Het groot belang

van de zaligheid

samengevat in drie delen:

1.         Een ontdekking van de staat en toestand van de mens van nature, of de strafschuldige zondaar overtuigd.

2.         De herstelling van de mens door het geloof in Christus, of de toestand en genezing van de overtuigde zondaar.

3.         De plicht van de christen, zowel ten opzichte van de persoonlijke als de huiselijke godsdienst.

 

door de Eerwaarde Heer

Thomas Halyburton,

in zijn leven dienaar van het Evangelie te Ceres,

en daarna professor in Godgeleerdheid in de Academie te St. Andrews.

 

Met een voorrede, waarin de voortreffelijkheid en nuttigheid van dit werk wordt aangetoond, door de Eerwaarde Heer

Hugh Kennedy

in zijn leven leraar in de Schotse Gemeente te Rotterdam

 

Getrouw uit het Engels vertaald

 

Deel 3

 

 

Derde deel 3

In zich behelzende: Des Christens plicht, zo met opzicht op personele als huishoudelijke godsdienst, over Jozua 24: 15. 3

Tweede lering. 22

1. Gebruik tot onderrichting. 26

2. Gebruik ter beproeving. 27

Derde lering. 39

I. Tot onderrichting. 44

II. Gebruik tot beklaging. 49

 

 

 

 

 

 

 

Derde deel

 

In zich behelzende: Des Christens plicht, zo met opzicht op personele als huishoudelijke godsdienst, over Jozua 24: 15.

 

Doch zo het kwaad is in uw ogen de Heere te dienen, kiest u heden wie gij dienen zult, hetzij de Goden, welke uw Vaders, die aan de andere zijde der rivier waren gediend hebben, of de Goden der Amorieten, in welker land gij woont; maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen de Heere dienen.

 

Dit vers is een gedeelte van de laatste redevoering welke Jozua, die vermaarde overste der IsraÎlieten, voor het volk te Sichem heeft uitgesproken, alwaar hij hen had bijeen vergaderd, om voor zijn dood aan hen zijn gedachten bekend te maken; gelijk wij in het begin van dit hoofdstuk kunnen zien. In deze zijn afscheidsrede brengt hij hen eerst in de gedachten, de droevige geschiedenis van de afgoderij hunner voorvaderen, eer de Heere hen geroepen had, vers 2, en dan tot het 14e vers onderhoudt hij hen, met een korte herhaling van des Heeren aan merkelijke goedertierenheid, in de gehele loop Zijner voorzienigheid aan Abraham en zijn zaad, gedurende bijna vijfhonderd jaren, bewezen; dat is van de tijd der roeping Abrahams af, tot de tegenwoordige tijd wanneer zijn zaad, overeenkomstig de belofte aan hem gedaan, in de vreedzame bezitting van het land Kana”n gesteld was; en eindelijk, in het 14e vers besluit hij deze gehele redevoering, met een ernstige vermaning daaruit getrokken, om de Heere te dienen van Wiens goedertierenheid beiden zij en hun vaderen zulke doorslaande bewijzen genoten hadden, en om de goden weg te doen, die hun vaders gediend hadden aan geen zijde des vloeds de rivier Frath in Egypte.

In de voorgelezen woorden dringt hij deze vermaning aan.

a. Door een bewijsreden; en

b. Door een verklaring van zijn eigen voornemen.

De bewijsreden is vervat in het eerste gedeelte van dit vers: Doch zo het kwaad is in uw ogen, enz.

Tot verklaring van hetzelve zullen wij

1. Aantonen wat de bewijsreden is.

2. Hoe dezelve wordt uitgedrukt.

3. Waarom die alzo wordt uitgedrukt.

A. Wat de bewijsreden aangaat, die is in het kort deze:

Indien ik door u te vermanen de Heere te dienen, en de vreemde goden weg te doen, u ergens toe aandring, dan tot hetgeen klaarblijkelijk uw voordeel zowel als uw plicht is, zo behoorde gij zeker blijmoedig, en uit eigen verkiezing te gehoorzamen; maar aldus is het zeker gesteld; want wat kan er toch meer u tot nut zij n, dan de goden weg te doen, (welke te verlaten uw vaders hun aanbelang bevonden hebben te zijn, omdat die niet in staat waren, hen uit de dienstbaarheid van Egypte te verlossen; goden die niet machtig waren hun aanbidders tegen u te beschermen) en die God aan te kleven, van welker goedertierenheid gij, zowel als uw vaders, zichtbare proeven ondervonden hebt. Dit is de bewijsreden.

 

B. Nu zullen wij beschouwen, hoe dezelve wordt uitgedrukt; en dan vinden wij dat die wordt voorgesteld

1. Bij wijze van vooronderstelling: Doch zo het kwaad is, enz.

2. Bij wijze van inwilliging omtrent die vooronderstelling: Kiest u heden, enz.

a. Wij zeggen hij maakt een vooronderstelling: Doch zo het kwaad is, enz. dat is, indien gij na alles wat gij wegens de ijdelheid der goden, en het voordeel van de Heere te dienen, gehoord en gezien hebt, met goede reden kunt denken, dat het tot uw nadeel zal zijn, zo zal ik u niet verhinderen te kiezen hetgeen u beter dunkt te zijn. Nu, deze vooronderstelling geeft duidelijk te kennen de klaarblijkelijke ongerijmdheid van de vooronderstelde zaak; en het is alsof hij zei: Indien gij de zaken met ernst overweegt, zo kan de Heere te dienen u niet anders dan billijk, redelijk, en tot uw voordeel strekkende voorkomen.

b. Wij hebben als het ware een inwilliging: Kiest u heden wie gij dienen zult; dat is, indien er iemand is bij wie gij het beter kunt vinden, verkiest die, en dient hem; dit zowel als de vooronderstelling, vervat ook een sterke verklaring der ongerijmdheid van dat geen, hetwelk toegestaan scheen te zijn; het is zo veel alsof hij zeggen wilde: Het is zo klaar als de zon, dat indien gij de Heere verlaat, gij het nergens zowel zult vinden; en derhalve, indien het aan uw keuze gelaten werd, en gij recht zoudt kiezen, dan moet gij de Heere dienen; de reden en uw eigen aanbelang verplichten u daartoe.

C. Nu moeten wij overwegen. waarom deze manier van uitdrukking gebruikt wordt; waarom wordt een zaak in schijn gezegd, en het tegengestelde gemeend? Hij vooronderstelt, dat het mogelijk kwaad in hun ogen zai zijn de Heere te dienen, daar hij nochtans beoogt dat het ten hoogste ongerijmd zou zijn wanneer zij dus handelen; hij stelt hen voor om een ander te kiezen, daar hij nochtans meent dat het dwaasheid zou zijn daaraan te denken; tot antwoord dient, dat deze manier van uitdrukking veel kracht aan de bewijsreden geeft.

1. Het sluit klaar in. een zeer voordelige en innemende ontdekking van God, als een die in de voorstelling des plichts zo veel zorg voor des mensen voordeel draagt, dat Hij hem niets wil gebieden, dan hetgeen tot zijn voordeel strekt; en het is alsof hij zei: Indien dit niet klaarblijkelijk tot uw Voordeel was, zo zou ik hetzelve niet bij u aandringen.

2. Deze uitdrukking stelt de ongerijmdheid van dat geen waar hij hen van afraadt, in een meer klaarder licht. Indien hij hen maar alleen had aangedrongen door een enkel voorstel van het voordeel, dat in des Heeren dienst is, dan zouden zij mogelijk hetzelve, zonder een behoorlijken indruk van het kwade, dat in een tegengestelde handeling was, aangehoord hebben; maar nu konden zij het niet ontgaan, de hatelijkheid daarvan te zien; omdat het als 't ware aan hen gelaten werd, te overwegen en te kiezen.

3. Aldus, door aan hen voor te stellen hetgeen hun op die tijd verfoeilijk moest toeschijnen, verplichtte hen zulks niet alleen om de dienst Gods te omhelzen, maar ook om een duidelijke en gepaste verklaring te geven wegens hun verfoeiing van de dienst der goden. Deze uitwerking zien wij dat het op hen had; want zij beantwoordden het met: dat zij ver, 't geen een verfoeiing uitdrukt van de weg die verworpen wordt.

4. Dit diende ook om hen in te boezemen wat vermoeden hij van hen had, om hen daardoor te verplichten zichzelf klaarder, krachtiger, en ernstiger te verklaren; opdat het tot een blijvende getuigenis tegen hen en hun nakomelingen, wanneer zij van God afdwaalden, zou verstrekken. Hebbende dus deze bewijsreden verklaard, zo zullen wij nu enige weinige aanmerkingen daarover aan u voordragen, en dan overgaan tot het volgende gedeelte van dit vers, welker verhandeling voornamelijk de zaak is die wij bedoelen.

En uit vele aanmerkingen zullen wij alleen deze weinige aan u voordragen.

(a) Elk mens is verplicht enige Godheid te dienen. Dit vooronderstelt deze bewijsreden niet alleen, maar geeft ook te kennen, dat het een bespottelijke zaak is, of tenminste zo ongerijmd, dat het zelfs niet geloofbaar is, dat enig redelijk mens aan het verwerpen van alle Godheden kan schuldig zijn. Hij moet of de waren God, of de afgoden dienen.

(b) De Heere verbindt niemand tot enige zaak, die niet tot zijn nut strekt, en die na behoorlijke overweging niet alleen kan, maar ook zal blijken zodanig te zijn.

(c) De Heere wil, dat die Hem dienen, hetzelve zouden doen door een redelijke overtuiging van het voordeel van Zijn dienst; en zegt derhalve, zo het kwaad is in uw ogen, gaat daar gij het beter kunt hebben.

(d) De Heere vreest niet de uitslag van een rechtmatige overweging en ernstige overdenking en vergelijking van hetgeen zo voor als tegen Hem kan ingebracht worden; en derhalve gebiedt Hij hun te beproeven of zij, na een rechtmatige overweging, de afgoden boven Hem kunnen stellen.

(e) De zodanigen, die de afgoden terecht beschouwen, zullen haast de dwaasheid van dezelve zien; het is, beschouwt hen maar, en gij zult ze verfoeien.

(f) Om overreed te worden, wie de voorrang toekomt, God of de afgoden, vereist geen lang beraad; het is maar, beschouwt het, en gij zult overreed zijn, kiest u heden; het is alsof hij zei: Op dit ogenblik, eer gij de plaats verlaat, kunt gij daar opgeklaardheid in hebben.

Dusverre hebben wij de beweegredenen overwogen. Nu volgt het voornemen van Jozua zelf: Maar aangaande mij, en mijn huis, wij zullen de Heere dienen.

Omdat dit de stof is, die wij in het kiezen van deze tekst voornamelijk bedoelden, zo zullen wij elke zaak, daarin vervat, meer bijzonder verhandelen.

1. Wij vinden hier de zaak, die voorgenomen wordt, en dat is de Heere te dienen. Ofschoon het in de Heilige Bladen soms in een meer enge zin genomen wordt, zo moet het zonder twijfel alhier verstaan worden in deszelfs volle ruimte, voor het geheel van die gehoorzaamheid, die de Heere, Die alleen een onbetwistbaar recht op onze gehoorzaamheid heeft, van ons afvordert. Hij is de Heere, en wij zijn alleszins in alle zaken en opzichten aan Hem onderworpen; en derhalve verplicht om Hem, aan Wie wij rekenschap moeten geven, in alles te dienen. Waaruit wij in het voorbijgaan aanmerken (a) Dat God een onbetwistbaar recht heeft op 's mensen gehoorzaamheid. Hij is de Heere bij uitnemendheid, aan Wie allen gehoorzaamheid verschuldigd zijn. (b) Daar is iets zielsinnemend in des Heeren dienst; genoegzaam indien het maar gekend wordt, om de mens te verbinden, dezelve te verkiezen; niettegenstaande die sterke geneigdheid, die hij heeft om zelf te gebieden, en die heftige begeerte naar vrijheid.

2. Wij vinden in die woorden het voornemen zelf, wij zullen. Het is geen dwang, maar onze keus; wij zien het niet alleen als onze plicht, die wij verschuldigd zijn; maar beschouwen het ook als ons voorrecht, en onze wil is daarop gesteld, als zijnde goed. Waaruit wij weer kunnen aanmerken (a) Dat de Heere met gewilligheid moet gediend worden; dit is een verplichtend voordeel, van de Heere goedgekeurd, en ter navolging aan ons voorgesteld. (b) Dat die des Heeren dienst kennen, dezelve ook zullen verkiezen.

3. In de woorden komt ons voor de persoon, door wie het voornemen genomen wordt. Het is Jozua, een oud man, die de Heere door de woestijn en vele beproevingen gevolgd had; een groot man en een groot overste. Hier kunnen wij aanmerken (a) Dat een lang ondervinding van des Heeren dienst, schoon gepaard gaande met grote uitwendige nadelen, iemand dezelve niet zal doen verlaten, maar hem eerder daartoe zal verbinden. (b) Dat de Heere te dienen het karakter van de allergrootste in het minst niet vermindert of benadeelt. (c) Omdat het hoofd van een huisgezin veel invloed op zijn huisgenoten kan hebben, zo is hij ook verplicht zijn gehele gezag en invloed, die hij op hen heeft, hetzij kinderen of dienstboden, aan te leggen om hen te verplichten de Heere te dienen.

4. Wij zien, dat in deze woorden de vastigheid van het voornemen te kennen gegeven wordt, gedeeltelijk door deszelfs verklaring, en gedeeltelijk door het tegengestelde woordje maar. Maar aangaande mij, en mijn huis, wij zullen de Heere dienen. Maar aangaande mij; deze wij*ze van uitdrukking schijnt deze drie zaken te kennen te geven: (a) Dat hij bij zichzelf die zaak ernstig en behoorlijk had overwogen. (b) Dat hij tot een vast besluit was gekomen. (e) Dat, wat ook hun keuze mocht zijn, dezelve op hem geen invloed zou hebben, om hem te doen veranderen. Waaruit wij weer opmerken (1) Dat God te kennen de mens onveranderlijk in zijn weg doet vast staan. (2) Dat de zodanigen, die zich waarlijk aan de weg Gods uit eigen en bevindelijke kennis verbinden, van anderen in hun voornemens niet zullen afhangen.

5. Wij zien in deze woorden de uitgebreidheid van dit voornemen; aangaande mij en mijn huis; hetwelk naar ons begrip in zich vervat, (a) Een hartelijke begeerte om het volk te verplichten ook alzo te doen; het is zoveel als wilde hij zeggen, Ik wenste, dat gij ook dit besluit nam; en indien gij, zowel als mijn huis, onder mijn besturing behoorde, zo zou ik mijn uiterste vermogen aanwenden om u te overreden. (b) Een volstrekte verklaring. van zijn eigen voornemen om, de dienst Gods vast aan te kleven. (c) Een verbintenis om zijn uiterste vermogen aan te wenden, hetzij door gezag, overreding of voorbeeld, om z'n eigen huisgezin te verplichten de Heere te volgen. Alsof hij zei: Indien ik u allen, die ik graag tot de dienst Gods wilde verplichten, niet kan overreden, zo zal ik echter in geen gebreke blijven om het, aan diegenen, waar ik enige invloed op heb, te doen. Waaruit wij' opmerken: (1) Dat ware Godsdienst de. mensen zal doen zorgvuldig zijn, dat zij zelf de Heere dienen. (2) Dat het daar niet bij zal blijven, maar hen aanzetten om hun uiterste vermogen aan te wenden om anderen ook daartoe te verplichten.

6. Wij vinden in de woorden deze orde: Hij spreekt eerst van zichzelf, en dan van zijn huisgenoten. Waaruit wij kunnen aanmerken (a) Dat ware Godsdienst inwendig eerst plaats neemt in de mens zelf. (b) Dat alwaar een mens terecht zichzelf daaraan verbonden heeft, hij zijn uiterste pogingen zal aanwenden om zijn huisgezin ook te verbinden tot de dienst van God.

Uit dit alles kunnen wij nu zien, dat het oogmerk van dit voornemen is, om de plicht, waartoe in het vorige vers wordt aangemaand, nader aan te dringen. En het heeft een aanmerkelijke invloed daartoe, (a) Omdat het te kennen geeft de gedachten van een verstandig man, ter aanprijzing van de weg Gods. (b) Het vervat de gedachten van een stervend man, ter begunstiging van de dienst Gods, en eindelijk (c) Van een, aan wie zij door verscheidene verbintenissen verplicht waren, een bijzondere achting te hebben.

Ons voornemen is niet al deze waarheden te verhandelen; wij zullen derhalve de inhoud van dit voornemen brengen tot drie bijzondere leringen, die wij, zo de Heere wil, voornemens zijn enigszins breedvoerig te verhandelen.

1. Dat de zodanigen, die zich aan de dienst Gods verbinden, hetzelve behoren te doen met overleg, onbeschroomd, en gewillig.

2. Dat ware Godsdienst eerst van zichzelf begint, of dat iemand eerst zelf een dienstknecht Gods moet zijn, eer hij anderen ten rechte daartoe kan verplichten.

3. Dat alwaar iemand zichzelf aan des Heeren dienst verbonden heeft, hij ook zal trachten zijn huisgezin daar aan te verbinden.

Hoe deze waarheden uit deze woorden spruiten, zullen wij niet onderzoeken, omdat hetzelve genoegzaam klaar blijkt uit hetgeen reeds in de verklaring ervan is gezegd.

Wij gaan nu over tot de eerste dezer leringen, namelijk,

Dat de zodanigen, die zichzelf aan de dienst Gods verbinden, hetzelve behoren te doen met overleg, onbeschroomd, en gewillig.

Dat wij de Heere moeten dienen., zulks vorderen ontelbare Schriftuurplaatsen, ja zelfs wordt dit door het licht der natuur getuigd. En dat wij het onbeschroomd en met overleg moeten doen, wordt ons van de Heere klaar geleerd, in de gelijkenis van die dwazen bouwer, die de kosten niet overrekend had, Luk. 14:28. Ook is het niet minder klaar, dat er gewilligheid vereist wordt, zal onze dienst de Heere aangenaam zijn; omdat het de naam van dienst, wanneer die gedwongen geschiedt, niet verdient. Alwaar de wil ontbreekt, daar kan niets aangenaam zijn; en alwaar dezelve gevonden wordt, daar zullen vele onvolmaaktheden de aanneming bij God niet verhinderen, 2 Kor. 8:12: Want indien de volvaardigheid des gemoeds daar is, zo is iemand aangenaam naar hetgeen dat hij heeft, niet naar hetgeen dat hij niet heeft. Doch opdat wij deze waarheid in een klaarder licht mogen stellen, zo zullen wij

1. Aantonen, wat het is de Heere te dienen.

2. Wat het is om hetzelve met overleg, onbeschroomd, en gewillig te doen.

3. Waarom wij verplicht zijn de Heere aldus te moeten dienen.

4. Een tegenwerping beantwoorden, die uit de leer des geloofs in Christus, zoals wij die gepredikt hebben, zou kunnen getrokken worden; zullende trachten aan te tonen hoe zulk dienen, in het tweede Verbond kan plaats hebben, en de noodzakelijkheid daarvan, zelfs met opzicht op de gelovige.

