om onze natuur te volmaken, en
die tot de hoogste trap der volmaaktheid, daar zij vatbaar voor is, te brengen.
De Heere te dienen is onze wijsheid en verstand. Deut. 4: 6, en als gevolg onze
eer en heerlijkheid. (d) De Heere te dienen is de weg om aan anderen nuttig te zijn;
en dit is een van de grote oogmerken eens gelovigen, en het wordt hierdoor
bereikt; want dit is beiden tot overtuiging en bekering nuttig, ja ook tot vele
andere wegen, die wij nu niet zullen opnoemen.
6. Het is noodzakelijk dat gelovigen de Heere dienen,
met opzicht op de grote voorraad die de Heere voor hen in het Evangelie heeft
verzorgd, om haar door dezelve bekwaam te maken tot deze Zijn dienst; daar is
een overvloedige voorraad van genade, om hen bekwaam te maken de Heere
welbehaaglijk te dienen met eerbiedigheid en goddelijke vrees.
Uit deze redenen kunt gij zien, hoe noodzakelijk
het is de Heere te dienen, ofschoon wij door onze dienst niet gerechtvaardigd
worden. Wij zouden vele andere gronden ter gehoorzaamheid onder de bediening
van het evangelie, die niet minder gewichtig zijn, kunnen bijbrengen, indien
wij ons niet haastten om tot de toepassing te komen, die wij nu zullen laten
volgen.
Ter toepassing dezer waarheid zullen we vooreerst
uit deze woorden enige algemene gevolgen ter onderrichting afleiden.
Is het zo gesteld dat degenen die zich verbinden
aan de dienst Gods, hetzelve vrijwillig, onbeschroomd en met overleg moeten
doen? Dan blijkt het
a. Dat het zulk een lichte zaak niet is, gelijk
velen zich wel verbeelden, zich aan des Heeren dienst te verbinden; en de wil
van de mens, die hardnekkig tegen God is aangekant, tot een onderwerping aan
Zijn wil, in alles te brengen; want het bedenken des vleses onderwerpt zich der
wet Gods niet, want het kan ook niet, Rom. 8: 7. En wat dunkt u, hoe grote
moeilijkheid is het niet om dit te doen, na een bedaarde beschouwing van alle
de zwarigheden in deze dienst, en na een ontdekking van deszelfs
tegengekantheid tegen de verdorven natuur? De zodanigen onder u die het een
lichte zaak dunkt te zijn, zich aan des Heeren dienst te verbinden, moeten
hetzelve nog beginnen.
b. Geen onwedergeboren mens kan recht aan de
dienst Gods verbonden zijn; want geen van de zodanigen zal, nadat hij dezelve
en deszelfs gevolgen met bedaardheid heeft overwogen, zich daaraan verbinden;
ook kan hij niet. En derhalve, vrienden, denkt er met ernst aan, dat indien gij
niet wedergeboren bent, dan bent gij tot nog toe geen dienstknechten Gods.
c. Wij kunnen ook uit deze leer dit besluit
trekken, dat de Heere geen voornemen heeft Zijn dienstknechten te bedriegen. Al
de toeleg van Satan en zonde is de mens te verblinden, eer zij daaraan denken;
want indien zij daaraan dachten, dan zouden zij wanhopen hun einde te bereiken;
maar de Heere wil ons met overleg doen handelen. Het is de bijzondere
heerlijkheid des mensen, dat hij het vermogen heeft om te overwegen hetgeen hij
doet, eer hij hetzelve aanvangt; en dat hij al de omstandigheden zijner daden
kan wegen. Maar goddeloze zondaren durven dit niet bestaan, zij durven niet in
de eenzaamheid gaan om te overwegen, wat de beweegredenen geweest zijn, die hen
aanzetten om te doen hetgeen zij deden, op wat wijze zij aan de Heere
rekenschap zullen geven, en wat zij na dit leven te verwachten hebben; om aan
deze en dergelijke zaken te denken zou hen uitzinnig maken. Maar een
godvruchtig mens kan zich afzonderen, en al zijn daden beschouwen zonder de
minste vrees; ook kan hij alle verleden, tegenwoordige en toekomende zaken met
bedaardheid beschouwen; en wanneer hij de dienst Gods verkiest, hij doet het
met overleg; de Heere gebiedt hem alzo te doen, en derhalve wordt hij niet
overrompeld.
d. Wij kunnen hier ook uit af leiden, dat er een
groot onderscheid is tussen de dienst Gods en die der zonde. Wij kunnen des
Heeren dienstknechten niet zijn, tenzij wij als redelijke mensen onbeschroomd
en met overleg handelen. Maar integendeel, niemand kan zich in de dienst der
zonde begeven, of daarin volharden, of hij moet de oefening zijner rede
afleggen, en gelijk de onvernuftige dieren handelen.
Indien wij geen kortheid beoogden, wij zouden deze
leer op verscheidene andere wijzen als tot onderrichting, het, welk wij nu
hebben verhandeld, kunnen toepassen; namelijk tot onderzoeking, bestraffing,
overtuiging en waarschuwing; maar wij zullen deze alle voorbijgaan, en alleen
tot vermaning spreken.
Omdat het alzo met deze zaak gelegen is, dat wij
ons niet alleen aan des Heeren dienst moeten verbinden, maar dat wij het moeten
doen met overleg, onbeschroomdheid en gewilligheid; zo bidden wij u dan, mijn
vrienden, en vermanen u allen heden in de vrees des Heeren, dat gij de Heere
verkiest tot uw God, dat gij blijmoedig, onbeschroomd en onbedachtzaam uzelf
aan Zijn dienst verbindt, en met het volk IsraÎls zegt, en daarin volhardt: Wij
zullen de Heere dienen.
Deze onze vermaning vervat de gehelen last des
eeuwig levende Gods tot u. Indien wij in deze op u niet vermogen, dan gewinnen
wij niets, ook kunnen wij` u geen voordeel toebrengen, en gij kunt ons geen
ware vriendschap bewijzen. Indien wij u hiertoe niet kunnen bewegen, zo bent u
voor altoos bedorven, en wij hebben onze arbeid, met opzicht op u, tevergeefs
verricht. Uw verdoemenis is zeker, het Evangelie zal uw zonden verzwaren, uw
ellendigheid vermeerderen, en wij zullen getuigen tegen u zijn. Derhalve is het
een zaak van het uiterste gewicht, en uw ernstige overweging waardig, wat gij
zult antwoorden, wat gij besluit te doen. In plaats van vele beweegredenen, die
ik bij deze gelegenheid u zou kunnen voorstellen, zal ik enige vraagstukken
beantwoorden, die zeer licht in de gemoederen van de zodanigen onder u, die
enige ernstige gedachten omtrent deze zaak hebben, kunnen opkomen; en in het
beantwoorden derzelver zullen wij genoegzame beweegredenen bijbrengen, die,
indien de Heere die gelieft te zegenen, in staat zullen zijn de verhardste
vijanden te overreden; doch indien de Heere zulks niet gelieft te doen, zo zal
niets in staat zijn om hetzelve uit te werken.
Daar zijn zes vragen, die gemakkelijk de gedachten
dergenen, die deze zaak met ernst ter harte gaat, zullen bezig houden.
1. Wie is de Heere, dat wij Hem zouden dienen?
2. Zal Hij ook de dienst onzer handen willen
aannemen?
3. Op wat voorwaarden zal Hij ons toelaten tot
Zijn dienst?
4. Tot wat werk zal Hij ons gebruiken?
5. Wie zullen onze mededienstknechten zijn?
6. Wat zal het loon zijn, dat Hij ons geeft?
Dit zijn de gewichtigste aanbelangen van een, die
voornemens is zich tot een dienstknecht te verbinden; wanneer hij een voldoend
antwoord op al deze vragen verkrijgt, dan moet hij zich verbinden. Nu zullen
wij die alle in orde verhandelen.
1. Sommigen uwer zullen vragen: Wie is de Heere,
dat wij Hem zouden dienen? Wij kennen Hem niet, en wij wilden Hem graag
enigszins kennen eer wij ons aan Hem verbinden, wij verlangen ten minste te
mogen weten, wie Hij is.
Wij antwoorden hierop, het is zeer redelijk, eer
gij u verbindt, dat gij degene kent, aan wie gij uzelf onderwerpt; en gave God,
dat gij deze weg altijd gevolgd had, dan ben ik verzekerd, dat de Satan heden
zo vele dienstknechten, noch Christus zo vele vijanden niet hebben zouden. Wij
kunnen ons niet aanmatigen te zeggen, wat God is, want niemand kan de
Almachtige tot de volmaaktheid toe vinden. Maar wij zullen u alleen zeggen, dat
Hij al de vereiste hoedanigheden van zulk een Heere heeft, die een wijs
dienstknecht zou kunnen begeren. Want
(a) Hij tot Wiens dienst wijs u nodigen is groot.
De meeste koningen der aarde zijn maar slaven. En de meesten hunner te dienen,
is maar te dienen de zodanigen, die slaven zijn van de schandelijkste lusten en
begeerlijkheden; maar de Heere is een groot God en een groot Koning, ja de
Koning der eeuwen, de Onverderfelijke, de Onzienlijke, de hoge en alleen
machtige Heere, de Overste der koningen der aarde. Niemand kan zich bij Hem
vergelijken, wegens de uitnemendheid van Zijn persoon; aldus zegt de Heere,
Jes. 44: 8: Is er een God behalve Mij? Immers en is er geen anderen Rotssteen,
Ik en ken er geen. Niemand is Hem gelijk in heerlijkheid van woning; de hemel
is Mijn troon, en de aarde is de voetbank Mijner voeten, zegt de Heere, Jes.
66: 1. Niemand is Hem gelijk in wijsheid, Hij is de alleen wijze God; en wat
Zijn macht aangaat, wie kan zich met Hem vergelijken; want al wat de Heere
behaagt, doet Hij in de hemelen, op de aarde en in al de afgronden. In ÈÈn
woord, Hij is de enige Heere, en wij allen zijn Zijn dienstknechten.
(b) Gelijk Hij groot en heerlijk is, zo is Hij ook
goed. De Heere is goed en recht, Ps. 25: 8 en in andere ontelbare
Schriftuurplaatsen meer. De goedheid, die een dienstknecht in een heer zou
begeren, is bijzonder gelegen in drie zaken. Die alle nu worden bij
uitnemendheid in God gevonden; en hij is gadeloos in die alle; want (a) Hij is
een goedertieren Heere, Die Zijn dienstknechten geen werk oplegt, dan hetgeen
billijk en betamelijk is. (b) Hij geeft hun., wanneer zij zorgvuldig zijn,
grote geschenken, of grote bewijzen Zijner weldadigheid; en (c) Hij is
toegevend, medelijdend, en graag vergevende de misdragingen Zijner
dienstknechten, wanneer zij die niet moedwillig bedrijven, of hardnekkig daarin
voortgaan. In al deze drie opzichten is de Heere gadeloos.
Dat Zijn werk licht is, zullen wij naderhand
breedvoerig aantonen. Voor tegenwoordig is het genoeg te zeggen, dat Hij Die
niet liegen kan ons gezegd heeft, dat Zijn juk zacht, en Zijn last licht is,
Matth. 40:30. En wie kent Zijn milddadigheid niet? Wie ondervindt daar de
uitwerkingen niet van? Zijn milddadigheid is groot boven de hemelen, en allen
hebben daar in grote mate deel aan; want al het goede en weldadige, dat iemand
in zijn lot geniet, zijn de vruchten zijner milddadigheid. Maar behalve de
gemene uitwerking daarvan, heeft Hij ook bijzondere gunsten en zegeningen, die
Hij aan de zodanigen, die bij uitnemendheid getrouw zijn, bewijst. Beschouwt
eens wat bewijzen van achting, wat heerlijke tekenen Zijner milddadigheid
Abraham, Izak, Jakob, Mozes, Jozua, David en vele anderen, beide in het
geestelijke en tijdelijke genoten hebben. Ook is Zijn goedertierenheid niet
minder voor degenen, die Hem vrezen, ofschoon zij vele zwakheden hebben.
Niettegenstaande Hij alle bedenkelijke zorgen gedragen heeft, om Zijn volk
tegen de zonden te waarschuwen, zo wil Hij echter niet op het nauwste hun
ongerechtigheid bezoeken, of met hen in het gerichte treden. Mijn kinderkens,
ik schrijf u deze dingen, opdat gij niet en zondigt: en indien iemand gezondigd
heeft, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, 1 Joh. 2: 1. In het Verbond der
Genade wordt niet minder dan in het Verbond der Werken, zonde verboden, en zorg
daartegen gedragen; de gehele inhoud daarvan is geopenbaard, gepredikt en
beschreven, opdat wij niet zouden zondigen. Maar hierin bestaat de bijzondere
heerlijkheid van het evangelie, dat, waar de Wet zondaren doet zinken onder de
vloek, het Evangelie hun verlossing toezendt, en hun aantoont, dat er een
Voorspraak bij de Vader is.
(c) De Heere is een getrouwe God, Die al Zijn
verbintenissen zal nakomen. Heeft Hij u een groot loon beloofd, gij mag daar
staat op maken; want God en is geen man, dat Hij liegen zou, nog eens mensen
kind, dat het Hem berouwen zou, Num. 23:19. Indien HIJ zichzelf aan u met de
naam van God de Almachtige bekend maakt, gelijk Hij aan Abraham, Izak en Jakob
deed, ziet Exod. 6: 3 om hen te doen geloven, dat Hij machtig was te
volbrengen, hetgeen Hij beloofd had; dan verzeker ik u, dat Hij niet in gebreke
zal blijven, om zich ook bekend te maken als de Jehovah, de Heere die de
Vervuller Zijner beloften is, gelijk Hij aan Mozes deed, wanneer Hij hem riep
om hem te doen zien de vervulling der beloften aan Abraham, in zijn volk uit
Egypteland te zullen verlossen, gedaan. Maar omdat het blijkt, dat de Heere het
waardig is, zo volgt de
II. Vraag: Zal Hij ons als dienstknechten wel
aannemen? Waarlijk een vraag op het voorgaande antwoord niet onwelvoeglijk;
want het is geen wonder, dat iemand, die God of zichzelf terecht kent, twijfelt
of hij wel zal toegelaten worden, een dienstknecht des Heeren te zijn. En tot
degenen, die hier nooit enige zwarigheid in gezien hebben, schromen wij niet te
zeggen, dat zij tot nog toe een kwaden heer dienen, namelijk de God dezer eeuw,
die krachtig werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, Efeze 2: 2. Maar op
deze vraag antwoorden wij
(a) De Heere heeft sommigen tot dienstknechten
aangenomen, en als zodanigen zich toegeÎigend, uit het geslacht der gevallen
mensen. Wij horen Hem spreken van Zijn dienstknechten Abraham, Mozes en David;
en dit is tot uwer bemoediging, zij waren mensen, zondige mensen; ja wat meer
is, de vader van de getrouwen Abraham was een afgodendienaar.
(b) De Heere ontbreekt geen werk of loon om u te
geven. Het werk, dat Hij Zijn dienstknechten geeft, is Zijn heerlijkheid te
verkondigen; en dit is genoegzaam om ontallijk meer duizenden dan in wezen
zijn, bezig te houden. En hieruit vloeit het, dat Zijn dienstknechtenÝ dikwijls dit werk voor hen te zwaar
bevindende, al de schepselen tezamen roepen om de Heere te loven; zo vinden
wij, dat de Psalmist vuur en hagel, sneeuw en damp, enz. toeroept, om de Heere
te loven, Ps. 148. En hij besluit het Boek der Psalmen aldus: Alles wat adem
heeft love de Heere, halleluja! Ps. 150:6. Ook is er geen gebrek aan loon.
Gelijk Hij werk voor u heeft, zo zijn ook Zijn schatkamers onuitputtelijk, daar
is geen gebrek aan enig goed voor degenen die Hem vrezen, dewijl in Hem al de
volheid woont.
(c) Wij hebben dit nog tot uwer bemoediging te
zeggen, dat Hij u niet zal verstoten of verwerpen omdat gij zondaren bent.
Hoort eens wat een zondaar, ja een groot zondaar, in dit opzicht zegt, 1 Tim.
1: 12, 13: Ik dank Christus Jezus onze Heere, die mij bekrachtigd heeft, dat
Hij mij getrouw geacht heeft, mij in de bediening gesteld hebbende: die ik
tevoren een Godslasteraar was, en een vervolger, en een verdrukker. Beschouwt
hier een zondaar die een dienstknecht geworden is, een zondaar van de grootste
soort, tot de voornaamste dienaar van het evangelie aangesteld.
(d) Wij hebben dit nog verder te antwoorden; Hij
roept u tot Zijn Dienst; hebt dan goede moed, staat op, de Meester roept u.
Onze Heere zegt, Matth. 11:29, 30: Neemt Mijn juk op u, dit is een nodiging;
hierop volgt nu de bemoediging: en gij zult rust vinden voor uw zielen; en de
reden wordt er bij gevoegd: want Mijn juk is zacht, en Mijn last is licht.
III. Gij zult vragen: Maar wat zijn de
voorwaarden?
Ik zie wel dat Hij ons wil toelaten, maar
eigenlijk zijn de voorwaarden te zwaar. Zeker die zullen u niet hinderen,
indien gij maar genegen bent; want niets kan er betamelijker en verbindender
bedacht worden, dan dezelve. Ik zal kort deze volgende zes bijzonderheden, als
de voorwaarden waarop Hij u zal toelaten, aan u voordragen.
(a) Gij moet uw oude heren verlaten; want gij kunt
geen twee heren dienen: en derhalve indien gij de Heere verkiest, dan moet gij
de goden weg doen, die uw vaders, die aan de andere zijde der rivier waren,
gediend hebben, de goden der Amorieten in welker land gij Woont; dat is in
duidelijke woorden, gij moet de satan niet dienen, gij moet de menigerlei
begeerlijkheden niet dienen, gij moet de wereld niet dienen, gij moet ook de
mensen niet dienen, alle andere heren moet gij verlaten; want gij en kunt God
niet dienen en de Mammon, Matth. 6: 24. En zeker, dit is geen harde voorwaarde,
maar hetgeen daar elke dienstknecht staat op moet maken; en niemand heeft reden
om het met zoveel blijmoedigheid te doen, dan de zodanigen die de zonde
verlaten.
(b) U moet met Hem verzoend worden, op de
voorwaarden van het evangelie. Een heer zal niemand die zijn vijand is, als een
dienstknecht aannemen in zijn huisgezin; wie zou een, die een vast voornemen
had om hem te verderven, in zijn huis toelaten? Derhalve is het ten hoogste
billijk, dat gij, eer gij in het huisgezin wordt toegelaten, de vijandschap,
waar uw harten van natuur tegen God mee vervuld zijn, aflegt, en met Hem
verzoend wordt op de voorwaarden die in het Evangelie worden voorgeschreven; en
die door de Apostel, in zijn brief aan de Philippenzen, kort vervat worden in
twee uitdrukkingen, niet in het vlees te betrouwen, en in Christus Jezus te
roemen; die gelijkluidende zijn met twee andere uitdrukkingen, die onze Heere
gebruikt, zichzelf te verloochenen, en Hem te volgen, Mark. 8: 34. Zo wie
achter mij wil komen, die verloochene zichzelf, en volge Mij. Want hetgeen hij
er bij doet wegens het kruis op te nemen, dat wordt in de volgende woorden
vervat: Volgt Mij. En van dezelfde nadruk zijn de twee eerstgemelde
uitdrukkingen, Filip. 3: 3: Wij zijn de besnijding, wij die God in de Geest
dienen, en in Christus Jezusroemen, en niet in het vlees betrouwen. Alhier
vinden wij kort de voorwaarden van het evangelie aangaande onze aanneming bij
God, en onze rechtvaardigmaking voor Hem; daar moet geen betrouwen in het
vlees, geen verwachting van hetzelve zijn. Maar gij zult zeggen, wat is het
vlees, daar wij niet op moeten rusten, daar wij geen vertrouwen in moeten
stellen? Ik zal u enige dingen voorstellen, die alzo door de Apostel, in de volgende
verzen van het 3e hoofdst. van zijn brief aan de Philippenzen, genoemd worden.
1. Hij noemt kerkelijke voorrechten., uitwendige
privileges, aldus: Besneden ten achtste dage; dat is te zeggen, het is niet
genoeg dat iemand gedoopt is, dat hij ten Avondmaal gaat, dat hij de
predikdienst bijwoont, en dergelijke.
2. Lidmaatschap der kerk: uit het geslacht
IsraÎls. Iemand kan uitwendig een Christen zijn, gesproten uit Godzalige
voorouderen, en echter verloren gaan. Daar zijn velen die kunnen roepen: Abraham
is onze vader, zijnde van zijn zaad, niettegenstaande zij zelf in het verderf
neerstorten.
3. Het is niet genoeg dat men een lidmaat van de
allerzuiverste kerk op aarde is, dat is ook vlees. Paulus was niet uit een
verbasterde stam, maar uit de stam Benjamins, een HebreeÎr uit de HebreeÎn.
Iemand kan niet alleen uitwendig een Christen, maar een protestant zijn, en
niet alleen een protestant, maar ook van de hervormde kerk; doch indien hij op
een daarvan rust, zo is hij geen dienstknecht Gods, al waren zijn
grondbeginselen nog zo overeenkomstig met beiden; het vlees, men mag er niet in
betrouwen.
4. Tot de strengste sekte der zuiverste kerk te
behoren, mag niet in betrouwd worden. Het is niet genoeg dat gij een
nauwgezetste onder de hervormden bent, een die de wereld als een fijne en
precieze rekent. Paulus was een uit de zuiverste kerk die toen op aarde was,
een van de zuiverste en nauwgezetste sekte, naar de wet een FarizeeÎr.
5. Hij was niet alleen behorende tot de
nauwgezetste sekte, maar ging de meesten van hen te boven, naar de ijver een
vervolger der gemeente: het is waarlijk niet genoeg om tot de nauwgezetste
sekte te behoren, en zelfs de ijverigste in de plichtsbetrachtingen te boven te
streven.
6. Hij was een die niet alleen omtrent de
godsdienst, en de ere zijner belijdenis was aangedaan, maar hij was ook naar de
rechtvaardigheid die in de wet is, onberispelijk. Zijn godsdienst zette hem aan
om alle de geboden Gods te betrachten, en zijn wandel was zo overeenkomstig met
zijn grondbeginselen, dat niemand hem iets kon ten laste leggen; grote
voortgangen voorwaar, die hij nochtans allen achtte vlees te zijn, gelijk die
ook zijn om drieÎrlei redenen, (a) Omdat het zaken zijn die meest verricht
worden door de mens, die vlees is. (b) Omdat zij allen met zonde besmet zijn,
hetwelk het werk van het vlees is. (e) Omdat zij, in een ondergeschiktheid aan
vleselijke oogmerken, strijdig tegen de geestelijke oogmerken van het evangelie
verricht worden. Zodat door het vlees verstaan moet worden, alles wat door de mens
gedaan wordt, of alles wat met verdorvenheid besmet is, en dat zowel voor als
na de bekering; want de Apostel sluit uit, als geenszins deel hebbende in zijn
verwachting van rechtvaardigmaking, zelfs datgene dat hij na zijn bekering
verkregen had, omdat hij zegt: maar hetgeen mij gewin was, dat is, zo lang ik
een FarizeeÎr was, dat heb ik om Christusí wil schade geacht; en dan voegt hij
daar bij: ja gewis ik acht ook alle dingen schade te zijn. De eerste
uitdrukking, hetgeen mij gewin was, was al te bepaald, omdat die alleen maar
vervat hetgeen hij tevoren had; en daarom voegt hij er dit een allesvervattende
woord bij: alle dingen, dat is zijn eigen gerechtigheid daar hij niet in wilde
gevonden worden, als blijkt in de volgende verzen. In een woord, niet te
betrouwen in het vlees, is op niets te vertrouwen, dat ons eigen kan genaamd
worden, als zijnde door ons verricht; alles wat vlees kan genaamd worden, als
zijnde met zonde besmet, en door de zondige mens gewrocht. Wij zeggen niet dat
wij de kerkelijke voorrechten niet zouden hoog schatten, o neen! het is zeker
een groot voorrecht de instellingen Gods te genieten, tot de zuiverste kerk te
behoren, de nauwgezetste sekte aan te kleven, de allerijverigste daarvan te
zijn, en onberispelijk te wezen. Dus gelijk wij gezegd hebben, Presbyteriaans,
en wel de nauwgezetste te zijn, is niet alleen onze plicht, maar ook onze ere.
Doch echter moeten wij daar niet in betrouwen, maar wij moeten in Christus
Jezus roemen. Wanneer onze consciÎntie ons beschuldigt, dan moeten wij vluchten
naar het bloed Christus, en dezelve daarmee reinigen; wanneer wij voor de
vierschaar Gods betrokken, en daar aangeklaagd worden, dan moet Christus, alles
wat ons ten laste gelegd wordt, verantwoorden. Vordert de wet volmaakte
gehoorzaamheid af, Christus heeft alle gerechtigheid vervuld, en is van Gode
geworden rechtvaardigheid voor allen die geloven; en dit is onze blijdschap.
Brengt de consciÎntie zware beschuldiging tegen ons in, Christus is gestorven,
en hier in roemen wij. Durft iemand bestaan een gelovige te verdoemen, God
heeft hem gerechtvaardigd, omdat hij Christus uit de dode heeft opgewekt;
zijnde met hetgeen Hij voor zondaren betaald heeft, volkomen tevreden. En in
een woord, wat zwarigheid wij ook hebben, het is wel oorzaak van droefheid in
onszelf, maar ook stof van blijdschap in de Heere Jezus, in welke gelovende,
wij ons verheugen met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, 1 Petrus 1: 8.
Nu, indien gij voornemens bent de Heere te dienen, dan moet gij op deze gemelde
voorwaarden met Hem verzoend worden, gij moet geen betrouwen in het vlees
hebben, maar in Christus Jezus roemen.
(c) Hij zal u toelaten zijn dienstknechten te
zijn, op deze voorwaarde, dat gij u aan al Zijn geboden onderwerpt. Gij moet
Zijn kruis opnemen, uw vader en moeder haten, (dat is, hen met verachting
verwerpen, wanneer zij in vergelijking met Hem komen) gij moet de rechterhand
afhouwen, en het rechteroog uittrekken. Maar gij zult mogelijk zeggen: dit is
hard. Ik antwoord, geen heer zal een dienstknecht aannemen, dan die hem wil
gehoorzamen. En dat deze dingen niet waarlijk hard zijn, blijkt klaar, wanneer
wij overwegen, (1) Dat al de zaken, die hij wil hebben, dat wij verlaten
zullen, ons nadelig zijn. Wanneer wij vader en moeder moeten haten, het is dan
alleen wan neer zij tussen ons en Christus inkomen; en ons wordt geboden de
rechterhand af te houwen, en het rechteroog uit te trekken, wanneer zij ons
ergeren, en wel zÛ ergeren, dat wij de hemel moeten verliezen, indien wij hen
willen behouden. (2) Deze dingen worden ons alleen maar geboden, wanneer het
doen zelfs van datgene, hetwelk ons nadelig toeschijnt, in grote mate tot ons
voordeel strekt; want wanneer wij enig ding om Christusí wil verlaten, dan
hebben wij een groot inkomen te verwachten, zelfs honderdvoud in dit leven, en
het eeuwige leven hiernamaals. Dit zal verder blijken redelijk en licht te
zijn, wanneer wij
(d) De voorwaarde overwegen, op welke de Heere ons
zal toelaten Hem te dienen, namelijk, dat Zijn werk op Zijn eigen onkosten
verrichten. Wanneer wij in de wegen Gods wandelen, zo moeten wij het in de
kracht des Heeren doen; wanneer ons iets ontbreekt, dan moeten wij met
vrijmoedigheid tot de troon der genade komen, om genade te verkrijgen. En in
ÈÈn woord, indien wij voornemens zijn Hem welbehaaglijk met eerbiedigheid en
goddelijke vrees te dienen, zo moeten wij genade hebben om het te kunnen doen.