A. Wij beginnen met het eerste, en opdat wij dit hoofdstuk voor u mogen openleggen, zo zullen wij de verklaring van de Heere te dienen, die wij aan u zouden voorstellen, vervatten in enige weinige aanmerkingen.

a. Ofschoon de heilige schriftuur door de Heere te dienen verscheidene zaken verstaat, en deze uitdrukking in verscheidene meningen gebruikt, zo worden er echter drie zaken in het Woord voornamelijk de dienst Gods genaamd. (1) Daar is een plechtig dienen van God, in het verrichten van de plichten van Zijn dienst. Aldus kunnen wij des Heeren woorden, die Hij tot de Verzoeker sprak verstaan, Matth. 4: 10, De Heere uw God zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen. (2) Daar is de gewone dienst Gods, in de gehele loop van onze wandel met Hem. Hiervan is, dat de Apostel spreekt, Hebr. 12:28: Laat ons de genade vasthouden, door welke wij Gode mogen dienen met eerbieding en Godvruchtigheid. (3) Daar is een buitengewone dienst Gods, bestaande in enige aanmerkelijke plichtsbetrachtingen, waartoe men door sommige mensen, op bijzondere tijden, geroepen wordt; en wegens het opvolgen van die plichten worden zij de dienstknechten des Heeren genaamd. Aldus wordt Mozes, Openb. 15:3 bij uitnemendheid een dienstknecht Gods genaamd. En van degenen die de overwinning verkregen hadden wordt gezegd, En zij zongen het gezang Mozes des dienstknechts Gods, en het gezang des Lams. Al deze drie betekenissen worden in onze tekstwoorden vervat, tenminste geen derzelver kan er van uitgesloten worden. Wij moeten de Heere in de plichten van Zijn dienst, in de gehele loop van onze wandel dienen, altijd trachtende te verrichten het geen Hem welbehaaglijk is; en wanneer wij tot buitengewone plichten worden geroepen, dan mogen wij die niet van de hand wijzen.

b. Daar zijn drie dingen, die vereist worden om iemand bekwaam te maken tot de dienst Gods, of tot enige zaak, die billijk die naam verdienen kan. De mens is van natuur tot de dienst Gods onbekwaam;,en zij misvatten het in grote mate, welke denken, dat zij, wanneer zij het goedvinden, hun handen aan het werk des Heeren kunnen slaan; en hetzelve op een rechte wijze doen; ja wat meer is, voor en aleer zij iets kunnen verrichten, hetgeen God als een dienst wil aannemen, zo moeten wij, (1) Van al onze vorige heren afstaan. Van natuur zijn wij allen dienstknechten van de satan en der zonde. Want wij zijn dienstknechten desgenen, die wij gehoorzamen, of der zonde tot de dood, of der gehoorzaamheid tot gerechtigheid, Rom. 6:16. En het is niet minder zeker, dat wij allen van natuur menigerlei begeerlijkheden dienen en gehoorzamen; doch deze moeten wij nu alle verzaken eer wij de Heere kunnen dienen; want ons wordt verzekerd, dat wij' geen twee Heeren dienen kunnen; de Heere wil de dienst, die Hem toekomt niet delen met de zonde, Matth. 6:24: Niemand kan twee heren dienen, want, of hij zal de ene haten, en de andere liefhebben; of hij zal de ene aanhangen, en de andere verachten: gij kunt niet God dienen en de Mammon. En ik verzeker u, het is geen lichte zaak een zondaar oprecht te doen afscheiden van zijn ouden heer; niets minder, dan de almachtige kracht Gods kan dit teweeg brengen. Zij` mogen soms, als het ware, met de anderen verschil hebben; maar het wordt al weer schielijk tussen hen vereffend, en alles weer in vrede, totdat de Heere zelf hen krachtdadig tot een scheiding overreedt. (2) Daar moet een oprechte verbintenis aan Christus onze Heere zijn; wij moeten Hem aannemen als onze Heere. Een meester zal niemand in zijn huis laten komen, en zijn handen aan zijn dienstwerk slaan, tenzij hij eerst met hem een overeenkomst en verbintenis heeft aangegaan, dat hij hem als zij n heer zal erkennen; en het is gans geen lichte zaak, een zondaar, die van natuur een vijand is, daartoe te brengen. Christus Heere te noemen, is meerder dan wanneer men onder overtuiging zijnde, een besluit maakt om beter te zullen leven, en de Heere te dienen; ja, het is zelfs meerder, dan wanneer men onder gemoedsbewerkingen zijnde, zich afzondert, en een personeel verbond maakt of onderschrijft. Ik vrees, dat het maken van een personeel verbond, ofschoon goed en geoorloofd in zichzelf, echter door velen in grote mate misvat en misbruikt is; omdat het tot een grond van hoop gebruikt wordt door sommigen, die nog nooit geweten hebben wat bekering is, nooit verootmoedigd zijn geworden, of van hun droggronden zijn afgestoten, of aan de Heere door de kracht Zijner genade onderworpen gemaakt. Indien iemand het een lichte zaak dunkt te zijn, Christus Heere te noemen, zo heeft hij hetzelve nog nooit terecht gedaan. Zeker de grote Apostel Paulus dacht het geen lichte zaak te zijn, maar iets zo ver boven het bereik der natuur, dat er een werk des Heilige Geest vereist wordt, om hetzelve teweeg te brengen, 1 Kor. 12: 3: Daarom maak ik u bekend, dat niemand die door de Geest Gods spreekt, Jezus een vervloeking en noemt: en niemand kan zeggen, Jezus de Heere te zijn, dan door de Heilige Geest. (3) Eer iemand de Heere kan dienen, moet zijn hart tot het werk bekwaam gemaakt zijn. Het bedenken des vleses onderwerpt zich aan de Wet Gods niet, maar is aangekant tegen elke plicht; eerst moet de boom goed wezen, zal de vrucht goed zijn, Matth. 7:17, 18. Het is een der veelvuldige dwaze pogingen, waar het bedrieglijk hart en de listen van de satan, de mens onder overtuigingen zijnde, toe aanzet; namelijk, om met onvernieuwde harten de Heere te dienen in nieuwigheid des levens; maar degenen die van Christus geleerd zijn, dat de boom eerst goed moet zijn, eer de vrucht goed kan wezen, zullen dit anders kennen; namelijk, dat zij eerst in Christus moeten geschapen zijn, eer zij goede werken kunnen verrichten, Efeze 2: 10. Nu, niemand kan enige dienst, die Gode welbehaaglijk is, verrichten, zonder deze drie vooraf vereisten.

c. Opdat gij weten mag, wat het is de Heere te dienen, zo zullen wij deze volgende aanmerkingen voorstellen: namelijk, dat eer enig gedeelte van werk, door ons verricht, met billijkheid deze heerlijke naam van de Heere te dienen toekomt, het deze zes volgende hoedanigheden moet hebben:

1. Het moet een zaak zijn, die geboden wordt; anders is het eigen verbeelding, en niet de Heere te dienen. Des Meesters gebod is het richtsnoer van des dienstknechts gehoorzaamheid. Wij vinden nergens, dat de Heere iemands doen goedkeurt, in zaken, die Hij niet geboden heeft; 3 a, wij vinden, dat wanneer Hij zaken verboden heeft, Hij de daders eerder berispt, omdat zij deden hetgeen Hij hun niet bevolen had, dan omdat zij deden hetgeen Hij hun verboden had, Jer. 7:31: En zij hebben gebouwd de hoogten van Tofet, dat in de dal des zoons Hinnoms is, om haar zonen en haar dochteren met vuur te verbranden: hetwelk Ik niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen. En tot hetzelfde einde is hetgeen wij lezen, hfdst. 19:5: Wie heeft zulks van uw hand geÎist? zal ten enige dag de beloning zijn van zulke diensten, die zonder gebod zijn verricht. Daar is een gebod, hetwelk die allen buitensluit, Deut. 12:32: Al dit woord, welk Ik ulieden gebied, dat zult gij waarnemen om te doen: gij en zult daar niet toedoen, en daarvan niet afdoen.

2. Daar moet in het gehoorzamen een achting zijn voor het gezag des gebods. Indien mensen tot listige einden, gelijk dikwijls geschiedt, de geboden dingen doen, zo zal de Heere het niet rekenen als een dienst aan Hem gedaan. Mensen, die de harten der daders niet kennen, kunnen wel bedrogen worden, maar God niet. Het is geen gehoorzaamheid, die niet geschiedt uit kracht des gebods. In het oprichten van de Tabernakel wordt het dikwijls herhaald, dat alle dingen gedaan werden gelijk de Heere aan Mozes geboden had, Exod. 21: 34 en 34:4 enz., en dat om te kennen te geven, dat Mozes in elke verrichting zijn oog op het gebod had; en zo moesten wij ook in elke zaak doen.

3. Elke plichtsbetrachting, zal die de naam van Godsdienst toekomen, moet verricht worden in de Naam van Christus. De Heere wil geen dienst aannemen, dan die geofferd wordt op dit altaar. Kol. 3:17: En al wat gij doet met woorden of werken, doet het alles in de Naam des Heeren Jezus, dankende God en de Vader door Hem. In de Naam Jezus is (a) Door het gebod van Jezus, Matth. 18:20, en ik acht het zeker, dat niets in Zijn Name kan gedaan worden, hetwelk door Zijn gebod niet gerechtigd is. (b) In de Naam Christus, is door de kracht van Hem ontvangen, Luk. 10: 17. Het was in de Naam Christus, dat is door Zijn kracht, dat die kreupele genezen werd, Hand. 4: 10, en dit moet het zijn, dat ons bekwaam maakt tot de plicht. (e) In de Naam Christus, dat is in een afhanging van Hem, ter aanneming van onze dienst; want al onze offeranden moeten geofferd worden op dat altaar, dat de gaven heiligt, die daarop worden gelegd. (d) In de Name Christus, is tot heerlijkheid van Christus. Ook kan geen dienst de Heere behaaglijk zijn, die langs deze weg niet wordt verricht.

4. Elke Godsdienstige daad, zal de Heere die als zodanig schatten, moet in het geloof geschieden: want zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen, Hebr. 11 vers 6 en al wat niet uit de geloof is, is zonde, Rom. 14: 23. Het geloof nu beschouwt de beloften als deszelfs enige vastigheid,Ý beide tot doordraging, aanneming en beloning.

5. Rechte Godsdienst moet geschieden op de vereiste wijze. Het is niet genoeg, dat de zaak verricht wordt, maar die moet ook volbracht worden op de wijze, die geboden wordt; want zelfs dit wordt als een gedeelte des gebods ingevoegd, Ps. 119:4: Heere, Gij hebt geboden dat men Uw bevelen zeer bewaren zal.

6. God te dienen moet geschieden ter rechter tijd. De Heere heeft werk voor onze tijd bepaald, elke plichtsbetrachting heeft haar eigen tijd, en wij moeten alles in deszelfs vereiste tijdsomstandigheid verrichten; want een ieder ding is schoon op zijn tijd; het is: Heden, zo gij Zijn stem hoort. Want wanneer het gebod heden gehoorzaamheid eist, zo kan hetzelve morgen te volbrengen geenszins daaraan voldoen. Nu, wanneer enige van deze hoedanigheden ontbreken, dan zal de Heere generlei plichtsbetrachting als een dienst aan Hem geschied, erkennen.

d. Om niet meer op te noemen, zo zullen wij deze ene aanmerking nog voorstellen, ter verklaring van hetgeen verstaan wordt door des Heeren dienst; namelijk, dat wanneer iemand zich een dienstknecht des Heeren noemt, of voorwendt zodanig te zijn, het niet genoeg is enig gedeelte der geboden plichten te verrichten, ja, wat meer is, de plichten te vermenigvuldigen; maar (1) Daar moet een gelijke opmerking op al de geboden Gods zijn: Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op alle Uw geboden, zegt de Psalmist., Ps. 119 vers 6. Het hart moet met die alle verenigd zijn, en des Heeren bevelen in alles voor recht houden. (2) Daar moet een vaste volvaardigheid des willens zijn, om zich overeenkomstig die allen te gedragen. Een dienstknecht Gods moet met de Apostel kunnen zeggen, Hebr. 13 vers 18: Wij willen in alles eerlijk wandelen. (3) Daar moet een bestendige en blijvende poging zijn, om zich daarnaar te schikken. Wij moeten dezelve naarstigheid bewijzen, tot de volle verzekerdheid der hoop, tot het einde toe, Hebr. 6:41. En zeker, indien deze weinige dingen terecht overwogen werden, zo zouden de meesten dergenen, die zichzelf tot nog toe als goede dienstknechten hadden aangezien, ijverig over zichzelf worden, als misleid in deze zaak.

B. Wij moeten nu vervolgens aantonen, wat dit overleg, deze onbeschroomdheid, en gewilligheid is, die een verbintenis aan des Heeren dienst behoren te vergezellen. Aangaande het

Eerste, namelijk overleg. Wij zullen deszelfs natuur aan u voorstellen in de volgende aanmerkingen, in zoverre dit op ons tegenwoordig oogmerk opzicht heeft. Dat men, hetgeen wij in zaken van groot gewicht verrichten, hetzelve met overleg behoorden te doen, is hetgeen niemand zal ontkennen; en derhalve kan niemand de noodzakelijkheid van met overleg te handelen wanneer men zich zelf aan de dienst Gods verbindt, ontkennen. Alleen kunnen sommigen aan de mening daarvan twijfelen, die wij nu zullen trachten te ontvouwen.

1. Wanneer wij zeggen, dat men met overleg zich aan de dienst Gods moet verbinden, dan verstaan wij daar niet door, dat iemand een geruime, of zelfs enige tijd zou nemen ter overweging, eer hij zich aan de dienst des Heeren verbindt, overleggende of hij hetzelve zal doen of niet; want dit wordt alleen vereist in zulke gevallen, waarin het moeilijk is te onderscheiden, wat raadzaam is, of niet; en alwaar de plicht niet verbindt enige zaak aanstonds, en zonder uitstel van tijd te doen. Doch hier is het geheel anders gesteld; wij zijn allen geboren onder een verplichting om de Heere te dienen, en de redelijkheid, zowel als het voordeel daarvan, is zo klaarblijkelijk, dat daarvan onkundig te wezen, is moedwillig blind te zijn.

2. Ook geeft dit overleg niet te kennen enige twijfel, of tussen beide staan, of men het bij een ander beter zou vinden; geenszins, dit zou goddeloos en de Heere ten hoogste beledigend zijn. Maar.

3. Zich met overleg aan des Heeren dienst te verbinden, is het te doen op voorafgaande kennis van die dienst, waar wij onszelf aan toeheiligen. Het is de zonde en dwaasheid van velen, voornamelijk wanneer zij enigszins overtuigd zijn van zonden, en de bittere vruchten van deszelfs dienst, dat zij aanstonds voornemen, zij zullen de Heere dienen; daar zij ondertussen niet weten wat het is, de Heere te dienen, hetzij met opzicht op de stof of wijze. De meesten denken, dat de Heere te dienen alleen bestaat in de verrichtingen van de uitwendige Godsdienstplichten, en dat zonder enig opzicht te hebben op enige van die omstandigheden, die wij zo-even hebben voorgesteld. Doch een iegelijk behoorde te weten, wie in staat zijn om de Heere te dienen, wat de dienst is, die Hij afvordert, op wat wijze Hij die wil verricht hebben, en al de bijzonderheden, door ons tevoren gemeld, wanneer wij de eerste hoofdverdeling ter verklaring van deze waarheid aan u hebben voorgedragen.

4. Zal van iemand met billijkheid kunnen gezegd worden, dat hij in het ondernemen van die dienst met overleg gehandeld heeft, dan is het nodig, dat hij zoveel van zijn verbintenis, beide door plicht en aanbelang, om deze dienst te ondernemen, kent, dat niets, hetgeen hem naderhand mocht overkomen, in staat zal zijn, hem te doen denken, dat hij zich strijdig met zijn plicht of aanbelang, in die onderneming heeft gehandeld; of dat hij zich bezig kon gehouden hebben in meer voordelige zaken.

5. Een, die zich met overleg verbindt, zal al de nadelen, hetzij ware of ingebeelde, die deze onderneming vergezelschappen, beschouwen; en weten wanneer hij zich verbindt, dat de voordelen de nadelen zullen overtreffen.

6. Iemand die zich met overleg verbindt, zal ook weten, dat hetgeen waartoe hij zich verbindt, doenlijk is, en ook de wijze op welke het kan gedaan worden, kennen. Tot besluit, zich met overleg aan des Heeren dienst te verbinden, is hetzelve te doen, nadat wij de natuur van het werk kennen, en zoveel kennis van de voordeligheid en mogelijkheid der onderneming verkregen hebben, dat niets hetwelk naderhand tussen beide kan invallen, en ons voorkomen, in staat mag zijn om ons deze onderneming te doen berouwen, of dezelve als geheel ondoenlijk zijnde te doen verwerpen.

Sommigen hebben geen kennis van de dienst waaraan zij zich verbinden, en ondernemen die derhalve voorbarig; en wanneer zij die beginnen te kennen, dan vinden zij die niet overeenkomstig met hun verwachtingen, en verlaten derhalve dezelve. Anderen kennen het voordeel daarvan niet, en daarom wanneer de dienst der zonde hun schoner toeschijnt, dan krijgen zij berouw. Wederom anderen zien niet de schijnnadelen, die de dienst des Heeren vergezelschappen; en beginnen derhalve op het gezicht daarvan te wensen, dat zij die niet ondernomen hadden. De Psalmist kwam deze toestand zeer nabij, Ps. 73:13. En in een woord, sommigen verbinden zichzelf zonder eens te overwegen, wat kracht of sterkte tot dit werk vereist wordt, en waar die is te verkrijgen; en nadat de onderneming hun doet zien, dat er meer kracht of sterkte toe vereist wordt, dan zij hebben, dan zijn zij gereed om die verbintenis te verlaten. Maar overleg voorkomt dit alles.

Ten tweede. Wij moeten ons aan des Heeren dienst verbinden onbeschroomd. Dat is,

1. Wij moeten ons voorstellen daarin zwarigheden te zullen ontmoeten; wel niet van de dienst zelf, want des Heeren juk is zacht, en Zijn last is licht; maar van onze eigen verdorvenheden en vijanden, die ons in deze onderneming tegenstaan. Een iegelijk, die zijn hand aan het werk van de Heere slaat, moet staat maken om zowel te strijden als te werken; zij moeten zijn gelijk de bouwers aan de muur van Jeruzalem, die met de een hand werkten, en het geweer in de andere hielden, Neh. 4: 17.

2. Zich onbeschroomd te verbinden, is voor te nemen het werk om de zwarigheden niet te verlaten, of met de luiaard te zeggen, Daar is een leeuw buiten, ik mocht gedood worden op het midden der straten, Spr. 22: 13, maar om alles te wagen, en dus al deze zwarigheden te boven te komen, of in de strijd te sterven.

3. Zich onbeschroomd aan des Heeren dienst te verbinden, is hetzelve te doen uit overtuiging, dat het niet aan onze vrijheid staat, om wegens enige zwarigheden, hetzij ware of ingebeelde, dezelve te verlaten; maar dat wij noodzakelijk verplicht zijn, ons niet alleen daaraan te verbinden, maar ook door des Heeren kracht, in weerwil van alle zwarigheden, daarin te volharden tot het einde toe. Maar,

Ten derde. Dit is het nog niet al, wij moeten ons verder gewillig aan des Heeren dienst verbinden. Daar zijn wel sommigen, die dienen, doch dit ontberende, verderven zij alles. Nu, deze gewilligheid sluit uit

1. Alle dwang. Wij moeten dit werk niet aanvangen gelijk een slaaf, uit vrees voor straf. Sommigen vermenigvuldigen hun plichtsbetrachtingen, anderen nemen voor, en dat oprecht naar hun gedachten, wanneer zij onder overtuigingen, of op een ziekbed zijn, dat zij de Heere zullen dienen; maar ach, het is alleen de vrees voor de helle, of het prangen van hun consciÎnties die hen daartoe, tegen hun geneigdheid, verbindt; doch zodra zij daarvan ontheven zijn, verkiezen zij niet langer de Heere te dienen.

2. Gewilligheid sluit eigen inzichten uit; namelijk de zodanige, die alleen de voordelige gevolgen van de dienst Gods beogen. Sommigen dienen de Heere gelijk Jehu, omdat zij zien, dat het voor tegenwoordig hun aanbelang is; maar indien dat niet was, zo zouden zij geheel anders handelen. En sommigen doen hetzelve, op hoop, dat zij door hun dienst de hemel zullen verkrijgen. Doch dit kan niet bestaan, dit is zeker een soort van dwang; want kan de dienst van deszelfs gevolgen afgescheiden zijn, hij zou niet verkoren worden.

3. Gewilligheid sluit ook in een welgevallen in de dienst, zowel als in deszelfs gevolgen; alsmede een geneigdheid van de wil tot de dienst, waardoor de dienst zelf het voorwerp van onze keuze wordt; doende ook dezelve, zelfs dan, wanneer de gevolgen niet eens onder het oog zijn, aangenaam en welbehaaglijk voorkomen. En dit kan nooit plaats hebben, waar het hart door genade niet is vernieuwd; want het bedenken des vleses is vijandschap tegen God; want het en onderwerpt zich der Wet Gods niet: want het kan ook niet, Rom. 8: 7. En daarom, totdat het hart des mensen in een dag van Gods heirkracht veranderd en in Christus Jezus geschapen wordt tot goede werken, zo is het niet mogelijk, dat zij zich gewillig aan des Heeren dienst zullen verbinden, Ps. 110 vers 3.

C. Nu komen wij om enige redenen aan u voor te stellen, waarom men zich aan des Heeren dienst met overleg, onbeschroomdheid, en gewilligheid moet verbinden. En van vele zullen wij maar enige weinige opnoemen.

1. Het is overeenkomstig de redelijke natuur des mensen. Want wij vernederen onszelf, en handelen niet als redelijke schepselen, indien wij niet met overleg, onbeschroomdheid en gewilligheid handelen, bijzonder in een zaak van zo een groot en uitnemend gewicht. Wanneer wij niet handelen met overleg, dan vertonen wij ons als dwaas; wanneer wij het niet onbeschroomd doen, dan vertonen wij ons als zwak; en wanneer wij het niet met gewilligheid doen, dan vertonen wij een slaafse geest.

2. De natuur en ere Gods maken zodanigen dienst noodzakelijk. Want die dienst, die aan de redelijke natuur onbetamelijk is, kan zeker de Heere, die de hoogste rede zelf is, niet aangenaam zijn. Hetgeen der menselijke natuur verachtelijk is te verrichten, moet zeker ook de natuur Gods verachtelijk zijn om aan te nemen. Indien de mens niet zonder overleg, onbeschroomdheid en gewilligheid kan handelen, zonder zijn natuur te smaden, zo kan de Heere zeker, hetgeen alzo gedaan wordt, niet aannemen zonder zichzelf smaadheid aan te doen. En omdat het tot oneer van de mens is, zodanigen dienst, die de vrucht van overleg, onbeschroomdheid en gewilligheid niet is, te verrichten, zo is het ook zeker tot oneer van God dezelve aan te nemen.

3. De natuur van deze dienst vereist hetzelve; want die wordt, Rom. 12: 1, genoemd: onze redelijke godsdienst; zij is zodanig bij uitnemendheid, en zeker zonder deze drie gemelde hoedanigheden kan zij deze naam niet verdienen.

4. Tenzij die op deze wijze verricht wordt, is het niet waarschijnlijk dat wij daarin zullen volharden; en dit zou beiden tot oneer en tot nadeel zijn. Hetgeen schielijk en voorbarig ondernomen wordt, wordt doorgaans en gewoonlijk haast verlaten; hetgeen niet onbeschroomd aangevangen wordt, kan gemakkelijk verhinderd worden; hetgeen de vrucht van dwang is, kan niet duurzaam zijn, en dit bederft alles; want tenzij men daarin volhardt, verliest men hetgeen men bearbeid heeft; en hoe ver men ook gekomen mag zijn, 't zal niet in aanmerking komen, Ezech. 18: 24. Maar als de recht vaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, doende naar al de gruwelen die de goddeloze doet, zou die leven? Al zijn gerechtigheden, die hij gedaan heeft, en zullen niet gedacht worden; in zijn overtreding, waardoor hij overtreden heeft, en in zijn zonde, die hij gezondigd heeft, in die zal hij sterven.

D. Het enige dat nu nog overig blijft, is aan te tonen, hoe deze dienst nu onder de bediening van het evangelie nog plaats heeft; en dat ter beantwoording van een gemene tegenwerping die daar tegen wordt ingebracht. Op een vooronderstelling van de leer van het geloof vast te houden, zullen sommigen zeggen: ìIndien wij geloven hetgeen gij onlangs aan ons hebt voorgesteld, dat wij alleen door het geloof moeten gerechtvaardigd worden; wat noodzaak is er dan om de Heere te dienen? Wat noodzaak voor heiligmaking. Indien de gehoorzaamheid van een ander onze gerechtigheid voor God moet zijn. Dan mogen wij onze moeite wel sparen, dan is er geen noodzaak om te gehoorzamen voor ons". Dit is een oude tegenwerping, en ik mag zeggen ook een nieuwe. Het is een der veelvuldige kunstenarijen, die de vijanden van de genade Gods gebruikt hebben, om de leer der rechtvaardigmaking van de zondaar voor God, door de toegerekende gerechtigheid van Christus, in kleinachting te brengen; en in deze dagen wordt het sterk aangedrongen door de papisten en socinianen, maar voornamelijk door de Arminianen, die in dit land krielen, en derhalve, eer wij hetzelve beantwoorden, zo zullen wij enige zaken daartoe betrekkelijk zijnde, voordragen, namelijk,

(1) Wij belijden graag, dat alle leer, die geen opzichtelijke betrekking heeft op heiligmaking, verdacht moet gehouden worden; en wij belijden gewillig te zijn, dat onze leerstukken aan de invloed die dezelve op heiligmaking hebben, mogen beproefd worden; en verder verklaren wij plechtig, dat zodra de beschuldiging tegen de leer van het geloof ingebracht, deugdelijk zal bewezen zijn, wij dezelve zullen verlaten. Maar

(2) Wij zijn niet geresolveerd daar vanaf te gaan, omdat sommige mensen, welker pennen en levensgedragingen niet zeer naar heiligheid zwemen, kunnen goedvinden voor te wenden, dat dezelve geen heiligmaking bevordert.

(3) Wij moeten zeggen, dat het ons vreemd toeschijnt, voor te geven, dat de leer der rechtvaardigmaking strijdig met ware heiligmaking zou zijn; daar nochtans de tegenstanders en vijanden dezer leer, op dezelfde tijd aan de voorstanders van dezelve de bijnamen van Puriteinen, Precisen enz. geven, omdat zij in hun wandel zulk een grote vrijheid niet willen gebruiken, als zij zelf doen; ja dikwijls, omdat zij hun wandel niet kunnen veroordelen, zo oordelen zij hun harten, zich aanmatigende hetgeen God alleen toekomt, hen noemende geveinsden.

(4) Wij hopen genoegzame redenen ter betrachting van heiligmaking aan te tonen, en de rechte en nuttige plaats daar aan te geven; ofschoon wij aan dezelve die plaats niet willen toestaan, die aan de gerechtigheid van de Heere Jezus Christus alleen toekomt.

Gij zult zeggen, wat plaats heeft die dan? Van wat nuttigheid is die? Ik antwoord,

a. Ontkennender wijze, door aan te tonen wat plaats die niet heeft, en zeg

1. Zij is geenszins nuttig om daardoor bij God iets te verdienen, hetzij in de tijd, of in de eeuwigheid; zij kan zelfs de minste tijdelijke zegening niet verdienen, veel minder de hemel, en die heerlijke geestelijke voorrechten die daar genoten worden; want zal ook een man Gode profijtelijk zijn? Maar voor zichzelf zal de verstandige profijtelijk zijn; is het voor de Almachtige nuttigheid, dat gij rechtvaardig bent? of gewin, dat gij uw wegen volmaakt? Job 22: 2, 3. Indien gij rechtvaardig bent, wat geeft gij Hem? Of wat ontvangt Hij uit uw hand? Uw goddeloosheid zou zijn tegen een man gelijk gij bent, en uw gerechtigheid voor eens mensen kind, Job 35: 7, 8. Onze goedheid en raakt niet tot Hem, Ps. 16: 2. En derhalve betaamt het ons, wanneer wij alles gedaan hebben, dat wij schuldig waren te doen, te erkennen dat wij onnutte dienstknechten zijn, Luk. 17: 10.

2. De dienst die wij aan God bewijzen, is niet dat geen, om welker wil wij bij God gerechtvaardigd worden: wanneer wij voor Gods rechterstoel staan om geoordeeld te worden, dan moet onze pleiting niet zijn: Heere, wij hebben U volgens Uw wet gediend. Dit zal ons niet kunnen baten; want uit de werken der wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden, Gal. 2: 16. Onze dienst, gewogen in de weegschaal des heiligdoms, zal zeker te licht bevonden worden.

3. Onze dienst zal zo veel niet zijn als een gedeelte van die gerechtigheid, om welker wil wij voor God zullen gerechtvaardigd worden; Christus wil het zo niet gedeeld hebben, Hij wil geheel onze gerechtigheid zijn, of helemaal niets; Hij wil de zaak alzo niet opgemaakt hebben, want dan zouden wij iets hebben om te roemen, en dus niet alleen roemen in de Heere, 1 Kor. 1: 31.

4. Oprechte dienst door de genadige aanneming Gods, bekleedt onder het verbond der genade dezelfde plaats niet, die volmaakte gehoorzaamheid in het verbond der werken had; dit zou strijdig zijn met de gehele leiddraad der Heilige Schriftuur. Maar gij zult mogelijk zeggen: Wat noodzaak kan er dan voor deze dienst zijn, omdat. die niet toegelaten wordt een gedeelte van onze rechtvaardigmaking te zijn? Wij antwoorden,

b. Stelliger wijze, door aan te tonen dat die van grote nuttigheid en volstrekt noodzakelijk is, en wel

1. Uit kracht van het gebod Gods, dat nu nog verbindt, en zou verbonden hebben al was er geen beloning aan vast gehecht geweest; en dit gebod is nog in kracht: Want dit is de wil van god, uw heiligmaking, 1 Thess. 4: 3.

2. Het is volstrekt noodzakelijk met opzicht op de gewillige verbintenis van een gelovige aan dezelve. Wanneer het geloof Christus eens in het oog krijgt, dan zegt het tot Hem, gelijk Thomas bij een andere gelegenheid deed: Mijn Heere, en mijn God. Wanneer wij eens Christus Heere noemen, dan verbinden wij ons door hetzelve Zijn dienstknechten te zijn.

3. Het is noodzakelijk vanwege de vernieuwde natuur, of wedergeboorte. Want gelovigen zijn in Christus Jezus geschapen tot goede werken, Ef. 2: 10. Zij zijn wedergeboren, en der goddelijke natuur deelachtig geworden. Nu, de Heere verzekert ons dat een goede boom geen kwade vrucht kan voortbrengen. Weet dan dat een iegelijk die uit God geboren is, niet en zondigt, 1 Joh. 5: 18. Het is alzo natuurlijk voor de nieuwe mens, heilig te zijn, als het recht tegengestelde voor de oude mens is.

4. Het is de noodzakelijke uitwerking van deze voorname genaden van het nieuwe schepsel, namelijk liefde en dankbaarheid. Hoort eens wat de grote Apostel Paulus zegt, 2 Kor. 5: 14, 15. Want de liefde van Christus dringt ons: als die dit oordelen, dat indien een voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn: en Hij is voor allen gestorven, opdat degenen die leven, niet meer voor zichzelf zouden leven, maar voor hem die voor haar gestorven en opgewekt is.

5. Het is noodzakelijk dat wij de Heere dienen, om daardoor die grote einden, die alle gelovigen zichzelf voorstellen, te verkrijgen; gelijk als (a) Omdat het de weg is om de Heere te verheerlijken, dat gewis het voornaamste einde eens gelovigen is; en hierdoor wordt God zeker verheerlijkt, wanneer wij vele vruchten voortbrengen; hier vandaan die vermaning, Matth. 5: 16: Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. (b) Het is de weg bekwaam gemaakt te worden voor genietingen Gods, hetwelk een gelovige behoeft als een van zijn voornaamste en alleredelste oogmerken. Nu, hoe meer wij in de dienst Gods overvloedig zijn, hoe meer wij voor de genietingen Gods bekwaam gemaakt worden, die te rein van ogen is, dan dat Hij gemeenschap met onheiligen zou hebben. Rechtvaardigmaking is noodzakelijk, om ons een recht tot de genietingen Gods en tot Zijn gemeenschap te geven; doch heiligmaking is noodzakelijk, om ons tot de dadelijke genieting daarvan bekwaam te maken. (e) De Heere te dienen en heilig te zijn, is de weg om onze natuur te volmaken, en die tot de hoogste trap der volmaaktheid, daar zij vatbaar voor is, te brengen. De Heere te dienen is onze wijsheid en verstand. Deut. 4: 6, en als gevolg onze eer en heerlijkheid. (d) De Heere te dienen is de weg om aan anderen nuttig te zijn; en dit is een van de grote oogmerken eens gelovigen, en het wordt hierdoor bereikt; want dit is beiden tot overtuiging en bekering nuttig, ja ook tot vele andere wegen, die wij nu niet zullen opnoemen.

6. Het is noodzakelijk dat gelovigen de Heere dienen, met opzicht op de grote voorraad die de Heere voor hen in het Evangelie heeft verzorgd, om haar door dezelve bekwaam te maken tot deze Zijn dienst; daar is een overvloedige voorraad van genade, om hen bekwaam te maken de Heere welbehaaglijk te dienen met eerbiedigheid en goddelijke vrees.

Uit deze redenen kunt gij zien, hoe noodzakelijk het is de Heere te dienen, ofschoon wij door onze dienst niet gerechtvaardigd worden. Wij zouden vele andere gronden ter gehoorzaamheid onder de bediening van het evangelie, die niet minder gewichtig zijn, kunnen bijbrengen, indien wij ons niet haastten om tot de toepassing te komen, die wij nu zullen laten volgen.

Ter toepassing dezer waarheid zullen we vooreerst uit deze woorden enige algemene gevolgen ter onderrichting afleiden.

Is het zo gesteld dat degenen die zich verbinden aan de dienst Gods, hetzelve vrijwillig, onbeschroomd en met overleg moeten doen? Dan blijkt het

a. Dat het zulk een lichte zaak niet is, gelijk velen zich wel verbeelden, zich aan des Heeren dienst te verbinden; en de wil van de mens, die hardnekkig tegen God is aangekant, tot een onderwerping aan Zijn wil, in alles te brengen; want het bedenken des vleses onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet, Rom. 8: 7. En wat dunkt u, hoe grote moeilijkheid is het niet om dit te doen, na een bedaarde beschouwing van alle de zwarigheden in deze dienst, en na een ontdekking van deszelfs tegengekantheid tegen de verdorven natuur? De zodanigen onder u die het een lichte zaak dunkt te zijn, zich aan des Heeren dienst te verbinden, moeten hetzelve nog beginnen.

b. Geen onwedergeboren mens kan recht aan de dienst Gods verbonden zijn; want geen van de zodanigen zal, nadat hij dezelve en deszelfs gevolgen met bedaardheid heeft overwogen, zich daaraan verbinden; ook kan hij niet. En derhalve, vrienden, denkt er met ernst aan, dat indien gij niet wedergeboren bent, dan bent gij tot nog toe geen dienstknechten Gods.

c. Wij kunnen ook uit deze leer dit besluit trekken, dat de Heere geen voornemen heeft Zijn dienstknechten te bedriegen. Al de toeleg van Satan en zonde is de mens te verblinden, eer zij daaraan denken; want indien zij daaraan dachten, dan zouden zij wanhopen hun einde te bereiken; maar de Heere wil ons met overleg doen handelen. Het is de bijzondere heerlijkheid des mensen, dat hij het vermogen heeft om te overwegen hetgeen hij doet, eer hij hetzelve aanvangt; en dat hij al de omstandigheden zijner daden kan wegen. Maar goddeloze zondaren durven dit niet bestaan, zij durven niet in de eenzaamheid gaan om te overwegen, wat de beweegredenen geweest zijn, die hen aanzetten om te doen hetgeen zij deden, op wat wijze zij aan de Heere rekenschap zullen geven, en wat zij na dit leven te verwachten hebben; om aan deze en dergelijke zaken te denken zou hen uitzinnig maken. Maar een godvruchtig mens kan zich afzonderen, en al zijn daden beschouwen zonder de minste vrees; ook kan hij alle verleden, tegenwoordige en toekomende zaken met bedaardheid beschouwen; en wanneer hij de dienst Gods verkiest, hij doet het met overleg; de Heere gebiedt hem alzo te doen, en derhalve wordt hij niet overrompeld.

d. Wij kunnen hier ook uit af leiden, dat er een groot onderscheid is tussen de dienst Gods en die der zonde. Wij kunnen des Heeren dienstknechten niet zijn, tenzij wij als redelijke mensen onbeschroomd en met overleg handelen. Maar integendeel, niemand kan zich in de dienst der zonde begeven, of daarin volharden, of hij moet de oefening zijner rede afleggen, en gelijk de onvernuftige dieren handelen.

Indien wij geen kortheid beoogden, wij zouden deze leer op verscheidene andere wijzen als tot onderrichting, het, welk wij nu hebben verhandeld, kunnen toepassen; namelijk tot onderzoeking, bestraffing, overtuiging en waarschuwing; maar wij zullen deze alle voorbijgaan, en alleen tot vermaning spreken.

Omdat het alzo met deze zaak gelegen is, dat wij ons niet alleen aan des Heeren dienst moeten verbinden, maar dat wij het moeten doen met overleg, onbeschroomdheid en gewilligheid; zo bidden wij u dan, mijn vrienden, en vermanen u allen heden in de vrees des Heeren, dat gij de Heere verkiest tot uw God, dat gij blijmoedig, onbeschroomd en onbedachtzaam uzelf aan Zijn dienst verbindt, en met het volk IsraÎls zegt, en daarin volhardt: Wij zullen de Heere dienen.

Deze onze vermaning vervat de gehelen last des eeuwig levende Gods tot u. Indien wij in deze op u niet vermogen, dan gewinnen wij niets, ook kunnen wij` u geen voordeel toebrengen, en gij kunt ons geen ware vriendschap bewijzen. Indien wij u hiertoe niet kunnen bewegen, zo bent u voor altoos bedorven, en wij hebben onze arbeid, met opzicht op u, tevergeefs verricht. Uw verdoemenis is zeker, het Evangelie zal uw zonden verzwaren, uw ellendigheid vermeerderen, en wij zullen getuigen tegen u zijn. Derhalve is het een zaak van het uiterste gewicht, en uw ernstige overweging waardig, wat gij zult antwoorden, wat gij besluit te doen. In plaats van vele beweegredenen, die ik bij deze gelegenheid u zou kunnen voorstellen, zal ik enige vraagstukken beantwoorden, die zeer licht in de gemoederen van de zodanigen onder u, die enige ernstige gedachten omtrent deze zaak hebben, kunnen opkomen; en in het beantwoorden derzelver zullen wij genoegzame beweegredenen bijbrengen, die, indien de Heere die gelieft te zegenen, in staat zullen zijn de verhardste vijanden te overreden; doch indien de Heere zulks niet gelieft te doen, zo zal niets in staat zijn om hetzelve uit te werken.

Daar zijn zes vragen, die gemakkelijk de gedachten dergenen, die deze zaak met ernst ter harte gaat, zullen bezig houden.

1. Wie is de Heere, dat wij Hem zouden dienen?

2. Zal Hij ook de dienst onzer handen willen aannemen?

3. Op wat voorwaarden zal Hij ons toelaten tot Zijn dienst?

4. Tot wat werk zal Hij ons gebruiken?

5. Wie zullen onze mededienstknechten zijn?

6. Wat zal het loon zijn, dat Hij ons geeft?

Dit zijn de gewichtigste aanbelangen van een, die voornemens is zich tot een dienstknecht te verbinden; wanneer hij een voldoend antwoord op al deze vragen verkrijgt, dan moet hij zich verbinden. Nu zullen wij die alle in orde verhandelen.

1. Sommigen uwer zullen vragen: Wie is de Heere, dat wij Hem zouden dienen? Wij kennen Hem niet, en wij wilden Hem graag enigszins kennen eer wij ons aan Hem verbinden, wij verlangen ten minste te mogen weten, wie Hij is.