Hebr. 12:28: Daarom alzo wij een onbeweeglijk koninkrijk ontvangen, laat ons de
genade vasthouden, door die wij welbehaaglijk Gode mogen dienen, met eerbieding
en Godvruchtigheid. Wij moeten alles doen in de Name van Christus, dat is in
Zijn kracht want de Apostel zegt ons, Filip. 4: 13, Dat hij alle dingen
vermochte, door Christus Die hem kracht gaf. Christus zegt ook tot Zijn
discipelen, dat zij zonder Hem niets kunnen doen, Joh. 15: 5. Ik ben verzekerd,
dat dit een zeer schone voorwaarde is, want die maakt het zwaarste werk licht.
Het is hetzelfde, een mens met de kracht die hij heeft, tot enig werk te roepen
dat licht voor hem is, of iemand tot een werk te roepen, dat ver boven zijn
kracht is, en zijn kracht te vermeerderen naar de mate van zij n werk. Alzo is
het ook in deze zaak; de kracht van Gods volk is altijd evenredig met, indien
niet meerder dan hun werk.
(e) Hij wil u in Zijn dienst toelaten, maar u moet
Zijn livrei dragen. En dit is in het gemeen heiligheid; want heiligheid is de
huize des Heeren sierlijk tot lang dagen, Ps. 93:5, maar meer bijzonder is het
ootmoedigheid; ons wordt geboden met ootmoedigheid bekleed te zijn, 1 Petr. 5:
5. De serafim hadden vleugelen om hun voeten en hun aangezichten te bedekken,
dat is een bekleding met ootmoedigheid, bestaande in een gezicht van Gods
heerlijkheid, en hun eigen onvolmaaktheid; en wij moeten hetzelfde kleed
dragen, wij moeten niet in onszelf, of in onze versierselen roemen, maar die
roemt, roeme alleen in de Heere, 1 Kor. 1: 31.
(f) Hij wil u in Zijn dienst toelaten, maar dan
moet gu Hem eeuwig dienen. Hij wil hebben dat Zijn dienstknechten eeuwig de
Zijn, en niet eens anderen zijn. En wanneer alle dingen naar onze wens zijn in
Zijn dienst, dan hebben wij reden om te zeggen, dat wij onze Heere, en Zijn
dienst liefhebben en dat wij Hem niet willen verlaten. Dan kan een iegelijk
onzer betuigen: Ik en mijn zaad, ik en mijn huis, en allen die mijn raad willen
opvolgen, wij zullen de Heere voor eeuwig dienen. Op deze voorwaarden zal de
Heere u aannemen.
IV. Maar u zult mogelijk vragen, tot wat werk zal
Hij ons gebruiken? Wij antwoorden, dat wij u al de bijzonderheden niet kunnen
opnoemen; en de zodanigen, die zich aan Zijn dienst verbinden, kunnen zulks
niet verwachten; maar wij zullen u zeggen alles wat gij dienaangaande kunt
begeren.
(a) Het is een zacht werk. Matth. 11: 29, 30:
Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben, en nederig van
herten: en gij zult rust vinden voor uw zielen: want Mijn juk is zacht, en Mijn
last is licht. De dienst der zonde is vermoeiing, arbeid, en een zware last;
dus wordt het uitgedrukt in het 28e vers: Komt herwaarts tot Mij allen die
vermoeid en belast bent, en Ik zal u rust geven. De dienst van Christus is
zacht, en Zijn volk vindt rust in dezelve; een werk, dat in rust bestaat, moet
zeer aangenaam zijn, en zodanig is het werk van de Heere. O, gave God, dat wij
u eens konden doen begrijpen die zoete kalmte, die gezegende rust, die er in
Zijn dienst gevonden wordt. O, hoe innemend zou het niet zijn!
(b) Het is een liefelijk werk. De wegen der
wijsheid zijn wegen der lieflijkheid, en alle haar paden vrede, Spr. 3: 17. En
in het houden, zowel als na het houden van Gods geboden is groot loon, Ps. 19:
12.
(c) Het is een heerlijk werk. Al de werken, die de
Heere gebiedt, zowel als degenen, die Hij zelf uitvoert, zijn majesteit en
heerlijkheid, Ps. 111:3.
(d) Het is een voordelig werk. De Godzaligheid is
waarlijk een groot gewin, en is tot alle dingen nut; want het heeft de beloften
des tegenwoordige en des toekomende levens. Roept de Heere ons tot enig
gedeelte van Zijn dienst, wij genieten al het voordeel. Roept Hij ons tot
lijden, dan werkt onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, ons een
gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid, 2 Kor. 4:17. En in ÈÈn
woord, de verstandige zal voor hem zelf profijtelijk zijn, Job 22: 2.
V. Vraagt u: Wie zullen wij met ons in dit werk
hebben? Ik antwoord, dat dit een voornaam stuk is, en van zeer groot aanbelang,
omdat dienstknechten niet alleen in het werk bezig zijn, maar ook veel van hun
troost van hun mededienstknechten afhangt. Nu deze aangaande, alles is hier ter
bemoediging, want
(a) De heerlijke Middelaar schaamt zich niet de
Heere te dienen. Ziet mijn Knecht, Die Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene, in
dewelke Mijn ziel een welbehagen heeft, Jes. 42: 1.
(b) De engelen vervoegen zich tezamen ten dienste
des Heeren. Daarom nam de engel gelegenheid om Johannes te verhinderen, dat hij
hem niet zou aanbidden, Openb. 19: 10: Ziet dat gij dat niet doet, ik ben uw
mededienstknecht, en uwer broederen, die het getuigenis van Jezus hebben.
(c) De heiligen en heerlijke der aarde zijn
mededienstknechten in dit werk, tezamen met de algemene vergaderingen, en de
gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, Hebr. 12:23.
Zodat wij kunnen zien, dat gelijk het werk liefelijk is, zo is ook het
gezelschap ten uiterste aangenaam.
VI. Maar indien gij vraagt: Wat loon hebben wij te
verwachten? Ik antwoord, al was er geen beloning, zo zou het gezegde genoeg
zijn. Doch wij zeggen echter:
(a) Daar is een beloning, Ps. 19: 12. Die tot God
komt moet geloven dat Hij is, en een beloner is dergenen, die Hem zoeken, Hebr.
40: 6.
(b) Het is een zekere beloning, Tit. 1: 2: In de
hope des eeuwige levens, welke God, die niet liegen kan, beloofd heeft voor de
tijden der eeuwen.
(c) Het is een duurzame beloning, zij is eeuwig;
en die God welbehaaglijk met eerbieding en Godvruchtigheid dienen, zullen een
onbeweeglijk koninkrijk ontvangen, Hebr. 12: 28.
(d) Het is een grote beloning; zodanig een, die de
oog niet en heeft gezien en de oor niet en heeft gehoord en in het hart des
mensen niet is opgeklommen, om die te bevatten, 1 Kor. 2: 9. In het houden van
die is grote loon, Ps. 19: 12. En daarom besluiten wij uit dit alles, dat u
hier alles hebt wat gij begeren kunt tot uw bemoediging; een Heere, die groot,
goed en getrouw is, een genoegzame zekerheid van aanneming, billijke condities
en voorwaarden, een liefelijk en aangenaam werk, een onvergelijkelijk
gezelschap, en een grote, ja zielinnemende beloning.
Maar sommigen zullen zeggen: Wij vrezen de
nauwgezetheid van de weg, gij verplicht ons tot een ondraaglijke nauwkeurigheid
en gezetheid in onze wandel. Wij antwoorden:
1. De weg des Heeren is zeker eng, en wij kunnen u
niet de minste toegevendheid vergunnen om enige begeerlijkheid op te volgen,
zelfs zoveel niet als u neer te buigen in het huis Rimmons, 2 Kon. 5: 18.
2. Indien dit u afschrikt, dan moeten wij u
waarlijk zeggen, dat het niet recht met u is gesteld, dat uw hart nog niet is
veranderd, want wanneer dat eens is geschied, dan is deze zwarigheid
weggenomen.
Maar mogelijk zal een ziel zeggen: Ik vrees, dat
ik dit mijn verkeerde hart in deze lieflijke weg, die waarlijk een weg der
lieflijkheid en des vredes is, niet zal kunnen houden. En derhalve zeg ik:
3. Gij moet opzien tot de Heere, dat Hij het
stenen hart uit u wegneemt, en u een vlezen hart geeft, om Hem te vrezen; want
het is noodzakelijk, dat de boom eerst goed is, en dan zullen de vruchten ook
goed zijn. Maar
4. Mogelijk is de nauwgezetheid, waar gij voor
vreest, niet waarlijk, maar ingebeeld; want
i. Misschien verbeeldt gij u, dat dezelve u niet
zal toelaten blijmoedig te zijn. Doch dit is een dwaze en ijdele verbeelding,
want ware Godsvrucht geeft de mens een allervaste grond tot blijdschap, vergunt
hem vrijheid om zich te verblijden, en bestiert hem om zijn blijdschap recht te
oefenen; hetwelk deze verdubbelt, ja wat meer is, gebiedt hem blijde te zijn.
Verblijdt u in de Heere allen tijd, wederom zeg ik, verblijdt u, Filip. 4: 4.
ii. Mogelijk zult gij denken, dat die u het
gebruik van wettige zegeningen niet zal toestaan. Maar dit is een grote
misvatting; zij wil u niet toestaan die te misbruiken, maar gebiedt u die te
gebruiken op een rechte wijze: Eet uw brood met vreugde, en drinkt uw wijn met
goeder harte; want God heeft al reeds een behagen aan uw werken, zegt de wijste
der koningen, Pred. 9: 7.
iii. Gij vermoedt mogelijk, dat het u niet zal
toelaten, beleefdheid en wellevendheid te oefenen. Doch dit is een schandelijke
misvatting. Ware Godsvrucht maakt de mensen het alleraangenaamste gezelschap in
de wereld, het maakt hen bescheiden, zachtmoedig, vriendelijk, niet licht
toornig, traag in aanstoot te geven, en zorgvuldig om alle mensen in alle
wettige dingen te behagen; het vervult hun harten met liefde, en doet hen
stichtelijk in hun gesprekken zijn.
Maar gij zult wederom zeggen, Ik zal tot deze
dienst nooit in staat zijn, het is te zwaar werk voor mij. Ik antwoord:
a. Het gezegde is waar, gij bent niet in staat om
iets te verrichten. Zonder Mij, zegt Christus, kunt gij niets doen, Joh. 15: 5.
Ja maar,
b. Het is niets ter zaak gezegd, tenzij gij daar
meer bijvoegt, namelijk, dat de Heere u niet bekwaam kan maken. Doch ik zeg u,
indien gij maar gewillig bent, de Heere zal u bekwaam maken.
c. God is machtig u met alle kracht te
bekrachtigen, naar de heerlijke werking Zijner grote kracht; waardoor Hij ook
alle dingen zichzelf kan onderwerpen; om kracht in zwakheid te volbrengen, en
de zwakke te doen zijn als David, en David als een engel Gods. Zach. 12: 8.
Nu, wegens alles wat gezegd is, (om mijn vermaning
te herhalen) zo bid ik heden u mijn vrienden, door de ingewanden van onze Heere
Jezus Christus, omhelst onze vermaning, dient de Heere en kiest u heden; en
indien niet, geeft het mij te kennen. Alle dingen, de dienst, de Heere, de
voorwaarden en de beloning zijn heerlijk; en indien gij voornemens bent te
dienen, daar is geen dienst, die u kan aangeboden worden, gelijk deze. Dit is
hetgeen wij zoeken, God is onze Getuige, het is niet ons eigen, maar het uw.
Waren wij nu verzekerd door de genade Gods, dat wij dit zouden verkrijgen, wij
zouden daar alles aan ten koste leggen; en niets kan ons voldoening geven, dan
dit alleen. En nu, indien gij het weigert, dan nemen wij God tegen u tot
Getuige, dat u een heerlijke aanbieding is gedaan, doch dat gij dezelve hebt
verworpen. Dusverre de eerste lering.
Nu komen wij tot de tweede, die wij tot meerdere
klaarheid, dan in het eerste voorstel daarvan is geschied, vervolgens zullen
voordragen.
Ý
De zodanigen die enige ware en oprechte achting
voor de Heere en Zijn dienst hebben zullen haar eigen of personele Godsdienst
stellen tot het voorwerp van haar grootste en voornaamste zorg. Maar aangaande
mij, enz. eerst mij, en dan mijn huis, wij zullen de Heere dienen.
Ik zeg dan, zij zullen het hun voornaamste zorg
maken, zij zullen daarmee beginnen, voor en aleer zij zien hoe het bij anderen
is gelegen, zullen zij eerst onderzoeken hoe het bij hen is gesteld. Nog eens,
zij zullen het hun voornaamste zorg doen zijn, zij zullen op het hoogste en
diepste aangedaan wezen of zij zelf, met opzicht op de Heere en Zijn dienst, wel
bevestigd zijn; maar wij zeggen niet, dat het hun enige zorg zal zijn; o neen,
zij zullen ook diepe aandoeningen hebben over de toestand hunner huisgezinnen,
en die der kerk; doch zij zullen eerst van zichzelf af beginnen, en zien hoe
zij in hun eigen dienst gegrondvest zijn, dat is, zij zullen hun eigen of
personele Godsdienst, hun eerste en voorname zorg maken. Wanneer wij van hun
eigen dienst of personele Godsdienst spreken, dan noemen wij die zodanig, om
hem te onderscheiden zo van de huishoudelijke Godsdienst, als van de meer
openbare dienst Gods in de gemeente. Wij zullen geen tijd verspillen om deze
waarheid te bewijzen. Hetgeen wij zullen. voordragen, wanneer wij de redenen
van deze leer zullen opgeven, zal genoegzaam zijn om die te bevestigen. In het
verhandelen dezer waarheid zullen wij kort
I. Aan u voordragen, wat datgene is in hun eigen
Godsdienst, of in hun eigen dienst van de Heere, daar de zodanigen, die een
oprechte achting voor Hem en Zijn dienst hebben, op het hoogste en voornaamste
zijn over aangedaan.
II. U voorstellen, enige redenen wegens deze leer,
en aantonen waarom zij eerst en voornamelijk omtrent hun eigen Godsdienst zijn
aangedaan. Wij beginnen met
Het eerste, en onder andere dingen zullen degenen
die waarlijk oprecht zijn, en een ware achting voor de Heere en Zijn dienst
hebben, op het hoogste zijn aangedaan
1. Wegens de wezenlijkheid van hun verbintenis aan
des Heeren dienst. Het zal een vraagstuk zijn, hetwelk zeer nabij en veel op
het hart zal wegen, van een iegelijk, die het waarlijk met ernst om deze zaak
te doen is: ben ik nog wel in des Heeren dienst getreden? Heb ik Hem, op Zijn
eigen voorwaarden, nog wel aangenomen als mijn Heere en Meester? Heb ik tot nog
toe wel ondervonden de krachtdadige invloed des Heilige Geestes, zonder welke
niemand met oprechtheid kan zeggen, dat Jezus de Heere is? 1 Kor. 12: 3.
Dit is de grondslag van alles; want indien wij wet
waarlijk Zijn dienstknechten zijn, dan verwachten wij tevergeefs hetgeen Zijn
dienstknechten toekomt, namelijk, hun aanneming tot, en hun beloning voor hun
werk. Ik zeg, dit is het fundament en een wijs bouwmeester zal hetzelve op een
rotssteen zeker leggen, en diep graven, Luk. 6: 48, dat is, hij zal al zijn
pogingen op het krachtigst tewerkstellen, en al die beletselen, die tussen hem
en de steenrots zijn, wegnemen; en hij wil het met zekerheid zien, dat zijn
fundament nauwkeurig op de steenrots is gelegd. Dit is de grote en voorname
zorg van een oprechte ziel, dat zij zichzelf niet bedriege, maar dat zij in
waarheid aan des Heeren dienst verbonden is.
2. Die oprecht zijn, zullen op het diepste
aangedaan wezen, wegens de oprechtheid van het hart in de wegen des Heeren.
Geen hart kan in de wegen des Heeren oprecht zijn, zolang het niet is
vernieuwd; en derhalve zal het de zorg van iegelijk zijn, die enige ware
hoogachting voor de Heere en Zijn dienst heeft, dat hij een hart mag hebben om
de Heere te vrezen en te dienen, overeenkomstig de belofte door de Heere aan
Zijn volk gedaan, Ezech. 11:19, 20. Gelijk wij ook vinden., dat de heiligen met
ernst daarom gebeden, hebben, als zijnde onder de grootste aandoeningen, ter
verkrijging van hetzelve. De Godvruchtige Psalmist zegt, Ps. 119:80: Laat mijn
hart oprecht zijn in Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde. En geen
wonder, dat zij hierover onder die diepe aandoeningen gebracht worden, omdat de
Heere, Die de harten doorzoekt, dikwijls heeft bevonden dat hetzelve ontbrak,
en dat onder schone voorwendingen, ja de alleroprechtste verbintenissen; ik zeg
oprecht voor zover hetzelve bespeurd kon worden door de personen zelf, of door
andere mensen, gelijk wij zulks vinden Deut. 5:27-29, alwaar het volk zich
oprecht om de Heere te dienen verbindt, vers 27. En wij hebben geen reden om te
twijfelen, dat zij in zoverre welmenend waren, dat zij waarlijk meenden hetgeen
zij spraken; zij zeggen tot Mozes: Nadert gij, en hoort alles, wat de Heere
onze God zeggen zal; en wij zullen het horen en doen. Voorwaar een uitnemende
verbintenis, maar ach! zij is vergezeld van een droevig gebrek, een oprecht
hart ontbreekt er, en dat verderft alles. Dit geloof ik waarlijk, dat zij niet
verstonden. Mozes zelf bemerkte het nauwelijks, maar de Heere wist het
volkomen, zeggende, vers 28-29: Het is allemaal goed, dat zij gesproken hebben.
Och dat zij zulk een hart hadden om Mij te vrezen, en alle Mijn geboden altijd
te onderhouden, opdat het haar, en haar kinderen wel ging in eeuwigheid!
Sommigen uwer denken, ja sommigen uwer ontzien niet te zeggen, wat gebreken ook
in hun wandel mogen zijn: Gedankt zij de Heere, wij hebben een goed hart voor
God. O, verdoemelijk bedrog! Hij die meent dat zijn hart goed is, wordt blind
gehouden door de Satan, en heeft een hart niet beter dan het zijn is; want het
hart, volgens het Getuigenis van God, is arglistig, meer dan enig ding, ja
dodelijk is het, Jer. 17:9.
3. De zodanigen, die enigszins een ware achting
voor de dienst Gods hebben, zullen ten hoogste aangedaan zijn over de
eenvoudigheid van hun oog. Van hoe groot gewicht dit is, zulks geeft de Heere
ons te kennen, Matth. 6:22-23. De Heere had in het vorige gedeelte van dit
hoofdstuk de zodanigen, tot welke Hij predikte, onderrichting gegeven met
opzicht op het einden die zij moesten hebben. Hij leert hun, dat zij in het
bidden en vasten zichzelf niet moeten beogen, dat hun einde niet moest zijn
aardse schatten en rijkdommen te vergaderen; maar om God te verheerlijken, en
Hem te genieten, hetwelk voorwaar een hemelse schat is. En alhier leert Hij de
gewichtigheid om het rechte einde te hebben; eerst, direct in het 21e vers; ten
tweede, door een gelijkenis in het 22e vers, in welk Hij het voorname einde, of
de beoging der ziel vergelijkt met het lichamelijk oog, en toont hun aan, dat
de besturing van ons gehele leven, en de rechtheid van al deszelfs daden van de
oprechtheid en rechtheid van het einde afhangen; gelijk de besturing van het
gehele lichaam afhangt van de oprechtheid, eenvoudigheid en klaarheid van het
lichamelijk oog. Derhalve is het geen wonder, dat de zodanigen, die wegens de
dienst des Heeren waarlijk zijn aangedaan, hierover zo bekommerd zijn, omdat
het geheel hiervan afhangt. Want een verkeerd einde zal de allerschoonste en
beste verrichtingen geheel bederven, en gans nutteloos doen zijn. De gezegende
Jezus zegt in het eerste vers van dit hoofdstuk: Hebt acht, dat gij uw
aalmoezen niet doet voor de mensen, om van haar gezien te worden, anders zo en
hebt gij geen loon bij uw Vader, Die in de hemelen is. Velen uwer
vermenigvuldigen hun plichtsbetrachtingen, maar de Heere weet hoe weinigen er
zijn, die in dezelve hun eigen einden en oogmerken bezien. Maar hebt acht op
uzelf, want gij ziet, dat een verkeerde beoging om van de mensen geprezen te
worden, alles vruchteloos doet zijn.
4. Die oprecht zijn, zullen het hun voorname en
grote zorg maken, dat zij in het dienen van de Heere een vasten regel"
zowel als een eenvoudig oog hebben. Veel arbeid kan tevergeefs geschieden,
wanneer dit niet beoogd wordt; en hierom is het, dat wij in de heilige
schriften vinden, dat de heiligen hierover zeer zijn aangedaan geweest, en dat
zij niet zonder reden des Heeren Woord beschouwd hebben als een Lamp voor haren
voet, en een Licht voor haar pad, Ps. 119: 105. En daarom zijn zij zo begerig
om in het Woord onderwezen te worden, omdat het de enige vaste en veilige regel
is om hen te besturen hoe zij de Heere moeten dienen. Hoe ernstig en
menigvuldig drukt de Psalmist deze begeerte niet doorgaans in de 119e Psalm
uit, waarin de grote aandoening van de Psalmist, wegens de regel zijns wandels
aan ons klaar wordt vertoond. En geen wonder, omdat de Heere billijk ons, zo
ter ondersteuning in ons werk, als ter beloning van hetzelve, wanneer het
verricht is, kan zenden naar degenen, die ons hetzelve hebben voorgeschreven;
want gewis, de Heere te dienen, is te doen hetgeen Hij ons gebiedt; en wij mogen
tot Zijn geboden geen woord toedoen, want dit wordt ons uitdrukkelijk verboden,
Deut. 4: 2.
5. Zulken, die waarlijk oprecht zijn, zullen eerst
en voornamelijk bezorgd zijn over de naarstigheid hunner handen in het werk des
Heeren. Want alles wat onze hand vindt om te doen, dat moeten wij met al onze
macht doen; en hij wordt met een vloek vervloekt, die het werk des Heeren traag
doet; en derhalve weegt het op de ziel om die vloek te vermijden, en hoe zij
dezelve zal ontgaan, Jer. 48: 10: Vervloekt zij, die het werk van de Heere
bedrieglijk doet; of onachtzaam, gelijk het Woord in de kanttekening van onze
Bijbel wordt vertaald.
6. Om er niet meer bij te voegen, zij zullen onder
vele aandoeningen zijn wegens hun aanneming bij God, en om Hem welbehaaglijk te
zijn, Die hen geroepen heeft tot Zijn dienst. Wanneer God hen aanneemt, dan
zijn zij wel vergenoegd, en wanneer Hij hen verwerpt, dan kan niets vergoeden
het verlies dat zij door Zijn verberging lijden; en daarom leggen zij alle
beletselen af, opdat zij Die mogen behagen, Die hen tot Zijn krijgsknechten en
dienaren heeft aangenomen, 2 Tim. 11: 4. Aldus hebben wij in de eerste plaats
volbracht hetgeen wij beloofd hadden, en u aangetoond, wat datgene is, dat in
de eigen of personele Godsdienst van het volk van de Heere de eerste en
voornaamste plaats, met opzicht op hun zorg en aandoeningen heeft; namelijk,
dat die gaat over de wezenlijkheid hunner verbintenis, de oprechtheid huns
harten, de eenvoudigheid van hun oog, de vastigheid van hun regels, de naarstigheid
hunner handen, en eindelijk hun aanneming in des Heeren dienst. Voor en aleer
zij zich willen ophouden met andere zaken, zo zoeken zij het eerst met deze te
doen, en over deze gaan hun eerste gedachten en aandoeningen. Nu moeten wij
Ten tweede, aantonen de oorzaken van deze
aandoening, en waarom de zodanigen, die een oprechte achting voor de Heere, en
voor Zijn dienst hebben, hun eigen Godsdienst het voorwerp van hun eerste en
voornaamste zorg maken. Nu, hiervan kunnen wij de volgende redenen geven:
1. Zij doen het omdat het gebod Gods, in de eerste
plaats en voornamelijk opzicht heeft op onze eigen of personele Godsdienst. De
geboden zijn gericht tot bijzondere personen, gij zult geen andere Goden voor
Mijn aangezicht hebben: Gij zult u geen gesneden beeld maken: Gedenkt de
Sabbatdag. En dit niet alleen, maar hun eerste inhoud ziet op datgene, hetwelk
deze bijzondere personen direct aangaat. Het verbindt eerst u, met betrekking
op uw eigen gedrag; en dan gebiedt het u daar acht op te geven, met opzicht op
anderen. Gij en zult voor u geen gesneden beeld maken; gij moet eerst de
Sabbatdag gedenken, en dan toezien dat uw dienstknecht en de vreemdeling
hetzelve ook doen. Wij moeten eerst van onszelf beginnen, de balk uit ons eigen
oog doen, eer wij naar de splinter, die in ons broeders oog is zien, Matth. 7:
5.
2. Die oprecht zijn, zullen eerst en voornamelijk
naar hun eigen Godsdienst zien, omdat die van een dubbel gewicht is; gewichtig
in zichzelf, en gewichtig omdat wij zonder dezelve niet in staat zijn de Heere
te dienen, hetzij in onze huisgezinnen of in het openbaar. Indien de boom niet
eerst goed gemaakt wordt, zo kan geen van deszelfs vruchten goed zijn. Indien
wij niet waarlijk des Heeren dienstknechten zijn, indien onze harten niet
oprecht, onze ogen eenvoudig, en onze handen naarstig in ons eigen personeel en
bijzondere werk, weg, en wandel zijn, zo is het volstrekt onmogelijk, dat wij
zodanigen zouden zijn in de meer openbare plichten.
3. Zij zijn of zullen eerst en voornamelijk wegens
hun eigen Godsdienst aangedaan wezen, dewijl een rechte aandoening daarom,
indien niet de bron, echter een der voornaamste aanleidingen is tot, en een
krachtdadig middel om ons aan te zetten met kracht en naarstigheid, ter
verrichting van andere meer openbare plichten van de Godsdienst; ja de
verknochtheid om naarstig te zijn, zowel in het een als in het andere, is zo
noodzakelijk, dat de openbare Godsdienst rijst en daalt, ebt en vloeit,
vermindert en vermeerdert naarmate dat onze personele Godsdienst rijst of daalt.
Wanneer Gods volk in een goede toestand is, dan zal Sion hun veel op het hart
liggen.