Wij antwoorden hierop, het is zeer redelijk, eer gij u verbindt, dat gij degene kent, aan wie gij uzelf onderwerpt; en gave God, dat gij deze weg altijd gevolgd had, dan ben ik verzekerd, dat de Satan heden zo vele dienstknechten, noch Christus zo vele vijanden niet hebben zouden. Wij kunnen ons niet aanmatigen te zeggen, wat God is, want niemand kan de Almachtige tot de volmaaktheid toe vinden. Maar wij zullen u alleen zeggen, dat Hij al de vereiste hoedanigheden van zulk een Heere heeft, die een wijs dienstknecht zou kunnen begeren. Want

(a) Hij tot Wiens dienst wijs u nodigen is groot. De meeste koningen der aarde zijn maar slaven. En de meesten hunner te dienen, is maar te dienen de zodanigen, die slaven zijn van de schandelijkste lusten en begeerlijkheden; maar de Heere is een groot God en een groot Koning, ja de Koning der eeuwen, de Onverderfelijke, de Onzienlijke, de hoge en alleen machtige Heere, de Overste der koningen der aarde. Niemand kan zich bij Hem vergelijken, wegens de uitnemendheid van Zijn persoon; aldus zegt de Heere, Jes. 44: 8: Is er een God behalve Mij? Immers en is er geen anderen Rotssteen, Ik en ken er geen. Niemand is Hem gelijk in heerlijkheid van woning; de hemel is Mijn troon, en de aarde is de voetbank Mijner voeten, zegt de Heere, Jes. 66: 1. Niemand is Hem gelijk in wijsheid, Hij is de alleen wijze God; en wat Zijn macht aangaat, wie kan zich met Hem vergelijken; want al wat de Heere behaagt, doet Hij in de hemelen, op de aarde en in al de afgronden. In ÈÈn woord, Hij is de enige Heere, en wij allen zijn Zijn dienstknechten.

(b) Gelijk Hij groot en heerlijk is, zo is Hij ook goed. De Heere is goed en recht, Ps. 25: 8 en in andere ontelbare Schriftuurplaatsen meer. De goedheid, die een dienstknecht in een heer zou begeren, is bijzonder gelegen in drie zaken. Die alle nu worden bij uitnemendheid in God gevonden; en hij is gadeloos in die alle; want (a) Hij is een goedertieren Heere, Die Zijn dienstknechten geen werk oplegt, dan hetgeen billijk en betamelijk is. (b) Hij geeft hun., wanneer zij zorgvuldig zijn, grote geschenken, of grote bewijzen Zijner weldadigheid; en (c) Hij is toegevend, medelijdend, en graag vergevende de misdragingen Zijner dienstknechten, wanneer zij die niet moedwillig bedrijven, of hardnekkig daarin voortgaan. In al deze drie opzichten is de Heere gadeloos.

Dat Zijn werk licht is, zullen wij naderhand breedvoerig aantonen. Voor tegenwoordig is het genoeg te zeggen, dat Hij Die niet liegen kan ons gezegd heeft, dat Zijn juk zacht, en Zijn last licht is, Matth. 40:30. En wie kent Zijn milddadigheid niet? Wie ondervindt daar de uitwerkingen niet van? Zijn milddadigheid is groot boven de hemelen, en allen hebben daar in grote mate deel aan; want al het goede en weldadige, dat iemand in zijn lot geniet, zijn de vruchten zijner milddadigheid. Maar behalve de gemene uitwerking daarvan, heeft Hij ook bijzondere gunsten en zegeningen, die Hij aan de zodanigen, die bij uitnemendheid getrouw zijn, bewijst. Beschouwt eens wat bewijzen van achting, wat heerlijke tekenen Zijner milddadigheid Abraham, Izak, Jakob, Mozes, Jozua, David en vele anderen, beide in het geestelijke en tijdelijke genoten hebben. Ook is Zijn goedertierenheid niet minder voor degenen, die Hem vrezen, ofschoon zij vele zwakheden hebben. Niettegenstaande Hij alle bedenkelijke zorgen gedragen heeft, om Zijn volk tegen de zonden te waarschuwen, zo wil Hij echter niet op het nauwste hun ongerechtigheid bezoeken, of met hen in het gerichte treden. Mijn kinderkens, ik schrijf u deze dingen, opdat gij niet en zondigt: en indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, 1 Joh. 2: 1. In het Verbond der Genade wordt niet minder dan in het Verbond der Werken, zonde verboden, en zorg daartegen gedragen; de gehele inhoud daarvan is geopenbaard, gepredikt en beschreven, opdat wij niet zouden zondigen. Maar hierin bestaat de bijzondere heerlijkheid van het evangelie, dat, waar de Wet zondaren doet zinken onder de vloek, het Evangelie hun verlossing toezendt, en hun aantoont, dat er een Voorspraak bij de Vader is.

(c) De Heere is een getrouwe God, Die al Zijn verbintenissen zal nakomen. Heeft Hij u een groot loon beloofd, gij mag daar staat op maken; want God en is geen man, dat Hij liegen zou, nog eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou, Num. 23:19. Indien HIJ zichzelf aan u met de naam van God de Almachtige bekend maakt, gelijk Hij aan Abraham, Izak en Jakob deed, ziet Exod. 6: 3 om hen te doen geloven, dat Hij machtig was te volbrengen, hetgeen Hij beloofd had; dan verzeker ik u, dat Hij niet in gebreke zal blijven, om zich ook bekend te maken als de Jehovah, de Heere die de Vervuller Zijner beloften is, gelijk Hij aan Mozes deed, wanneer Hij hem riep om hem te doen zien de vervulling der beloften aan Abraham, in zijn volk uit Egypteland te zullen verlossen, gedaan. Maar omdat het blijkt, dat de Heere het waardig is, zo volgt de

II. Vraag: Zal Hij ons als dienstknechten wel aannemen? Waarlijk een vraag op het voorgaande antwoord niet onwelvoeglijk; want het is geen wonder, dat iemand, die God of zichzelf terecht kent, twijfelt of hij wel zal toegelaten worden, een dienstknecht des Heeren te zijn. En tot degenen, die hier nooit enige zwarigheid in gezien hebben, schromen wij niet te zeggen, dat zij tot nog toe een kwaden heer dienen, namelijk de God dezer eeuw, die krachtig werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, Efeze 2: 2. Maar op deze vraag antwoorden wij

(a) De Heere heeft sommigen tot dienstknechten aangenomen, en als zodanigen zich toegeÎigend, uit het geslacht der gevallen mensen. Wij horen Hem spreken van Zijn dienstknechten Abraham, Mozes en David; en dit is tot uwer bemoediging, zij waren mensen, zondige mensen; ja wat meer is, de vader van de getrouwen Abraham was een afgodendienaar.

(b) De Heere ontbreekt geen werk of loon om u te geven. Het werk, dat Hij Zijn dienstknechten geeft, is Zijn heerlijkheid te verkondigen; en dit is genoegzaam om ontallijk meer duizenden dan in wezen zijn, bezig te houden. En hieruit vloeit het, dat Zijn dienstknechtenÝ dikwijls dit werk voor hen te zwaar bevindende, al de schepselen tezamen roepen om de Heere te loven; zo vinden wij, dat de Psalmist vuur en hagel, sneeuw en damp, enz. toeroept, om de Heere te loven, Ps. 148. En hij besluit het Boek der Psalmen aldus: Alles wat adem heeft love de Heere, halleluja! Ps. 150:6. Ook is er geen gebrek aan loon. Gelijk Hij werk voor u heeft, zo zijn ook Zijn schatkamers onuitputtelijk, daar is geen gebrek aan enig goed voor degenen die Hem vrezen, dewijl in Hem al de volheid woont.

(c) Wij hebben dit nog tot uwer bemoediging te zeggen, dat Hij u niet zal verstoten of verwerpen omdat gij zondaren bent. Hoort eens wat een zondaar, ja een groot zondaar, in dit opzicht zegt, 1 Tim. 1: 12, 13: Ik dank Christus Jezus onze Heere, die mij bekrachtigd heeft, dat Hij mij getrouw geacht heeft, mij in de bediening gesteld hebbende: die ik tevoren een Godslasteraar was, en een vervolger, en een verdrukker. Beschouwt hier een zondaar die een dienstknecht geworden is, een zondaar van de grootste soort, tot de voornaamste dienaar van het evangelie aangesteld.

(d) Wij hebben dit nog verder te antwoorden; Hij roept u tot Zijn Dienst; hebt dan goede moed, staat op, de Meester roept u. Onze Heere zegt, Matth. 11:29, 30: Neemt Mijn juk op u, dit is een nodiging; hierop volgt nu de bemoediging: en gij zult rust vinden voor uw zielen; en de reden wordt er bij gevoegd: want Mijn juk is zacht, en Mijn last is licht.

III. Gij zult vragen: Maar wat zijn de voorwaarden?

Ik zie wel dat Hij ons wil toelaten, maar eigenlijk zijn de voorwaarden te zwaar. Zeker die zullen u niet hinderen, indien gij maar genegen bent; want niets kan er betamelijker en verbindender bedacht worden, dan dezelve. Ik zal kort deze volgende zes bijzonderheden, als de voorwaarden waarop Hij u zal toelaten, aan u voordragen.

(a) Gij moet uw oude heren verlaten; want gij kunt geen twee heren dienen: en derhalve indien gij de Heere verkiest, dan moet gij de goden weg doen, die uw vaders, die aan de andere zijde der rivier waren, gediend hebben, de goden der Amorieten in welker land gij Woont; dat is in duidelijke woorden, gij moet de satan niet dienen, gij moet de menigerlei begeerlijkheden niet dienen, gij moet de wereld niet dienen, gij moet ook de mensen niet dienen, alle andere heren moet gij verlaten; want gij en kunt God niet dienen en de Mammon, Matth. 6: 24. En zeker, dit is geen harde voorwaarde, maar hetgeen daar elke dienstknecht staat op moet maken; en niemand heeft reden om het met zoveel blijmoedigheid te doen, dan de zodanigen die de zonde verlaten.

(b) U moet met Hem verzoend worden, op de voorwaarden van het evangelie. Een heer zal niemand die zijn vijand is, als een dienstknecht aannemen in zijn huisgezin; wie zou een, die een vast voornemen had om hem te verderven, in zijn huis toelaten? Derhalve is het ten hoogste billijk, dat gij, eer gij in het huisgezin wordt toegelaten, de vijandschap, waar uw harten van natuur tegen God mee vervuld zijn, aflegt, en met Hem verzoend wordt op de voorwaarden die in het Evangelie worden voorgeschreven; en die door de Apostel, in zijn brief aan de Philippenzen, kort vervat worden in twee uitdrukkingen, niet in het vlees te betrouwen, en in Christus Jezus te roemen; die gelijkluidende zijn met twee andere uitdrukkingen, die onze Heere gebruikt, zichzelf te verloochenen, en Hem te volgen, Mark. 8: 34. Zo wie achter mij wil komen, die verloochene zichzelf, en volge Mij. Want hetgeen hij er bij doet wegens het kruis op te nemen, dat wordt in de volgende woorden vervat: Volgt Mij. En van dezelfde nadruk zijn de twee eerstgemelde uitdrukkingen, Filip. 3: 3: Wij zijn de besnijding, wij die God in de Geest dienen, en in Christus Jezusroemen, en niet in het vlees betrouwen. Alhier vinden wij kort de voorwaarden van het evangelie aangaande onze aanneming bij God, en onze rechtvaardigmaking voor Hem; daar moet geen betrouwen in het vlees, geen verwachting van hetzelve zijn. Maar gij zult zeggen, wat is het vlees, daar wij niet op moeten rusten, daar wij geen vertrouwen in moeten stellen? Ik zal u enige dingen voorstellen, die alzo door de Apostel, in de volgende verzen van het 3e hoofdst. van zijn brief aan de Philippenzen, genoemd worden.

1. Hij noemt kerkelijke voorrechten., uitwendige privileges, aldus: Besneden ten achtste dage; dat is te zeggen, het is niet genoeg dat iemand gedoopt is, dat hij ten Avondmaal gaat, dat hij de predikdienst bijwoont, en dergelijke.

2. Lidmaatschap der kerk: uit het geslacht IsraÎls. Iemand kan uitwendig een Christen zijn, gesproten uit Godzalige voorouderen, en echter verloren gaan. Daar zijn velen die kunnen roepen: Abraham is onze vader, zijnde van zijn zaad, niettegenstaande zij zelf in het verderf neerstorten.

3. Het is niet genoeg dat men een lidmaat van de allerzuiverste kerk op aarde is, dat is ook vlees. Paulus was niet uit een verbasterde stam, maar uit de stam Benjamins, een HebreeÎr uit de HebreeÎn. Iemand kan niet alleen uitwendig een Christen, maar een protestant zijn, en niet alleen een protestant, maar ook van de hervormde kerk; doch indien hij op een daarvan rust, zo is hij geen dienstknecht Gods, al waren zijn grondbeginselen nog zo overeenkomstig met beiden; het vlees, men mag er niet in betrouwen.

4. Tot de strengste sekte der zuiverste kerk te behoren, mag niet in betrouwd worden. Het is niet genoeg dat gij een nauwgezetste onder de hervormden bent, een die de wereld als een fijne en precieze rekent. Paulus was een uit de zuiverste kerk die toen op aarde was, een van de zuiverste en nauwgezetste sekte, naar de wet een FarizeeÎr.

5. Hij was niet alleen behorende tot de nauwgezetste sekte, maar ging de meesten van hen te boven, naar de ijver een vervolger der gemeente: het is waarlijk niet genoeg om tot de nauwgezetste sekte te behoren, en zelfs de ijverigste in de plichtsbetrachtingen te boven te streven.

6. Hij was een die niet alleen omtrent de godsdienst, en de ere zijner belijdenis was aangedaan, maar hij was ook naar de rechtvaardigheid die in de wet is, onberispelijk. Zijn godsdienst zette hem aan om alle de geboden Gods te betrachten, en zijn wandel was zo overeenkomstig met zijn grondbeginselen, dat niemand hem iets kon ten laste leggen; grote voortgangen voorwaar, die hij nochtans allen achtte vlees te zijn, gelijk die ook zijn om drieÎrlei redenen, (a) Omdat het zaken zijn die meest verricht worden door de mens, die vlees is. (b) Omdat zij allen met zonde besmet zijn, hetwelk het werk van het vlees is. (e) Omdat zij, in een ondergeschiktheid aan vleselijke oogmerken, strijdig tegen de geestelijke oogmerken van het evangelie verricht worden. Zodat door het vlees verstaan moet worden, alles wat door de mens gedaan wordt, of alles wat met verdorvenheid besmet is, en dat zowel voor als na de bekering; want de Apostel sluit uit, als geenszins deel hebbende in zijn verwachting van rechtvaardigmaking, zelfs datgene dat hij na zijn bekering verkregen had, omdat hij zegt: maar hetgeen mij gewin was, dat is, zo lang ik een FarizeeÎr was, dat heb ik om Christusí wil schade geacht; en dan voegt hij daar bij: ja gewis ik acht ook alle dingen schade te zijn. De eerste uitdrukking, hetgeen mij gewin was, was al te bepaald, omdat die alleen maar vervat hetgeen hij tevoren had; en daarom voegt hij er dit een allesvervattende woord bij: alle dingen, dat is zijn eigen gerechtigheid daar hij niet in wilde gevonden worden, als blijkt in de volgende verzen. In een woord, niet te betrouwen in het vlees, is op niets te vertrouwen, dat ons eigen kan genaamd worden, als zijnde door ons verricht; alles wat vlees kan genaamd worden, als zijnde met zonde besmet, en door de zondige mens gewrocht. Wij zeggen niet dat wij de kerkelijke voorrechten niet zouden hoog schatten, o neen! het is zeker een groot voorrecht de instellingen Gods te genieten, tot de zuiverste kerk te behoren, de nauwgezetste sekte aan te kleven, de allerijverigste daarvan te zijn, en onberispelijk te wezen. Dus gelijk wij gezegd hebben, Presbyteriaans, en wel de nauwgezetste te zijn, is niet alleen onze plicht, maar ook onze ere. Doch echter moeten wij daar niet in betrouwen, maar wij moeten in Christus Jezus roemen. Wanneer onze consciÎntie ons beschuldigt, dan moeten wij vluchten naar het bloed Christus, en dezelve daarmee reinigen; wanneer wij voor de vierschaar Gods betrokken, en daar aangeklaagd worden, dan moet Christus, alles wat ons ten laste gelegd wordt, verantwoorden. Vordert de wet volmaakte gehoorzaamheid af, Christus heeft alle gerechtigheid vervuld, en is van Gode geworden rechtvaardigheid voor allen die geloven; en dit is onze blijdschap. Brengt de consciÎntie zware beschuldiging tegen ons in, Christus is gestorven, en hier in roemen wij. Durft iemand bestaan een gelovige te verdoemen, God heeft hem gerechtvaardigd, omdat hij Christus uit de dode heeft opgewekt; zijnde met hetgeen Hij voor zondaren betaald heeft, volkomen tevreden. En in een woord, wat zwarigheid wij ook hebben, het is wel oorzaak van droefheid in onszelf, maar ook stof van blijdschap in de Heere Jezus, in welke gelovende, wij ons verheugen met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, 1 Petrus 1: 8. Nu, indien gij voornemens bent de Heere te dienen, dan moet gij op deze gemelde voorwaarden met Hem verzoend worden, gij moet geen betrouwen in het vlees hebben, maar in Christus Jezus roemen.

(c) Hij zal u toelaten zijn dienstknechten te zijn, op deze voorwaarde, dat gij u aan al Zijn geboden onderwerpt. Gij moet Zijn kruis opnemen, uw vader en moeder haten, (dat is, hen met verachting verwerpen, wanneer zij in vergelijking met Hem komen) gij moet de rechterhand afhouwen, en het rechteroog uittrekken. Maar gij zult mogelijk zeggen: dit is hard. Ik antwoord, geen heer zal een dienstknecht aannemen, dan die hem wil gehoorzamen. En dat deze dingen niet waarlijk hard zijn, blijkt klaar, wanneer wij overwegen, (1) Dat al de zaken, die hij wil hebben, dat wij verlaten zullen, ons nadelig zijn. Wanneer wij vader en moeder moeten haten, het is dan alleen wan neer zij tussen ons en Christus inkomen; en ons wordt geboden de rechterhand af te houwen, en het rechteroog uit te trekken, wanneer zij ons ergeren, en wel zÛ ergeren, dat wij de hemel moeten verliezen, indien wij hen willen behouden. (2) Deze dingen worden ons alleen maar geboden, wanneer het doen zelfs van datgene, hetwelk ons nadelig toeschijnt, in grote mate tot ons voordeel strekt; want wanneer wij enig ding om Christusí wil verlaten, dan hebben wij een groot inkomen te verwachten, zelfs honderdvoud in dit leven, en het eeuwige leven hiernamaals. Dit zal verder blijken redelijk en licht te zijn, wanneer wij

(d) De voorwaarde overwegen, op welke de Heere ons zal toelaten Hem te dienen, namelijk, dat Zijn werk op Zijn eigen onkosten verrichten. Wanneer wij in de wegen Gods wandelen, zo moeten wij het in de kracht des Heeren doen; wanneer ons iets ontbreekt, dan moeten wij met vrijmoedigheid tot de troon der genade komen, om genade te verkrijgen. En in ÈÈn woord, indien wij voornemens zijn Hem welbehaaglijk met eerbiedigheid en goddelijke vrees te dienen, zo moeten wij genade hebben om het te kunnen doen. Hebr. 12:28: Daarom alzo wij een onbeweeglijk koninkrijk ontvangen, laat ons de genade vasthouden, door die wij welbehaaglijk Gode mogen dienen, met eerbieding en Godvruchtigheid. Wij moeten alles doen in de Name van Christus, dat is in Zijn kracht want de Apostel zegt ons, Filip. 4: 13, Dat hij alle dingen vermochte, door Christus Die hem kracht gaf. Christus zegt ook tot Zijn discipelen, dat zij zonder Hem niets kunnen doen, Joh. 15: 5. Ik ben verzekerd, dat dit een zeer schone voorwaarde is, want die maakt het zwaarste werk licht. Het is hetzelfde, een mens met de kracht die hij heeft, tot enig werk te roepen dat licht voor hem is, of iemand tot een werk te roepen, dat ver boven zijn kracht is, en zijn kracht te vermeerderen naar de mate van zij n werk. Alzo is het ook in deze zaak; de kracht van Gods volk is altijd evenredig met, indien niet meerder dan hun werk.