4. De ware oprechten zullen hun eigen Godsdienst
hun eerste en voornaamste zorg maken, omdat die het meest is binnen hun eigen
bereik. Wij kunnen onze huisgezinnen, gemeenten en kerk geenszins maken zoals
wij die graag hadden; maar hetgeen wij door genade kunnen bereiken, zijn wij
verplicht te bezitten. Ofschoon Jozua gans IsraÎl aan des Heeren dienst niet
kon verbinden, echter kon hij het zichzelf doen; en derhalve hetgeen zijn hand
vindt om te doen, hetgeen hij door genade machtig is te verrichten is datgene
waartoe hij zich verbindt om het te doen met al zijn macht, Pred. 9: 10.
5. Oprechten zullen hun eigen Godsdienst hun
eerste zorg doen zijn, omdat wanneer zij daarin voorspoedig zijn, zij het
grootste gewin genieten. Een David, ofschoon zijn huis alzo met God niet was,
nochtans hij zelf oprecht zijnde, kon vrede hebben. Getrouwe leraren kunnen
door genade vrede hebben, ofschoon IsraÎl niet vergaderd wordt. Maar daar is
een onvermijdelijke noodzakelijkheid, dat wij zelf Godvruchtig zijn; want
zonder de heiligmaking zal niemand de Heere zien, Hebr. 12: 14.
6. Ik kan hier nog bijvoegen, dat oprechte zielen
zullen beginnen met hun personele Godsdienst, en die hun voorname zorg doen
zijn, omdat de voetstappen der schapen die weg heen leiden; en ons wordt
geboden, wanneer wij naar de Heere zoeken, uit te gaan op de voetstappen der
schapen, Hoogl. 1: 8. Nu, wij kunnen zien, dat anderen die voor ons gegaan
zijn, en die door geloof en lijdzaamheid de beloften beÎrfd hebben, deze weg
hebben ingeslagen. Dus vinden wij, dat Jozua deed, en David voornam om te doen,
Ps. 150: 2. Eerst staat hij naar een oprecht hart, dan naar een oprechten weg,
en dan gaat hij voort tot hetgeen meer openbaar was. Dusverre wegens het
stellige gedeelte.
Nu gaan wij ter toepassing over.
Is het zo gesteld, dat de zodanigen die des Heeren
dienst oprecht waarnemen, eerst van zichzelf beginnen, dan mogen wij
(a) Daaruit besluiten, dat het een gevaarlijke
verkering is van de orde door de Heere vastgesteld, en van Zijn volk opgevolgd,
wanneer onze aandoeningen beginnen omtrent anderen. Velen zijner geweest, en
zijn er nog heden, die levende hetzij openbaar Goddeloos, of tenminste vervreemd
van de kracht der Godzaligheid, geheel schielijk van openbare goddelozen,
zorgeloze Gallio's of van dode en trage sleurdienaars, veranderen in grote
ijveraars; en die gelijk een Jehu anderen in hun hevige aandoening omtrent de
zaken Gods, te boven streven; alles wat maar kwalijk is, op het strengste
berispende. Maar niemand weet hoe zij daaraan gekomen zijn, zij hebben nooit
aandoeningen gehad wegens hun eigen zielen. Dit is een verkeerde handelwijze,
de Satan is daar onder bedrijvig, ofschoon hij zich verandert in een engel des
lichts, en dit is ten hoogste gevaarlijk
1. Voor de persoon zelf. (a) Omdat hetzelve hem
zeer versterkt in dwaze en ijdele inbeeldingen van zichzelf, omdat hij niet
ziet wat binnen, maar alleen wat buiten hem is, en anderen daarin te boven
gaat; en zeker, toe te nemen in hoogmoed is toe te nemen in alle zonden. God
geeft de nederigen genade; en indien dit zo is, dan ben ik verzekerd, dat de
hoogmoedigen in genadeloosheid toenemen, en de zonde kracht verkrijgt. (b) Het
is gevaarlijk voor de persoon zelf, omdat dit gewoonlijk hem tot zulke hoogten
vervoert, dat hij niet verder kan voortgaan, noch blijven waar hij reeds
gekomen is, en, derhalve moet hij vallen; ja, sommigen verzinken in het
verderf, lijden schipbreuk aan het geloof, aan een goede consciÎntie, en gaan
eeuwig verloren.
2. Het is gevaarlijk ten aanzien van de zaak waar
zij voor uitkomen. Want (a) Zij gebruiken verkeerde middelen, en hoe meer men
woelt door verkeerde middelen, hoe erger en hoe verder men van het einde af is.
(b) Hun einde is niet recht en hun beoging niet eenvoudig; en dit tezamen
genomen met hun verkeerde handelingen in deze, is doorgaans bevonden, dat aan
de Godsdienst meer nadeel heeft toegebracht, dan ooit hun voorbarigheid daar
dienst aan heeft gedaan.
3. Het is gevaarlijk ten aanzien van degenen, die
zich met hen in hetzelfde werk samenvoegen. Want (a) Het doet hen afwijken van
de rechten weg, waarin zij de alleruitnemendste bedoelingen konden verkrijgen.
(b) Het stelt hen bloot voor het gevaar van afval, en van met hun leidslieden
te vallen. Ziet derhalve toe, dat gij des Heeren orde niet verkeert.
(b) Wij mogen uit deze leer dit besluit maken, dat
alle aandoeningen omtrent anderen, die ons aftrekken van een behoorlijke
aandoening over onszelf, in de eerste en voornaamste plaats gevaarlijk is, en
te verdenken. Het is gevaarlijk al onze tijd, gesprekken en gedachten omtrent
anderen te besteden, terwijl wij omtrent onszelf geheel zorgeloos zijn.
(c) Het is een gevaarlijk en verschrikkelijk
gevolg, de aandoening over onze eigen zielen, voor en aleer wij enige
wezenlijke uitreddingen, langs des Heeren gewone weg verkregen hebben, geheel
en al te verliezen, door een grote menigte, een vloed van aandoeningen, als het
ware, te hebben omtrent dingen buiten ons; en dit nochtans is de gewone uitslag
der aandoeningen van velen in deze dagen. Sommigen zijn voor een korte tijd
enigszins over hun zielen aangedaan, doch het gaat schielijk weer over, zonder
dat men weet hoe; en aanstonds worden zij alleszins vervuld met ijver omtrent
dingen buiten hen. Wij zijn verplicht hiervan te spreken, om een dubbele reden.
(1) Om ergernis te voorkomen, en te waarschuwen tegen het kwaad, dat de val van
zulke mensen kan doen en geven aan de zodanigen, die in des Heeren wegen niet zeer
bevestigd zijn. (2) Om het volk te waarschuwen tegen een gevaarlijke
misvatting, die waarlijk gevaarlijk is, omdat die een misvatting is omtrent een
zaak van het allerhoogste aanbelang; en wel voornamelijk omdat die onder een
schoon kleed zodanig verborgen is, dat het zeer bezwaarlijk is dezelve te
onderkennen.
(d). Wij kunnen hieruit dit gevolg ook trekken,
dat zulken onder u, die nooit wegens hun eigen Godsdienst enigermate zijn
aangedaan geweest, (wat gij ook van uzelf of anderen van u mogen denken) nooit
geen wezenlijk voordeel toegebracht hebben aan de zaak Gods; en indien gij al
iets mag gedaan hebben, dan bent gij aan het verkeerde eind begonnen; en
derhalve geen grond om te verwachten, dat de Heere het zal aannemen van uw
hand.
Omdat het alzo is gesteld, dat de zodanigen, die
een oprechte achting voor de Godsdienst, voor de Heere, of Zijn ere en dienst
hebben, hun eigen Godsdienst hun eerste en voornaamste zorg doen zijn, dan zijn
wij zeker allen verplicht onszelf te beproeven, of onze eigen Godsdienst onze
eerste en grootste zorg is geweest. Indien niet, dan zijn wij zeker tot alle
goed werk ondeugende; en derhalve is het voor ons van het allergrootste
gewicht, dat wij in deze voldoening mogen verkrijgen, en dat onze begrippen dit
aangaande klaar en onderscheiden mogen zijn. Nu, om u hierin enigszins te hulp
te komen, zo zullen wij naar deze uw zorg onderzoeken, opdat gij mag weten, of
gij ook waarlijk over enige aandoening over uw eigen Godsdienst bent gebracht
geweest of niet. Nu is het immers buiten twijfel zeker, dat indien gij waarlijk
wegens uw Godsdienst bent aangedaan geweest, hetzelve blijken moet in uw
gedachten, genegenheden, woorden en werken; en derhalve zullen wij in die alle
daar onderzoek naar doen.
Vooreerst. Wij zeggen, indien gij aangedaan bent
wegens uw eigen Godsdienst, dan zal deze aandoening zich vertonen in uw
gedachten omtrent dezelve. Derhalve zullen wij enige weinige ernstige vragen,
met opzicht op uw gedachten aan u voorstellen.
1. Hebt gij enige gedachten omtrent hetgeen uw
eigen Godsdienst betreft? Ik vrees, dat sommigen uwer nauwelijks zullen durven
zeggen, dat gij ooit aan God of Zijn dienst denkt, dan alleen wanneer gij in de
kerk bent, en de leraar van die zaken hoort spreken; ja, ik vrees, dat velen
dan nog nauwelijks aan hun eigen Godsdienst denken. Laat gij uw gedachten niet
omzwerven, zonder dat gij weet waar heen? Of indien gij luistert naar hetgeen
gezegd wordt, dan past gij daar niets van toe op uzelf, maar alleen op anderen.
Is het niet zo met veler uwer gesteld? Wel indien het zo is, dan kan ik u
verzekeren, dat gij tot nog toe geen Godsdienst hebt, noch enige aandoening
omtrent uzelf. Het merkteken van die goddeloze Godvergeters is het uw, allen
welks gedachten zijn, dat er geen God is, Ps. 10: 4. Indien gij aan de
Godsdienst, aan uw eigen Godsdienst niet denkt, niet alleen wanneer gij de
instellingen waarneemt, maar ook op andere tijden, dan hebt gij geen rechte
aandoeningen omtrent dezelve.
2. Ofschoon uw gedachten enigszins, en op sommige
tijden, daaromtrent mogen werkzaam zijn; zo kunt gij echter die aandoeningen,
waar wij nu naar onderzoeken, missen. En daarom vragen wij u, ten tweede, lopen
uw gedachten natuurlijk, en als het ware, uit een vanzelfsheid in dit kanaal?
Sommige mensen denken nooit aan hun zielen, en hetgeen hun eeuwig welzijn
aangaat, dan wanneer zij daartoe als gedwongen worden, doch dit toont klaar
aan, dat zij nooit rechte en gepaste aandoeningen daarom gehad hebben. Waar
iemand over aangedaan is, zal zijn hart als het ware van zelf naar uitgaan.
Velen uwer zijn wel aangedaan over wereldse zaken; wanneer gij een koop van
enig gewicht hebt, waarover gij bent aangedaan, dan behoeft gij immers uw
gedachten daar niet toe te dwingen. O neen, want ons wordt gezegd, Matth. 6:
21, dat waar onze schat is, daar zal ook ons hart zijn, en derhalve zullen de
gedachten vanzelf daarnaar uitgaan, ja, zelfs door alle beletselen heen. Is het
nu alzo ook met uw Godsdienst gesteld, gaan uw gedachten ook daarnaar uit?
Indien niet, dan hebt gij zeker omtrent uw eigen Godsdienst tot nog toe geen
rechte aandoening. Want die nooit aan zijn eigen Godsdienst denkt, zal ook
nooit met zijn gedachten (dan wanneer hij daartoe gedreven wordt) peinzen, om
te mogen weten hoe het met hem gesteld is, of hij een dienstknecht Gods is, of
niet. Ik schroom niet te zeggen, dat hij het niet is, en ook geen aandoening
heeft om het te worden.
3. Zijn uw gedachten hierover werkzaam? Is de
wezenlijkheid van uw eigen verbintenis aan des Heeren dienst, de oprechtheid
uws harten, de eenvoudigheid van uw oog, enz. het voorwerp, waar niet alleen uw
gemoed natuurlijk naar uitgaat, en als het ware van zelf, maar ook datgene,
waar uw gedachten zich op vestigen? Gelijk onze gemoederen gewoonlijk meegaan
met de gedachten van datgene waarover wij zijn aangedaan, zo zijn zij ook sterk
geneigd zich daar te vestigen en het gemoed is genegen deszelfs gedachten
daarover te doen werkzaam te zijn, Jes. 26: 3: Het gemoed, of de gedachte is op
God gevestigd; de man die op de Heere vertrouwt, zal wensen dat zijn gedachten
aldus gevestigd zijn. Is het nu ook aldus met u gesteld? Indien het niet alzo
in enige mate is, dan hebt gij waarlijk reden om te denken, dat gij nooit met
ernst omtrent uw eigen Godsdienst bent aangedaan geweest.
Tegenwerping. Maar hier zal mogelijk een arme
overtuigde ziel zeggen: Nu hebt gij mij waarlijk getroffen; want ik heb al mijn
dagen, mijn gedachten nooit gevestigd kunnen krijgen op enige goede zaak; ik
raak mijn gedachten gedurig kwijt, en die worden weggevoerd door de een of
andere ijdelheid.
Aan de zodanigen heb ik enige weinige zaken tot
hun uitredding voor te dragen.
(1) Is deze omzwerving uws gemoeds u tot een last
en smarteliik? Zo ja, dan toont het zeker aan, dat uw ziel begerig is om zich
op God te vestigen. (2) Strijdt gij wel om uw gedachten te vestigen? Tracht gij
wel die gevestigd te houden? Bidt gij wel tot de Heere, dat Hij die vestigen
mag? Zo ja, dan worden ongetwijfeld uw gedachten geweldig door enige vijand
weggevoerd, en dat is uw eigen, daad niet. Uw ziel is begerig om zich te
vestigen, maar het een of ander drijft die met geweld weer af, hetzij de kracht
van uw inwonende vijand, die vijand, die in uw eigen boezem is, ik meen de
zonde, of enige andere vijand, die van buiten aankomt. hetzij de Satan of de
wereld die u schudden; en dit kan niets tegen u inbrengen. Derhalve vraag ik
(3) Brengt gij uw gemoed, zo dikwijls hetzelve weg is, wederom terug, en dat
met smart en droefheid over deszelfs afwijkingen? Zo ja, dan hebt gij zeker
geen reden om daarom over uw aandoening te twijfelen. Hebbende aldus deze
zwarigheid weggenomen, zo gaan wij in ons onderzoek voort; en vragen:
4. Denkt u dikwijls aan deze zaak? Zulken, die
wegens enige zaak in grote mate zijn aangedaan, zullen hun gedachten dikwijls
daar omtrent bezig houden, zodat, indien gij aandoeningen omtrent uw eigen
Godsdienst hebt, dan zult gij vele gedachten daar omtrent besteden. Allen die
de zaak waarlijk ter harte nemen, zullen van tijd tot tijd wegens de
eenvoudigheid van hun oog, de naarstigheid hunner handen, en de oprechtheid
huns harten werkzaam zijn; kunnen zij zich daar niet lang op vestigen, zij
zullen daar echter dikwijls aan denken. Een Godsdienstig man overdenkt des
Heeren Wet dag en nacht, Ps. 1: 2. Hij denkt gedurig aan des Heeren Getuigenis
en hoever zijn gemoedsgestalte daarmee overeenkomt, of niet. Nu, indien het
aldus met u niet is gesteld, dan bent gij waarlijk nog nooit onder enige rechte
aandoening wegens uw Godsdienst gebracht.
5. Zijn uw gedachten omtrent uw Godsdienst klaar
en onderscheiden? Velen hebben wel enige gedachten over de toestand hunner
zielen, maar kunnen niet recht zeggen, wat die is; zij zijn verward, zij
denken, en herdenken, en na mogelijk twintig jaren gedacht te hebben, zijn zij
zo ver af van klaar en onderscheiden te zijn, als ooit tevoren; doch evenwel
gaan zij voort. Nu en dan hebben zij enige gedachten, eindigende in enige
gemoedsbewegingen; doch die zijn alzo duister en onzeker als hun gedachten
zelf. Is het niet alzo met u gesteld? Doch opdat gij te klaarder mag verstaan,
wat wij met deze vragen bedoelen, zo zal ik die in enige weinige andere vragen
verdelen; en (a) Ik vraag: Kunt gij zeggen wat datgene in uw Godsdienst is, dat
uw gemoed en gedachten bezig houdt? Velen uwer hebben mogelijk wel enige
gedachten, maar kunnen niet zeggen waaromtrent die werkzaam zijn. Is het
omtrent de eenvoudigheid van uw oog, de oprechtheid uws harten, of kunt gij
zeggen waaromtrent uw gedachten bedrijvig en werkzaam zijn? Indien niet,
waarlijk, dan is uw aandoening van kleine waarde en zal u weinig kunnen baten.
(b) Hebt gij enig klaar en onderscheiden einde in uw gedachten omtrent de
Godsdienst? Wat is uw oogmerk in daar aan te denken? Is het alleen maar om te
denken, zonder iets daarmee te bedoelen? Sommigen denken en spreken omtrent de
Godsdienst, maar ik vrees, dat zij waarlijk geen onderscheiden einde bedoelen,
ziet Ps. 27: 4. De aandoeningen van zodanigen zijn van weinig waarde; gij denkt
aan uw Godsdienst; wel wat verwacht of stelt gi u voor, door daar aan te denken?
Is het om uw staat en toestand te mogen kennen, wat de weg is om daaruit te
geraken, wat het rechte hulpmiddel daartoe is, en hoe hetzelve te gebruiken?
Bedoelt gij zulke einden? Indien niet, dan zijn waarlijk al uw gedachten van
weinig waarde. Nog eens, (e) Krijgt gij enige klare uitkomst op uw denken? Of
keert gij u om gelijk een deur op haar herren? Spr. 26: 14. Gij denkt, doch
kunt nooit zeggen wat voordeel gij door uw denken verkregen hebt. Indien dit zo
is, dan weet ik waarlijk niet, wat ik van uw gedachten moet oordelen. Mij
dunkt, dat ik vrijheid heb om te mogen zeggen, dat zij u maar weinig troost
kunnen toebrengen.
6. Wat soort van gedachten hebt gij? Mensen kunnen
dikwijls vele gedachten, zelfs omtrent de godsdienst hebben, en mogelijk ook
zulke die enigszins betrekkelijk op hun eigen godsdienst zijn; doch echter niet
vele aandoeningen daarom hebben; omdat hun gemoederen alleen bezig zijn met
toejuichende en vleiende gedachten, over hun eigen toestand. Is het nu ook
anders met u gesteld? Benaarstigt gij u zelf om uw gedachten te beproeven en te
onderzoeken? Hebt gij veel ijver en nadenken over uzelf? Tracht gij dikwijls
door een naarstig onderzoek uw eigen toestand na te speuren? Hebt gij veel
zwarigheden en twijfelingen? Indien uw gedachten niet enigermate op deze wijze
werkzaam zijn, dan is het een droevig bewijs dat gij tot nog toe onder geen
zware aandoening, wegens uw eigen godsdienst, bent geweest, of nog bent; want
zulke gedachten hebben de heiligen gehad, die ernstig in deze zaak geweest
zijn; waarvan wij in de geschiedrollen der Heilige Schriftuur een breedvoerig
verhaal vinden, bijzonder Ps. 139: 23, 24.
Ten tweede, Nu zullen wij deze aandoening omtrent
onze eigen Godsdienst onderzoeken en naspeuren in de geneigdheden. 't Is zeker
wanneer wij aandoeningen hebben, zo zullen al onze geneigdheden daaromtrent
werkzaam, daar op gesteld, of tegen alles wat daarmee strijdt, aangekant zijn.
1. Wij vragen u dienaangaande, zijn uw
geneigdheden omtrent uw eigen godsdienst werkzaam? Bent gij bedroefd, dat zaken
niet recht met u zijn gesteld? Vreest gij dat het zo is? Haat gij hetgeen uw
eigen godsdienst nadelig is? Zijn uw zielen verkleefd aan alles wat enigszins
iets kan toebrengen om uw toestand beter te doen zijn? Zegt mijn vrienden, is
het aldus met u gesteld, of niet? Ik vrees dat velen uwer, die bedroefd kunt
zijn, en bitterlijk wenen, wanneer enige wereldse zaak zich anders schikt en
uitvalt, als gij wenst, echter al uw leven lang niet geweten hebt wat het is,
waarlijk over uw zonden, of omdat zaken met opzicht op uw geestelijken toestand
niet recht waren, bedroefd te zijn. Hebt gij geen vrees, blijdschap, droefheid,
ijver of enige gemoedsbewegingen wegens deze zaken? Zeker, dan is de
godsdienst, uw eigeil godsdienst, niet de enige, de voorname zaak bij u; hij is
het niet, o neen, want gij hebt daar geen aandoening over, want waar uw schat
(of enig gedeelte daarvan) is, daar zal ook uw hart zijn, Matth. 6: 20, 21.
2. Zijn uw geneigdheden dikwijls werkzaam omtrent
uw eigen Godsdienst? Hebt gij uit deze springbron dikwijls vrees, droefheid,
blijdschap, en andere hartstochten en gemoedsbewegingen? O mens wie gij ook
bent! als gij aandoening wegens uw eigen godsdienst hebt, dat die recht worde,
dan zult gij daar dikwijls naar uitzien, en elke daad zal uw geneigdheden op de
een of andere wijze tewerkstellen. Wanneer gij bevindt het niet recht met u
gesteld te zijn, zo zal uw ziel haar geneigdheden zoals vleugelen uitbreiden,
om uit die toestand weg te vliegen; doch indien recht, zo zal zij daar aan vasthouden,
en met de vleugelen harer geneigdheden, die als 't ware, omhelzen; zo handelde
David, wanneer hij zijn wegen bedacht, en dezelve niet recht bevond te zijn;
hij haastte zich, en vertraagde niet, om des Heeren geboden te onderhouden, Ps.
119: 59, 60, en de bruid, wanneer zij de Heere in haar omhelzingen vond, zo
hield zij Hem vast, en wilde Hem niet laten gaan, Hoogl. 3: 4. Hij, wiens
geneigdheden niet dikwijls omtrent de toestand zijner eigen ziel werkzaam zijn,
heeft zeker nooit, gelijk het behoorde, aandoening daarover gehad.
3. Waar omtrent is het voorname uwer geneigdheden,
de kracht en ijver daarvan, werkzaam? Indien het niet omtrent uw eigen ziel en
uw eigen godsdienst is, dan bent u waarlijk niet recht aangedaan. U weet, dat
waar enige ware hitte en warmte is, hetgeen het naaste daar bij is, het meeste
daar van zal genieten en deelachtig worden; indien gij enigszins geneigdheden
voor de godsdienst hebt, dan zal de hitte en vurigheid daarvan omtrent uw eigen
godsdienst besteed worden; indien er een vuur van ijver tegen de zonde is, dan
zal het de balk die in uw eigen oog is, verteren, eer het de splinter in uws
broeders oog aanraakt, Matth. 7: 3 5; indien het aldus met u is gesteld, dan
gaan uw geneigdheden niet over uw eigen godsdienst.
4. Hebt gij enige rust, ofschoon gij reden vindt
te vrezen dat het niet recht met u is gesteld, of wanneer gij wegens uw eigen
godsdienst in het onzekere bent? kunt gij gerust en vergenoegd leven, terwijl
gij geen vastigheid hebt wegens het eeuwig aanbelang uwer ziel? Indien ja, dan
zijn uw geneigdheden niet gezet op, of gij waarlijk niet aangedaan omtrent die
dingen, die tot uw vrede dienen. Ik weet niet wat ik van sommige mensen moet
zeggen, die niet meer verzekerdheid van hun zaligheid, dan van hun verdoemenis
hebben, en echter zorgeloos, gerust, weltevreden in die toestand leven; ik kan
de zodanigen verzekeren, dat zij nooit rechte aandoeningen wegens hun eigen
godsdienst gehad hebben. Sommigen, ofschoon zij twijfelen, zoeken nooit
voldoening te erlangen. Gij zegt, mogelijk zal ik gezaligd worden; maar ik zeg,
mogelijk zult gij verdoemd worden. Wat grond hebt gij te hopen dat gij zult
zalig worden? Indien gij naar waarheid wilt antwoorden, dan zult gij zeggen, ik
heb geen. Maar ik heb iets voor mijn grond van gissing te zeggen, vooreerst,
gij verdient de verdoemenis; ten tweede, gij die stil en gerust in die toestand
kunt blijven, gij bent nooit aangedaan geweest om zalig te worden, en ik heb
nooit gehoord dat iemand in de hemel gekomen is, die zijn zaligheid niet ter
harte nam, ziet Ezech. 36: 37.
5. Gij hebt mogelijk enige gemoedsbewegingen
omtrent uw eigen godsdienst. Maar wanneer is het dat die gaande worden? Wat is
daar de oorsprong van? Hebt gij die nooit anders, dan alleen wanneer gij een
predikatie hoort, of wanneer gij wakker gemaakt wordt, door iets hetgeen de
Heere u in Zijn voorzienigheid doet ontmoeten? Zeker indien gij nooit enige
aandoening omtrent de godsdienst hebt, dan alleen wanneer enige uitwendige
oorzaak u daartoe aanzet, dan is uw aandoening omtrent de godsdienst van
geringe waarde. Ware aandoeningen wegens godsdienst, zullen het oog der ziel
doen naar binnen keren, om met zichzelf te spreken, en raadslagen in hun ziel
voor te nemen, om te weten op wat wijze, hetgeen verkeerd is, verbeterd kan
worden; en dit zal de geneigdheden tewerkstellen, Ps. 13: 3: Hoe lang zal ik
raadslagen voornemen in mijn ziel? Droefenis in mijn hart bij dag? Maar om
voort te gaan.
Ten derde, Hebbende het gemoed en de geneigdheden
onderzocht, zo zullen wij nu naar deze aandoening onderzoeken in uw woorden.
Indien er enigszins een ware aandoening omtrent de godsdienst in de ziel
gevonden wordt, zo zal hetzelve zich hierin vertonen; want.uit de overvloed van
het hart spreekt de mond, Matth. 12: 34. Nu, opdat wij deze zaak tot enig
besluit mogen brengen, zo zal ik enige weinige vragen, met opzicht op uw
woorden en gesprekken, aan u voorstellen.
1. Ik vraag u: Houdt gij ooit enige verkering,
enig gesprek met u zelf?Ý En indien ja,
waar omtrent is het? Raadpleegt gij nooit met uw hart? Indien niet, dan hebt
gij zeker weinig aandoening wegens uw eigen aanbelang.
Een die nooit met zijn eigen hart spreekt, is
aandoening wegens de staat zijner ziel, en zal buiten twijfel onder diegenen
gevonden worden, die, terwijl zij zich met vele dingen bekommeren, echter het
een nodige vergeten. De Heere gebiedt het, en de toestand uwer ziel vereist het
dat gij in uw eigen hart spreekt, Ps. 4: 5 en 77: 7.