(e) Hij wil u in Zijn dienst toelaten, maar u moet Zijn livrei dragen. En dit is in het gemeen heiligheid; want heiligheid is de huize des Heeren sierlijk tot lang dagen, Ps. 93:5, maar meer bijzonder is het ootmoedigheid; ons wordt geboden met ootmoedigheid bekleed te zijn, 1 Petr. 5: 5. De serafim hadden vleugelen om hun voeten en hun aangezichten te bedekken, dat is een bekleding met ootmoedigheid, bestaande in een gezicht van Gods heerlijkheid, en hun eigen onvolmaaktheid; en wij moeten hetzelfde kleed dragen, wij moeten niet in onszelf, of in onze versierselen roemen, maar die roemt, roeme alleen in de Heere, 1 Kor. 1: 31.

(f) Hij wil u in Zijn dienst toelaten, maar dan moet gu Hem eeuwig dienen. Hij wil hebben dat Zijn dienstknechten eeuwig de Zijn, en niet eens anderen zijn. En wanneer alle dingen naar onze wens zijn in Zijn dienst, dan hebben wij reden om te zeggen, dat wij onze Heere, en Zijn dienst liefhebben en dat wij Hem niet willen verlaten. Dan kan een iegelijk onzer betuigen: Ik en mijn zaad, ik en mijn huis, en allen die mijn raad willen opvolgen, wij zullen de Heere voor eeuwig dienen. Op deze voorwaarden zal de Heere u aannemen.

IV. Maar u zult mogelijk vragen, tot wat werk zal Hij ons gebruiken? Wij antwoorden, dat wij u al de bijzonderheden niet kunnen opnoemen; en de zodanigen, die zich aan Zijn dienst verbinden, kunnen zulks niet verwachten; maar wij zullen u zeggen alles wat gij dienaangaande kunt begeren.

(a) Het is een zacht werk. Matth. 11: 29, 30: Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben, en nederig van herten: en gij zult rust vinden voor uw zielen: want Mijn juk is zacht, en Mijn last is licht. De dienst der zonde is vermoeiing, arbeid, en een zware last; dus wordt het uitgedrukt in het 28e vers: Komt herwaarts tot Mij allen die vermoeid en belast bent, en Ik zal u rust geven. De dienst van Christus is zacht, en Zijn volk vindt rust in dezelve; een werk, dat in rust bestaat, moet zeer aangenaam zijn, en zodanig is het werk van de Heere. O, gave God, dat wij u eens konden doen begrijpen die zoete kalmte, die gezegende rust, die er in Zijn dienst gevonden wordt. O, hoe innemend zou het niet zijn!

(b) Het is een liefelijk werk. De wegen der wijsheid zijn wegen der lieflijkheid, en alle haar paden vrede, Spr. 3: 17. En in het houden, zowel als na het houden van Gods geboden is groot loon, Ps. 19: 12.

(c) Het is een heerlijk werk. Al de werken, die de Heere gebiedt, zowel als degenen, die Hij zelf uitvoert, zijn majesteit en heerlijkheid, Ps. 111:3.

(d) Het is een voordelig werk. De Godzaligheid is waarlijk een groot gewin, en is tot alle dingen nut; want het heeft de beloften des tegenwoordige en des toekomende levens. Roept de Heere ons tot enig gedeelte van Zijn dienst, wij genieten al het voordeel. Roept Hij ons tot lijden, dan werkt onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, ons een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid, 2 Kor. 4:17. En in ÈÈn woord, de verstandige zal voor hem zelf profijtelijk zijn, Job 22: 2.

V. Vraagt u: Wie zullen wij met ons in dit werk hebben? Ik antwoord, dat dit een voornaam stuk is, en van zeer groot aanbelang, omdat dienstknechten niet alleen in het werk bezig zijn, maar ook veel van hun troost van hun mededienstknechten afhangt. Nu deze aangaande, alles is hier ter bemoediging, want

(a) De heerlijke Middelaar schaamt zich niet de Heere te dienen. Ziet mijn Knecht, Die Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene, in dewelke Mijn ziel een welbehagen heeft, Jes. 42: 1.

(b) De engelen vervoegen zich tezamen ten dienste des Heeren. Daarom nam de engel gelegenheid om Johannes te verhinderen, dat hij hem niet zou aanbidden, Openb. 19: 10: Ziet dat gij dat niet doet, ik ben uw mededienstknecht, en uwer broederen, die het getuigenis van Jezus hebben.

(c) De heiligen en heerlijke der aarde zijn mededienstknechten in dit werk, tezamen met de algemene vergaderingen, en de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, Hebr. 12:23. Zodat wij kunnen zien, dat gelijk het werk liefelijk is, zo is ook het gezelschap ten uiterste aangenaam.

VI. Maar indien gij vraagt: Wat loon hebben wij te verwachten? Ik antwoord, al was er geen beloning, zo zou het gezegde genoeg zijn. Doch wij zeggen echter:

(a) Daar is een beloning, Ps. 19: 12. Die tot God komt moet geloven dat Hij is, en een beloner is dergenen, die Hem zoeken, Hebr. 40: 6.

(b) Het is een zekere beloning, Tit. 1: 2: In de hope des eeuwige levens, welke God, die niet liegen kan, beloofd heeft voor de tijden der eeuwen.

(c) Het is een duurzame beloning, zij is eeuwig; en die God welbehaaglijk met eerbieding en Godvruchtigheid dienen, zullen een onbeweeglijk koninkrijk ontvangen, Hebr. 12: 28.

(d) Het is een grote beloning; zodanig een, die de oog niet en heeft gezien en de oor niet en heeft gehoord en in het hart des mensen niet is opgeklommen, om die te bevatten, 1 Kor. 2: 9. In het houden van die is grote loon, Ps. 19: 12. En daarom besluiten wij uit dit alles, dat u hier alles hebt wat gij begeren kunt tot uw bemoediging; een Heere, die groot, goed en getrouw is, een genoegzame zekerheid van aanneming, billijke condities en voorwaarden, een liefelijk en aangenaam werk, een onvergelijkelijk gezelschap, en een grote, ja zielinnemende beloning.

Maar sommigen zullen zeggen: Wij vrezen de nauwgezetheid van de weg, gij verplicht ons tot een ondraaglijke nauwkeurigheid en gezetheid in onze wandel. Wij antwoorden:

1. De weg des Heeren is zeker eng, en wij kunnen u niet de minste toegevendheid vergunnen om enige begeerlijkheid op te volgen, zelfs zoveel niet als u neer te buigen in het huis Rimmons, 2 Kon. 5: 18.

2. Indien dit u afschrikt, dan moeten wij u waarlijk zeggen, dat het niet recht met u is gesteld, dat uw hart nog niet is veranderd, want wanneer dat eens is geschied, dan is deze zwarigheid weggenomen.

Maar mogelijk zal een ziel zeggen: Ik vrees, dat ik dit mijn verkeerde hart in deze lieflijke weg, die waarlijk een weg der lieflijkheid en des vredes is, niet zal kunnen houden. En derhalve zeg ik:

3. Gij moet opzien tot de Heere, dat Hij het stenen hart uit u wegneemt, en u een vlezen hart geeft, om Hem te vrezen; want het is noodzakelijk, dat de boom eerst goed is, en dan zullen de vruchten ook goed zijn. Maar

4. Mogelijk is de nauwgezetheid, waar gij voor vreest, niet waarlijk, maar ingebeeld; want

i. Misschien verbeeldt gij u, dat dezelve u niet zal toelaten blijmoedig te zijn. Doch dit is een dwaze en ijdele verbeelding, want ware Godsvrucht geeft de mens een allervaste grond tot blijdschap, vergunt hem vrijheid om zich te verblijden, en bestiert hem om zijn blijdschap recht te oefenen; hetwelk deze verdubbelt, ja wat meer is, gebiedt hem blijde te zijn. Verblijdt u in de Heere allen tijd, wederom zeg ik, verblijdt u, Filip. 4: 4.

ii. Mogelijk zult gij denken, dat die u het gebruik van wettige zegeningen niet zal toestaan. Maar dit is een grote misvatting; zij wil u niet toestaan die te misbruiken, maar gebiedt u die te gebruiken op een rechte wijze: Eet uw brood met vreugde, en drinkt uw wijn met goeder harte; want God heeft al reeds een behagen aan uw werken, zegt de wijste der koningen, Pred. 9: 7.

iii. Gij vermoedt mogelijk, dat het u niet zal toelaten, beleefdheid en wellevendheid te oefenen. Doch dit is een schandelijke misvatting. Ware Godsvrucht maakt de mensen het alleraangenaamste gezelschap in de wereld, het maakt hen bescheiden, zachtmoedig, vriendelijk, niet licht toornig, traag in aanstoot te geven, en zorgvuldig om alle mensen in alle wettige dingen te behagen; het vervult hun harten met liefde, en doet hen stichtelijk in hun gesprekken zijn.

Maar gij zult wederom zeggen, Ik zal tot deze dienst nooit in staat zijn, het is te zwaar werk voor mij. Ik antwoord:

a. Het gezegde is waar, gij bent niet in staat om iets te verrichten. Zonder Mij, zegt Christus, kunt gij niets doen, Joh. 15: 5. Ja maar,

b. Het is niets ter zaak gezegd, tenzij gij daar meer bijvoegt, namelijk, dat de Heere u niet bekwaam kan maken. Doch ik zeg u, indien gij maar gewillig bent, de Heere zal u bekwaam maken.

c. God is machtig u met alle kracht te bekrachtigen, naar de heerlijke werking Zijner grote kracht; waardoor Hij ook alle dingen zichzelf kan onderwerpen; om kracht in zwakheid te volbrengen, en de zwakke te doen zijn als David, en David als een engel Gods. Zach. 12: 8.

Nu, wegens alles wat gezegd is, (om mijn vermaning te herhalen) zo bid ik heden u mijn vrienden, door de ingewanden van onze Heere Jezus Christus, omhelst onze vermaning, dient de Heere en kiest u heden; en indien niet, geeft het mij te kennen. Alle dingen, de dienst, de Heere, de voorwaarden en de beloning zijn heerlijk; en indien gij voornemens bent te dienen, daar is geen dienst, die u kan aangeboden worden, gelijk deze. Dit is hetgeen wij zoeken, God is onze Getuige, het is niet ons eigen, maar het uw. Waren wij nu verzekerd door de genade Gods, dat wij dit zouden verkrijgen, wij zouden daar alles aan ten koste leggen; en niets kan ons voldoening geven, dan dit alleen. En nu, indien gij het weigert, dan nemen wij God tegen u tot Getuige, dat u een heerlijke aanbieding is gedaan, doch dat gij dezelve hebt verworpen. Dusverre de eerste lering.

Nu komen wij tot de tweede, die wij tot meerdere klaarheid, dan in het eerste voorstel daarvan is geschied, vervolgens zullen voordragen.

 

Ý

Tweede lering

 

De zodanigen die enige ware en oprechte achting voor de Heere en Zijn dienst hebben zullen haar eigen of personele Godsdienst stellen tot het voorwerp van haar grootste en voornaamste zorg. Maar aangaande mij, enz. eerst mij, en dan mijn huis, wij zullen de Heere dienen.

Ik zeg dan, zij zullen het hun voornaamste zorg maken, zij zullen daarmee beginnen, voor en aleer zij zien hoe het bij anderen is gelegen, zullen zij eerst onderzoeken hoe het bij hen is gesteld. Nog eens, zij zullen het hun voornaamste zorg doen zijn, zij zullen op het hoogste en diepste aangedaan wezen of zij zelf, met opzicht op de Heere en Zijn dienst, wel bevestigd zijn; maar wij zeggen niet, dat het hun enige zorg zal zijn; o neen, zij zullen ook diepe aandoeningen hebben over de toestand hunner huisgezinnen, en die der kerk; doch zij zullen eerst van zichzelf af beginnen, en zien hoe zij in hun eigen dienst gegrondvest zijn, dat is, zij zullen hun eigen of personele Godsdienst, hun eerste en voorname zorg maken. Wanneer wij van hun eigen dienst of personele Godsdienst spreken, dan noemen wij die zodanig, om hem te onderscheiden zo van de huishoudelijke Godsdienst, als van de meer openbare dienst Gods in de gemeente. Wij zullen geen tijd verspillen om deze waarheid te bewijzen. Hetgeen wij zullen. voordragen, wanneer wij de redenen van deze leer zullen opgeven, zal genoegzaam zijn om die te bevestigen. In het verhandelen dezer waarheid zullen wij kort

I. Aan u voordragen, wat datgene is in hun eigen Godsdienst, of in hun eigen dienst van de Heere, daar de zodanigen, die een oprechte achting voor Hem en Zijn dienst hebben, op het hoogste en voornaamste zijn over aangedaan.

II. U voorstellen, enige redenen wegens deze leer, en aantonen waarom zij eerst en voornamelijk omtrent hun eigen Godsdienst zijn aangedaan. Wij beginnen met

Het eerste, en onder andere dingen zullen degenen die waarlijk oprecht zijn, en een ware achting voor de Heere en Zijn dienst hebben, op het hoogste zijn aangedaan

1. Wegens de wezenlijkheid van hun verbintenis aan des Heeren dienst. Het zal een vraagstuk zijn, hetwelk zeer nabij en veel op het hart zal wegen, van een iegelijk, die het waarlijk met ernst om deze zaak te doen is: ben ik nog wel in des Heeren dienst getreden? Heb ik Hem, op Zijn eigen voorwaarden, nog wel aangenomen als mijn Heere en Meester? Heb ik tot nog toe wel ondervonden de krachtdadige invloed des Heilige Geestes, zonder welke niemand met oprechtheid kan zeggen, dat Jezus de Heere is? 1 Kor. 12: 3.

Dit is de grondslag van alles; want indien wij wet waarlijk Zijn dienstknechten zijn, dan verwachten wij tevergeefs hetgeen Zijn dienstknechten toekomt, namelijk, hun aanneming tot, en hun beloning voor hun werk. Ik zeg, dit is het fundament en een wijs bouwmeester zal hetzelve op een rotssteen zeker leggen, en diep graven, Luk. 6: 48, dat is, hij zal al zijn pogingen op het krachtigst tewerkstellen, en al die beletselen, die tussen hem en de steenrots zijn, wegnemen; en hij wil het met zekerheid zien, dat zijn fundament nauwkeurig op de steenrots is gelegd. Dit is de grote en voorname zorg van een oprechte ziel, dat zij zichzelf niet bedriege, maar dat zij in waarheid aan des Heeren dienst verbonden is.

2. Die oprecht zijn, zullen op het diepste aangedaan wezen, wegens de oprechtheid van het hart in de wegen des Heeren. Geen hart kan in de wegen des Heeren oprecht zijn, zolang het niet is vernieuwd; en derhalve zal het de zorg van iegelijk zijn, die enige ware hoogachting voor de Heere en Zijn dienst heeft, dat hij een hart mag hebben om de Heere te vrezen en te dienen, overeenkomstig de belofte door de Heere aan Zijn volk gedaan, Ezech. 11:19, 20. Gelijk wij ook vinden., dat de heiligen met ernst daarom gebeden, hebben, als zijnde onder de grootste aandoeningen, ter verkrijging van hetzelve. De Godvruchtige Psalmist zegt, Ps. 119:80: Laat mijn hart oprecht zijn in Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde. En geen wonder, dat zij hierover onder die diepe aandoeningen gebracht worden, omdat de Heere, Die de harten doorzoekt, dikwijls heeft bevonden dat hetzelve ontbrak, en dat onder schone voorwendingen, ja de alleroprechtste verbintenissen; ik zeg oprecht voor zover hetzelve bespeurd kon worden door de personen zelf, of door andere mensen, gelijk wij zulks vinden Deut. 5:27-29, alwaar het volk zich oprecht om de Heere te dienen verbindt, vers 27. En wij hebben geen reden om te twijfelen, dat zij in zoverre welmenend waren, dat zij waarlijk meenden hetgeen zij spraken; zij zeggen tot Mozes: Nadert gij, en hoort alles, wat de Heere onze God zeggen zal; en wij zullen het horen en doen. Voorwaar een uitnemende verbintenis, maar ach! zij is vergezeld van een droevig gebrek, een oprecht hart ontbreekt er, en dat verderft alles. Dit geloof ik waarlijk, dat zij niet verstonden. Mozes zelf bemerkte het nauwelijks, maar de Heere wist het volkomen, zeggende, vers 28-29: Het is allemaal goed, dat zij gesproken hebben. Och dat zij zulk een hart hadden om Mij te vrezen, en alle Mijn geboden altijd te onderhouden, opdat het haar, en haar kinderen wel ging in eeuwigheid! Sommigen uwer denken, ja sommigen uwer ontzien niet te zeggen, wat gebreken ook in hun wandel mogen zijn: Gedankt zij de Heere, wij hebben een goed hart voor God. O, verdoemelijk bedrog! Hij die meent dat zijn hart goed is, wordt blind gehouden door de Satan, en heeft een hart niet beter dan het zijn is; want het hart, volgens het Getuigenis van God, is arglistig, meer dan enig ding, ja dodelijk is het, Jer. 17:9.

3. De zodanigen, die enigszins een ware achting voor de dienst Gods hebben, zullen ten hoogste aangedaan zijn over de eenvoudigheid van hun oog. Van hoe groot gewicht dit is, zulks geeft de Heere ons te kennen, Matth. 6:22-23. De Heere had in het vorige gedeelte van dit hoofdstuk de zodanigen, tot welke Hij predikte, onderrichting gegeven met opzicht op het einden die zij moesten hebben. Hij leert hun, dat zij in het bidden en vasten zichzelf niet moeten beogen, dat hun einde niet moest zijn aardse schatten en rijkdommen te vergaderen; maar om God te verheerlijken, en Hem te genieten, hetwelk voorwaar een hemelse schat is. En alhier leert Hij de gewichtigheid om het rechte einde te hebben; eerst, direct in het 21e vers; ten tweede, door een gelijkenis in het 22e vers, in welk Hij het voorname einde, of de beoging der ziel vergelijkt met het lichamelijk oog, en toont hun aan, dat de besturing van ons gehele leven, en de rechtheid van al deszelfs daden van de oprechtheid en rechtheid van het einde afhangen; gelijk de besturing van het gehele lichaam afhangt van de oprechtheid, eenvoudigheid en klaarheid van het lichamelijk oog. Derhalve is het geen wonder, dat de zodanigen, die wegens de dienst des Heeren waarlijk zijn aangedaan, hierover zo bekommerd zijn, omdat het geheel hiervan afhangt. Want een verkeerd einde zal de allerschoonste en beste verrichtingen geheel bederven, en gans nutteloos doen zijn. De gezegende Jezus zegt in het eerste vers van dit hoofdstuk: Hebt acht, dat gij uw aalmoezen niet doet voor de mensen, om van haar gezien te worden, anders zo en hebt gij geen loon bij uw Vader, Die in de hemelen is. Velen uwer vermenigvuldigen hun plichtsbetrachtingen, maar de Heere weet hoe weinigen er zijn, die in dezelve hun eigen einden en oogmerken bezien. Maar hebt acht op uzelf, want gij ziet, dat een verkeerde beoging om van de mensen geprezen te worden, alles vruchteloos doet zijn.

4. Die oprecht zijn, zullen het hun voorname en grote zorg maken, dat zij in het dienen van de Heere een vasten regel" zowel als een eenvoudig oog hebben. Veel arbeid kan tevergeefs geschieden, wanneer dit niet beoogd wordt; en hierom is het, dat wij in de heilige schriften vinden, dat de heiligen hierover zeer zijn aangedaan geweest, en dat zij niet zonder reden des Heeren Woord beschouwd hebben als een Lamp voor haren voet, en een Licht voor haar pad, Ps. 119: 105. En daarom zijn zij zo begerig om in het Woord onderwezen te worden, omdat het de enige vaste en veilige regel is om hen te besturen hoe zij de Heere moeten dienen. Hoe ernstig en menigvuldig drukt de Psalmist deze begeerte niet doorgaans in de 119e Psalm uit, waarin de grote aandoening van de Psalmist, wegens de regel zijns wandels aan ons klaar wordt vertoond. En geen wonder, omdat de Heere billijk ons, zo ter ondersteuning in ons werk, als ter beloning van hetzelve, wanneer het verricht is, kan zenden naar degenen, die ons hetzelve hebben voorgeschreven; want gewis, de Heere te dienen, is te doen hetgeen Hij ons gebiedt; en wij mogen tot Zijn geboden geen woord toedoen, want dit wordt ons uitdrukkelijk verboden, Deut. 4: 2.

5. Zulken, die waarlijk oprecht zijn, zullen eerst en voornamelijk bezorgd zijn over de naarstigheid hunner handen in het werk des Heeren. Want alles wat onze hand vindt om te doen, dat moeten wij met al onze macht doen; en hij wordt met een vloek vervloekt, die het werk des Heeren traag doet; en derhalve weegt het op de ziel om die vloek te vermijden, en hoe zij dezelve zal ontgaan, Jer. 48: 10: Vervloekt zij, die het werk van de Heere bedrieglijk doet; of onachtzaam, gelijk het Woord in de kanttekening van onze Bijbel wordt vertaald.

6. Om er niet meer bij te voegen, zij zullen onder vele aandoeningen zijn wegens hun aanneming bij God, en om Hem welbehaaglijk te zijn, Die hen geroepen heeft tot Zijn dienst. Wanneer God hen aanneemt, dan zijn zij wel vergenoegd, en wanneer Hij hen verwerpt, dan kan niets vergoeden het verlies dat zij door Zijn verberging lijden; en daarom leggen zij alle beletselen af, opdat zij Die mogen behagen, Die hen tot Zijn krijgsknechten en dienaren heeft aangenomen, 2 Tim. 11: 4. Aldus hebben wij in de eerste plaats volbracht hetgeen wij beloofd hadden, en u aangetoond, wat datgene is, dat in de eigen of personele Godsdienst van het volk van de Heere de eerste en voornaamste plaats, met opzicht op hun zorg en aandoeningen heeft; namelijk, dat die gaat over de wezenlijkheid hunner verbintenis, de oprechtheid huns harten, de eenvoudigheid van hun oog, de vastigheid van hun regels, de naarstigheid hunner handen, en eindelijk hun aanneming in des Heeren dienst. Voor en aleer zij zich willen ophouden met andere zaken, zo zoeken zij het eerst met deze te doen, en over deze gaan hun eerste gedachten en aandoeningen. Nu moeten wij

Ten tweede, aantonen de oorzaken van deze aandoening, en waarom de zodanigen, die een oprechte achting voor de Heere, en voor Zijn dienst hebben, hun eigen Godsdienst het voorwerp van hun eerste en voornaamste zorg maken. Nu, hiervan kunnen wij de volgende redenen geven:

1. Zij doen het omdat het gebod Gods, in de eerste plaats en voornamelijk opzicht heeft op onze eigen of personele Godsdienst. De geboden zijn gericht tot bijzondere personen, gij zult geen andere Goden voor Mijn aangezicht hebben: Gij zult u geen gesneden beeld maken: Gedenkt de Sabbatdag. En dit niet alleen, maar hun eerste inhoud ziet op datgene, hetwelk deze bijzondere personen direct aangaat. Het verbindt eerst u, met betrekking op uw eigen gedrag; en dan gebiedt het u daar acht op te geven, met opzicht op anderen. Gij en zult voor u geen gesneden beeld maken; gij moet eerst de Sabbatdag gedenken, en dan toezien dat uw dienstknecht en de vreemdeling hetzelve ook doen. Wij moeten eerst van onszelf beginnen, de balk uit ons eigen oog doen, eer wij naar de splinter, die in ons broeders oog is zien, Matth. 7: 5.

2. Die oprecht zijn, zullen eerst en voornamelijk naar hun eigen Godsdienst zien, omdat die van een dubbel gewicht is; gewichtig in zichzelf, en gewichtig omdat wij zonder dezelve niet in staat zijn de Heere te dienen, hetzij in onze huisgezinnen of in het openbaar. Indien de boom niet eerst goed gemaakt wordt, zo kan geen van deszelfs vruchten goed zijn. Indien wij niet waarlijk des Heeren dienstknechten zijn, indien onze harten niet oprecht, onze ogen eenvoudig, en onze handen naarstig in ons eigen personeel en bijzondere werk, weg, en wandel zijn, zo is het volstrekt onmogelijk, dat wij zodanigen zouden zijn in de meer openbare plichten.

3. Zij zijn of zullen eerst en voornamelijk wegens hun eigen Godsdienst aangedaan wezen, dewijl een rechte aandoening daarom, indien niet de bron, echter een der voornaamste aanleidingen is tot, en een krachtdadig middel om ons aan te zetten met kracht en naarstigheid, ter verrichting van andere meer openbare plichten van de Godsdienst; ja de verknochtheid om naarstig te zijn, zowel in het een als in het andere, is zo noodzakelijk, dat de openbare Godsdienst rijst en daalt, ebt en vloeit, vermindert en vermeerdert naarmate dat onze personele Godsdienst rijst of daalt. Wanneer Gods volk in een goede toestand is, dan zal Sion hun veel op het hart liggen.

4. De ware oprechten zullen hun eigen Godsdienst hun eerste en voornaamste zorg maken, omdat die het meest is binnen hun eigen bereik. Wij kunnen onze huisgezinnen, gemeenten en kerk geenszins maken zoals wij die graag hadden; maar hetgeen wij door genade kunnen bereiken, zijn wij verplicht te bezitten. Ofschoon Jozua gans IsraÎl aan des Heeren dienst niet kon verbinden, echter kon hij het zichzelf doen; en derhalve hetgeen zijn hand vindt om te doen, hetgeen hij door genade machtig is te verrichten is datgene waartoe hij zich verbindt om het te doen met al zijn macht, Pred. 9: 10.

5. Oprechten zullen hun eigen Godsdienst hun eerste zorg doen zijn, omdat wanneer zij daarin voorspoedig zijn, zij het grootste gewin genieten. Een David, ofschoon zijn huis alzo met God niet was, nochtans hij zelf oprecht zijnde, kon vrede hebben. Getrouwe leraren kunnen door genade vrede hebben, ofschoon IsraÎl niet vergaderd wordt. Maar daar is een onvermijdelijke noodzakelijkheid, dat wij zelf Godvruchtig zijn; want zonder de heiligmaking zal niemand de Heere zien, Hebr. 12: 14.

6. Ik kan hier nog bijvoegen, dat oprechte zielen zullen beginnen met hun personele Godsdienst, en die hun voorname zorg doen zijn, omdat de voetstappen der schapen die weg heen leiden; en ons wordt geboden, wanneer wij naar de Heere zoeken, uit te gaan op de voetstappen der schapen, Hoogl. 1: 8. Nu, wij kunnen zien, dat anderen die voor ons gegaan zijn, en die door geloof en lijdzaamheid de beloften beÎrfd hebben, deze weg hebben ingeslagen. Dus vinden wij, dat Jozua deed, en David voornam om te doen, Ps. 150: 2. Eerst staat hij naar een oprecht hart, dan naar een oprechten weg, en dan gaat hij voort tot hetgeen meer openbaar was. Dusverre wegens het stellige gedeelte.

Nu gaan wij ter toepassing over.

 

1. Gebruik tot onderrichting

 

Is het zo gesteld, dat de zodanigen die des Heeren dienst oprecht waarnemen, eerst van zichzelf beginnen, dan mogen wij

(a) Daaruit besluiten, dat het een gevaarlijke verkering is van de orde door de Heere vastgesteld, en van Zijn volk opgevolgd, wanneer onze aandoeningen beginnen omtrent anderen. Velen zijner geweest, en zijn er nog heden, die levende hetzij openbaar Goddeloos, of tenminste vervreemd van de kracht der Godzaligheid, geheel schielijk van openbare goddelozen, zorgeloze Gallio's of van dode en trage sleurdienaars, veranderen in grote ijveraars; en die gelijk een Jehu anderen in hun hevige aandoening omtrent de zaken Gods, te boven streven; alles wat maar kwalijk is, op het strengste berispende. Maar niemand weet hoe zij daaraan gekomen zijn, zij hebben nooit aandoeningen gehad wegens hun eigen zielen. Dit is een verkeerde handelwijze, de Satan is daar onder bedrijvig, ofschoon hij zich verandert in een engel des lichts, en dit is ten hoogste gevaarlijk

1. Voor de persoon zelf. (a) Omdat hetzelve hem zeer versterkt in dwaze en ijdele inbeeldingen van zichzelf, omdat hij niet ziet wat binnen, maar alleen wat buiten hem is, en anderen daarin te boven gaat; en zeker, toe te nemen in hoogmoed is toe te nemen in alle zonden. God geeft de nederigen genade; en indien dit zo is, dan ben ik verzekerd, dat de hoogmoedigen in genadeloosheid toenemen, en de zonde kracht verkrijgt. (b) Het is gevaarlijk voor de persoon zelf, omdat dit gewoonlijk hem tot zulke hoogten vervoert, dat hij niet verder kan voortgaan, noch blijven waar hij reeds gekomen is, en, derhalve moet hij vallen; ja, sommigen verzinken in het verderf, lijden schipbreuk aan het geloof, aan een goede consciÎntie, en gaan eeuwig verloren.

2. Het is gevaarlijk ten aanzien van de zaak waar zij voor uitkomen. Want (a) Zij gebruiken verkeerde middelen, en hoe meer men woelt door verkeerde middelen, hoe erger en hoe verder men van het einde af is. (b) Hun einde is niet recht en hun beoging niet eenvoudig; en dit tezamen genomen met hun verkeerde handelingen in deze, is doorgaans bevonden, dat aan de Godsdienst meer nadeel heeft toegebracht, dan ooit hun voorbarigheid daar dienst aan heeft gedaan.

3. Het is gevaarlijk ten aanzien van degenen, die zich met hen in hetzelfde werk samenvoegen. Want (a) Het doet hen afwijken van de rechten weg, waarin zij de alleruitnemendste bedoelingen konden verkrijgen. (b) Het stelt hen bloot voor het gevaar van afval, en van met hun leidslieden te vallen. Ziet derhalve toe, dat gij des Heeren orde niet verkeert.

(b) Wij mogen uit deze leer dit besluit maken, dat alle aandoeningen omtrent anderen, die ons aftrekken van een behoorlijke aandoening over onszelf, in de eerste en voornaamste plaats gevaarlijk is, en te verdenken. Het is gevaarlijk al onze tijd, gesprekken en gedachten omtrent anderen te besteden, terwijl wij omtrent onszelf geheel zorgeloos zijn.

(c) Het is een gevaarlijk en verschrikkelijk gevolg, de aandoening over onze eigen zielen, voor en aleer wij enige wezenlijke uitreddingen, langs des Heeren gewone weg verkregen hebben, geheel en al te verliezen, door een grote menigte, een vloed van aandoeningen, als het ware, te hebben omtrent dingen buiten ons; en dit nochtans is de gewone uitslag der aandoeningen van velen in deze dagen. Sommigen zijn voor een korte tijd enigszins over hun zielen aangedaan, doch het gaat schielijk weer over, zonder dat men weet hoe; en aanstonds worden zij alleszins vervuld met ijver omtrent dingen buiten hen. Wij zijn verplicht hiervan te spreken, om een dubbele reden. (1) Om ergernis te voorkomen, en te waarschuwen tegen het kwaad, dat de val van zulke mensen kan doen en geven aan de zodanigen, die in des Heeren wegen niet zeer bevestigd zijn. (2) Om het volk te waarschuwen tegen een gevaarlijke misvatting, die waarlijk gevaarlijk is, omdat die een misvatting is omtrent een zaak van het allerhoogste aanbelang; en wel voornamelijk omdat die onder een schoon kleed zodanig verborgen is, dat het zeer bezwaarlijk is dezelve te onderkennen.

(d). Wij kunnen hieruit dit gevolg ook trekken, dat zulken onder u, die nooit wegens hun eigen Godsdienst enigermate zijn aangedaan geweest, (wat gij ook van uzelf of anderen van u mogen denken) nooit geen wezenlijk voordeel toegebracht hebben aan de zaak Gods; en indien gij al iets mag gedaan hebben, dan bent gij aan het verkeerde eind begonnen; en derhalve geen grond om te verwachten, dat de Heere het zal aannemen van uw hand.

 

2. Gebruik ter beproeving

 

Omdat het alzo is gesteld, dat de zodanigen, die een oprechte achting voor de Godsdienst, voor de Heere, of Zijn ere en dienst hebben, hun eigen Godsdienst hun eerste en voornaamste zorg doen zijn, dan zijn wij zeker allen verplicht onszelf te beproeven, of onze eigen Godsdienst onze eerste en grootste zorg is geweest. Indien niet, dan zijn wij zeker tot alle goed werk ondeugende; en derhalve is het voor ons van het allergrootste gewicht, dat wij in deze voldoening mogen verkrijgen, en dat onze begrippen dit aangaande klaar en onderscheiden mogen zijn. Nu, om u hierin enigszins te hulp te komen, zo zullen wij naar deze uw zorg onderzoeken, opdat gij mag weten, of gij ook waarlijk over enige aandoening over uw eigen Godsdienst bent gebracht geweest of niet. Nu is het immers buiten twijfel zeker, dat indien gij waarlijk wegens uw Godsdienst bent aangedaan geweest, hetzelve blijken moet in uw gedachten, genegenheden, woorden en werken; en derhalve zullen wij in die alle daar onderzoek naar doen.

Vooreerst. Wij zeggen, indien gij aangedaan bent wegens uw eigen Godsdienst, dan zal deze aandoening zich vertonen in uw gedachten omtrent dezelve. Derhalve zullen wij enige weinige ernstige vragen, met opzicht op uw gedachten aan u voorstellen.

1. Hebt gij enige gedachten omtrent hetgeen uw eigen Godsdienst betreft? Ik vrees, dat sommigen uwer nauwelijks zullen durven zeggen, dat gij ooit aan God of Zijn dienst denkt, dan alleen wanneer gij in de kerk bent, en de leraar van die zaken hoort spreken; ja, ik vrees, dat velen dan nog nauwelijks aan hun eigen Godsdienst denken. Laat gij uw gedachten niet omzwerven, zonder dat gij weet waar heen? Of indien gij luistert naar hetgeen gezegd wordt, dan past gij daar niets van toe op uzelf, maar alleen op anderen. Is het niet zo met veler uwer gesteld? Wel indien het zo is, dan kan ik u verzekeren, dat gij tot nog toe geen Godsdienst hebt, noch enige aandoening omtrent uzelf. Het merkteken van die goddeloze Godvergeters is het uw, allen welks gedachten zijn, dat er geen God is, Ps. 10: 4. Indien gij aan de Godsdienst, aan uw eigen Godsdienst niet denkt, niet alleen wanneer gij de instellingen waarneemt, maar ook op andere tijden, dan hebt gij geen rechte aandoeningen omtrent dezelve.

2. Ofschoon uw gedachten enigszins, en op sommige tijden, daaromtrent mogen werkzaam zijn; zo kunt gij echter die aandoeningen, waar wij nu naar onderzoeken, missen. En daarom vragen wij u, ten tweede, lopen uw gedachten natuurlijk, en als het ware, uit een vanzelfsheid in dit kanaal? Sommige mensen denken nooit aan hun zielen, en hetgeen hun eeuwig welzijn aangaat, dan wanneer zij daartoe als gedwongen worden, doch dit toont klaar aan, dat zij nooit rechte en gepaste aandoeningen daarom gehad hebben. Waar iemand over aangedaan is, zal zijn hart als het ware van zelf naar uitgaan. Velen uwer zijn wel aangedaan over wereldse zaken; wanneer gij een koop van enig gewicht hebt, waarover gij bent aangedaan, dan behoeft gij immers uw gedachten daar niet toe te dwingen. O neen, want ons wordt gezegd, Matth. 6: 21, dat waar onze schat is, daar zal ook ons hart zijn, en derhalve zullen de gedachten vanzelf daarnaar uitgaan, ja, zelfs door alle beletselen heen. Is het nu alzo ook met uw Godsdienst gesteld, gaan uw gedachten ook daarnaar uit? Indien niet, dan hebt gij zeker omtrent uw eigen Godsdienst tot nog toe geen rechte aandoening. Want die nooit aan zijn eigen Godsdienst denkt, zal ook nooit met zijn gedachten (dan wanneer hij daartoe gedreven wordt) peinzen, om te mogen weten hoe het met hem gesteld is, of hij een dienstknecht Gods is, of niet. Ik schroom niet te zeggen, dat hij het niet is, en ook geen aandoening heeft om het te worden.

3. Zijn uw gedachten hierover werkzaam? Is de wezenlijkheid van uw eigen verbintenis aan des Heeren dienst, de oprechtheid uws harten, de eenvoudigheid van uw oog, enz. het voorwerp, waar niet alleen uw gemoed natuurlijk naar uitgaat, en als het ware van zelf, maar ook datgene, waar uw gedachten zich op vestigen? Gelijk onze gemoederen gewoonlijk meegaan met de gedachten van datgene waarover wij zijn aangedaan, zo zijn zij ook sterk geneigd zich daar te vestigen en het gemoed is genegen deszelfs gedachten daarover te doen werkzaam te zijn, Jes. 26: 3: Het gemoed, of de gedachte is op God gevestigd; de man die op de Heere vertrouwt, zal wensen dat zijn gedachten aldus gevestigd zijn. Is het nu ook aldus met u gesteld? Indien het niet alzo in enige mate is, dan hebt gij waarlijk reden om te denken, dat gij nooit met ernst omtrent uw eigen Godsdienst bent aangedaan geweest.

Tegenwerping. Maar hier zal mogelijk een arme overtuigde ziel zeggen: Nu hebt gij mij waarlijk getroffen; want ik heb al mijn dagen, mijn gedachten nooit gevestigd kunnen krijgen op enige goede zaak; ik raak mijn gedachten gedurig kwijt, en die worden weggevoerd door de een of andere ijdelheid.

Aan de zodanigen heb ik enige weinige zaken tot hun uitredding voor te dragen.

(1) Is deze omzwerving uws gemoeds u tot een last en smarteliik? Zo ja, dan toont het zeker aan, dat uw ziel begerig is om zich op God te vestigen. (2) Strijdt gij wel om uw gedachten te vestigen? Tracht gij wel die gevestigd te houden? Bidt gij wel tot de Heere, dat Hij die vestigen mag? Zo ja, dan worden ongetwijfeld uw gedachten geweldig door enige vijand weggevoerd, en dat is uw eigen, daad niet. Uw ziel is begerig om zich te vestigen, maar het een of ander drijft die met geweld weer af, hetzij de kracht van uw inwonende vijand, die vijand, die in uw eigen boezem is, ik meen de zonde, of enige andere vijand, die van buiten aankomt. hetzij de Satan of de wereld die u schudden; en dit kan niets tegen u inbrengen. Derhalve vraag ik (3) Brengt gij uw gemoed, zo dikwijls hetzelve weg is, wederom terug, en dat met smart en droefheid over deszelfs afwijkingen? Zo ja, dan hebt gij zeker geen reden om daarom over uw aandoening te twijfelen. Hebbende aldus deze zwarigheid weggenomen, zo gaan wij in ons onderzoek voort; en vragen:

4. Denkt u dikwijls aan deze zaak? Zulken, die wegens enige zaak in grote mate zijn aangedaan, zullen hun gedachten dikwijls daar omtrent bezig houden, zodat, indien gij aandoeningen omtrent uw eigen Godsdienst hebt, dan zult gij vele gedachten daar omtrent besteden. Allen die de zaak waarlijk ter harte nemen, zullen van tijd tot tijd wegens de eenvoudigheid van hun oog, de naarstigheid hunner handen, en de oprechtheid huns harten werkzaam zijn; kunnen zij zich daar niet lang op vestigen, zij zullen daar echter dikwijls aan denken. Een Godsdienstig man overdenkt des Heeren Wet dag en nacht, Ps. 1: 2. Hij denkt gedurig aan des Heeren Getuigenis en hoever zijn gemoedsgestalte daarmee overeenkomt, of niet. Nu, indien het aldus met u niet is gesteld, dan bent gij waarlijk nog nooit onder enige rechte aandoening wegens uw Godsdienst gebracht.