2. Wat gesprek houdt gij met de Heere?. Hebt gij
enige verkering met God? Enige omgang in het gebed, in overdenkingen, of in
uitschietende gebeden? Indien niet, dan bent gij zeker nooit onder enige
aandoening omtrent Zijn dienst geweest; en indien gij enige verkering met de
Heere hebt, indien gij tot Hem spreekt, en dit de zaak niet is, daar gij met de
Heere over gesproken hebt, dan toont het aan, dat gij onder geen aandoening
bent; want wij vinden dat de heiligen altijd hierover het meeste zijn aangedaan
geweest, en in het verhaal dat wij van de werkzaamheden der heiligen
aangetekend vinden, zien wij klaar, dat de meeste hunner woorden daarom zijn
gericht.
3. Wat verkering, wat gesprekken hebt gij, wanneer
gij het volk van de Heere ontmoet? Is het zodanig als enigszins tot dit
heerlijk einde kan dienstig zijn? Zijn uw woorden daartoe strekkende, om te
verhalen wat de Heere aan uw ziel gedaan heeft; of om te mogen weten wat Hij
voor anderen heeft gedaan? Komt, hoort toe, o! allen die God vreest, en ik zal
vertellen wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft, Ps. 66: 16.
4. Wat soort van gesprekken behagen u het meest?
Zijn het zulke, die omtrent dit groot aanbelang gaan? Of de zodanige, die gaan
omtrent andere zaken? Let er op, die verkering die u het meeste behaagt, zal
waarschijnlijk te kennen geven, waar uw ziel de meeste aandoening omtrent
heeft; indien het verkering omtrent de wereld is, dan bent u liefhebbers dezer
wereld; is het omtrent de gebreken van anderen, en wegens dingen betreffende
het gemeen; zo is het een vrucht van hoogmoed; doch indien het voornamelijk
omtrent uw eigen zielen is, dan geeft het enige aandoening wegens dezelve te
kennen. Maar nu, in de
Vierde en laatste plaats, zullen wij uw daden
beschouwen, opdat wij mogen zien wat u het naaste aan het hart ligt, en of gij
onder enige rechte aandoening omtrent de godsdienst, en wel uw eigen godsdienst
bent. En hier wilde ik u vragen,
1. Aan wat werk slaat gij uw handen? Is 't het
werk uwer zaligheid? Ons wordt geboden, dat wij onzes zelfs zaligheid zouden
werken met vrees en beven, Filip. 2: 12. Is dit nu het werk waar gij u mee
bezig houdt. Of bent gij bezig omtrent andere dingen, terwijl gij dit verzuimt?
Ik vrees dat dit bij de meesten weinig in acht genomen wordt. Ja maar, indien
gij onder een ware aandoening omtrent uw eigen godsdienst was, dan zou (a) Veel
tijd besteed worden omtrent datgene, hetwelk direct strekkende is tot, en op de
een of andere wijze enigszins een onmiddellijke invloed heeft op uw eigen
zaligheid. (b) Dan zouden al uw werken in een ondergeschiktheid aan dit einde
verricht worden. Nu, is het aldus met u gesteld, of niet? Bidt gij vurig, en
worstelt gij ernstig met de Heere wegens de staat uwer zielen? Bent gij veel in
de geloof, veel werkzaam in het doden der zonden, het lichaam der zonde ten
onder brengende? Is dit het werk waar gij in bedrijvig bent? Wij vrezen dat
sommigen uwer nog nooit aan dit werk gedacht hebben; en wat de zodanigen
aangaat, het is geen moeilijke zaak, te zeggen wat hun toestand is; gij bent
tot nog toe vervreemd van enige ware aandoening omtrent de godsdienst.
2. Omtrent wat werk besteedt gij uw meeste
naarstigheid? Wat is het, waar gij uw kracht het meest aan ten koste legt?
Benaarstigt gij u om uw roeping en verkiezing vast te maken? 2 Petr. 1: 10. Of
zijn er niet onder u de zodanigen, die in andere bezigheden zwaar zullen
werken, en zich daarin vermoeien; maar wanneer zij eens omtrent deze zaak van
het hoogste gewicht te werk gesteld worden, dan worden zij aanstonds dermate
dodig en levenloos, dat zij buiten staat zijn tot alles; eer gij terdege begint
met enig werk, dat een nauwe betrekking op uw zaligheid heeft, zo bent gij
reeds vermoeid. Nu, indien dit uw toestand is, dan bent gij totnogtoe onder
geen ware aandoening omtrent uw eigen Godsdienst gebracht.
3. Wat werk is het, waar gij het meest over bent
aangedaan, om hetzelve voort te zetten en tot enig troostelijk einde te
brengen? Kunt gij niet wel tevreden zijn, indien uw andere bezigheden zich wel
schikken, en gij daarin voorspoedig bent, wanneer het werk uwer zaligheid
vergeten wordt? Of durft gij zeggen, dat geen vordering in het werk der
zaligheid machtig is u te voldoen, todat gij de vergelding des loons verkregen
hebt? Vergeet gij waarlijk hetgeen achter is, en strekt gij u uit tot dit, dat
voren is? Kan niets minder dan de verzekering van uw roeping en verkiezing u
behagen? Indien het zo is, dan is het een goede voorbode; doch indien niet, dan
geeft het een droeve ontdekking, dat een gepaste achting voor datgene, waar gij
waarlijk de grootste aandoening over behoorde te hebben, u nog ontbreekt.
Zeker, een die vergenoegd kan zijn, als andere zaken maar wel met hem gaan,
ofschoon het werk van zijn zaligheid nog ver achter is, heeft geen gelijkmatige
aandoening omtrent de zaligheid, en omtrent die zaken; de andere zaken worden
zeker door hem meer geacht.
Nu, indien gij enigermate uw oordeel gebruikt
hebt, zo kunt gij uit het gezegde weten, of gij bent, of waarlijk geweest bent
onder enige aandoening omtrent uw eigen zaligheid, en of gij uw eigen
Godsdienst uw eerste en voornaamste zorg hebt gemaakt. Derhalve zullen wij* nu
voortgaan om een woord meer in het bijzonder tot de verscheiden soort van
mensen, die deze vergadering uitmaken, te spreken; en dit zullen wij doen
1. Tot de zodanigen, die onder geen ware
aandoening omtrent hun eigen Godsdienst of die van anderen zijn geweest.
II. Tot zulken, welker Godsdienst meest of
voornamelijk gelegen is in aandoeningen omtrent anderen, en omtrent zaken
betreffende het algemeen.
III. Tot de zodanigen, die waarlijk onder diepe en
bijzondere aandoening omtrent hun eigen godsdienst zijn. Zij wilden andere
zaken ook wel graag recht gesteld zien; maar hun werkzaamheden zijn eerst en
voornamelijk uitgestrekt, om zeker te zijn, dat zij zelf recht zijn gesteld, om
dan hun deel toe te brengen, opdat zaken met anderen ook recht mogen zijn.
IV. Wij zullen deze waarheid aan allen toepassen
in enige vermaningen, dienstig om het oogmerk der waarheid, die wij nu
verhandeld hebben te bereiken.
Nu, wegens een ieder dezer zaken zullen wij kort
handelen.
A. Wij beginnen met de zodanigen, die geen ware
aandoening omtrent de Godsdienst hebben; en tot zulken zullen wij enige dingen
spreken, (1) tot overtuiging, (2) tot onderzoeking, en (3) tot verschrikking.
a. Om deze orde te volgen, zo zullen wij eerst
enige dingen tot uw overtuiging spreken; ofschoon dit de toestand van de
meesten uwer is, zo vrezen wij echter, dat de minsten het zullen ter harte
nemen. En derhalve zullen wij niettegenstaande hetgeen reeds tot uw overtuiging
gezegd is, nog enige weinige zaken aan u voorstellen. En
(1) Wij vragen een iegelijk uwer: Heeft ooit de
Godsdienst uw verstand en harten bezield? Was het ooit waarlijk uw werkzaamheid
om te mogen weten, of het recht of verkeerd met u was gesteld? Hebt gij ooit
beproefd of gij van de satan slaven, des duivels onderdanen, of dienstknechten
des Heeren was? Indien niet, dan bent gij nog dienstknechten van de satan, en
hebt nooit enige aandoÈning omtrent de Godsdienst gehad.
(2) Bent gij ooit tot dit besluit gekomen, ik ben
rampzalig en verloren, arm, ellendig, jammerlijhk, blind en naakt; mij
ontbreekt geloof, genade, God en Christus, ik heb mijzelf verdorven? Indien gij
hiertoe niet gebracht bent, dan hebt gij nooit de rechte aandoening gehad.
(3) Hebt gij ooit voorgenomen, dat laat de wereld
gaan zo die wil, en komen wat het wezen mag, dat geen aandoeningen die van uw
zielen zullen te boven streven; en derhalve dat gij nooit zult rusten, of
welgemoed en tevreden zult zijn, zolang het tussen de Heere en uw ziel niet
enigermate recht staat? Indien gij niet tot enige dergelijke voornemens, gelijk
deze, gebracht bent uit een overtuiging, dat alles u niet baten kan, indien gij
uw ziel verliest; dan bent gij zeker tot nog toe rechte Gallio's in de zaken
Gods, en in uw allerdierbaarste aanbelangen.
(4) Kan enige zaak u vergenoegen zolang gij wegens
uw zaligheid en Christus geheel in. het onzekere leeft? Dan hebt gij waarlijk
nog reden te vrezen, dat gij nog nooit aandoeningen gehad hebt wegens. datgene,
zonder hetwelk gij niet recht vergenoegd kunt zijn, ik meen de zaligheid en een
aandeel in Christus.
b. Hebbende enige zaken tot uw overtuiging aan u
voorgedragen, zo zullen wij nu een weinig met u redekavelen. En
(1) Kunt gij zijn, of was gij ooit, wegens enige
zaak aangedaan? Hebt gij ooit met ernst gedacht, gesproken of gehandeld omtrent
enige zaak? Indien niet, dan bent gij zeker een dwaas en zinneloos mens. Indien
ja,
(2) Is er dan, o mens! enige zaak, op een gelijke
wijze uw aandoening zo waardig, gelijk de zaligheid uwer ziel is? Wat zou het u
baten, indien gij de gehele wereld gewint, en schade lijdt uwer ziel? Matth. 16
vers 26. En kunt gij niet gelukkig zijn, indien gij uw ziel behoudt, ofschoon
gij een wereld verloor?
(3) Denkt gij dan uw ziel te behouden, zonder daar
aandoeningen over te hebben? 0, denkt het niet, want gij moet niet alleen
strijden, maar ook lopen; en alle lopen en alle strijden zal de zaak niet
teweeg brengen; en derhalve moet gij alzo strijden, en alzo lopen, dat gij
hetzelve mag verkrijgen, 1 Kor. 9: 24.
(4) Zou het niet uw wijsheid zijn, datgene te
voorkomen, hetwelk, wanneer het eens gekomen is, niet weer hersteld kan worden,
ik meen het verlies uwer kostelijke ziel? Weet, dat de verlossing der ziel
kostelijk is, en in eeuwigheid zal ophouden, Ps. 49: 9.
(5) Kunt gij, of zult gij, wanneer God u als in
een zee van sulfer zal doen neerzinken, zo onaangedaan blijven, gelijk u nu
doet, wanneer Hij het bedreigt? Indien niet, bedenkt uzelf intijds, eer het te
laat zal zijn.
(6) Schaamt gij u niet hierover, zo ongevoelig te
zijn, waar anderen zo hoog over zijn aangedaan? En echter niemand onder hen
heeft in deze zaak zo groot een aanbelang als gij. (a) De Satan heeft er wel
aandoening over; hij gaat om als een briesende leeuw, zoekende wien hij zou
mogen verslinden, 1 Petr. 5: 8 en zult gij geen aandoeningen hebben om datgene
te behouden, waar hij en zijn werktuigen zoveel belang in stellen om te
verslinden? (b) De leraren zijn aangedaan, zij prediken, zij bidden, zweten,
denken, slaven en hebben menigmaal een bevend hart wegens vrees voor uw
verderf; zij verspillen hun tijd en krachten omtrent uw zaligheid, terwijl zij
dikwijls vrezen, dat hierdoor hun eigen zaligheid verzuimd wordt. En nu bid ik
u, hebt gij of zij het meeste aanbelang in deze zaak? Zij kunnen, indien zij
getrouw zijn, ja zij zullen zeker in de hemel gaan, wat ook van u mag geworden.
Bent gij dan uitzinnig, uw eigen groot aanbelang aldus verzuimende? (c) Ja wat
zeg ik, God zelf is aangedaan; kunt gij daaraan twijfelen, omdat Hij ons in het
Evangelie wordt voorgesteld als bloedende, stervende, wenende, en zwetende
grote druppelen bloed, en dat alles om uw verderf te verhoeden? Kunt gij daar
nog aan twijfelen, daar wij hem horen, u nodigen, roepen, bidden, beloven,
aanbieden, betuigen, ja zelfs zweren dat Hij aandoeningen heeft wegens deze
zaak: Zo waarachtig als Ik leeft, zegt de Heere, Ik en heb geen lust aan de
dood des stervenden, Ezech. 18: 32 en 33: 11. Wat nuttigheid kan iemand uwer
Gode toch toebrengen? Kunt gij Hem profijtelijk zijn, gelijk een rechtvaardige
voor zichzelf profijtelijk is? Job 22: 2, 3. Gedenkt hieraan en wordt beschaamd,
ja op het hoogste schaamrood, o zorgeloze en ongevoelige zondaren.
c. Wij zullen nu een woord ter verschrikking tot u
spreken. Weet dan voorzeker en gelooft het,
(1) Dat gij die ziel, waar, gij nu geen aandoening
over hebt om die te behouden, zeker zult verliezen. En is er wel iets, dat dit
verlies kan vergoeden? Wat zal ook de gehele wereld u kunnen baten, indien gij
uw kostelijke ziel zonder hoop op herstel verliest?
(2) Die verdoemenis, waar gij geen zorg voor
gedragen hebt om die te voorkomen, zal uw deel zijn tot in eeuwigheid; en wie
is er onder ons, die bij een verterend vuur wonen kan, wie is er onder ons, die
bij een eeuwige gloed wonen kan? Jes. 33: 14.
(3) De dingen waar gij nu over bent aangedaan, en
die gij met zoveel vurigheid vervolgt, zullen u tot in eeuwigheid pijnigen; en
wat vrucht zult gij dan hebben van die dingen, waar gij u dan over zult
schamen? Rom. 6: 21.
(4) Wanneer al deze ellende u zal overkomen, dan
zal er niemand zijn, die aandoening over u zal hebben; wanneer dit u zal
overkomen, wie zal over u bedroefd zijn, of u beklagen? De Heere zal in ulieder
verderf lachen; Hij zal spotten wanneer uw vrees komt, Spr. 1: 26. De
rechtvaardigen zullen het zien, en vrezen; en zij zullen over hem lachen,
zeggende: ziet de man die God niet stelde tot zijn sterkte, maar vertrouwde op
de veelheid zijns rijkdoms, hij was sterk geworden door zijn beschadigen, Ps.
52: 8, 9. Doch wij gaan voort,
B. Tot de volgende soort van mensen, waar wij van
beloofd hebben te zullen spreken, en die zijn de zodanigen, die waarlijk onder
enige aandoening omtrent de Godsdienst zijn; doch welker voornaamste aandoening
schijnt te gaan omtrent dingen, die buiten hen zijn, namelijk het gedrag van
anderen, en de misdragingen dergenen, die in enige openbare bediening zijn, en
die de samenspreking omtrent deze dingen het meest beminnen, en hun meesten
tijd daarin besteden. Hetgeen wij tot de ,zodanigen zullen zeggen, is niet om
hun af te raden, dat zij geen behoorlijk acht op het gemeen belang zouden
hebben, maar met oogmerk om enige gevaarlijke uiterste tegen te gaan. Nu, tot
de zodanigen zeggen wij,
a. Wat ook anderen van u mogen denken, gij hebt
reden om nadenken en argwaan over uzelf te hebben. Wij hebben u aangetoond uit
des Heeren Woord, dat alwaar iets van een oprechte achting voor des Heeren
dienst gevonden wordt, hetzelve zich eerst en voornamelijk zal vertonen in een
diepe aandoening, om voor zichzelf eerst recht welgesteld te zijn en te
blijven; en omdat uw voornaamste aandoeningen over geheel andere zaken zijn, zo
is waarlijk uw Godsdienst, al zijn uw voorwendingen nog zo groot, of de
gedachten van leraren en anderen nog zo gunstig, met billijkheid verdacht te
houden, en gij hebt reden om daarover te twijfelen. Ik zal u enige gronden
daarvan opnoemen, (1) Ik ben verzekerd, dat uw harten, zowel als die van alle
anderen arglistig zijn meer dan enig ding, ja dodelijk, en dat die u graag
zouden willen bedriegen, Jer. 17: 9. (2) Ik ben niet minder verzekerd, dat
terwijl gij zozeer bent opgenomen in anderen gade te slaan, en zo weinig met
uzelf na te speuren, te onderzoeken, en te veroordelen bezig bent, uw harten
een bijzondere gelegenheid hebben om u te bedriegen; hetwelk zij zeker niet
zullen laten voorbij gaan. (3) Uw mishagen in, of geringe achting voor die dingen,
die een geestelijk gezonde gesteldheid te kennen geven; en uw behagen in die
dingen, die een verdorven geestelijke smaak en gevoel ontdekken, geven mij
grond te vrezen, dat het met u niet recht is gesteld. Wanneer men niet zozeer
begerig is de lieflijke en eenvoudige waarheden van het evangelie, als wel
gedurige reflecties over misdragingen van anderen te horen; zo ontdekt zulks
een verbitterden en verdorven geest, en is een bewijs, dat men onder geen
rechte indrukken is, wegens zijn enig groot aanbelang in de dierbare waarheden
van het evangelie. Dus zegt de Apostel: Als nieuwgeboren kinderkens, bent zeer
begerig naar de redelijke onvervalste melk, opdat gij door dezelve mag
opwassen; indien gij anders gesmaakt hebt dat de Heere goedertieren is, 1 Petr.
2: 2, 3. Wanneer mensen de prediking van Christus en Die gekruisigd, alsmede
het horen voorstellen van de weg der zaligheid, de middelen om die te bereiken,
de kentekenen der genade, de werkzaamheden der ziel, des Heeren weg en werk om
zondaren uit de macht der duisternis over te brengen tot Zijn wonderbaar licht,
en het werk der zaligheid voort te zetten tot een gezegend einde, beginnen moe
te worden; ik zeg, wanneer men deze dingen niet kan horen, maar nergens anders
smaak in heeft, dan in twistredenen, ofschoon die over waarheden, ja dierbare
waarheden Gods gaan, dat dan de Godsdienst, indien al niet geheel ontbreekt,
ten minste zeer laag bij hen is. (4) Ik heb vele bekommeringen over de
zodanigen, omdat hoogmoed sterk in hen heerst, en aangemoedigd wordt in beide
deszelfs delen, omdat die bestaat in lage gedachten van anderen en hoge
gedachten van onszelf te hebben. Nu, beide deze delen der hoogmoed worden
versterkt; want (a) Wat kan er krachtdadiger zijn, om anderen in onze achting
te doen verminderen, dan altijd hun fouten, hetzij ware of vooronderstelde, na
te speuren, daarvan te spreken en die te beoordelen? Wederom (b) Wat kan ons
hoger in onze eigen waan verheffen, dan weinig in ons hart, die vuile
modderpoel van zonden, in te zien; dan onszelf te beschouwen, wanneer wij
gelijk Jehu schijnen in ijver voor de Heere anderen ver te boven te gaan; en
onszelf met anderen te vergelijken, wanneer wij hen, zo laag als wij kunnen
vernederd hebben? Op deze wijze wordt hoogmoed gevoed; en waar die sterk wordt,
zal de genade kwijnen; want God weerstaat, de hovaardige, maar de nederigen
geeft Hij genade, Jakobus 4: 6. Wij zouden nog wel veel meer uit de
allerklaarste Schriftuurlijke bewijzen kunnen bijbrengen; maar wij gaan voort,
b. En zeggen tot de zodanigen, hoe schoonschijnend
ook uw Godsdienst mag geweest zijn, gij hebt reden om daarna ijver over te
hebben, en te vrezen, dat er een zaak ontbreekt, die het alles zal bederven; ik
meen eenvoudigheid in uw beoging. Velen zijn in deze zaak bedrogen. en gij hebt
reden om daarvoor bevreesd te zijn. Indien de boom niet goed is, dan moet de
vrucht noodzakelijk ook zo zijn, en hoe weinig grond hebt het eerste te
vermoeden, hebben wij zo-even aangetoond; en derhalve hebt gij reden het
laatste te vrezen. Een verkeerd bijeinde te bedoelen, is gelijk een dode vlieg,
die de allerkostelijkste zalf stinkende maakt; en de Heere weet hoe veel grond
er is te vrezen, dat er zulke verkeerde beogingen zijn. Wij moeten, hetgeen wel
tot opheldering hiervan zou kunnen bijbrengen, nalaten; omdat ons oogmerk ons
niet toelaat deze bijzonderheden nader uit te breiden.
c. Wij zeggen tot u, Ziet op uzelf; want wanneer
de tijden der beproeving komen, dan zult gij gepaste werktuigen voor de Satan
zijn, om u te gebruiken ter verderving van de kerk van god. De kerk heeft
altoos meer geleden door valse vrienden, en de misdragingen der ware
Godzaligen, bijzonder wanneer zij tot dit uiterste gingen, dan van openbare
vijanden; derhalve zal ik u verscheidene gronden opnoemen, waarom ik denk, dat
gij zult dolen, en van de weg afdwalen, tot verwonding van uzelf en van de
kerk. (1) Uw gedrag stelt u buiten het bereik der Goddelijke beloften, om u in
zulke tijden te geleiden. Het is de nederige en niet de waanwijze Christen, die
de Heere leiden wil. Hij zal de zachtmoedigen leiden in het recht, en Hij zal
de zachtmoedigen Zijn weg leren, Ps. 25: 9. (2) Gij zult licht gebracht worden
om de middelen, waardoor gij geleid kunt worden, te verzuimen; ik meen het
horen van de getrouwe dienaren van Christus. Want dit soort van mensen hebben
toch vele veroordelingen tegen leraren, en het is een lichte zaak hen tot die
hoogte te vervoeren, dat zij deszelfs dienst verlaten, en dan zijn zij zeer
licht een prooi voor elke verleider en verleiding. De besturing die Christus aan
Zijn Bruid in de middag, (dat is in tijden van tegenspoed, wanneer het moeilijk
is te weten, wie recht en wie verkeerd is) geeft, is zich nauw te houden aan
getrouwe leraren: Indien gij het niet en weet, o! gij schoonste onder de
vrouwen; zo gaat uit op de voetstappen der schapen, en weidt uw geiten bij de
woningen der herderen, Hoogl. 1: 8. (3) In die tijd zullen ergernissen
overvloedig zijn; en indien gij schipbreuk wilt lijden op de gebreken van
leraren of Christenen, u zullen geen struikelblokken ontbreken, en de Satan zal
die alle zeker tot zijn nut gebruiken, om u in die groten waan, die gij van
uzelf gekregen hebt, en in uw lage gedachten van anderen, te voeden. Meer
andere van deze soort gaan wij nu voorbij.
d. Ik zal van u, die enige hunkering naar dit
uiterste hebt, met een ontzaglijke waarschuwing afscheiden. Ziet toe, dat daar
gij wegens uw openbare ijver en aandoeningen omtrent Goddelijke zaken, verwacht
van de Heere beloond te zullen worden, gij niet door Hem, wegens gebrek aan
personele Godzaligheid, verdoemd wordt. Leest, merkt op, en beeft voor dat
ontzaglijke baken van des Heeren heiligen ijver, met opzicht op deze zaak
hetgeen wij vinden Matth. 7: 22 en 23: Velen zullen ten die dag tot Mij zeggen.
"Heere, Heere, en hebben wij niet in Uw Name geprofeteerd, en in Uw Name
duivelen uitgeworpen, en in Uw Name vele krachten gedaan?" en dan zal Ik
haar openlijk aanzeggen: Ik en heb u nooit gekend. Gaat weg van Mij, gij die de
ongerechtigheid werkt." Hier vinden wij mensen ver gekomen in openbare
vertoningen, en die echter wegens gebrek aan personele Godzaligheid verloren
gaan. Om des Heeren wil, gedenkt dit toch, en vreest, opdat gij ook niet in
hetzelfde oordeel valt. Verzuimt niet de uitwendige zaak Gods, maar o, begin
van uzelf af, laat dat uw eerste en voornaamste zorg zijn; en wanneer gij u met
zaken die buiten u zijn, bemoeit, ziet toe, dat gij binnen uw eigen palen
blijft. Maar van deze soort van mensen afscheidende, zo kom ik
C. Om een woord tot de zodanigen te spreken, die
waarlijk onder een diepe aandoening zijn, en dat eerst en voornamelijk over hun
eigen zielen; die ofschoon zij Sion niet durven verlaten, maar met Josua
wensen, dat gans IsraÎl de Heere wilde verkiezen; echter wat hier ook van
geworden mag, voor ÈÈn ding zorg dragen, namelijk zeker te wezen, dat zij zelf
dienstknechten des Heeren mogen zijn. Nu, tot de zodanigen zullen wij een kort
woord spreken.
a. Mijn vrienden, houdt vast hetgeen u hebt. Laat
deze orde tegenspreken wie wil; wij durven zeggen, dat het des Heeren orde is,
die door Hem erkend zal worden; en indien gij daarin voortgaat, dan durf ik in
des Heeren Name tot u zeggen, dat gij door Hem zult geholpen worden, en
verwaardigd om te blijven staan, wanneer anderen, die hoog opgeven Hem de rug
zullen toekeren; ja gij zult, als een boom, geplant aan waterbeken, uw vrucht
geven in zijn tijd, Ps. 1: 3.
b. Ik zeg u, wacht u voor de zodanigen, die u van
deze loopbaan zouden willen afwenden; houdt u ver af van zulken, welker omgang
enigszins strekkende is om vooroordelen tegen de dienst en instellingen van het
evangelie te verwekken. Zeker hun treden houden de dood vast, en zijn daar heen
leidende, zij mogen ook voorwenden wat zij willen. De Heere heeft nooit geboden
dat Zijn zuigelingen zonder melk zouden leven, noch zonder de zodanigen, die
haar zouden moeten voeden. Wanneer gij eens daartoe gebracht wordt, om van uw
voedsel te walgen, dan zal alles bij u haast buiten orde zijn; en wanneer gij
hetzelve enige tijd mist, zo zal uw honger overgaan, gij zult met wind vervuld
worden, en hetzelve niet bemerken totdat gij zo sterft. Hebt gij enig nut van
leraren door hun dienst verkregen? Ik raad u, houdt u bij dezelven, en wacht u
voor alles, wat u van deszelfs voordeel zou kunnen beroven, of het nut, dat gij
door dezelve verkregen hebt, verminderen. De ingestelde middelen te verlaten
zal u geheel en al van deszelfs voordelen beroven; en vooroordelen tegen
dezelve te voeden zal deszelfs nuttigheid verminderen voor uw zielen.
c. Wacht u van uw tijd te verspillen en van de
zodanigen, die u willen aftrekken om dezelve door te brengen in liefde dodende
en vooroordeel verwekkende twistingen. Want door hovaardigheid maakt men niet
dan gekijf, maar bij de beraden is wijsheid, Spr. 13: 10.
d. Om des Heeren wil, benaarstigt u om op te
wassen in de Godzaligheid. Hetgeen gij gelukkig begonnen hebt, geeft uzelf geen
rust totdat het gebracht is tot een gezegend uiteinde. Jaagt na het wit, tot de
prijs der roeping Gods die van boven is in Christus Jezus: vergeet hetgeen
achter is, en strekt u tot hetgeen voren is. Benaarstigt u temeer om uw roeping
en verkiezing vast te maken. Werkt uws zelfs zaligheid met vrees en beven: want
het is God, Die in u werkt, beide het willen en het werken naar Zijn
welbehagen, Philipp. 3: 14; 2 Petr. 1: 10; Philipp. 2: 12. Gij zult zeker te
zijner tijd maaien, zo gij niet verslapt. Nu ga ik voort
D. Om alles te besluiten met een korte vermaning
aan u allen. Ik had gedacht deze vermaning in verscheiden delen uit te breiden,
gelijk als ik billijk had kunnen doen, maar omdat ons voornemen is, om zo
aanstonds dit tweede leerstuk te besluiten, zo zullen wij alles in ÈÈn en
vermaning vervatten.