5. Zijn uw gedachten omtrent uw Godsdienst klaar en onderscheiden? Velen hebben wel enige gedachten over de toestand hunner zielen, maar kunnen niet recht zeggen, wat die is; zij zijn verward, zij denken, en herdenken, en na mogelijk twintig jaren gedacht te hebben, zijn zij zo ver af van klaar en onderscheiden te zijn, als ooit tevoren; doch evenwel gaan zij voort. Nu en dan hebben zij enige gedachten, eindigende in enige gemoedsbewegingen; doch die zijn alzo duister en onzeker als hun gedachten zelf. Is het niet alzo met u gesteld? Doch opdat gij te klaarder mag verstaan, wat wij met deze vragen bedoelen, zo zal ik die in enige weinige andere vragen verdelen; en (a) Ik vraag: Kunt gij zeggen wat datgene in uw Godsdienst is, dat uw gemoed en gedachten bezig houdt? Velen uwer hebben mogelijk wel enige gedachten, maar kunnen niet zeggen waaromtrent die werkzaam zijn. Is het omtrent de eenvoudigheid van uw oog, de oprechtheid uws harten, of kunt gij zeggen waaromtrent uw gedachten bedrijvig en werkzaam zijn? Indien niet, waarlijk, dan is uw aandoening van kleine waarde en zal u weinig kunnen baten. (b) Hebt gij enig klaar en onderscheiden einde in uw gedachten omtrent de Godsdienst? Wat is uw oogmerk in daar aan te denken? Is het alleen maar om te denken, zonder iets daarmee te bedoelen? Sommigen denken en spreken omtrent de Godsdienst, maar ik vrees, dat zij waarlijk geen onderscheiden einde bedoelen, ziet Ps. 27: 4. De aandoeningen van zodanigen zijn van weinig waarde; gij denkt aan uw Godsdienst; wel wat verwacht of stelt gi u voor, door daar aan te denken? Is het om uw staat en toestand te mogen kennen, wat de weg is om daaruit te geraken, wat het rechte hulpmiddel daartoe is, en hoe hetzelve te gebruiken? Bedoelt gij zulke einden? Indien niet, dan zijn waarlijk al uw gedachten van weinig waarde. Nog eens, (e) Krijgt gij enige klare uitkomst op uw denken? Of keert gij u om gelijk een deur op haar herren? Spr. 26: 14. Gij denkt, doch kunt nooit zeggen wat voordeel gij door uw denken verkregen hebt. Indien dit zo is, dan weet ik waarlijk niet, wat ik van uw gedachten moet oordelen. Mij dunkt, dat ik vrijheid heb om te mogen zeggen, dat zij u maar weinig troost kunnen toebrengen.

6. Wat soort van gedachten hebt gij? Mensen kunnen dikwijls vele gedachten, zelfs omtrent de godsdienst hebben, en mogelijk ook zulke die enigszins betrekkelijk op hun eigen godsdienst zijn; doch echter niet vele aandoeningen daarom hebben; omdat hun gemoederen alleen bezig zijn met toejuichende en vleiende gedachten, over hun eigen toestand. Is het nu ook anders met u gesteld? Benaarstigt gij u zelf om uw gedachten te beproeven en te onderzoeken? Hebt gij veel ijver en nadenken over uzelf? Tracht gij dikwijls door een naarstig onderzoek uw eigen toestand na te speuren? Hebt gij veel zwarigheden en twijfelingen? Indien uw gedachten niet enigermate op deze wijze werkzaam zijn, dan is het een droevig bewijs dat gij tot nog toe onder geen zware aandoening, wegens uw eigen godsdienst, bent geweest, of nog bent; want zulke gedachten hebben de heiligen gehad, die ernstig in deze zaak geweest zijn; waarvan wij in de geschiedrollen der Heilige Schriftuur een breedvoerig verhaal vinden, bijzonder Ps. 139: 23, 24.

Ten tweede, Nu zullen wij deze aandoening omtrent onze eigen Godsdienst onderzoeken en naspeuren in de geneigdheden. 't Is zeker wanneer wij aandoeningen hebben, zo zullen al onze geneigdheden daaromtrent werkzaam, daar op gesteld, of tegen alles wat daarmee strijdt, aangekant zijn.

1. Wij vragen u dienaangaande, zijn uw geneigdheden omtrent uw eigen godsdienst werkzaam? Bent gij bedroefd, dat zaken niet recht met u zijn gesteld? Vreest gij dat het zo is? Haat gij hetgeen uw eigen godsdienst nadelig is? Zijn uw zielen verkleefd aan alles wat enigszins iets kan toebrengen om uw toestand beter te doen zijn? Zegt mijn vrienden, is het aldus met u gesteld, of niet? Ik vrees dat velen uwer, die bedroefd kunt zijn, en bitterlijk wenen, wanneer enige wereldse zaak zich anders schikt en uitvalt, als gij wenst, echter al uw leven lang niet geweten hebt wat het is, waarlijk over uw zonden, of omdat zaken met opzicht op uw geestelijken toestand niet recht waren, bedroefd te zijn. Hebt gij geen vrees, blijdschap, droefheid, ijver of enige gemoedsbewegingen wegens deze zaken? Zeker, dan is de godsdienst, uw eigeil godsdienst, niet de enige, de voorname zaak bij u; hij is het niet, o neen, want gij hebt daar geen aandoening over, want waar uw schat (of enig gedeelte daarvan) is, daar zal ook uw hart zijn, Matth. 6: 20, 21.

2. Zijn uw geneigdheden dikwijls werkzaam omtrent uw eigen Godsdienst? Hebt gij uit deze springbron dikwijls vrees, droefheid, blijdschap, en andere hartstochten en gemoedsbewegingen? O mens wie gij ook bent! als gij aandoening wegens uw eigen godsdienst hebt, dat die recht worde, dan zult gij daar dikwijls naar uitzien, en elke daad zal uw geneigdheden op de een of andere wijze tewerkstellen. Wanneer gij bevindt het niet recht met u gesteld te zijn, zo zal uw ziel haar geneigdheden zoals vleugelen uitbreiden, om uit die toestand weg te vliegen; doch indien recht, zo zal zij daar aan vasthouden, en met de vleugelen harer geneigdheden, die als 't ware, omhelzen; zo handelde David, wanneer hij zijn wegen bedacht, en dezelve niet recht bevond te zijn; hij haastte zich, en vertraagde niet, om des Heeren geboden te onderhouden, Ps. 119: 59, 60, en de bruid, wanneer zij de Heere in haar omhelzingen vond, zo hield zij Hem vast, en wilde Hem niet laten gaan, Hoogl. 3: 4. Hij, wiens geneigdheden niet dikwijls omtrent de toestand zijner eigen ziel werkzaam zijn, heeft zeker nooit, gelijk het behoorde, aandoening daarover gehad.

3. Waar omtrent is het voorname uwer geneigdheden, de kracht en ijver daarvan, werkzaam? Indien het niet omtrent uw eigen ziel en uw eigen godsdienst is, dan bent u waarlijk niet recht aangedaan. U weet, dat waar enige ware hitte en warmte is, hetgeen het naaste daar bij is, het meeste daar van zal genieten en deelachtig worden; indien gij enigszins geneigdheden voor de godsdienst hebt, dan zal de hitte en vurigheid daarvan omtrent uw eigen godsdienst besteed worden; indien er een vuur van ijver tegen de zonde is, dan zal het de balk die in uw eigen oog is, verteren, eer het de splinter in uws broeders oog aanraakt, Matth. 7: 3 5; indien het aldus met u is gesteld, dan gaan uw geneigdheden niet over uw eigen godsdienst.

4. Hebt gij enige rust, ofschoon gij reden vindt te vrezen dat het niet recht met u is gesteld, of wanneer gij wegens uw eigen godsdienst in het onzekere bent? kunt gij gerust en vergenoegd leven, terwijl gij geen vastigheid hebt wegens het eeuwig aanbelang uwer ziel? Indien ja, dan zijn uw geneigdheden niet gezet op, of gij waarlijk niet aangedaan omtrent die dingen, die tot uw vrede dienen. Ik weet niet wat ik van sommige mensen moet zeggen, die niet meer verzekerdheid van hun zaligheid, dan van hun verdoemenis hebben, en echter zorgeloos, gerust, weltevreden in die toestand leven; ik kan de zodanigen verzekeren, dat zij nooit rechte aandoeningen wegens hun eigen godsdienst gehad hebben. Sommigen, ofschoon zij twijfelen, zoeken nooit voldoening te erlangen. Gij zegt, mogelijk zal ik gezaligd worden; maar ik zeg, mogelijk zult gij verdoemd worden. Wat grond hebt gij te hopen dat gij zult zalig worden? Indien gij naar waarheid wilt antwoorden, dan zult gij zeggen, ik heb geen. Maar ik heb iets voor mijn grond van gissing te zeggen, vooreerst, gij verdient de verdoemenis; ten tweede, gij die stil en gerust in die toestand kunt blijven, gij bent nooit aangedaan geweest om zalig te worden, en ik heb nooit gehoord dat iemand in de hemel gekomen is, die zijn zaligheid niet ter harte nam, ziet Ezech. 36: 37.

5. Gij hebt mogelijk enige gemoedsbewegingen omtrent uw eigen godsdienst. Maar wanneer is het dat die gaande worden? Wat is daar de oorsprong van? Hebt gij die nooit anders, dan alleen wanneer gij een predikatie hoort, of wanneer gij wakker gemaakt wordt, door iets hetgeen de Heere u in Zijn voorzienigheid doet ontmoeten? Zeker indien gij nooit enige aandoening omtrent de godsdienst hebt, dan alleen wanneer enige uitwendige oorzaak u daartoe aanzet, dan is uw aandoening omtrent de godsdienst van geringe waarde. Ware aandoeningen wegens godsdienst, zullen het oog der ziel doen naar binnen keren, om met zichzelf te spreken, en raadslagen in hun ziel voor te nemen, om te weten op wat wijze, hetgeen verkeerd is, verbeterd kan worden; en dit zal de geneigdheden tewerkstellen, Ps. 13: 3: Hoe lang zal ik raadslagen voornemen in mijn ziel? Droefenis in mijn hart bij dag? Maar om voort te gaan.

Ten derde, Hebbende het gemoed en de geneigdheden onderzocht, zo zullen wij nu naar deze aandoening onderzoeken in uw woorden. Indien er enigszins een ware aandoening omtrent de godsdienst in de ziel gevonden wordt, zo zal hetzelve zich hierin vertonen; want.uit de overvloed van het hart spreekt de mond, Matth. 12: 34. Nu, opdat wij deze zaak tot enig besluit mogen brengen, zo zal ik enige weinige vragen, met opzicht op uw woorden en gesprekken, aan u voorstellen.

1. Ik vraag u: Houdt gij ooit enige verkering, enig gesprek met u zelf?Ý En indien ja, waar omtrent is het? Raadpleegt gij nooit met uw hart? Indien niet, dan hebt gij zeker weinig aandoening wegens uw eigen aanbelang.

Een die nooit met zijn eigen hart spreekt, is aandoening wegens de staat zijner ziel, en zal buiten twijfel onder diegenen gevonden worden, die, terwijl zij zich met vele dingen bekommeren, echter het een nodige vergeten. De Heere gebiedt het, en de toestand uwer ziel vereist het dat gij in uw eigen hart spreekt, Ps. 4: 5 en 77: 7.

2. Wat gesprek houdt gij met de Heere?. Hebt gij enige verkering met God? Enige omgang in het gebed, in overdenkingen, of in uitschietende gebeden? Indien niet, dan bent gij zeker nooit onder enige aandoening omtrent Zijn dienst geweest; en indien gij enige verkering met de Heere hebt, indien gij tot Hem spreekt, en dit de zaak niet is, daar gij met de Heere over gesproken hebt, dan toont het aan, dat gij onder geen aandoening bent; want wij vinden dat de heiligen altijd hierover het meeste zijn aangedaan geweest, en in het verhaal dat wij van de werkzaamheden der heiligen aangetekend vinden, zien wij klaar, dat de meeste hunner woorden daarom zijn gericht.

3. Wat verkering, wat gesprekken hebt gij, wanneer gij het volk van de Heere ontmoet? Is het zodanig als enigszins tot dit heerlijk einde kan dienstig zijn? Zijn uw woorden daartoe strekkende, om te verhalen wat de Heere aan uw ziel gedaan heeft; of om te mogen weten wat Hij voor anderen heeft gedaan? Komt, hoort toe, o! allen die God vreest, en ik zal vertellen wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft, Ps. 66: 16.

4. Wat soort van gesprekken behagen u het meest? Zijn het zulke, die omtrent dit groot aanbelang gaan? Of de zodanige, die gaan omtrent andere zaken? Let er op, die verkering die u het meeste behaagt, zal waarschijnlijk te kennen geven, waar uw ziel de meeste aandoening omtrent heeft; indien het verkering omtrent de wereld is, dan bent u liefhebbers dezer wereld; is het omtrent de gebreken van anderen, en wegens dingen betreffende het gemeen; zo is het een vrucht van hoogmoed; doch indien het voornamelijk omtrent uw eigen zielen is, dan geeft het enige aandoening wegens dezelve te kennen. Maar nu, in de

Vierde en laatste plaats, zullen wij uw daden beschouwen, opdat wij mogen zien wat u het naaste aan het hart ligt, en of gij onder enige rechte aandoening omtrent de godsdienst, en wel uw eigen godsdienst bent. En hier wilde ik u vragen,

1. Aan wat werk slaat gij uw handen? Is 't het werk uwer zaligheid? Ons wordt geboden, dat wij onzes zelfs zaligheid zouden werken met vrees en beven, Filip. 2: 12. Is dit nu het werk waar gij u mee bezig houdt. Of bent gij bezig omtrent andere dingen, terwijl gij dit verzuimt? Ik vrees dat dit bij de meesten weinig in acht genomen wordt. Ja maar, indien gij onder een ware aandoening omtrent uw eigen godsdienst was, dan zou (a) Veel tijd besteed worden omtrent datgene, hetwelk direct strekkende is tot, en op de een of andere wijze enigszins een onmiddellijke invloed heeft op uw eigen zaligheid. (b) Dan zouden al uw werken in een ondergeschiktheid aan dit einde verricht worden. Nu, is het aldus met u gesteld, of niet? Bidt gij vurig, en worstelt gij ernstig met de Heere wegens de staat uwer zielen? Bent gij veel in de geloof, veel werkzaam in het doden der zonden, het lichaam der zonde ten onder brengende? Is dit het werk waar gij in bedrijvig bent? Wij vrezen dat sommigen uwer nog nooit aan dit werk gedacht hebben; en wat de zodanigen aangaat, het is geen moeilijke zaak, te zeggen wat hun toestand is; gij bent tot nog toe vervreemd van enige ware aandoening omtrent de godsdienst.

2. Omtrent wat werk besteedt gij uw meeste naarstigheid? Wat is het, waar gij uw kracht het meest aan ten koste legt? Benaarstigt gij u om uw roeping en verkiezing vast te maken? 2 Petr. 1: 10. Of zijn er niet onder u de zodanigen, die in andere bezigheden zwaar zullen werken, en zich daarin vermoeien; maar wanneer zij eens omtrent deze zaak van het hoogste gewicht te werk gesteld worden, dan worden zij aanstonds dermate dodig en levenloos, dat zij buiten staat zijn tot alles; eer gij terdege begint met enig werk, dat een nauwe betrekking op uw zaligheid heeft, zo bent gij reeds vermoeid. Nu, indien dit uw toestand is, dan bent gij totnogtoe onder geen ware aandoening omtrent uw eigen Godsdienst gebracht.

3. Wat werk is het, waar gij het meest over bent aangedaan, om hetzelve voort te zetten en tot enig troostelijk einde te brengen? Kunt gij niet wel tevreden zijn, indien uw andere bezigheden zich wel schikken, en gij daarin voorspoedig bent, wanneer het werk uwer zaligheid vergeten wordt? Of durft gij zeggen, dat geen vordering in het werk der zaligheid machtig is u te voldoen, todat gij de vergelding des loons verkregen hebt? Vergeet gij waarlijk hetgeen achter is, en strekt gij u uit tot dit, dat voren is? Kan niets minder dan de verzekering van uw roeping en verkiezing u behagen? Indien het zo is, dan is het een goede voorbode; doch indien niet, dan geeft het een droeve ontdekking, dat een gepaste achting voor datgene, waar gij waarlijk de grootste aandoening over behoorde te hebben, u nog ontbreekt. Zeker, een die vergenoegd kan zijn, als andere zaken maar wel met hem gaan, ofschoon het werk van zijn zaligheid nog ver achter is, heeft geen gelijkmatige aandoening omtrent de zaligheid, en omtrent die zaken; de andere zaken worden zeker door hem meer geacht.

Nu, indien gij enigermate uw oordeel gebruikt hebt, zo kunt gij uit het gezegde weten, of gij bent, of waarlijk geweest bent onder enige aandoening omtrent uw eigen zaligheid, en of gij uw eigen Godsdienst uw eerste en voornaamste zorg hebt gemaakt. Derhalve zullen wij* nu voortgaan om een woord meer in het bijzonder tot de verscheiden soort van mensen, die deze vergadering uitmaken, te spreken; en dit zullen wij doen

1. Tot de zodanigen, die onder geen ware aandoening omtrent hun eigen Godsdienst of die van anderen zijn geweest.

II. Tot zulken, welker Godsdienst meest of voornamelijk gelegen is in aandoeningen omtrent anderen, en omtrent zaken betreffende het algemeen.

III. Tot de zodanigen, die waarlijk onder diepe en bijzondere aandoening omtrent hun eigen godsdienst zijn. Zij wilden andere zaken ook wel graag recht gesteld zien; maar hun werkzaamheden zijn eerst en voornamelijk uitgestrekt, om zeker te zijn, dat zij zelf recht zijn gesteld, om dan hun deel toe te brengen, opdat zaken met anderen ook recht mogen zijn.

IV. Wij zullen deze waarheid aan allen toepassen in enige vermaningen, dienstig om het oogmerk der waarheid, die wij nu verhandeld hebben te bereiken.

Nu, wegens een ieder dezer zaken zullen wij kort handelen.

A. Wij beginnen met de zodanigen, die geen ware aandoening omtrent de Godsdienst hebben; en tot zulken zullen wij enige dingen spreken, (1) tot overtuiging, (2) tot onderzoeking, en (3) tot verschrikking.

a. Om deze orde te volgen, zo zullen wij eerst enige dingen tot uw overtuiging spreken; ofschoon dit de toestand van de meesten uwer is, zo vrezen wij echter, dat de minsten het zullen ter harte nemen. En derhalve zullen wij niettegenstaande hetgeen reeds tot uw overtuiging gezegd is, nog enige weinige zaken aan u voorstellen. En

(1) Wij vragen een iegelijk uwer: Heeft ooit de Godsdienst uw verstand en harten bezield? Was het ooit waarlijk uw werkzaamheid om te mogen weten, of het recht of verkeerd met u was gesteld? Hebt gij ooit beproefd of gij van de satan slaven, des duivels onderdanen, of dienstknechten des Heeren was? Indien niet, dan bent gij nog dienstknechten van de satan, en hebt nooit enige aandoÈning omtrent de Godsdienst gehad.