Omdat het alzo gesteld is, dat de zodanigen, die
een ware achting voor des Heeren ere hebben, hun eigen Godsdienst hun eerste en
voornaamste zorg maken; laat mij dan toe, mij ne vrienden, dat ik u in des
Heeren vrees bid, verzoek en smeek om wegens uw eigen Godsdienst aangedaan te
zijn; maakt dit uw werk boven alle andere dingen. Laat anderen een weg inslaan
zo zij willen, dient gij de Heere, ja begint hiermee, laat dit uw eerste en
voornaamste zorg zijn. Want
a. Dit is de grondslag van alles; en naar dat het
fundament recht of verkeerd is, zo zal het ook met het gehele gebouw zijn. Dit
is de wortel, en naar dat die goed of kwaad is, zal ook de vrucht zijn; dit is
de springbron, en zo die niet zuiver is, dan zullen alle deszelfs stromen het
kwade en besmettelijke deelachtig zijn. O, tracht derhalve boven alles deze
zaak recht bij u te doen zijn.
b. Laat dit uw eerste en voornaamste zorg zijn;
want het zal hierin, met opzicht op deze zaak, voornamelijk bestaan dat gij
zult beproefd worden; alle beproevingen, die de Heere over Zijn volk brengt,
beproeven ook dit, hoe het in deze met u staat, of het fundament ook recht
gelegd is, en hoever het werk is voortgezet.
c. Dood en oordeel zullen of vertroostend of
bitter voor u zijn, naar dat het in dit opzicht wel of kwalijk met u is; want
uw zaligheid of verdoemenis hangt hiervan af: die niet zal geloofd hebben, zal
verdoemd worden; maar die geloofd zal hebben, zal zalig worden, Mark. 16 vers
16. Hij die zichzelf niet in de weg van het evangelie naar de Heere Jezus
Christus ter behoudenis wendt, zal zeker verdoemd worden, wat ook van anderen
geworden mag.
d. Laat dit uw eerste en voornaamste zorg zijn;
want waarlijk het gemis hiervan is de springader en oorzaak van dat beklaaglijk
verval in huishoudelijke Godsdienst en van een rechtmatige aandoening omtrent
het algemene belang, hetwelk op de huidige dag stof van diepe aandoening is
voor allen die de Heere vrezen. Hoe, is het wel wonder, dat iemand, die voor
zijn eigen ziel geen zorg draagt, omtrent de zielen voor anderen geen
aandoening heeft? Hoe kan iemand, die zelf te post loopt naar het eeuwig
verderf, voor anderen zorgen en hen trachten te bewaren, dat zij derwaarts niet
heenlopen? Nooit zal enig redelijk mens geloven, dat iemand, welke zelf in de
zonde voortgaat, in zijn standplaats waarlijk ijverig zal zijn, om hetzelve aan
anderen te verhinderen. En tenzij wij u kunnen overreden, om aandoeningen over
uw eigen ziel te hebben, zo kunnen wij niet anders dan wanhopen van u enigszins
met ernst te doen werkzaam zijn, in uw huisgezinnen te hervormen.
e. Maakt dit uw eerste en voornaamste zorg, want
dit zal u behulpzaam zijn, om uw ijver op een rechte wijze te besteden, in
anderen te hervormen; het zal u voornamelijk over hun zielen doen bezorgd zijn,
en om hen op het vaste fundament te bouwen. Het is de dwaasheid van sommige
belijders, om altijd te twisten, wanneer zij verkering hebben met mensen, die
zij menen, en mogelijk wel niet zonder grond, dat vreemdelingen, ja vijanden
van de Godsdienst zijn; en dan niet zozeer om hen tot kennis van de kracht der
Godzaligheid te brengen, maar om de toestemming van hun oordeel te verkrijgen
in enige verschilstukken, die in deze dagen gedreven worden, en die ik moet
bekennen, dat van gewicht zijn. Doch hierin handelen zij verkeerd, want zij
moesten eerst trachten de mens onder een ware aandoening zijner ziel te
brengen, en dan is hij een trap nader gebracht om enige weg of grondbeginsel,
dat naar de Godzaligheid leidende is te omhelzen. En indien gij een genadeloos
mens, een mens ongeoefend in de weg der Godzaligheid hiertoe niet kunt brengen,
zo is het van geen groot aanbelang wat belijdenis hij omhelst, hetzij de Paapse,
Episcopaalse, Presbyteriaanse, of enige andere; want hij zal aan geen
belijdenis getrouw zijn; het is geen recht grondbeginsel, dat hem bindt, hij
zal openliggen om op elke verzoeking, een ergernis te brengen op die weg, die
hij aankleeft en omhelst. O, laat derhalve uw eigen Godsdienst uw eerste en
voornaamste zorg zijn, en dit zal u leren waar gij met anderen moet beginnen.
f. O, laat personele Godsdienst uw eerste en
voornaamste aandoening zijn; want helaas! dit is het, dat het grootste gebrek
onder ulieden is. Wij hebben dikwijls geklaagd en hebben dagelijks nieuwe stof
van klacht, dat velen, ten minste onder u, voortwandelen op de brede en
allerzondigste weg naar het verderf. Sommigen op de weg van onkunde van God,
anderen op die van dronkenschap, sommigen in die van verfoeilijke eden en
zielverderfelijke begeerlijkheden, wederom anderen in die van duivelse wraak en
twistgierigheid, welke alle leidende zijn tot de dood en het verderf, en dat
zichtbaar.
Ik weet, dat de meesten uwer al lang besloten hebben,
dat zij vrede zullen hebben, ofschoon zij wandelen naar het goeddunken hunner
harten, om de dronkene te doen tot de dorstige, de ene zonde tot de andere,
Deut. 29 vers 19. Doch voorzeker, gij bent bedrogen. En dwaalt niet, zegt de
Heere, noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch
ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch
dronkaards; geen lasteraars, geen rovers en zullen het Koninkrijk Gods beÎrven,
1 Kor. 6: 10. En hetzelfde lot zal vloekers en zweerders overkomen, gelijk te
zien is Zach. 5: 3, 4: Toen zei Hij tot mij, dit is de vloek die uitgaan zal
over het gehele land: want een iegelijk die steelt, zal van hier, volgens
dezelve vloek, uitgeroeid worden; desgelijks een iegelijk die vals zweert, zal
van hier, volgens dezelve vloek, uitgeroeid worden, Ik breng deze vloek voort,
spreekt de Heere der Heirscharen, dat hij komt in het huis des diefs, en in het
huis desgenen, die bij Mijn Name vals zweert, en hij zal in het midden zijnes
huizes vernachten, en hij zal het verteren met zijn houten en zijn stenen.
Worden er nu de zodanigen onder u niet gevonden? Zijn er geen ontuchtigen,
zweerders, dronkaards of dergelijken onder u? En gij die zodanig bent, hebt gij
niet nodig te zorgen, dat gij Godsdienstig bent? Zeker gij bent dit nog niet.
En om dit nader op u toe te passen, laat mij toe, deze drie zaken aan u af te
vragen. (1) Gelooft gij, dat de woorden, die gij gehoord hebt, woorden Gods
zijn? Indien niet, gaat dan heen, gij hebt hier niets te doen; indien ja, dan
vraag ik (2) Hoopt gij alzo in de hemel te komen, ofschoon God gezegd heeft,
dat gij daar nooit zult aanlanden? Indien ja, dan bent gij onzinnig; en indien
niet, zo bent gij ook onzinnig. Indien gij in weerwil van God hoopt in de hemel
te komen, zo bent gij waarlijk onzinnig en indien gij gelooft, dat er een hemel
is, en echter in datgene voortleeft, wat gij weet, dat u daar buiten zal
sluiten, dan handelt gij waarlijk als onzinnige mensen. (3) Indien de Heere
door de bediening van het evangelie u zoverre niet kan overreden, dat gij de
brede weg naar de hel verlaat, is het dan wel waarschijnlijk, dat hij u zal
overreden om u tot een alleszinse omhelzing van de roeping van het evangelie te
brengen? O neen! gewis niet. Mijn vrienden, ziet in tijd toe, wees in tijd
daarover bezorgd; want zo zeker als de Heere leeft, gij bent in zeer groot
gevaar, een gevaar, veel groter dan gij uzelf wel verbeeldt. En hetzij gij het
horen wilt of niet, weet, dat indien gij, sterft, uw bloed is op uw eigen
hoofd, gij bent gewaarschuwd, neemt de waarschuwing aan, en laat personele
Godsdienst uw eerste en voornaamste zorg zijn.
g. O, laat toch uw eigen Godsdienst uw eerste
grootste zorg zijn; want hierin zijn velenÝÝ
bedrogen; velen hebben een naam, dat zij leven en zijn dood; zij
schijnen iets te zijn, daar zij echter, in de weegschaal van het heiligdom
gewogen zijnde, te licht zullen bevonden worden, en Tekel op hen geschreven zal
zijn.
h. Om er niet meer bij te voegen overweegt ernstig
hoe droevig het is in deze zaak bedrogen uit te komen, O, schrikkelijk bedrog,
de hemel te missen, en, in plaats daarvan neer te zinken in de hel; de brede
weg der misvatting voor de smalle aan te zien. Hoe zullen arme bedrogen zielen,
die met de hoop van de hemel en de heerlijkheid opgeblazen zijn, met
verschrikking opzien, wanneer zij in plaats van zich te baden in de beken der
wellusten, gelijk lood in de grote wateren van des Heeren heilige,
rechtvaardige en verschrikkelijke verbolgenheid tegen de zonde zullen
neerzinken! Indien gij deze verschrikkelijke teleurstelling niet wilt
ondergaan, zo hebt acht op uzelf, maakt uw eigen Godsdienst zeker, legt de
grondslag vast, zo zult gij vrede hebben, en de Heere zal die bevestigen.
Nu, tot uwer bestiering zal ik kort een woord
spreken.
(1) Begeeft uzelf tot het licht, tot de standaard
van des Heeren Woord, en beproeft uzelf daaraan, omdat het de ware toetssteen
is, de weegschaal des heiligdoms, en de raad des Heeren, die bestaan zal.
(2) Wat oordeel het Woord ook over u mag vellen,
of schoon het uw naam in de zwarte rol dergenen, die tot de grondeloze poel
veroordeeld zijn, opleest; hoort en gelooft hetzelve; want zeker de Heilige
Schrift kan niet verbroken worden.
(3) Smeekt de Heere, dat Hij u Zijn Geest mag
schenken, om uw ogen te openen, opdat gij mag weten hoe het met uw staat en
toestand is gesteld.
(4) Wanneer de Heere door Zijn Woord en Geest u
zal verwond hebben, wacht dan op Hem in dezelfde weg om genezing te erlangen;
want het is ook uit hetzelfde Woord, dat gij uw kennis van de gezegenden
Medicijnmeester Jezus Christus, in Wie alleen uw hulp is, kunt verkrijgen.
Hebbende aldus de tweede lering afgehandeld, zo ga
ik nu over tot de derde.
Ý
Namelijk, dat de zulken die zelf oprecht
godsdienstig zijn, zorg zullen dragen, dat hun huisgezinnen, en allen waar zij
enige invloed op hebben ook de zodanigen zijn. Of kort aldus. Allen die oprecht
zijn, zullen waarlijk zorgvuldig zijn om huishoudelijke Godsdienst voor te
staan. Maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen de Heere dienen.
Hetwelk ons aantoont (1) Dat de Heere
huishoudelijke Godsdienst afvordert, namelijk, dat wij en onze huizen de Heere
zullen dienen. Nu, hetgeen niet afgevorderd of geboden wordt, kan geen dienen
van de Heere zijn. (2) Dat wij en onze huizen, of huisgezinnen zich moeten
samenvoegen of met elkaar waarnemen, enig gedeelte van des Heeren dienst. (3)
Dat het hoofd des huisgezins verplicht is zorg te dragen of zich enigszins te
verbinden, dat zijn huis of huisgezin de Heere dient.
Nu zullen wij u in de verdere verhandeling van dit
leerstuk aantonen:
I. Waarin huishoudelijke Godsdienst bestaat.
II. Waar het vandaan komt, dat de zodanigen die
op,recht zijn, daarover zozeer zijn aangedaan, gelijk wij alhier vinden, dat
Josua en andere heiligen, in des Heeren Woord vermeld, zijn geweest.
A. Wij beginnen met het eerste, en zullen hier
alleen aanmerken, dat huishoudelijke Godsdienst in drie delen gelegen is, of
vervat wordt in de drie volgende bijzonderheden:
1. In huishoudelijk onderwijs.
2. In huishoudelijke Godsdienst.
3. In huishoudelijk bestuur of orde.
Omtrent deze zaken is het, dat een godsdienstig
hoofd des huisgezins, zal aangedaan zijn. En van de zodanigen die niet
enigermate zorgvuldig in deze drie zaken zijn, is reden om te vrezen, dat zij
geen Godsdienst hebben. Nu, wij zullen deze drie zaken een weinig ontvouwen; en
zeggen:
a. Dat huishoudelijk onderwijs datgene is, waar de
zodanigen, die oprecht Godsdienstig zijn, zorgvuldig omtrent zullen zijn. Zeker
daar is niets buiten de zaligheid zijner eigen ziel, dat een consciÎntieus heer
des huisgezins meer dan de behoudenis van zijn huisgezin, zijner kinderen en
dienstboden, zal ter harte gaan. En een groot gedeelte zijner zorg zal buiten
twijfel zich vertonen in een diepe aandoening om hen nauwkeurig te doen onderwijzen
in de kennis van hun plicht jegens God, hun naasten en zichzelf; namelijk in al
die kennis, die noodzakelijk is om hen alhier met de Heere te doen wandelen, en
Hem hiernamaals te genieten. En dit gedeelte van huishoudelijke Godsdienst
vinden wij dat de Heere nauwkeurig en uitdrukkelijk gebiedt, Deut. 6: 6-9: En
deze woorden, die Ik u heden gebied, zullen in uw hart zijn; en gij zult ze uw
kinderen naarstig leren, inscherpen, en daar van spreken, als gij in uw huize
zit, en als gij op de weg gaat, en als gij neerligt, en als gij opstaat: ook
zult gij ze binden op uw hand: en zij zullen u tot voorhoofdspanselen zijn
tussen uw ogen: En gij zult ze op de posten uws huizes, en aan uw poorten
schrijven. In welke woorden wij aanmerken:
(1) Dat personele Godsdienst geboden wordt, zij
zullen in uw hart zijn. (2) Huishoudelijke Godsdienst; gij zult ze naarstig
leren en inscherpen. Wij vinden hier ook een duidelijk verhaal van dit eerste
gedeelte van huishoudelijke Godsdienst, en een nauwkeurig gebod wegens hetzelve.
Wij zien ook wie zij' zijn, voor welker onderwijs wij moeten bezorgd zijn, het
zijn onze kinderen, en die in onze huizen zijn; dat is, kinderen en
dienstboden; want onder de bevatting van kinderen worden dienstboden dikwijls
begrepen, zoals in het bijzonder in het vijfde gebod. Het wordt door allen
toegestaan, dat in hetzelve onder de naam van ouderen en kinderen, allen waar
wij betrekking op hebben, bijzonder heren en dienstboden, begrepen worden. Wij
zien ook de wijze hoe deze plicht moet verricht worden, en dat is naarstig, en
die wordt nog meer bijzonder opengelegd met opzicht op de wijze en tijden,
waarin wij onze naarstigheid en bijzondere zorg in de onderwijzing dergenen,
die onder onze zorg zijn, moeten doen blijken.
Nu, op tweeÎrlei wijze behoorden wij dit stuk van
huishoudelijke Godsdienst te verrichten. En (a) Door woord, en (b) door onze
wandel. Wij behoorden op beide deze wijzen hen naarstig te onderrichten; hun de
kennis des Heeren in te planten, en hen zorgvuldig daartoe aan te zetten. En
hetgeen wij hun aldus leren met woorden, behoren wij op het sterkst aan te
dringen door een gepaste wandel. Ouderen en hoofden des huisgezins moesten in
staat zijn om tot hun kinderen en dienstboden te zeggen, gelijk Gideon eens in
een ander geval deed: Ziet naar mij, en doet alzo, Richt. 7: 17 en met de
Apostel, Philipp. 3: 17: Weest mede mijn navolgeren, broeders, en merkt op
degene die alzo wandelen, gelijk gij ons tot een voorbeeld hebt. Dan zullen
kinderen en dienstboden waarschijnlijk gewonnen worden, om zich te schikken
naar des Heeren wil in Zijn Woord, wanneer het aan haar niet alleen duidelijk
met woorden wordt voorgehouden, maar ook in een levendig en sprekend voorbeeld
aan haar wordt vertoond.
Indien de Geest Gods ons grond geeft om te geloven,
gelijk Hij doet (1 Petr. 3: l), dat een heilige en uitblinkende wandel, zonder
het woord, krachtdadig kan zijn om ongelovigen te winnen, en te brengen tot
omhelzing van de ware godsdienst; wat hebben wij dan niet te verwachten,
wanneer het woord met zulk een onderwijzing gepaard gaat? Zeker, dan konden wij
verwachten geheel wat anders te zien, dan op de huidige dag geschiedt. En o,
hoe zwaar zullen velen het hebben, hun gebrek in deze (ja gave God, dat wij
niet behoorden te zeggen, hun direct strijdige handel tegen deze plicht, in
beide deze opzichten) te verantwoorden, in die dag, wanneer zij voor de
rechterstoel Gods zullen staan, omdat zij in plaats van hen in de vrees des
Heeren door woord en voorbeeld te onderwijzen, hun ten aanzien van die beide in
een loop van zonden voorbijstreven? O, verschrikkelijke Goddeloosheid, en
echter onder mensen, ja Christenen algemeen.
b. Huisoefening wordt onder huishoudelijke
Godsdienst, als een voornaam gedeelte daarvan begrepen; elk huisgezin behoorde
een kleine kerk voor de Heere te zijn. Aldus vinden wij dat melding gemaakt
wordt van de Gemeente Gods in huizen, of van huisgezinnen, die gemeenten voor
de Heere waren; groet de Gemeente in haar huize, Rom. 16:5 en op andere
plaatsen meer. En buiten twijfel behoorde elk huisgezin een kerk te zijn,
waarin God op een plechtige wijze behoorde gediend te worden, beide in gewone
en buitengewone gelegenheden. Aldus was Jobs huis, Job 1:5. Nu, de gewone
gedeelten van deze huishoudelijke Godsdienst, zijn in het bijzonder de drie
navolgende:
I. Een plechtige aanroeping van de Name des Heeren
door het gebed. De Heere leert ons, dat wij ons zouden verenigen in de plicht
van het gebed, door de biddende personen, in het gebed des Heeren, in het
meervoudig getal te stellen: Onze Vader die in de hemelen bent; en wederom:
geef ons heden ons dagelijks brood. Onze afhanging van God niet alleen in onze
enkele betrekking, maar zoals wij leden der huisgezinnen zijn, vereisen gepaste
erkentenissen aan de Heere; en gebrek aan huishoudelijke weldadigheden vereist,
dat wij ons zouden samenvoegen, om die door de gebeden van de Heere af te
smeken. Onze besmetting veroorzaakt door huishoudelijke zonden vereist een
huishoudelijke erkentenis, en smeking om vergeving te erlangen; en derhalve zal
voorzeker over alle huisgezinnen, hetzij grotere, gelijk volkeren, hetzij
kleinere, die de Naam des Heeren niet aanroepen, des Heeren grimmigheid
uitgestort worden, Jer. 10: 25: Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die
U niet en kennen, en over de huisgezinnen, die Uw Naam niet aanroepen. Alwaar
wij door huisgezinnen moeten verstaan, al de huisgezinnen, hetzij grote of
kleine. Want het is zeker, indien volkeren in hun betrekkingen verplicht zijn
de Heere te dienen, en Zijn Naame aan te roepen, zo zijn ook de kleinere
huisgezinnen desgelijks verplicht zulks te doen; en zijn wegens hun verzuim in
deze aan dezelfde grimmigheid onderhevig.
2. Het plechtig lezen van des Heeren Woord behoort
ook tot de huishoudelijke Godsdienst. Wat kan duidelijker tot dit einde dienen,
dan het gebod, dat wij tevoren hebben aangehaald uit Deut. 6:6? En dit moeten
wij verrichten, opdat het Woord van Christus rijkelijk in alle wijsheid in ons
zou wonen, Kol. 3: 16.
3. Plechtige dankzegging wordt ook vereist als een
gedeelte van huishoudelijke Godsdienst. En buiten twijfel, gelijk de zonden en
gebreken eens huisgezins verplichten tot huishoudelijke gebeden, zo vereisen de
weldaden aan enig huisgezin betoond ook huishoudelijke dankzeggingen, en
brengen ons onder het bevel van de apostel in de voorgemelde plaats, Kol. 3:
16. Het Woord van Christus wone rijkelijk in u in alle wijsheid: Leert en
vermaant elkaar met Psalmen, en lofzangen, en geestelijke liedjes, zingende de
Heere met aangenaamheid in uw hart.
c. Nu blijft ons nog over het derde en laatste
gedeelte van de huishoudelijken Godsdienst te ontvouwen, namelijk
huishoudelijke bestiering; en die is wederom gelegen in verscheidene
bijzonderheden.
1. In het huisgezin, namelijk kinderen en
dienstboden, te gebieden in al de wegen van gehoorzaamheid te wandelen. Dit is
hetgeen de Heere zo hoog in Abraham prijst, Gen. 18: 19: Want Ik heb hem
gekend, opdat hij zijn kinderen, en zijn huize na hem zou bevelen, en zij de
weg des Heeren houden, enz.
2. In degenen die tot het huisgezin behoren door bestraffing,
vermaning, en kastijding te verplichten, dat zij hetgeen zondig en schandelijk
in hun gedrag is, verlaten, Gen. 35: 2, 3: Doe zei Jakob tot zijn huisgezin, en
tot allen die bij hem waren, doet weg de vreemde Goden die in het midden van u
zijn, en reinigt u, en verandert uw klederen, en laat ons ons opmaken en
optrekken naar Bethel; en ik zal daar, een altaar maken die God, Die mij
antwoordt ten dag mijner benauwdheid; en met mij geweest is op de weg, die ik
gewandeld heb. Alhier hebben wij een uitmuntend voorbeeld, beide van
huishoudelijke Godsdienst en orde. En zeker wat het gedrag (ik meen naar het
uitwendige, en hetgeen van kinderen en dienstboden gezien wordt) aangaat, wij
zien uit het vierde gebod, dat ouderen en hoofden der huisgezinnen aan de Heere
daarvoor verantwoordelijk zijn; Die hun niet alleen geboden heeft de Sabbatdag
te heiligen, maar ook zorg te dragen, dat allen die binnen hun huizen zijn
hetzelve doen.
3. Dit bestaat in de zodanigen uit het huisgezin
te verstoten, die, niettegenstaande het gebruik van deze middelen tot hun
hervorming, volharden te wandelen in tegenstrijdigheid met God. Dus zegt David:
Ik zal in het midden mijns huizes wandelen in oprechtigheid mijns harten. Dit
is de springbron, maar wat volgt nu? Die in de oprechten weg wandelt, die zal
mij dienen, wie bedrog pleegt, zal binnen mijn huis niet blijven; die leugen
spreekt, en zal voor mijn ogen niet bevestigd worden, Ps. 101: 2, 6, 7. Hier
zien wij een levendig merkteken van een, die een ware achting voor het onderhouden
van huishoudelijke Godsdienst heeft. Hoe vreemd zijn zulke voorbeelden niet in
onze dagen! Doch hiervan afscheidende, gaan wij over
B. Tot de tweede voorgestelde zaak, die was aan te
tonen, waar het vandaan komt, dat de zodanigen, die zelf oprecht Godsdienstig
zijn, ook zorg zullen dragen om huishoudelijke Godsdienst voor te staan. Wij
konden zeker, tot bewijs dezer waarheid, gemeld en opgehelderd hebben de
uitmuntende voorbeelden van Godsdienstige zorg omtrent huishoudelijke
Godsdienst, in de Heilige Schriften aangetekend. Maar hetgeen wij nu zullen
bijbrengen als tot dit hoofdstuk behorende, zal deze leer genoegzaam bewijzen,
en aantonen, dat er een onverbrekelijke verbintenis tussen oprechtheid en een
achtgeving op dezelve is.
a. Allen die zelf oprecht Godsdienstig zijn,
zullen zorgvuldig wezen huishoudelijke Godsdienst voor te staan, omdat zij acht
geven op alle de geboden Gods. Het gezag Gods, alwaar hetzelve wordt
uitgedrukt, verbindt hen om zich daarnaar te gedragen. Oprechtheid heeft tot
deszelfs onafscheidelijk metgezel een merken op al des Heeren geboden, Dan en
zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op alle Uw geboden, zegt
David, Ps. 119: 6. En uit dit merken op het gebod is het, dat een zorg voor
huishoudelijke Godsdienst vloeit; want die is buiten twijfel een deel van de
geboden plicht. Ons wordt alhier gezegd, dat het een dienst aan de Heere is; en
hetgeen geboden wordt is alleen zodanig; hetgeen Hij nooit gevorderd heeft, zal
Hij ook nooit erkennen als een dienst aan Hem bewezen. Maar hetgeen in het
vorige hoofddeel uit de Woorde Gods is bijgebracht en voorgesteld, stelt dit
buiten alle tegenspraak.
b. Deze achtgeving om huishoudelijke Godsdienst
voor te staan, vloeit zelfs uit de natuur van dat bovennatuurlijk
grondbeginsel, waarmee alle ware oprechten begiftigd zijn; hetwelk in de
Heilige Bijbelbladen genoemd wordt een nieuw hart, een vlezen hart, een nieuw
schepsel, een nieuwe Geest, enz. Dit grondbeginsel, zijnde geschikt en
geformeerd tot een algemene onderwerping aan des Heeren wil, bedoelt dit in
alle zaken. Van de zodanigen, die hetzelve bezitten wordt gezegd, dat zij
geschapen zijn in Christus Jezus tot goede werken, Efeze 2: 10. En bijzonder,
gelijk de oude mens in alle opzichten onafhankelijk van de Heere wil zijn, zo
is integendeel de nieuwe mens sterk geneigd, om deszelfs afhankelijkheid van de
Heere te erkennen, in de wegen Zijner instellingen, op allerlei wijzen en in
alle standplaatsen en betrekkingen, waar hij wordt gesteld. En gelijk hetzelve
leidende is om de Heere te erkennen in onze enkelvoudige betrekking, zo is het
ons ook leidende, indien wij hetzelve bezitten, om ook in onze huishoudel *ij
ke betrekkingen alzo te doen. Ja, in een woord, gelijk die in ons leidende is
om voor onszelf de Heere te dienen en Hem te aanbidden, zo zet die ons ook
krachtdadig aan om onszelf daarop toe te leggen, dat ook alle anderen, en
voornamelijk de zodanigen, waar wij enige invloed op hebben, namelijk onze
kinderen en dienstboden, dezelfde Heere zouden dienen.
c. Zulken, die oprecht zijn, hebben een volkomen
liefde voor de Heere, en daardoor een behagen in al Zijn inzettingen (zowel
bijzondere en verborgen, als openbare), waarin zij enigermate gemeenschap met
de Heere kunnen oefenen. Heere, zegt David, Ps. 26: 8: Ik heb lief de woning
Uws huizes, en de plaats des tabernakels Uwer ere. Des Heeren eer woont in al
Zijn inzettingen, en in alle plaatsen, waar Zijn Naam wordt aangeroepen. Dat
is, in elke inzetting ontmoet Hij Zijn volk, hen zegenende in dezelve. En
zeker, door huishoudelijke Godsdienst wordt de Heere aanmerkelijk verheerlijkt;
want daardoor erkennen wij,
1. Dat wij onze huisgezinnen van de Heere hebben;
dat is, dat wij die aan Hem verschuldigd zijn, en zeggen met onze wandel,
gelijk die Godvruchtige Jakob, Gen. 32:10: O God mijns vaders Abrahams, en God
mijns vaders Isa”ks; ik ben geringer dan al deze weldadigheden, en dan al deze
trouwe, die Gij aan Uw knecht gedaan hebt. Want ik ben met mijn staf over deze
Jordaan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden.
2. Hierdoor erkennen wij, dat onze huisgezinnen,
en alles wat wij hebben, in des Heeren hand zijn, en aan Zijn vrijmachtig
bestel onderworpen, terwijl wij.al de weldaden en goedertierenheden, die ons
ontbreken (en die wij wilden genieten, of hebben dat die ons zouden
achtervolgen en bijblijven) door de gebeden van de Heere afsmeken; en wegens
alle kwaden, die wij wilden weggenomen, of voorgekomen hebben, op Hem te zien,
tot weg~ neming en verhoeding van dezelve; erkennende Hem de oorzaak van alle
onze zegeningen te zijn, door een gedurige dankzegging aan Hem toe te
schrijven. In deze weg erkennen wij op het levendigste, dat uit en door Hem
alle dingen zijn, in Wiens hand onze adem is, en al de aanbelangen van alle
levendige creaturen, Die doodt en weer levend maakt, Die wondt en weer heelt,
Die beiden rijk en arm maakt. In een woord, hierdoor erkennen wij Hem de
vrijmachtige Heere van het heelal te zijn. De Heere heeft gegeven, de Heere
heeft genomen, de Name des Heere zij geloofd, Job 1: 21. Hij doet naar Zijn wil
met het heir van de hemel en de inwoners der aarde; en daar en is niemand die
Zijn hand afslaan, of tot Hem zeggen kan, wat doet Gij? Dan. 4: 35.
3. Deze erkentenis verheerlijkt God, omdat die in
het openbaar geschiedt; waardoor des Heeren heerlijkheid aan anderen verkondigd
wordt, en zij onderwezen en opgewekt worden door voorbeelden, om ook dezelfde
erkentenis te doen. Derhalve is het zeker, dat die de plaats des tabernakels
van Gods ere liefhebben, en datgene hetwelk tot openbaring van deszelfs luister
iets kan toebrengen, gelijk alle oprechte zielen doen, niet zullen durven
bestaan, deze huishoudelijke Godsdienst te verzuimen, waardoor die zo merkelijk
bevorderd wordt.
d. De zodanigen, die oprecht Godsdienstig zijn,
zullen zorgvuldig wezen, om huishoudelijke Godsdienst voor te staan, omdat zij
een oprechte liefde hebben voor hun eigen huisgezin. Zij hebben hun naasten
lief als zichzelf; en nergens kan liefde zich beter in vertonen, dan in een
behoorlijke zorg te dragen voor hun behoudenis, hen leidende tot het gebruik
van al die middelen, waardoor het zelf kan bevorderd worden. Gedenkwaardig tot
dit einde is des Heeren getuigenis aangaande Abraham, Gen. 18: 19: Want Ik heb
hem gekend, opdat hij zijn kinderen, en zijn huize na hem zou bevelen, en zij
de weg des Heeren houden, om te doen gerechtigheid en gerichte; opdat de Heere
over Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft. Hier hebben wij een
dubbele en zeer opmerkelijke aaneenschakeling.
1. Tussen een behoorlijke zorg voor
huishoudelijken Godsdienst en deszelfs voorspoed. Hij zal bevelen, en zij
zullen de weg des Heeren houden; hij zal behoorlijke zorg dragen, en zijn zorg
zal niet ijdel zijn. Leert de jongen de eerste beginselen,naar de eis zijns
wegs, als hij ook oud zal geworden zijn, en zal hij daarvan niet afwijken, Spr.
22: 6. Gewoonlijk is een aanhoudende zorgvuldigheid in deze, niet geheel en al
zonder enige invloed te hebben op de een of anderen in het huisgezin; en indien
wij maar een kind, een dienstbode daardoor kunnen behouden, is het dan niet een
rijke vergelding voor al de moeite, die wij daaraan hebben besteed?
2. Daar is ook een aaneenschakeling tussen de
voorspoed en de beloofde zegeningen. Zij zullen de weg des Heeren houden, en de
Heere zal over Abraham en zijn zaad brengen alle het goede dat Hij gesproken
heeft. Dus zien wij hier, van hoe groot gevolg dit voor huisgezinnen is; het is
de weg om hen Godsdienstig te maken, en dit is wederom de weg om hen gelukzalig
te doen zijn.
e. Zulken, die oprecht zijn, zullen zorg dragen om
huishoudelijke Godsdienst voor te staan, van consciÎntiewege daartoe verplicht
zijnde, omdat zij onder hun opzicht zijn gesteld. Ouderen en hoofden des
huisgezins hebben de zorg over hun huisgezinnen, en zijn enigermate wegens hen
verantwoordelijk voor God. Ouderen worden geboden, dat zij hun kinderen zouden
leren, en hun huisgezinnen bevelen, dat zij de weg des Heeren zullen houden,
gelijk wij zien in des Heeren getuigenis van Abraham. Aldus zien wij, dat in
het vierde gebod de heer des huisgezins verplicht is toe te zien, dat allen,
die in zijn huis zijn de Sabbatdag godsdienstig onderhouden; en dus heeft hij
een last, wegens welke hij aan God verantwoordelijk is. En derhalve beschouwt
een oprechte zichzelf verplicht te zijn de dienst Gods, in zijn huisgezin, en
onder degenen, die tot zijn zorg behoren, voor te staan. Dit deed die heilige
man Gods Job bezorgd zijn om voor zijn kinderen te offeren. En het verzuim van
de vaderlijke plicht in Eli, verwekte de Heere tot toorn.
f. De zorg van de zodanigen, die oprecht
godsdienstig zijn, om huishoudelijke godsdienst voor te staan, vloeit uit
kracht van hun plechtige verbintenissen en beloften aan de Heere gedaan in hun
doop; dewelke wederom vernieuwd worden, wanneer zij in die instelling hun
kinderen aan de Heere opdragen. Daarin zweren zij plechtig des Heeren te zullen
zijn, en met God te zullen wandelen in en voor hun huisgezinnen, om hen door
leer en voorbeeld te onderwijzen; en zeker, dit kan niet verricht worden,
alwaar voor huishoudelijke godsdienst, in alle deszelfs delen, geen zorg
gedragen wordt. Hoe verschrikkelijk zal het voor ouderen en heren des
huisgezins zijn, wanneer hun kinderen en dienstboden van geslacht tot geslacht
hen, wegens verzuim in deze, zullen beschuldigen, als zijnde de oorzaak dat zij
geen huishoudelijke godsdienst gehad hebben? Het is waar, zullen zij zeggen,
wij hebben God nooit in onze huisgezinnen gediend; en waarom? Omdat wij nooit
de dienst Gods in de huisgezinnen onzer heren of ouderen gezien hebben. O! hoe
verschrikkelijk zal dit niet zijn, wanneer de Heere zal vragen: Is het alzo,
hebt gij uw kind, uw dienstbode doen verloren gaan? Is dit uw plechtige
belofte, die gij in het aanzien van zo vele getuigen hebt aangegaan, te
volbrengen? O! hoe schaamrood zult gij dan niet opzien? Andere zaken, hiertoe
betrekkelijk, zullen wij mogelijk naderhand gelegenheid hebben te verhandelen.
Uit het reeds gezegde blijkt klaar,
1. Dat allen die oprecht zijn, ongetwijfeld zullen
zorg dragen, dat zij huishoudelijke godsdienst zullen voorstaan.
2. De reden waarom het alzo is, en die is de
kracht van alle die verbintenissen die wij reeds gemeld hebben, en anderen van
dezelfde natuur, die wij mogelijk naderhand gelegenheid zullen hebben te
melden.
Nu zullen wij enige practikale toepassingen van
dit leerstuk maken; en wel
En uit vele gevolgen die hieruit voortvloeien,
zullen wij alleen deze weinige afleiden. Is het zo gesteld, dat de zodanigen
die zelf oprecht godsdienstig zijn, consciÎntieus en zorgvuldig omtrent
huishoudelijke Godsdienst bevonden worden; dan hebben wij
A. Ongetwijfeld reden, om de godsdienst der
zodanigen, die in deze zaak zorgeloos zijn, verdacht te houden; omdat een
rechte en gepaste aandoening omtrent onze eigen zaligheid, en de middelen
daartoe leidende, ons ook een behoorlijke aandoening omtrent de zielen onzer
huisgenoten zal doen hebben; en het is buiten twijfel zeker, wanneer men mensen
hierin nalatig vindt, zo geeft zulks billijk grond van bekommering, dat zij
omtrent hun eigen zielen niet behoorlijk zijn aangedaan. Nu, deze nalatigen die
allen schijnen te behoren onder die zware vloek, die uitgesproken wordt, Jer.
48: 10, tegen de zodanigen die het werk van de Heere bedrieglijk doen, kunnen
gevoeglijk gebracht worden tot deze drie soorten:
1. De zodanigen die het werk van de Heere
stuksgewijs doen. Zij lezen mogelijk wel een hoofdstuk maar bidden nooit, of
zingen de Heere geen lofzangen in hun huisgezinnen; ofschoon er uit kracht van
het gebod Gods, en wegens onze eigen behoeftigheid, zoveel grond is voor het
een als voor het andere; het is niet waarschijnlijk, dat het lezen van des
Heeren Woord ons in grote mate tot nut zal zijn, indien wij het niet doen
gepaard gaan met bidden om des Heeren Geest, om ons hetgeen wij lezen te doen
verstaan. De psalmist, die zo een groot gedeelte van die breedvoerige 119en
Psalm heeft besteed, in de Heere om licht te smeken, verstond dit zeer wel:
Ontdek mijn ogen, dat ik aanschouw de wonderen van Uw wet, is een bede die met
het lezen van het Woord moest gepaard gaan. En zeker, de Heere te loven
behoorde niet vergeten te worden; want lof is altijd aangemerkt als betamende
de oprechten: het is goed dat men de Naam des Heeren looft, en het is de rechte
weg om veel van Hem te bekomen. Gedenkwaardig zijn boven vele andere woorden die
van de psalmist tot dit einde: Laat de volken U, o God, loven; laat de volken
allemaal u loven. Dit is de opwekking; maar wat volgt hier op? Ziet dit in het
Volgende vers: Dan zal de aarde haar gewas geven, en God, onze God, zal ons
zegenen, Ps. 67: 6, 7. Alle de plichten van de Godsdienst, hetzij
huishoudelijke, openbaren of bijzondere, hebben met de andere een onderlinge
ondergeschiktheid, zowel als een uitgestrektheid, om het oogmerk van die allen
te bevorderen; en derhalve kan een daarvan niet nagelaten worden zonder een
merkelijk nadeel aan de andere, ja aan het oogmerk zelf te doen. Degenen die
alzo handelen, zijn buiten twijfel nalatigen, en moeten gehouden worden
verachters van des Heeren gezag te zijn; want zeker, indien een achting voor
des Heeren gebod veroorzaakt, dat zij wegens een gedeelte daarvan zorgvuldig
zijn; zo zou dezelve achting en eerbiedigheid voor des Heeren gebod hen ook
bewegen, alle de andere gedeelten mee te verrichten. Indien wij geven en nemen.
doen en laten naar ons goeddunken, in zulke dingen die op een gelijke wijze
door de Heere zijn vastgesteld, dan doen wij het werk des Heeren bedrieglijk,
en vervloekt is hij, die het werk des Heeren bedriegelijk doet, Jer. 48: 10.
2. De zodanigen moeten als nalatigen gerekend
worden, die zeldzaam de Heere in hun huisgezinnen dienen; mogelijk zullen zij
des Zondagsavonds een hoofdstuk lezen, zingen, of dergelijke; maar hetzelve
niet weer, dan op de naastvolgende Zondag, doen. Van de zodanigen, die al hun
Godsdienst alleen op de Zondag bepalen, durf ik zeggen, dat zij de dag des
Heeren nooit recht onderhouden hebben. Wij moeten zonder twijfel de Heere
dagelijks in onze huisgezinnen dienen, onze zonden belijden, Hem aanroepen,
opdat Hij alle onze noden en behoeften genadig vervult, en Hem ook wegens aan
ons bewezen goedertierenheden loven. Zeker, wanneer ons geboden wordt, met alle
bidding te bidden, Ef. 6: 18, zo moet men dit ten minste daardoor verstaan, dat
wij in deze soort van bidding, zowel als in enige andere, gedurig moeten bezig
zijn; niets minder kan ook verstaan worden, wanneer ons, 1 Thess. 5: 17,
geboden wordt te bidden zonder ophouden. Derhalve zijn het buiten twijfel
nalatigen die huishoudelijke Godsdienst verzuimen en bij elke beuzelachtige
gelegenheid die nalaten, terwijl er dagelijks een duidelijke roeping, en een
schone gelegenheid daartoe is. Des Heeren goedertierenheden zijn elke morgen
nieuw, en zo zijn ook onze zonden en gebreken; en derhalve moeten ook onze
smekingen alzo zijn. Het is goed dat men de Heere love: en uw Name Psalmzinge,
o Allerhoogste: dat men in de morgenstond Uw goedertierenheid verkondige; en Uw
getrouwigheid in de nachten, Ps. 92:2, 3.
3. De zodanigen zijn nalatigen, die
niettegenstaande het uitdrukkelijk gebod dat wij hebben om in vurigheid des
Geestes de Heere te dienen, echter dit werk met een lauwe onverschilligheid, en
als slapende doen. Is dit, gelijk ons geboden wordt, de Heere te dienen met
geheel onze kracht, hart en ziel? Neen, zeker niet. Laten de zodanigen toezien,
die aldus aan de Heere een dood lichaam, een enkel formulier opofferen, die hen
zelf alleen met een uitwendige verrichting der plichten tevreden stellen,
zonder te overwegen hoe zij die verrichten. Ik zeg, laten de zodanigen met
beving en verschrikking beschouwen die woorden van de profeet Maleachi,
hoofdst. 1: 14: Vervloekt zij de bedrieger, die een manneken in zijn kudde
heeft, en de Heere belooft, en offert dat bedorven is.
B. Wij kunnen dit gevolg hieruit ook afleiden, dat
de zodanigen die huishoudelijke Godsdienst ten enenmale verzuimen, buiten
twijfel ware oprechtheid missen. Gedenkt hier aan gij die tot op deze dag nog
nooit uw knieÎn voor God in uw huisgezinnen gebogen hebt; buiten twijfel hebt u
een verkeerde bevatting van uw toestand, en u mag van uzelf denken wat gij
wilt, de Heere ziet u aan als een die geheel van allen Godsdienst is ontbloot;
want ik vraag,
1. Is huishoudelijke Godsdienst geen plicht?
Voorzeker ja, alle het volk van de Heere, door alle tijden heen, hebben alzo
gedacht, en de Heere heeft hun daarom goedgekeurd. Abraham heeft, gelijk wij
aangetoond hebben, des Heeren goedkeuring hierover weggedragen. Het is een van
de aangetekende blijken van Jobs godvruchtigheid, Job 1: 5, en waar over de
Heere als 't ware roemde: het wordt duidelijk geboden in het vierde gebod,
gelijk de geleerde Durham zeer bondig aantoont. Doch wat behoef ik meer te
zeggen? Het is zo klaarblijkelijk, dat niemand die enig begrip van Godsdienst
heeft, hetzelve ontkennen kan; en zelfs diegenen dewelken het verzuimen,
erkennen het een plicht te zijn.
2. Is dan uw verzuimen van hetzelve niet een
zondigen tegen licht, dat is, een zonde van meer dan gewone afschuwelijkheid,
van een zwarter kleur; en die derhalve door een heilig en ijverig God des te
zwaarder zal gestraft worden? Die zijns Heeren wil geweten heeft, en naar
dezelve niet gedaan heeft, die zal met vele slagen geslagen worden, Luk. 12:
17.
3. Is het een zonde, daar gij maar eens in uw
leeftijd aan schuldig bent? 0 neen, het is een zonde waar gij u dagelijks aan
schuldig maakt.
4. Is het bestaanbaar met enige wezenlijkheid van
de Godsdienst, te leven in een gedurig en hebbelijk verzuim van enige geboden
plicht, of het bedrijven van enige bekende zonde? Neen gewis niet, want de
Heere handelt duidelijk met ons in deze zaak, zeggende: Die de zonde doet, dat
is, die in een trein van zonden leeft, is uit de duivel; want de duivel zondigt
van de beginne. Een iegelijk die uit God geboren is, die en doet de zonde niet;
want zijn zaad blijft in hem; en hij en kan niet zondigen, want hij is uit God
geboren, 1 Joh. 3: 8, 9. Derhalve zijn alle voorwendingen, van iets van de
wezenlijkheid van de Godsdienst te bezitten, ijdel, van diegenen die
huishoudelijken Godsdienst, verzuimen.
C. Wij kunnen ook uit deze leer zien, waar het
vandaan komt, dat er heden ten dage zo een droevig verzuim van huishoudelijke
Godsdienst gevonden wordt. Het vloeit voort uit gebrek van oprechten personele
Godsdienst; het zijn maar weinigen die een behoorlijke aandoening over hun
eigen zielen hebben; en dit is de reden dat er zo weinigen zijn die zorg dragen
voor de zielen hunner huisgezinnen. Nu, dat dit uit een gebrek van personele
Godsdienst voortvloeit, zal buiten alle tegenspraak klaar blijken, wanneer wij
overwegen
1. Dat alwaar deze oprechtheid, die niet
beschaamt, gevonden wordt, daar zal ook buiten twijfel een achting, en een
gelijkmatige opmerking op alle de geboden Gods, gevonden worden. Dan zou ik
niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op alle Uw geboden, Ps. 119: 6.
2. De ondervinding leert, dat degenen die, deze zaak
verzuimen, ook zorgeloos omtrent hun eigen zielen zijn. Merkt hier op, gij
allen die huishoudelijke Godsdienst verzuimt; ik vrees dat gij voor personele
Godsdienst geen zorg draagt; want degenen die licht het huishoudelijk gebed
nalaten en verzuimen, zullen alzo geredelijk het bidden in het verborgen
verzuimen, dit is door de ondervinding zeer wel bekend.
3. De verschoningen zelf, die zij voor het
verzuimen hiervan inbrengen, geven te kennen, dat hun een hart daartoe
ontbreekt; want zeker, wanneer men door beuzelachtige en geringe zwarigheden
van een zaak terug wordt gehouden, zo is het een teken dat men daar geen grote
genegenheid voor heeft.
a. Mogelijk zullen sommigen zeggen: Wij kunnen
niet bidden, wij hebben het nooit geleerd. Ik antwoord,
(1) Indien gij meent hetzelve niet te kunnen doen,
gelijk het behoort, zo is het waar, ja gij kunt geen een plicht zodanig
verrichten. Doch wilt gij daarom die alle nalaten?
(2) Hebt gij het ooit ondernomen, hebt gij ooit
met uw huisgezin neergezeten, en gepoogd het te doen? Wat weet gij of het met u
niet zou gegaan hebben, gelijk die mens met de verdorde hand geschiedde; had
gij maar eens terecht beproefd om te bidden, gij zoudt mogelijk boven hetgeen
gij ooit verwachtte, kracht gekregen hebben. Het is gebrek aan wil en
geneigdheden, maar niet aan kracht en vermogens, dat u afhoudt van deze zaak.
(3) Hebt gij ooit de Heere gebeden, dat Hij u
leert? Hebt gij ooit met de discipelen uitgeroepen: Heere, leer ons bidden?
Indien niet, dan is het gebrek aan wil, dat u van deze plicht heeft afgehouden;
gij hebt geen lust tot dezelve.
(4) Is er niets, dat gij doen kunt. Ja, zult gij
zeggen, wij kunnen onze gewone, bezigheden verrichten. Welnu, kon gij dat in
het begin doen? Bent gij niet in die dingen na veel flauwere pogingen en
aangewende moeite om te leren, tot meerdere kundigheid gekomen? Gewis ja. Nu,
alzo moet gij ook leren bidden.
(5) Hebt gij enig gevoel van huishoudelijke
zonden, goedertierenheden of ontberingen? Indien ja, dan ben ik verzekerd, dat
waar gij gevoelig over bent, gij daar ook van kunt spreken. Kunt gij het uw
naaste zeggen, en zoudt gij het aan de Heere niet kunnen bekend maken?
b. Mogelijk zullen sommigen tegenwerpen, en
zeggen, Wanneer wij tot God naderen, dan moeten wij recht spreken, en wanneer
wij voor die grote Koning komen, dan moeten wij onze woorden in een goede orde
voortbrengen, en ik kan mijn woorden niet ordelijk voorstellen. Doch ik
antwoord,
(1) Het zijn geen woorden, die de Heere afvordert.
Hij heeft dikwijls goede woorden verworpen, omdat die niet overeenkwamen met de
gestalte van het hart, Deut. 5: 29, maar hij heeft nooit enig gebed verworpen
omdat de woorden niet recht waren geschikt.
(2) Ik zeg, indien uw woorden de ware gevoelens
uws harten uitdrukken, en gij in het wezen der zaak recht gesteld bent, dat de
Heere vele onbetamelijkheden en gebreken in uw woorden zal voorbijzien; aldus
handelde Hij met Job. Job gebruikte vele harde uitdrukkingen wegens God, beide
tot Hem en van Hem, en echter, dewijl hij in het wezen der zaak recht was, gaat
de Heere deze gebreken in hem voorbij; daar hij integendeel zijn drie vrienden
bestraft, zeggende: Gijlieden en hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk als
Mijn knecht Job, hfdst. 42: 7.
(3) In de gebeden spreken wij tot God als tot een
Vader, en wij weten dat ouders hun kinderen in hun kindsheid, ofschoon zij naar
hun wijze stamelende spreken, niet zullen berispen; ook zal de Heere in dit
opzicht met ons niet erger handelen, dan onze ouders doen.
(4) De uitspraak is een gave Gods; en derhalve,
indien gij begerig bent die te hebben, dan moet u die van de Heere afbidden.
(5) In zoverre gij uw zonden, of de
goedertierenheden Gods begrijpt, en over dezelve bent aangedaan, in zoverre
zult gij wel woorden vinden om uw aandoening uit te drukken; en indien iemand u
leert, om boven uw begrip en aandoening te spreken, die leert u de Heere
bespotten. Maar,
(6) Indien dit doorgaat, dan heeft het opzicht
zowel op verborgen, als op huishoudelijke gebeden; en dus moeten wij dan geheel
en al alle gebeden staken.
e. Maar mogelijk zegt gij: Ach. Ik kan er geen
vrijmoedigheid toe krijgen. Ik antwoord:
Ý(1) Zal
deze uitvlucht u voor de Heere verschonen? Durft gij die tegen Hem wel
gebruiken? O neen! Ik ben verzekerd, dat gij zulks niet durft bestaan.
(2) Waar wordt er groter vrijmoedigheid toe
vereist, te bidden voor uw huisgezin, of voor Gods rechterstoel, en voor
engelen en mensen te staan, en te zeggen: ik heb nooit vrijmoedigheid gehad om
met mijn huisgezin te bidden?
(3) Dit is verdoemelijke hoogmoed. Gij denkt, ik kan
zo niet bidden, dat ik er enige achting door zal verkrijgen; en omdat gij uw
einde, namelijk vervloekte eigen beoging, niet kunt verkrijgen, daarom berooft
gij God van Zijn heerlijkheid.
(4) Wat is de reden, dat gij geen vrijmoedigheid
kunt verkrijgen, om voor God of mensen te bidden? Indien gij zegt, dat gij geen
vrijmoedigheid kunt verkrijgen, om tot God te bidden, dan moet gij niet bidden
in het verborgen noch in het openbaar. Indien gij zegt, dat gij voor de mensen
beschaamd bent, is dat dan niet een verschrikkelijke goddeloosheid, om door een
dwaze achting voor de mensen meer aangezet te worden, dan door een achting voor
God? Indien u vrijmoedigheid hebt om voor God te verschijnen, zo kunt gij het
licht voor de mensen doen. Stelt uzelf maar als onder het oog Gods, en begeeft
u tot de gebeden, en dan zullen alle gedachten, die gij wegens mensen hebt, wel
haast en schielijk verdwijnen.
d. Maar mogelijk zullen sommigen zeggen: Wij
kunnen daar geen tijd toe vinden. Ik antwoord:
(1) Waartoe heeft de Heere u tijd gegeven? Is het
niet om Hem te dienen, om uw eigen ziel, en die van uw huis gezinnen te
behouden?
(2) Waaraan besteedt gij uw tijd? Gij zult
antwoorden, aan mijn bezigheden en huisgezin. Wel, indien het zo is, dan is dit
de beste, kortste en zekerste weg om dat alles te bevorderen, het is de weg om
de Heere met u te doen zijn, en dan zult gij voorspoed hebben. Eindelijk, uw
voorgeven is onwaar, want daar is niemand onder u allen, die (hetzij buiten
bezigheid, of bij gelegenheden, die nog erger zijn) niet meer tijd verkwist,
dan hiertoe vereist wordt.
D. Wij kunnen ook uit deze leer dit gevolg
afleiden, dat leraren alle de zorg en last van de zielen van het volk alleen
niet hebben, maar dat heren, ouderen, en hoofden des huisgezins dezelve ook
aanbevolen is. En gedenkt hieraan, de Heere zal het bloed uwer kinderen en
dienstboden. Indien zij door uw verzuim verloren gaan, van uw handen afeisen.
Nu, dat u de zorg is aanbevolen, en gij aan God verantwoordelijk bent voor uw
kinderen en dienstboden, is buiten alle tegenspraak; want:
1. Ouderen en heren des huisgezins hebben een
grote invloed op dienstboden en kinderen; kinderen en dienstboden hebben
enigszins ontzag en achting voor hun ouderen en meesters, en geven hen enig
deel in hun genegenheden. Nu, dit alles moest tot hun zaligheid, en om hen te
verplichten tot de dienst Gods, aangelegd worden.
2. Gij hebt niet alleen veel invloed op hen langs
deze weg, maar ook macht om hen te gebieden; en die moeten beiden besteed
worden om hen te verbinden tot des Heeren dienst.
3. Gij hebt gedurig gelegenheid om met hen om te
gaan, en bent verantwoordelijk om dezelve ten hun nut aan te leggen; dewijl de
Heere uw zorg, om die tot hun welzijn te besteden, uitdrukkelijk van u
afvordert, Deut. 6:6, 7. Eindelijk,
4. Deze last wordt duidelijker aan ouderen
aanbevolen, en hen geboden dat zij hun kinderen de eerste beginselen van des
Heeren weg zouden leren; en aan hen is het dat de Heere gebiedt, dat zij de
tedere jaren van hun nageslacht tot Zijn dienst zouden bereiden. De Heere heeft
ons Zijn getuigenissen gegeven; en wij zijn allen, overeenkomstig onze
onderscheiden standplaatsen en gelegenheden, verplicht, de kennis en
betrachting daarvan voort te zetten: Hij heeft een getuigenis opgericht in
Jakob; en een wet gesteld in IsraÎl, die Hij onze vaderen geboden heeft; dat
zij ze haren kinderen zouden bekend maken: Opdat het navolgende geslachte die
weten zou; de kinderen die geboren zouden worden; en zouden opstaan, en
vertellen ze haren kinderen, Ps. 78: 5, 6.
Deze leer kunnen wij toepassen bij wijze van
beklag. Is het aldus gesteld, dat de zodanigen die zelf oprecht godsdienstig
zijn, op een gemoedelijke wijze zorg dragen om huishoudelijke Godsdienst voor
te staan? Dan hebben wij zeker stof om het droevig verzuim van deze plicht, en
van een behoorlijke achting voor dezelve, in deze onze dag, te beklagen. Dat
deze plicht of geheel verzuimd, of op een beklaaglijke wijze uit sleur beoefend
wordt, door het grootste aantal van ouderen en hoofden van het huisgezin, in
onze dagen, is helaas! al te klaarblijkelijk; want
a. De schrikkelijke en algemene onkunde van God
bewijst dit ontegenzeggelijk. Want indien ouderen gemoedelijk zorgvuldig waren,
in hun kinderen van hun tedere jaren af in de kennis Gods op te voeden, gelijk
hen geboden wordt; indien zij van de dingen Gods tot hen spraken, als zij in
hun huizen zitten, als zij op de weg gaan, als zij neerliggen, en als zij
opstaan, en indien deze beginselen door hoofden des huisgezins werden
aangekweekt, wanneer zij hen tot dienstboden aannemen, dan zou er zeker zulk
een grote onkunde van God, gelijk heden ten dage, in het land niet gevonden
worden.
b. De overvloeiende goddeloosheid die in het land
bespeurd wordt, toont duidelijk aan dat er maar weinige Abrahams, die hun
kinderen en dienstboden bevelen de weg des Heeren te houden, gevonden worden.
Regen ten en leraren zijn buiten twijfel beiden schuldig; maar de oorsprong van
alles is het verzuim van ouderen, en hoofden der huisgezinnen; en van hun
handen zal de Heere het afeisen.
c. De goddeloosheid en ongebondenheid der jeugd
toont dit in het bijzonder openbaar aan. Ach! op wat een droevige wijze
vertoont het niet de goddeloosheid der ouderen, wanneer hun kinderen eden
uitstamelen, zodra zij beginnen te spreken; wanneer kinderen, zodra zij
enigszins tot jaren van onderscheid komen, onkuise taal voortbrengen; het toont
klaar aan, dat ouders hun plicht niet hebben gedaan, of doen. Eindelijk, het is
iets hetgeen gij niet kunt ontkennen, maar integendeel belijden moet, omdat er
al te veel getuigen van deze waarheid zijn; ja zo vele kinderen, zo vele
dienstboden, zo vele vreemdelingen, als er in uw huisgezinnen gevonden worden,
zo vele getuigen zijn er tegen u, dat gij alleszins huishoudelijke Godsdienst
uit sleur en gewoonte verricht, of geheel en al verzuimt.
Nu wij hebben zeker reden om dit op het hoogste te
beklagen, en daarover te wenen; want
1. Het geeft ons een droevig merkteken van het
tegenwoordige geslacht; het toont ons aan, wat soort van mensen het meeste aantal
van ouderen en hoofden der huisgezinnen zijn, in deze dagen waarin wij leven;
namelijk, dat zij ontbloot zijn van alle ware en oprechte achting voor de Heere
en Zijn dienst, en dat zij schoon christenen genaamd, echter in waarheid
Christus niet kennen; noch ook niet zorgvuldig zijn om Hem te eren, of om
anderen tot hetzelve te verbinden; ja wat meer is, dat zij verschrikkelijk
meinedig zijn, omdat zij plechtig gezworen hebben, door gebod en voorbeeld, hun
kinderen en huisgezinnen in de kennis des Heeren op te voeden en te
onderwijzen; en echter geen consciÎntie maken te volbrengen, hetgeen zij de
Heere, de allerhoogste God, gezworen en beloofd hebben.
2. Wij hebben reden om dit te beklagen, omdat het
ons een droevig vooruitzicht van het opkomende geslacht geeft. Wie zal het
opkomende geslacht tot de dienst Gods bereiden? Wie zal hen opvoeden in de
kennis des Heeren, en hen verbinden aan Zijn weg. U zult mogelijk zeggen: Laten
dit de leraren doen. Maar ach! indien anderen ook het hunne niet toebrengen, dan
zal al hetgeen leraren doen kunnen, weinig vermogen. Leraren zijn zelden bij
hen en hebben het opzicht over velen. Leraren zijn geroepen om het Woord te
prediken en de uitvoering der kerkelijke tucht in acht te nemen, en dit geeft
hun veel bezigheid, en neemt veel van hun tijd weg. Maar ouders en hoofden des
huisgezins hebben maar weinigen onder hun opzicht, zijn dikwijls bij hen, en
hebben meer ingang en gelegenheid om hen gade te slaan; en indien zij geen
recht gebruik van deze voorrechten maken, zo is het niet waarschijnlijk dat het
opkomend geslacht, aan zijn nakomelingen, een goede rekenschap van de
Godsdienst zal geven. Dit geslacht is merkelijk erger dan het vorige, en wij
hebben te verwachten dat het volgende nog erger zal zijn; en het is de Heerei alleen
bekend, waar ons dit verzuim binnen korte tijd zal heenvoeren. mogelijk wel tot
een gehele Godsverloochening.
3. Dit is te beklagen, en zal stof van weeklagen
zijn., wegens het verschrikkelijke en zware oordeel, dat hetzelve over ons
schijnt te zullen brengen. Het verzuim van Eli kwam hem en de zijnen duur te
staan. Wat droevige bezoekingen dit door de tijd op ouderen, kinderen,
huisgezinnen, gemeenten, en volkeren kan brengen, is de Heere alleen bekend.
Maar dit ben ik verzekerd, dat het de Dag des Oordeels voor velen een
verschrikkelijke dag zal doen zijn, wanneer kinderen en dienstboden als het
ware, met gehele scharen naar het verderf zullen gaan, vervloekende hun ouderen
en heren, die hen daar hebben gebracht; en ouderen en hoofden des huisgezins zullen
bij menigte plotseling in het eeuwig verderf neergestort worden, omdat zij niet
alleen hun eigen zielen vermoord, maar ook hun handen met het bloed van hun
kinderen en dienstboden bezoedeld hebben. O, hoe droevig zal het met hen
gesteld zijn in die dag, wanneer kinderen en dienstboden hun ouderen en heren
zullen toeroepen: "Nu, nu moeten wij in het eeuwig verderf heengaan en wij
moeten u hiervan de schuld geven; uw verdoemelijk voorbeeld, en beklaaglijk
verzuim hebben ons in dit verderf gebracht; wij hebben nooit gezien, dat gij
zelf de Heere diende, of het in uw huisgezinnen gedaan hebt, gij hebt ons nooit
in des Heeren weg onderwezen, noch ons in dezelve opgevoed; en nu worden wij
wel om onze zonden verdoemd en verstoten, maar ons bloed is op uw kop, die veel
kon toegebracht hebben om ons te behouden, maar hetzelve niet hebt
gedaan." Maar aan de andere zijde hoe zullen de klachten van ouderen niet
op een verschrikkelijke wijze de oren vervullen, wanneer zij uitroepen zullen:
Ik heb mij zelf verdoemd, ik heb mijn kinderen en dienstboden verdoemd; daar ik
hen van voedsel, en klederen verzorgd heb, heb ik hun zielen verzuimd, en dus
een dubbele verdoemenis over mij gebracht." O, laat ons over dit droevig
kwaad, dat gewis dit nare en verschrikkelijke uiteinde zal hebben, rouwklagen.
Wat is er, dat uw harten kan bewegen, indien dit het niet doet?
4. Laat ons beklagen datgene, hetwelk niemand met
ernst, zonder daarover te treuren kan beschouwen: namelijk een verloren gaand
geslacht, een verdorven en rampzalige menigte, en dat niet zonder de
verschrikkelijkste verzwaringen van hun ellende. Want
(a) Is het niet beklaaglijk te zien, dat kinderen
en dienstboden met ketenen der duisternis, gebonden zijn, en in dezelve bewaard
worden tot het oordeel van de grote Dag, om als het ware voortgedreven te
worden naar de verdoemenis en eeuwige dood?
(b) Is het nog niet verschrikkelijker hen tot het
verderf gebracht te zien, door diegenen, welke onder de sterkste verbintenis
liggen om hun behoudenis te bevorderen?
(c) Is het niet droevig te zien, dat degenen die
voorwenden hun kinderen en dienstboden lief te hebben, een stukje klei, ik meen
hun lichamen omhelzen, terwijl zij hun onsterfelijke zielen verdoemen. Zeker is
dit beklagenswaardig; dat hetzelve niet meer wordt opgemerkt en betreurd, zal
binnenkort stof van bittere weeklagen zijn. Doch wij gaan over tot een
III. Gebruik van bestraffing; en dat
I. Tot zulken, die deze plicht uit sleur en
gewoonte verrichten.
II. Tot de zodanigen, die huishoudelijke
Godsdienst maar ten halve verrichten.
III. Tot zulken, die dezelve geheel verzuimen.
IV. Tot de zodanigen, die in plaats van
huishoudelijke Godsdienst te verrichten, in huishoudelijke goddeloosheid leven.
A. Wij zeggen dan, dat dit tot bestraffing dient
van de zodanigen, die huishoudelijke Godsdienst verrichten uit sleur en
gewoonte. Daar zijn sommigen, die uitwendig tenminste, al deszelfs
plichtsbetrachtingen waarnemen, maar hetzelve op zulk een lauwe, flauwe en
levenloze wijze doen, als te kennen geeft, dat hun plicht hun een last, en niet
hun keuze is; zij kunnen nauwelijks zeggen, wat voordeel zij daaruit trekken.
De zodanigen bestraft onze lering, en zegt hun, dat zij schuldig zijn; want,
1. Dit geeft te kennen, dat personele Godsdienst
of geheel ontbreekt, of onder een droevig verval is. Personele en
huishoudelijke Godsdienst gaan tezamen; naardat er een ijver en zorgvuldigheid
omtrent de een is, zo zal die ook omtrent de anderen zijn. Wanneer David acht
op zichzelf gaf, wanneer hij verstandelijk handelde in de weg der oprechtigheid,
toen wandelde hij in het midden zijns huizes in oprechtheid van het hart, Ps.
101: 2. Zeker het niet hartelijk betrachten van uw huishoudelijke Godsdienst,
is de oorspronkelijke vrucht van uw verkeerd betrachten van verborgen en
personele Godsdienst.
2. Gij berooft uzelf van die troost, die uit
huishoudelijke Godsdienst vloeit. De Heere heeft tot het zaad van Jacob nooit
gezegd, zoek Mij tevergeefs. O neen, maar Hij is goed dengenen, die Hem
verwachten, de ziel, die Hem zoekt. In het houden Zijner geboden is groten
loon; maar die hierin nalatig zijn, missen deze grote beloning; want hij is
alleen een beloning dergenen, die Hem (naarstig) zoeken, Hebr. 11: 6.
3. Gij mist het rechte doelwit, gij bereikt niet
het einde en oogmerk van deze plicht, namelijk de verbintenis uwer huisgenoten
aan de Heere. Het is geen koude, lauwe sleurdienst, die de Heere kan behagen,
uzelf profijtelijk zijn, of anderen gewinnen.
4. Gij maakt uzelf ten hoogste schuldig, gij
verwekt de Heere tot toorn. God is een Geest, en Hij vereist van degenen, die
Hem aanbidden, dat zij het in Geest en waarheid doen, Joh. 4: 24. Wij moeten
vurig van geest zijn in de Heere te dienen; de lauwe spuwt Hij uit Zijnen mond;
en Hij heeft een vloek uitgesproken tegen zulken, die Hem bedrieglijk dienen;
Vervloekt zij de bedrieger, die een manneken in zijn kudde heeft, en de Heere
belooft, en offert dat verdorven is, Mal. 1: 14.
B. Deze leer dient tot bestraffing van de
zodanigen, die huishoudelijke Godsdienst maar ten halve verrichten. Daar zijn sommigen,
die dezelve niet geheel willen verzuimen, maar echter die ook niet geheel
willen waarnemen; zij gaan een gedeelte van de weg met God, maar willen die
niet geheel bewandelenÝÝ tot de
zodanigen zeggen wij:
1. Gij scheidt hetgeen de Heere heeft samengevoegd.
De gehele Wet Gods is aan de anderen vastgehecht, en alle deszelfs delen zijn
ondergeschikt aan elkaar; en het is aldus op een bijzondere wijze met
huishoudelijke Godsdienst gesteld, en in het bijzonder met opzicht op de plicht
van het gebed. Door het gebed verkrijgt men van de Heere invloeden van licht,
waardoor men Zijn Woord kan verstaan; en ontdekkingen Gods in Zijn Woord,
vervullen onze monden met lofzangen tot de Heere. Laat derhalve niemand deze
plichten, die de Heere heeft samengevoegd, van elkaar afscheiden.
2. Gij geeft de ondeugendheid uwer harten te
kennen. Een oprecht hart houdt al des Heeren bevelen in alles voor recht. Allen
die geen hoogachting hebben voor al des Heeren geboden, zullen, wanneer zij
beproefd worden, blootgesteld zijn aan billijke beschaming en verachting, Ps.
119: 6. Nu, terwijl gij dus enige geboden uitkipten andere verwerpt, zo
vertoont gij door uw gedrag, hoe ondeugend uw hart is gesteld.
3. Gij vertreedt het gezag des Heeren in het
gebod. Jak. 2: 10. Die een gebod verbreekt, is schuldig aan alle. Indien des
Heeren gezag het beweegmiddel was, dat u aanzette om een gedeelte van deze
plicht te verrichten, zo zou het u ook overreden om het andere gedeelte te
betrachten. Indien de ware reden, waarom gij soms een hoofdstuk in uw huisgezin
leest was, omdat de Heere het geboden heeft, zo zoudt gij om dezelfde reden in
uw huisgezin bidden. Het is niet des Heeren gezag, dat bij u weegt, anders zou
het in alle opzichten dezelfde gelijkmatige overweging en gewicht bij u hebben.
Dit is niet hetgeen bij u de overhand heeft, en derhalve bent gij schuldig aan
een klaarblijkelijke verachting van de Heere.
4. Gij verliest zelf hetgeen gij doet. De Heere
wil alles hebben, of niets. Gij moet al Zijn wetten aannemen of dezelve
verwerpen; Hij wil niemand toelaten die uit te kippen, of daar verkiezing in te
maken; en dewijl gij die niet alle begeert, zo kan hetgeen gij verricht u niet
baten. Derhalve hebt gij in plaats van een beloning te zullen verkrijgen, voor
hetgeen gij verricht hebt, niet anders te verwachten, dan dat gij om hetgeen
nagelaten is, zult heengezonden worden naar een eeuwig en rampzalig verderf .
C. Deze leer dient ook tot een scherpe en zware
bestraffing van de zodanigen, die huishoudelijke Godsdienst geheel verzuimen.
En van deze soort worden er niet weinigen gevonden. Mogelijk zijn er sommigen
hier tegenwoordig, die tien, twintig en meer jaren in een huisgezin gewoond
hebben, en gedurende al die tijd nooit iets van huishoudelijke Godsdienst
hebben geoefend; tot de zodanigen zeggen wij
1. Gij wandelt zichtbaar op de weg des verderfs.
Gij hebt gehoord, dat wij door de allerbondigste Schriftuurlijke bewijzen
aangetoond hebben, dat waar oprechtheid van het hart, of iets van ware
personele Godzaligheid gevonden wordt, daar ook een gemoedelijke zorgvuldigheid
om de dienst Gods en al de gedeelten van huishoudelijke Godsdienst voor te
staan, zal gevonden worden.
2. Alsof dit niet genoeg was, gij doet al wat in
uw vermogen is, om de zielen uwer kinderen en huisgenoten te verderven. Hij is
alzo gewis schuldig aan de moord van zijn kind of dienstbode, die hun
onderwijzing verzuimd, als diegene is, die een dolk in hun harten steekt. 3.
Gij doet al wat in uw vermogen is om het Evangelie te verijdelen, en te maken,
dat leraren al hun arbeid verliezen. Dan is het waarschijnlijk, dat het
Evangelie tot zaligheid van zondaren zal voorspoedig zijn, wanneer een iegelijk
zijn plicht verricht, maar gij bent zover van het Evangelie te bevorderen, dat
gij met de God dezer eeuw samenspant, om de zinnen der mensen te verblinden,
opdat het heerlijk licht van het evangelie hun gemoederen niet zou bestralen, 2
Kor. 4: 6.
4. Gij zondigt tegen de Heere met een opgeheven
hand. Gij zegt in de zaak, dat Hij in uw huis niet zal wonen, wanneer gij
weigert Hem daarin te nodigen, en aan te dringen om bij u te blijven.
D. Deze leer dient tot bestraffing van de
zodanigen, die niet alleen huishoudelijke Godsdienst verzuimen, maar die
integendeel huishoudelijke ongodsdienstigheid onderhouden, en hun huisgezinnen
leren, de Heere en Zijn dienst te verlaten; want
1. Door het verzuimen van huishoudelijke
Godsdienst, worden de kinderen en dienstboden, (die in de huisgezinnen daar zij
wonen niets zien dat naar God te dienen gelijkt, en die in des Heeren weg niet
onderwezen worden) blootgesteld aan de bedrieglijke leiding van hun eigen
harten, en dus geleerd dezelve te verzuimen.
2. Door het voorbeeld van vele ouderen, worden kinderen en dienstboden geleerd om nog verder heen te gaan in de weg huns harten. Zij zien niet alleen, dat de dienst Gods verzuimd en huishoudelijke Godsdienst niet recht verricht en verwaarloosd wordt, maar zij zien ook, dat hun ouderen en heren zorgeloos zijn in het betrachten van personele Godsdienst, ja, de plicht van in het verborgen te bidden, en des Heeren Woord te lezen, verzuimen; en wat meer is, dat zij leven in het bedrijf van bekende zonden, als drinken, zweren en goddeloos te spreken. Dit is het voorbeeld, dat zij geven, en hetwelk door de verdorven natuur geredelijk wordt opgevolgd; kinderen en dienstboden volgen dit voorbeeld gretig na. Jer. 44: 16, 17: Aangaande het woord, dat gij tot ons in des Heeren Naam gesproken hebt; wij zullen naar u niet horen, maar wij zullen ganselijk doen al 't geen dat uit onze monde is uitgegaan; rokende Melecheth van de hemel, en haar drankofferen offerende, gelijk als wij gedaan hebben, wij en onze vaders, onze koningen, en onze vorsten, in de steden van Juda, en in de straten van Jeruzalem. Toen werden wij met brood verzadigd, en waren vrolijk, en zagen geen kwaad.
3. Kinderen worden niet alleen door vele ouderen
tot zonde verlokt, maar zelfs door sommigen daarin gekoesterd, wanneer zij
daarover lachen, het verschonen, en soms hun kinderen tot goddeloosheid
verzoeken.
4. Kinderen worden misleid door ouderen, wanneer
zij hen, en dat op het strengste, wegens gepleegde zonden niet kastijden. De
dwaasheid is in het hart des jongen gebonden: maar de roede der tuchtiging zal
ze ver van hem wegdoen, Spr. 22: 15. Die zijn roede spaart, haat zijn zoon. Eli
is als een gedenkteken voorgesteld, om de schrikkelijke gevolgen, van kinderen
in hun kwaaddoen op te volgen, aan te tonen.
Door deze en dergelijke middelen leren velen in
deze dagen hun kinderen en dienstboden ongodsdienstigheid. Nu, tot de zodanigen
zeggen wij:
a. Is het niet genoeg, dat gij uzelf aan de Satan
verbonden hebt, wilt gij ook aldus anderen in uw verbintenis trekken? Gij bent
niet alleen tegen de Heere aangekant, maar gij bent ook voorgangers op de weg
des verderfs.
b. Gij bent niet tevreden anderen te verlokken,
maar gij zet uw kinderen en dienstboden tot zondigen aan. En is het niet genoeg
uw eigen zielen te verderven, moet gij uw eigen huisgenoten nog daarenboven
klaarblijkelijk en zichtbaar vermoorden?
c. Is het niet genoeg, dat gij de Heere uit uw
huizen verbant, maar wilt gij Hem ook uit de wereld bannen? Dit is zeker het
oogmerk uwer pogingen. Gij bent gelijk degenen die een fontein vergiftigen;
door uw kinderen en dienstboden te vergiftigen, vergiftigt gij mogelijk de
zodanigen, die de hoofden van vele huisgezinnen zullen zijn; en dus verspreidt
gij, of wendt tenminste uw uiterste vermogen aan, om het verspreidende verderf
de gehele wereld door te brengen, en dat tot alle nakomende geslachten.
Eindelijk, om dit gebruik tot bestraffing te
besluiten, zo zullen wij de vier soorten van personen, die wij opgenoemd hebben
samenvoegen; en een viervoudige zware beschuldiging tegen u inbrengen.
(1) Wij zeggen, gij bent schuldig aan
verschrikkelijke wreedheid. Want die niet doet hetgeen in zijn vermogen is om
de zonde in zijn naaste te voorkomen, haat hem in zijn hart naar het oordeel
Gods, Lev. 19: 17: Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; gij zult uw
naasten naarstig berispen, en zult de zonde in hem niet verdragen. En die zijn
broeder in het minste haat, wordt door de Heere geschat als een doodslager, die
strafbaar is voor het gerichte, Matth. 5: 21. Nu, volgens deze wet, en dat
rechtvaardig, bent gij aan schrikkelijke wreedheid schuldig; niet tegen
vijanden, maar tegen uw vrienden; niet tegen uw naasten, maar tegen uw eigen
kinderen; niet tegen hun lichamen, maar tegen hun zielen. De behoorlijke zorg
omtrent hen te verzuimen, is hun zielen te vermoorden; en zeker hun bloed ligt
op U.
(2) Gij bent schuldig aan de allergrootste
meinedigheid. Hoe dikwijls hebben sommigen uwer, met opgeheven handen, tot de
allerhoogste God voor vele getuigen gezworen, dat gij de Heere zoudt aanbidden,
en Hem dienen? Bij elk kind, dat gij ten doop geheven hebt, hebt gij plechtig
beloofd de Heere te zullen dienen, en te maken, dat uw huisgezinnen zulks ook
zouden doen. Maar al de geloften aan God gedaan kunnen u niet binden. Doch de
tijd nadert met grote schreden, wanneer de verbreking van deze plechtige
beloften u zwaar zullen vallen, als de Heere de twistzaak Zijns Verbonds zal wreken;
en gewis dit zal voor u eindigen in een eeuwig verderf.
(3) Gij bent schuldig aan verloochening van het
geloof; ja wat zeg ik, gij bent erger dan ongelovigen. Doch zo iemand de
zijnen, en voornamelijk zijn huisgenoten niet verzorgt, die heeft het geloof
verloochend, en is erger dan een ongelovige, 1 Tim. 5: 8. Nu is het immers
zeker, dat indien degene, die de verzorging zijner huisgenoten in het
tijdelijke verzuimt, hieraan schuldig staat, dat een die zulks in het
geestelijke doet, veel meer schuldig is.
(4) Gij bent schuldig aan een verschrikkelijke
verwerping van de Heere en Zin juk (a) Omdat gij u aan Zijn gezag, in al Zijn
geboden, niet wilt onderwerpen. (b) Omdat gij openlijk Zijn gezag veracht voor
kinderen, dienstboden, en vreemdelingen. (e) Omdat gij anderen verlokt om
hetzelve mee te doen, of tenminste anderen door uw voorbeeld aanmoedigt om de
Heere te verachten; en dat wel de zodanigen, die waarschijnlijk daardoor zullen
vervoerd worden; ja zelfs zulken, die gij bijzonder verplicht bent in des
Heeren dienst op te voeden.
Wanneer nu deze vier beschuldigingen worden
samengenomen, gelijk zij een grond van billijke bestraffing zijn, zo zullen zij
ook, indien het door bekering niet voorkomen wordt, een rechtvaardige reden
zijn van een verschrikkelijk vonnis in de grote Dag; en derhalve overweegt het
intijds, en wendt u naar de Heere door bekering te oefenen. Maar ik scheid
hiervan af en ga over tot een
IV. Gebruik van vermaning.
Nu blijft ons alleen nog overig, dat wij deze
waarheid bij wijze van vermaning toepassen. Is het alzo, dat de zodanigen, die
zelfs oprecht Godsdienstig zijn, ook gemoedelijk zorg zullen dragen om
huishoudelijke Godsdienst voor te staan? Dan zijn zeker allen, indien zij niet
willen gehouden worden ongodsdienstigen of dwalenden in de Godsdienst te zijn,
verplicht huishoudelijke Godsdienst voor te staan.
Gij hoofden van gezinnen, ik zal u nu aanspreken
over een zaak van het grootste aanbelang voor uw zielen en die van uw
huisgenoten; richt huishoudelijke Godsdienst op, maak daar consciÎntiewerk van
in alle deszelfs delen; en wij bidden en smeken u, bent toch eens ernstig in
deze zaak; want
Vooreerst: De Heere gebiedt u zulks te doen. Het
gezag Gods, zulks in alle deszelfs delen gebiedende, zal een genoegzame
drangreden zijn voor allen, die zich aan de Heere onderworpen, Zijn juk op zich
genomen, en zichzelf aan Zijn leiding overgegeven hebben. Het is nu niet nodig,
dat ik bijzondere getuigenissen tot bewijs hiervan bijbreng, omdat ik zulks
reeds in het stellige gedeelte dezer redevoering heb gedaan. Ik zal hier alleen
die een vermaning van Mozes, die man Gods, die hij aan het volk IsraÎls deed,
bijvoegen, Deut. 4: 9: Alleen wacht u, en bewaart uw ziel wel, dat gij niet
vergeet de dingen die uw ogen gezien hebben; en dat zij niet van uw harten en
wijken, alle de dagen uws levens; en u zult ze uw kinderen, en uw kindskinderen
bekend maken.
Ten tweede. Om u tot deze plicht op te wekken,
overweegt, dat gelijk de gehele Godsdienst een redelijke dienst is, zo is ook
deze op een bijzondere wijze. De Heere vordert niets, wat men weigeren kan,
zonder de alleronredelijkste goddeloosheid en grootste onrechtvaardigheid te
begaan; want
a. Daar is niet redelijker dan huishoudelijk
onderwijs. Acht gij het niet redelijk te zijn, dat gij uw kinderen en
dienstboden voedt en kleedt, en is het niet volkomen zo redelijk, dat gij haar
onderwijst in die dingen die tot hun eeuwige vrede dienen? Gewis ja. Doch om
dit nog een weinig meerder op te helderen, zo overweegt alleen deze weinige
bijzonderheden:
1. Uw kinderen worden alle onkundig, als het
veulen van een ezel geboren, Job 11: 12. Kinderen gelijk die, wanneer zij
geboren worden, de wegen en middelen om zichzelf in het natuurlijke leven te
houden, niet kennen; zo zijn zij ook onkundig van alles wat hun geestelijk
leven betreft. Gelijk zij niet kunnen weten hoe zij bestaan zullen, tenzij hun
zulks geleerd wordt, zo konden zij nog veel minder weten, hoe zij voor het
leven hunner zielen zullen zorgen.
2. Gelijk zij geen kennis hebben, zo moet dit hun
gebrek tot hun verderf strekken, indien hetzelve door een recht tijdig
onderwijs niet wordt goed gemaakt. Want de ziel zonder wetenschap is niet goed,
Spr. 19: 2. Iemand kan niet zonder kennis zijn van hetgeen het tegenwoordig
leven aangaat, zonder aanmerkelijk nadeel daarbij te hebben, veel minder zonder
de kennis van zulke dingen, die het leven zijner ziel aangaan. De Heere komt
met vlammend vuur, wraak doende over degenen die God niet en kennen, en over
degenen die de Evangelie van onze Heere Jezus Christus niet gehoorzaam zijn:
die zullen tot straf lijden het eeuwig verderf, van de aangezicht des Heeren,
en van de heerlijkheid Zijner sterkte, 2 Thess. I vers 8, 9.
3. Iemand, hetzij de een of de ander, moet uw
huisgezinnen in de kennis Gods onderwijzen, anders zullen zij voor eeuwig
verloren gaan. Kennis van deze dingen is volstrekt noodzakelijk, en hoe zullen
zij die verkrijgen, tenzij iemand hun dezelve leert? Ja, ik mag zeggen, dat
onderwijs niet alleen vereist wordt, maar dat ook een bijzondere zorg en naarstigheid
daarbij gepaard moet gaan. De Godsdienst en de waarheden ervan, kunnen niet
tegelijk en op eenmaal geleerd worden, neen, maar die vereisen veelvuldige
onderwijzingen; daar moet gebod op gebod, regel op regel, hier een weinig, en
daar een weinig zijn, Jes. 28: 10. Wij moeten van de dingen Gods spreken
wanneer wij uitgaan en inkomen, wanneer wij neerzitten en opstaan, gelijk ons
geboden wordt, Deut. 6: 7 enz., indien wij willen hebben, dat die ons zouden
bijblijven. De mens is zo onkundig van nature, dat hem de lichtste kunsten of
wetenschappen, zonder grote moeite niet kunnen geleerd worden; veel minder is
het dan immers te verwachten, dat hij bovennatuurlijke en Goddelijke waarheden
zou leren kennen, zonder grote zorgvuldigheid aan te wenden om hem daarin te
onderwijzen.
4. Gelijk kinderen natuurlijk de kennis Gods
ontberen, die zij echter moeten hebben of verloren gaan, en die zij, tenzij men
hen onderwijst niet kunnen verkrijgen, zo heeft niemand in zulk een geval daar
meer verplichting toe dan ouders. Want (a) Niemand heeft zo een nauwe
betrekking op hen dan hun ouderen. Vrienden, wat zijn uw kinderen anders, dan
gedeelten van uw eigen vlees? En wie heeft daar zoveel aanbelang in, om al het
nodige voor hen te verzorgen, dan gij zelf, die daartoe verplicht bent,
behoorde te hebben? (b) Niemand dan gij, heeft daar zulk een schone gelegenheid
toe; want het is maar een weinig tijd, dat anderen bij hen kunnen zijn, maar
gij bent bij hen, wanneer zij neerliggen en opstaan, wanneer zij uit en ingaan,
en dus hebt gij de meeste gelegenheden tot dit einde. (c) Niemand heeft zulk
een gelegenheid om het humeur van kinderen en dienstboden te kennen en dit kan
veel invloed op het onderwijs van kinderen en anderen hebben; want degenen die
hun humeur en bekwaamheden kennen, zijn best in staat om hen te behandelen. (d)
Niemand anders zal waarschijnlijk zoveel bij hen vermogen, omdat niemand zoveel
invloed op haar geneigdheden heeft. Hoe meer wij onze meester liefhebben, hoe
gereder wil zijn lessen zullen aannemen. (e) Niemand zal daar zoveel voordeel
uit trekken, wanneer uw kinderen in de weg des Heeren onderwezen zijn, dan gij
zelf. Wie zal daar het voordeel, wie zal daar de troost van hebben? Gewis gij
alleen; want een wijs zoon verblijdt de vader, Spr. 10: 1. (f) Niemand heeft
daar zoveel aanbelang bij, omdat waarschijnlijk niemand, indien uw kinderen en
dienstboden zich misdragen, de smart daarvan zo zal gevoelen, als gij; want een
zotte zoon is zijner moeder droefheid, Spr. 10: 1 en dikwijls wordt een zoon,
die schaamte aanbrengt zodanig genaamd. Nu, aan wie veroorzaakt hij schaamte en
droefheid? Is het niet aan zijn ouderen? Gewis ja; want wie een zot genereert,
die zal hem tot droefheid zijn, Spr. 17: 21. Ik kon alhier nog vele andere
overwegingen bijvoegen, om aan te tonen, dat niemand meer aanbelang heeft, of
meer daartoe verplicht is, dan ouderen en hoofden der huisgezinnen; omdat
kinderen en dienstboden van hen afhankelijk zijn, en zij gelegenheid hebben om
hun kinderen te onderwijzen, voor en aleer zij door vooroordelen ingenomen
zijn. Doch ik ga over om
b. Aan te tonen dat huishoudelijke Godsdienst niet
minder redelijk is, dan huishoudelijk onderwijs; want
1. Daar wordt in elk huisgezin, en ik mag zeggen
op elke dag, een zichtbare reden voor hetzelve in alle deszelfs delen gevonden.
Elk huisgezin wordt dagelijks overladen met nieuwe weldadigheden, die aan al de
huisgenoten gemeen zijn, en tot hun voordeel strekken; derhalve is het zeker,
dat het maar redelijk is, dat de Heere als de Gever van die weldadigheden erkend
wordt; en Zijn goedertierenheden vermeld worden door lofzangen. Dagelijks zijn
er huishoudelijke zonden, en derhalve is er vergeving, belijdenis, en bekering
nodig. Huishoudelijke noden vereisen huishoudelijke smekingen; en de strikken,
gevaren, en duisternissen des wegs, vereisen een dagelijkse onderzoeking van
het Woord Gods, als zijnde de onfeilbare Leidsman uws wegs.
2. Gelijk er dagelijks reden voor alle deszelfs
delen is, zo is er ook grond om alle die plichten, met elkaar in 't openbaar te
verrichten; want (a) Het gehele huisgezin is getuige van des Heeren goedheid in
Zijn weldadigheden te schenken, van Zijn rechtvaardigheid in bezoekingen over
dezelve te brengen, van hun eigen zonden, gebreken en duisterheden, enz. En
derhalve behoorden wij in 't openbaar en met elkaar des Heeren goedheid, en
rechtvaardigheid, als mee ons geloof van Zijn weldadigheid en goedgunstigheid,
te erkennen; en omdat de huisgenoten getuigen zijn van het een, zo behoorden
zij het ook te zijn van het andere. (b) Omdat gij in uw huishoudelijke
betrekking over elkaar met blijdschap en droefheid bent aangedaan; ik zeg,
omdat gij over elkaar moest aangedaan zijn, beiden in de gebeden en
dankzeggingen, zo behoorde er een openbare betuiging hiervan te zijn, en gij
behoorde, u met elkaar te verenigen tot dit einde.
3. Hoofden der huisgezinnen behoorden buiten allen
twijfel aan hun gehele huisgezin de God hunner vaderen bekend te maken; en daar
is niets zo krachtdadig tot dit einde, dan om hen allen en gedurig voor de
Heere te brengen, in de plichten zijner eigen instelling, in die beiden Zijn
kracht en heerlijkheid worden gezien.
4. Allen die huisgezinnen hebben, behoorden voor
de gehele wereld te belijden, dat zij alleszins van de Heere afhangen, en
HemÝ in al zijn wegen erkennen; en dit
is de rechte weg ter beantwoording van hun plicht in deze.
c. Daar is alzo goede reden voor huishoudelijke
regering, als er voor al de andere plichtbetrachtingen is; want
1. God te verheerlijken en te genieten, is het
hoogste en voornaamste einde des mensen, hetwelk hij behoorde te bedoelen,
gelijk in alle andere dingen die hij verricht, zo ook op een bijzondere wijze
bij zijn intreden in een huishoudelijke gemeenschap. Zeker onze huisgezinnen,
en alles wat ons aanbelangt, behoorde zo geschikt te worden, dat die enigermate
ter bevordering van ons eeuwig welzijn strekten.
2. Dit einde kan nooit bereikt worden, tenzij het
gehele huisgezin verplicht wordt te wandelen naar die regel, die de Heere ons
gegeven heeft, als de weg langs welke men tot de genieting van Hem kan geraken.
3. Een iegelijk in het huisgezin, die in deze
opzichte niet naar des Heeren wil handelt, handelt recht tegenstrijdig met
datgene dat het gehele huisgezin behoorde te beogen; en derhalve, indien zij in
die weg willen blijven volharden, dan behoorden zij uit het huisgezin
uitgedreven te worden. In een woord, om nog wat duidelijker te spreken, wat kan
redelijker zijn, dan dat allen die in uw huisgezin wonen, verplicht zijn het
voordeel daarvan te bedoelen; en dat degenen die zulks niet willen doen, daar
uit gezet worden? En gewis, elke zonde die toegelaten wordt, heeft een
zichtbare uitgestrektheid om verderf over het huisgezin te brengen. Nu, dit zij
genoeg aangaande het tweede beweegmiddel, nu gaan wij over tot het
Derde, namelijk, dat gelijk des Heeren gebod, en
de billijkheid van de zaak, bij u behoorde te wegen; zo wenste ik wel dat gij
ook wilde overwegen, dat dit de weg is die het volk van de Heere, in alle
geslachten, hebben bewandeld; en indien gij verwacht hun einde te zullen bereiken,
zo moet gij ook hun weg houden, en wandelen op de voetstappen der schapen; en
gewis die allen zullen u leiden tot een zorgvuldige waarneming van des Heeren
dienst, in alle de delen dezes plichts. Wie van de heiligen kunt gij u
voorstellen, indien gij u zelf in het verzuimen hiervan denkt te verschonen?
Gewis daar is er geen een, maar gij zult vinden dat de godvruchtige Abraham,
alsmede Jakob, Jozua, Job, en David, die wij zo dikwijls hebben aangehaald,
geheel anders hebben gehandeld, en die in alle geslachten door alle de heiligen
hierin zijn nagevolgd.
Ten vierde. Overweegt dat een behoorlijke zorg, om
huishoudelijke Godsdienst voor te staan, noodzakelijk is om uw oprechtheid te
doen blijken. Zoudt gij wel willen hebben dat de wereld u aanzag als een van
allen Godsdienst ontbloot, of dat gij niet gezond in dezelve was? En wat vrede
stelt gij u voor, of kunt gij uzelf voorstellen, wanneer uw geweten u
beschuldigt, dat gij of in een geheel verzuim, of in een sleurverrichting van
een bekenden plicht leeft? Hoe kunt gij uzelf of anderen voldoen, dat gij enige
achting hebt voor de inhoud van de tweede tafel der wet, afvorderende zijn
naasten lief te hebben als zichzelf? Ik zeg: wie zal geloven dat iemand zijn
naaste lief heeft als zichzelf, die zijn kind en dienstbode niet lief heeft? En
wie kan of zal billijk geloven dat gij uw kind of dienstbode lief hebt, wanneer
gij geen zorg voor hun ziel draagt? Het is onmogelijk, dat gij anderen of uzelf
kunt overreden, dat de Godsdienst u ter harte gaat, zolang gij hierin gebrekkig
bent.
Ten vijfde. Tot uw verdere opwekking weet, dat de
geloften Gods op u zijn, met opzicht op deze zaak; gij bent plechtig bezworen,
niet alleen wanneer gij zelf aan de Heere opgedragen werd, maar ook toen gij uw
kinderen hebt opgedragen in de doop, alsmede wanneer gij in de huwelijksstaat
getreden bent; toen hebt gij de betrekking aangegaan, en u zelf verbonden om
alle de plichten, welke die staat meebrengt, te verrichten. Kunt gij nu het
verwijt van meinedigheid, in het verbreken van plechtige geloften aan de Heere
gedaan, verdragen? In deze is er immers een zeer zichtbaar gebrek; en derhalve
zal ik aan u allen, die zich aldus tot het verrichten van alle plichten daartoe
behorende verbonden hebt, een vraag voorstellen. Wanneer gij uw beloften deed,
bent gij toen waarlijk voornemens geweest, te verrichten hetgeen gij beloofde?
Indien niet, dan hebt gij de Heere op een allerschrikkelijkste wijze bespot;
indien ja, wat heeft u van voornemen doen veranderen? Gedenkt dat de Heere geen
lust heeft aan de zotten, en dat degene die op de berg des Heeren zal klimmen,
een is, die niet bedrieglijk en zweert, Ps. 24: 3 5.
Ten zesde. Overweegt de grote voordelen, die, een
gemoedelijke naarstigheid in het verrichten dezes plichts, zo voor uzelf, uw
kinderen, dienstboden en het algemeen, vergezellen.
a. Gij zelf zult voordeel daardoor verkrijgen. Elk
gedeelte van deze Godsdienst heeft zijn eigen beloning; want de godzaligheid is
tot alle dingen nut, en elk gedeelte daarvan is nuttig tot enig gewichtig einde
en voornemen. Nu, dit aanmerkelijk gedeelte van de Godsdienst is voor u
voordelig op velerlei wijzen; want
1. In alle de plichtsbetrachtingen van de
huishoudelijke Godsdienst kunt gij, gemeenschap met de Heere genieten, Die tot
de zaad Jacobs nooit gezegd heeft, zoekt Mij tevergeefs, Jes. 45: 19. Hij
gebiedt Zijn volk nooit een enige plicht te verrichten, dan zulken waarin zij
Zijn gunstige ontmoeting kunnen ondervinden; en daar zijn er zelfs nog heden
ten dage sommigen, die als in de tegenwoordigheid Gods kunnen zeggen, dat enige
van de aangenaamste tijden, die zij ooit op aarde genoten hebben, geweest zijn
onder huishoudelijke Godsdienst; en dat zij des Heeren tegenwoordigheid nooit
opmerkelijker ondervonden hebben, dan in het verrichten van dezelve ja wij
hebben zelf enige van groten rang gekend, die de eeuwigheid ingaande, de Heere
wegens huishoudelijke Godsdienst gedankt hebben; en zo zullen ook vele anderen
doen.
2. Het is een weg waardoor gij zielen kunt
gewinnen, en dit is voor u van een groot aanbelang; want die zielen vangt is
wijs, Spr. 11: 30, en die er velen gerechtvaardigd hebben, zullen blinken als
de glans des uitspanzels, altoos en eeuwig, Dan. 12: 3. En gewis wanneer gij de
ziel van een kind of dienstbode gewint, gij zult het voordeel, en de troost
daarvan dubbel genieten. Tot de zaligheid van iemand iets toegebracht te
hebben, geeft veel vergenoeging; maar nog veel meer, wanneer zulks omtrent een
kind of dienstbode geschiedt.
3. Wanneer gij voorspoedig bent, en dezelve
gewint, zo zal het zeker tot uw voordeel strekken; want het zal hun genegenheid
aan u meer verbinden en verkleefd doen zijn, en tot een krachtdadige aandrang
ter gehoorzaamheid voor hen verstrekken, ja hen aanzetten om al hun vermogen
voor de troon der genadeÝ voor u te
besteden, om des Heeren zegen over uw huisgezin af te bidden.
4. Indien gij hen niet kunt gewinnen, zo zal
echter uw achting voor God, voor Hem te getuigen en Hem aan te kleven, (wanneer
gij door zo een sterke moedbeneming, als de algemene traagheid huisgezins is,
verzocht wordt.) niet onbemiddeld blijven.
5. Omdat wij vinden dat de Heere om een
godvruchtigen dienstknecht een huisgezin wil zegenen, gelijk wij zien dat de
Heere Potiphars huis om Jozefs wil deed, Gen. 39: 5, en Labans huis om Jacobs
wil; zo zal Hij ook niet minder, indien niet meerder, een huisgezin zegenen, om
de wil van een godvruchtig hoofd des huisgezins.
6. Het is de rechte weg om eer en achting van de
Heere te verkrijgen, ja zelfs innige verkering met Hem. Dit deed Abraham des
Heeren verborgenheden kennen, Gen. 18: 18. Wanneer de Heere een groot werk
Zijner rechtvaardigheid wilde uitvoeren, zo wilde Hij hetzelve voor Abraham
niet verbergen; omdat Hij wist, dat hij een was, die bijzonder consciÎntie zou
maken van deze plichtsbetrachting. Eindelijk de rechte wijze om gehoorzame
kinderen en dienstboden te maken, is, hen aan des Heeren weg te verbinden.
Wanneer zij eens daartoe gebracht worden om een behoorlijk ontzag voor de Heere
te hebben, dan zullen zij ook alras leren een behoorlijke achting aan hun
ouders en heren te betonen.
b. Deze huishoudelijke Godsdienst zal voor uw
kinderen niet minder voordelig zijn; en gij weet, dat hun gewin het uw behoorde
gerekend te worden. Alle ouders behoorden van de gedachten van de apostel
Johannes te zijn, zeggende in zijn 3e Zendbrief vers 4: Ik heb geen meerder
blijdschap, dan hierin, dat ik hoor dat mijn kinderen in de waarheid wandelen.
En dat bijzonder omdat hetzelve tot hun voordeel is strekkende op velerlei
wijzen; want
1. Het is des Heeren weg, de middelen Zijner
instellingen te zegenen, om hen aan Zijn weg te verbinden. Leert de jongen de
eerste beginselen naar de eis zijns wegs, als hij ook oud zal geworden zijn, en
zal hij daarvan niet afwijken, Spr. 22: 6. De weg om hen aan de Heere te
verbinden, is hen op te voeden in de lering en vermaning des Heeren, Efeze 6:
4. En wat kan hun zo voordelig zijn, als vrede en gemeenschapsoefening met God
te hebben, waardoor hun het goede in tijd en eeuwigheid zal overkomen?
2. Indien dit al niet bereikt wordt, zo is het
nochtans een weg, die niet gemakkelijk zal feilen, om hen terug te houden, dat
zij met anderen niet mee en lopen tot dezelve uitgieting der overdadigheid,
waardoor zij zichzelf tot een schandvlek maken voor hun ouderen en
nabestaanden. Het zou hun een beteugeling zijn, om hen te weerhouden, dat zij
tot die hoogten der zonde niet zouden opklimmen, gelijk anderen doen. Mij
geheugt, dat de edele Heer Russel, zoon van de Markies van Bedford, in zijn
aanspraak op het straftoneel de 21e Juli 1683 de Heere dankte wegens zijn
godvruchtige opvoeding, zeggende: "Want wanneer ik daar het minste aan
dacht, kleefde die mij echter aan, en verwekte kloppingen in mij; en heeft op
mij, nu gedurende vele jaren, zoveel indruk en vermogen gehad, dat ik nu de
gezegende uitwerkingen daarvan in dit mijn uiterste ondervinden."
3. Ofschoon gij nooit het voordeel daarvan zoudt
zien, zo kan het echter de grondslag tot hun gelukzaligheid leggen, wanneer zij
ver van u afwezig zijn. Een goede opvoeding kan zijn, gelijk het zaad in de aarde,
hetwelk dood blijft liggen, totdat een vlaag daarop regent en dan zal het
voortspruiten en vruchten dragen. Het kan zijn, dat wanneer gij ontslapen bent,
en uw kinderen in een ver afgelegen land zich bevinden, de Heere een ontwakende
voorzienigheid over hen zal brengen, die het zaad, dat gij in hen gezaaid hebt,
zal doen opschieten. En derhalve, wanneer hun kwaden van ver overkomen, of
wanneer zij zich bevinden onder mensen, die God niet kennen, waar zij door hun
goddeloosheid naar toe gevoerd zullen worden, dan wordt er niets in hen
gevonden, dat hen bestraft; dan zijn voorzienigheden, die het meest ontdekkende
zijn, maar gelijk vlagen, die op de onbezaaide aarde neervallen, en derhalve
geen vrucht kunnen doen.
c. Hiertoe behoorde ons ook aan te zetten het
voordeel, dat dienstboden daardoor genieten. Dienstknechten worden ook kinderen
in de Heilige Bladen genaamd. Na”mans knechten noemden hem vader, 2 Kon. 5: 13.
En buiten twijfel behoorde er een vaderlijke zorg voor dienstboden gedragen te
worden, want zij zijn zeker de eerste in orde als onze naaste, die wij moeten
liefhebben als onszelf. Dit nu heeft een dubbel voordeel.
1. Het is de weg om hen tot een zaligmakende
kennis van de Heere te brengen. Abraham zal zijn huize na hem bevelen en zij
zullen de weg des Heeren houden, Gen. 18: 19.
2. Het is de weg om hen als dienstboden nuttig
voor u te maken. En wat zij in deze weg ook doen, is beide voor u en hen
voordelig.
3. Wanneer zij hoofden des huisgezins worden, zo
is het waarschijnlijk, dat zij daardoor aangezet zullen worden uw voetstappen
na te volgen. En dit zal niet alleen hun, maar ook hun nageslacht tot grote
nuttigheid zijn.
d. Het voordeel, dat het gemeen beide met opzicht
op land en kerk daarvan heeft, behoorde u daartoe aan te zetten; want overweegt
1. Dat gij hierdoor mensen opkweekt en bekwaam
maakt om de Heere en het land getrouw te dienen, in openbare bedieningen,
hetzij in kerk of staat.
2. Hierdoor geeft gij een goed voorbeeld aan
anderen, om hen te verbinden aan zulke wegen, die tot nut en tot ere van het
Gemenebest strekkende zijn; want oprechte Christenen, zullen altijd goede
onderdanen wezen.
3. Gij brengt een aanmerkelijk deel toe, ter
onderschraging beide van kerk en staat, in zoverre gij poogt, naar mate uw
vermogen is strekkende, om de onderdanen van een van die beide, standvastig te
doen blijven in de Heere te vrezen, en in hun plicht omtrent de kerk en het.
Gemenebest te betrachten.
Ten zevende. Overweegt aan de andere zijde de
droevige en beklaaglijke gevolgen, die het verzuimen van deze zaak met opzicht
op uw kinderen, dienstboden, uzelf en het Gemenebest zullen veroorzaken.
a. Ik zeg, overweegt het droevig nadeel met
opzicht op uw kinderen, zij worden
1. Verstoken van datgene, hetwelk hen voor tijd en
eeuwigheid nuttig is. Want de Godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de
belofte des tegenwoordige en des toekomende levens, 1 Tim. 4: 8.
2. Zij worden als het ware blootgesteld aan het
verscheurend gedierte des wouds. Indien gij hen in des Heeren weg niet wilt
opvoeden, zo zal de Satan en hun begeerlijkheden hetzelve doen in de weg naar
de hel; indien gij hun niet wilt leren bidden, dan zal de duivel hun leren
zweren. Een verstandeloze jongeling is ten prooi aan elke verderfelijke
begeerlijkheid, Spr. 7: 6, 7, enz.
3. Dit niet alleen, maar hierdoor worden zij ook
als het ware, verhard tegen de instellingen en voorzienigheden Gods; door hun
onkunde van God en de grondbeginselen van de Godsdienst, zo kunnen zij door
geen van die beiden verbeterd worden.
b. Het is ten uiterste nadelig met opzicht voor
het gemeen; want
1. Het gemeen mist het nut en voordeel, hetwelk
kerk of staat van hen zou hebben kunnen genieten, indien zij een behoorlijke
opvoeding genoten hadden.
2. In plaats van nuttig te zijn, zijn zij nadelig.
3. Zij zijn niet alleen nadelig, maar ook
verderfelijk en verdervende. Want een huisgezin te bederven, is in de zaak, het
een volk te doen; omdat een huisgezin zich dra verspreidt, en waarschijnlijk
dit verderf met zich mee sleept.
c. Het is in grote mate nadelig voor uzelf; want
1. Het is niet waarschijnlijk dat uw kinderen,
gelijk zij anders wezen konden, u tot ondersteuning en troost in uw oude dag
zullen zijn; het is niet waarschijnlijk dat zij, die niet recht door u
behandeld zijn, ook hun plicht omtrent u zullen volbrengen. Lycurgus maakte een
wet, dat kinderen, die niet terecht waren opgevoed, voor hun ouderen in hun
hoge ouderdom geen zorg moesten dragen.
2. Het is waarschijnlijk dat zij u tot smart
zullen zijn, in zoverre zij mogelijk tot het kwade en boze zullen vervallen;
hetwelk u zo veel te smartelijker zal zijn, omdat het door uw schuld
veroorzaakt is. De Zwitsers hebben een wet, dat wanneer kinderen aan een zware
misdaad schuldig staan, hun ouderen de uitvoerders van het vonnis moeten wezen;
om aan te tonen dat zij in deze zaak te beschuldigen zijn.
3. Het is waarschijnlijk dat zij niet alleen zelf
zullen verloren gaan, maar ook u in het verderf doen neerzinken. Zij zullen
zijn als zo vele molenstenen om uw hals gebonden, om u te dieper te doen
neerzinken onder het gewicht van de toorn Gods; en uw ellende zal daardoor tot
in eeuwigheid vermeerderd worden, dewijl gij een hand in de haar hebt gehad.
Nu, om u in deze plichtsbetrachting behulpzaam te
zijn, zo zal ik met enige weinige raadgevingen besluiten.
(1) Wilt gij deze plicht terecht betrachten? Ziet
dan toe dat gij zelf eerst godsdienstig bent.
(2) Begint hetzelve vroeg, laat geen tijd verloren
gaan, maar vangt de betrachting daarvan heden aan.
(3) Tracht veel de grote waardij der zielen te
kennen, de waarde der zielen uwer kinderen en dienstboden.
Ý(4) Leert
de mening van dat gebod, uw naasten lief te hebben als uzelf, recht verstaan.
Eindelijk poogt levendig in de Godsdienst te zijn,
en dan zult gij onverhinderd in de zelf voortgaan.
Nu, om te besluiten, overweegt dit alles, en zo
het kwaad is in uw ogen de Heere te dienen, kiest u heden wie gij dienen zult;
maar de raad die ik u geef, heb ik door de genade Gods besloten zelf op te
volgen: Maar aangaande mij, en mijn huis, wij zullen de Heere dienen.
EINDE.