(2) Bent gij ooit tot dit besluit gekomen, ik ben rampzalig en verloren, arm, ellendig, jammerlijhk, blind en naakt; mij ontbreekt geloof, genade, God en Christus, ik heb mijzelf verdorven? Indien gij hiertoe niet gebracht bent, dan hebt gij nooit de rechte aandoening gehad.

(3) Hebt gij ooit voorgenomen, dat laat de wereld gaan zo die wil, en komen wat het wezen mag, dat geen aandoeningen die van uw zielen zullen te boven streven; en derhalve dat gij nooit zult rusten, of welgemoed en tevreden zult zijn, zolang het tussen de Heere en uw ziel niet enigermate recht staat? Indien gij niet tot enige dergelijke voornemens, gelijk deze, gebracht bent uit een overtuiging, dat alles u niet baten kan, indien gij uw ziel verliest; dan bent gij zeker tot nog toe rechte Gallio's in de zaken Gods, en in uw allerdierbaarste aanbelangen.

(4) Kan enige zaak u vergenoegen zolang gij wegens uw zaligheid en Christus geheel in. het onzekere leeft? Dan hebt gij waarlijk nog reden te vrezen, dat gij nog nooit aandoeningen gehad hebt wegens. datgene, zonder hetwelk gij niet recht vergenoegd kunt zijn, ik meen de zaligheid en een aandeel in Christus.

b. Hebbende enige zaken tot uw overtuiging aan u voorgedragen, zo zullen wij nu een weinig met u redekavelen. En

(1) Kunt gij zijn, of was gij ooit, wegens enige zaak aangedaan? Hebt gij ooit met ernst gedacht, gesproken of gehandeld omtrent enige zaak? Indien niet, dan bent gij zeker een dwaas en zinneloos mens. Indien ja,

(2) Is er dan, o mens! enige zaak, op een gelijke wijze uw aandoening zo waardig, gelijk de zaligheid uwer ziel is? Wat zou het u baten, indien gij de gehele wereld gewint, en schade lijdt uwer ziel? Matth. 16 vers 26. En kunt gij niet gelukkig zijn, indien gij uw ziel behoudt, ofschoon gij een wereld verloor?

(3) Denkt gij dan uw ziel te behouden, zonder daar aandoeningen over te hebben? 0, denkt het niet, want gij moet niet alleen strijden, maar ook lopen; en alle lopen en alle strijden zal de zaak niet teweeg brengen; en derhalve moet gij alzo strijden, en alzo lopen, dat gij hetzelve mag verkrijgen, 1 Kor. 9: 24.

(4) Zou het niet uw wijsheid zijn, datgene te voorkomen, hetwelk, wanneer het eens gekomen is, niet weer hersteld kan worden, ik meen het verlies uwer kostelijke ziel? Weet, dat de verlossing der ziel kostelijk is, en in eeuwigheid zal ophouden, Ps. 49: 9.

(5) Kunt gij, of zult gij, wanneer God u als in een zee van sulfer zal doen neerzinken, zo onaangedaan blijven, gelijk u nu doet, wanneer Hij het bedreigt? Indien niet, bedenkt uzelf intijds, eer het te laat zal zijn.

(6) Schaamt gij u niet hierover, zo ongevoelig te zijn, waar anderen zo hoog over zijn aangedaan? En echter niemand onder hen heeft in deze zaak zo groot een aanbelang als gij. (a) De Satan heeft er wel aandoening over; hij gaat om als een briesende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden, 1 Petr. 5: 8 en zult gij geen aandoeningen hebben om datgene te behouden, waar hij en zijn werktuigen zoveel belang in stellen om te verslinden? (b) De leraren zijn aangedaan, zij prediken, zij bidden, zweten, denken, slaven en hebben menigmaal een bevend hart wegens vrees voor uw verderf; zij verspillen hun tijd en krachten omtrent uw zaligheid, terwijl zij dikwijls vrezen, dat hierdoor hun eigen zaligheid verzuimd wordt. En nu bid ik u, hebt gij of zij het meeste aanbelang in deze zaak? Zij kunnen, indien zij getrouw zijn, ja zij zullen zeker in de hemel gaan, wat ook van u mag geworden. Bent gij dan uitzinnig, uw eigen groot aanbelang aldus verzuimende? (c) Ja wat zeg ik, God zelf is aangedaan; kunt gij daaraan twijfelen, omdat Hij ons in het Evangelie wordt voorgesteld als bloedende, stervende, wenende, en zwetende grote druppelen bloed, en dat alles om uw verderf te verhoeden? Kunt gij daar nog aan twijfelen, daar wij hem horen, u nodigen, roepen, bidden, beloven, aanbieden, betuigen, ja zelfs zweren dat Hij aandoeningen heeft wegens deze zaak: Zo waarachtig als Ik leeft, zegt de Heere, Ik en heb geen lust aan de dood des stervenden, Ezech. 18: 32 en 33: 11. Wat nuttigheid kan iemand uwer Gode toch toebrengen? Kunt gij Hem profijtelijk zijn, gelijk een rechtvaardige voor zichzelf profijtelijk is? Job 22: 2, 3. Gedenkt hieraan en wordt beschaamd, ja op het hoogste schaamrood, o zorgeloze en ongevoelige zondaren.

c. Wij zullen nu een woord ter verschrikking tot u spreken. Weet dan voorzeker en gelooft het,

(1) Dat gij die ziel, waar, gij nu geen aandoening over hebt om die te behouden, zeker zult verliezen. En is er wel iets, dat dit verlies kan vergoeden? Wat zal ook de gehele wereld u kunnen baten, indien gij uw kostelijke ziel zonder hoop op herstel verliest?

(2) Die verdoemenis, waar gij geen zorg voor gedragen hebt om die te voorkomen, zal uw deel zijn tot in eeuwigheid; en wie is er onder ons, die bij een verterend vuur wonen kan, wie is er onder ons, die bij een eeuwige gloed wonen kan? Jes. 33: 14.

(3) De dingen waar gij nu over bent aangedaan, en die gij met zoveel vurigheid vervolgt, zullen u tot in eeuwigheid pijnigen; en wat vrucht zult gij dan hebben van die dingen, waar gij u dan over zult schamen? Rom. 6: 21.

(4) Wanneer al deze ellende u zal overkomen, dan zal er niemand zijn, die aandoening over u zal hebben; wanneer dit u zal overkomen, wie zal over u bedroefd zijn, of u beklagen? De Heere zal in ulieder verderf lachen; Hij zal spotten wanneer uw vrees komt, Spr. 1: 26. De rechtvaardigen zullen het zien, en vrezen; en zij zullen over hem lachen, zeggende: ziet de man die God niet stelde tot zijn sterkte, maar vertrouwde op de veelheid zijns rijkdoms, hij was sterk geworden door zijn beschadigen, Ps. 52: 8, 9. Doch wij gaan voort,

B. Tot de volgende soort van mensen, waar wij van beloofd hebben te zullen spreken, en die zijn de zodanigen, die waarlijk onder enige aandoening omtrent de Godsdienst zijn; doch welker voornaamste aandoening schijnt te gaan omtrent dingen, die buiten hen zijn, namelijk het gedrag van anderen, en de misdragingen dergenen, die in enige openbare bediening zijn, en die de samenspreking omtrent deze dingen het meest beminnen, en hun meesten tijd daarin besteden. Hetgeen wij tot de ,zodanigen zullen zeggen, is niet om hun af te raden, dat zij geen behoorlijk acht op het gemeen belang zouden hebben, maar met oogmerk om enige gevaarlijke uiterste tegen te gaan. Nu, tot de zodanigen zeggen wij,

a. Wat ook anderen van u mogen denken, gij hebt reden om nadenken en argwaan over uzelf te hebben. Wij hebben u aangetoond uit des Heeren Woord, dat alwaar iets van een oprechte achting voor des Heeren dienst gevonden wordt, hetzelve zich eerst en voornamelijk zal vertonen in een diepe aandoening, om voor zichzelf eerst recht welgesteld te zijn en te blijven; en omdat uw voornaamste aandoeningen over geheel andere zaken zijn, zo is waarlijk uw Godsdienst, al zijn uw voorwendingen nog zo groot, of de gedachten van leraren en anderen nog zo gunstig, met billijkheid verdacht te houden, en gij hebt reden om daarover te twijfelen. Ik zal u enige gronden daarvan opnoemen, (1) Ik ben verzekerd, dat uw harten, zowel als die van alle anderen arglistig zijn meer dan enig ding, ja dodelijk, en dat die u graag zouden willen bedriegen, Jer. 17: 9. (2) Ik ben niet minder verzekerd, dat terwijl gij zozeer bent opgenomen in anderen gade te slaan, en zo weinig met uzelf na te speuren, te onderzoeken, en te veroordelen bezig bent, uw harten een bijzondere gelegenheid hebben om u te bedriegen; hetwelk zij zeker niet zullen laten voorbij gaan. (3) Uw mishagen in, of geringe achting voor die dingen, die een geestelijk gezonde gesteldheid te kennen geven; en uw behagen in die dingen, die een verdorven geestelijke smaak en gevoel ontdekken, geven mij grond te vrezen, dat het met u niet recht is gesteld. Wanneer men niet zozeer begerig is de lieflijke en eenvoudige waarheden van het evangelie, als wel gedurige reflecties over misdragingen van anderen te horen; zo ontdekt zulks een verbitterden en verdorven geest, en is een bewijs, dat men onder geen rechte indrukken is, wegens zijn enig groot aanbelang in de dierbare waarheden van het evangelie. Dus zegt de Apostel: Als nieuwgeboren kinderkens, bent zeer begerig naar de redelijke onvervalste melk, opdat gij door dezelve mag opwassen; indien gij anders gesmaakt hebt dat de Heere goedertieren is, 1 Petr. 2: 2, 3. Wanneer mensen de prediking van Christus en Die gekruisigd, alsmede het horen voorstellen van de weg der zaligheid, de middelen om die te bereiken, de kentekenen der genade, de werkzaamheden der ziel, des Heeren weg en werk om zondaren uit de macht der duisternis over te brengen tot Zijn wonderbaar licht, en het werk der zaligheid voort te zetten tot een gezegend einde, beginnen moe te worden; ik zeg, wanneer men deze dingen niet kan horen, maar nergens anders smaak in heeft, dan in twistredenen, ofschoon die over waarheden, ja dierbare waarheden Gods gaan, dat dan de Godsdienst, indien al niet geheel ontbreekt, ten minste zeer laag bij hen is. (4) Ik heb vele bekommeringen over de zodanigen, omdat hoogmoed sterk in hen heerst, en aangemoedigd wordt in beide deszelfs delen, omdat die bestaat in lage gedachten van anderen en hoge gedachten van onszelf te hebben. Nu, beide deze delen der hoogmoed worden versterkt; want (a) Wat kan er krachtdadiger zijn, om anderen in onze achting te doen verminderen, dan altijd hun fouten, hetzij ware of vooronderstelde, na te speuren, daarvan te spreken en die te beoordelen? Wederom (b) Wat kan ons hoger in onze eigen waan verheffen, dan weinig in ons hart, die vuile modderpoel van zonden, in te zien; dan onszelf te beschouwen, wanneer wij gelijk Jehu schijnen in ijver voor de Heere anderen ver te boven te gaan; en onszelf met anderen te vergelijken, wanneer wij hen, zo laag als wij kunnen vernederd hebben? Op deze wijze wordt hoogmoed gevoed; en waar die sterk wordt, zal de genade kwijnen; want God weerstaat, de hovaardige, maar de nederigen geeft Hij genade, Jakobus 4: 6. Wij zouden nog wel veel meer uit de allerklaarste Schriftuurlijke bewijzen kunnen bijbrengen; maar wij gaan voort,

b. En zeggen tot de zodanigen, hoe schoonschijnend ook uw Godsdienst mag geweest zijn, gij hebt reden om daarna ijver over te hebben, en te vrezen, dat er een zaak ontbreekt, die het alles zal bederven; ik meen eenvoudigheid in uw beoging. Velen zijn in deze zaak bedrogen. en gij hebt reden om daarvoor bevreesd te zijn. Indien de boom niet goed is, dan moet de vrucht noodzakelijk ook zo zijn, en hoe weinig grond hebt het eerste te vermoeden, hebben wij zo-even aangetoond; en derhalve hebt gij reden het laatste te vrezen. Een verkeerd bijeinde te bedoelen, is gelijk een dode vlieg, die de allerkostelijkste zalf stinkende maakt; en de Heere weet hoe veel grond er is te vrezen, dat er zulke verkeerde beogingen zijn. Wij moeten, hetgeen wel tot opheldering hiervan zou kunnen bijbrengen, nalaten; omdat ons oogmerk ons niet toelaat deze bijzonderheden nader uit te breiden.

c. Wij zeggen tot u, Ziet op uzelf; want wanneer de tijden der beproeving komen, dan zult gij gepaste werktuigen voor de Satan zijn, om u te gebruiken ter verderving van de kerk van god. De kerk heeft altoos meer geleden door valse vrienden, en de misdragingen der ware Godzaligen, bijzonder wanneer zij tot dit uiterste gingen, dan van openbare vijanden; derhalve zal ik u verscheidene gronden opnoemen, waarom ik denk, dat gij zult dolen, en van de weg afdwalen, tot verwonding van uzelf en van de kerk. (1) Uw gedrag stelt u buiten het bereik der Goddelijke beloften, om u in zulke tijden te geleiden. Het is de nederige en niet de waanwijze Christen, die de Heere leiden wil. Hij zal de zachtmoedigen leiden in het recht, en Hij zal de zachtmoedigen Zijn weg leren, Ps. 25: 9. (2) Gij zult licht gebracht worden om de middelen, waardoor gij geleid kunt worden, te verzuimen; ik meen het horen van de getrouwe dienaren van Christus. Want dit soort van mensen hebben toch vele veroordelingen tegen leraren, en het is een lichte zaak hen tot die hoogte te vervoeren, dat zij deszelfs dienst verlaten, en dan zijn zij zeer licht een prooi voor elke verleider en verleiding. De besturing die Christus aan Zijn Bruid in de middag, (dat is in tijden van tegenspoed, wanneer het moeilijk is te weten, wie recht en wie verkeerd is) geeft, is zich nauw te houden aan getrouwe leraren: Indien gij het niet en weet, o! gij schoonste onder de vrouwen; zo gaat uit op de voetstappen der schapen, en weidt uw geiten bij de woningen der herderen, Hoogl. 1: 8. (3) In die tijd zullen ergernissen overvloedig zijn; en indien gij schipbreuk wilt lijden op de gebreken van leraren of Christenen, u zullen geen struikelblokken ontbreken, en de Satan zal die alle zeker tot zijn nut gebruiken, om u in die groten waan, die gij van uzelf gekregen hebt, en in uw lage gedachten van anderen, te voeden. Meer andere van deze soort gaan wij nu voorbij.

d. Ik zal van u, die enige hunkering naar dit uiterste hebt, met een ontzaglijke waarschuwing afscheiden. Ziet toe, dat daar gij wegens uw openbare ijver en aandoeningen omtrent Goddelijke zaken, verwacht van de Heere beloond te zullen worden, gij niet door Hem, wegens gebrek aan personele Godzaligheid, verdoemd wordt. Leest, merkt op, en beeft voor dat ontzaglijke baken van des Heeren heiligen ijver, met opzicht op deze zaak hetgeen wij vinden Matth. 7: 22 en 23: Velen zullen ten die dag tot Mij zeggen. "Heere, Heere, en hebben wij niet in Uw Name geprofeteerd, en in Uw Name duivelen uitgeworpen, en in Uw Name vele krachten gedaan?" en dan zal Ik haar openlijk aanzeggen: Ik en heb u nooit gekend. Gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt." Hier vinden wij mensen ver gekomen in openbare vertoningen, en die echter wegens gebrek aan personele Godzaligheid verloren gaan. Om des Heeren wil, gedenkt dit toch, en vreest, opdat gij ook niet in hetzelfde oordeel valt. Verzuimt niet de uitwendige zaak Gods, maar o, begin van uzelf af, laat dat uw eerste en voornaamste zorg zijn; en wanneer gij u met zaken die buiten u zijn, bemoeit, ziet toe, dat gij binnen uw eigen palen blijft. Maar van deze soort van mensen afscheidende, zo kom ik

C. Om een woord tot de zodanigen te spreken, die waarlijk onder een diepe aandoening zijn, en dat eerst en voornamelijk over hun eigen zielen; die ofschoon zij Sion niet durven verlaten, maar met Josua wensen, dat gans IsraÎl de Heere wilde verkiezen; echter wat hier ook van geworden mag, voor ÈÈn ding zorg dragen, namelijk zeker te wezen, dat zij zelf dienstknechten des Heeren mogen zijn. Nu, tot de zodanigen zullen wij een kort woord spreken.

a. Mijn vrienden, houdt vast hetgeen u hebt. Laat deze orde tegenspreken wie wil; wij durven zeggen, dat het des Heeren orde is, die door Hem erkend zal worden; en indien gij daarin voortgaat, dan durf ik in des Heeren Name tot u zeggen, dat gij door Hem zult geholpen worden, en verwaardigd om te blijven staan, wanneer anderen, die hoog opgeven Hem de rug zullen toekeren; ja gij zult, als een boom, geplant aan waterbeken, uw vrucht geven in zijn tijd, Ps. 1: 3.

b. Ik zeg u, wacht u voor de zodanigen, die u van deze loopbaan zouden willen afwenden; houdt u ver af van zulken, welker omgang enigszins strekkende is om vooroordelen tegen de dienst en instellingen van het evangelie te verwekken. Zeker hun treden houden de dood vast, en zijn daar heen leidende, zij mogen ook voorwenden wat zij willen. De Heere heeft nooit geboden dat Zijn zuigelingen zonder melk zouden leven, noch zonder de zodanigen, die haar zouden moeten voeden. Wanneer gij eens daartoe gebracht wordt, om van uw voedsel te walgen, dan zal alles bij u haast buiten orde zijn; en wanneer gij hetzelve enige tijd mist, zo zal uw honger overgaan, gij zult met wind vervuld worden, en hetzelve niet bemerken totdat gij zo sterft. Hebt gij enig nut van leraren door hun dienst verkregen? Ik raad u, houdt u bij dezelven, en wacht u voor alles, wat u van deszelfs voordeel zou kunnen beroven, of het nut, dat gij door dezelve verkregen hebt, verminderen. De ingestelde middelen te verlaten zal u geheel en al van deszelfs voordelen beroven; en vooroordelen tegen dezelve te voeden zal deszelfs nuttigheid verminderen voor uw zielen.

c. Wacht u van uw tijd te verspillen en van de zodanigen, die u willen aftrekken om dezelve door te brengen in liefde dodende en vooroordeel verwekkende twistingen. Want door hovaardigheid maakt men niet dan gekijf, maar bij de beraden is wijsheid, Spr. 13: 10.

d. Om des Heeren wil, benaarstigt u om op te wassen in de Godzaligheid. Hetgeen gij gelukkig begonnen hebt, geeft uzelf geen rust totdat het gebracht is tot een gezegend uiteinde. Jaagt na het wit, tot de prijs der roeping Gods die van boven is in Christus Jezus: vergeet hetgeen achter is, en strekt u tot hetgeen voren is. Benaarstigt u temeer om uw roeping en verkiezing vast te maken. Werkt uws zelfs zaligheid met vrees en beven: want het is God, Die in u werkt, beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen, Philipp. 3: 14; 2 Petr. 1: 10; Philipp. 2: 12. Gij zult zeker te zijner tijd maaien, zo gij niet verslapt. Nu ga ik voort

D. Om alles te besluiten met een korte vermaning aan u allen. Ik had gedacht deze vermaning in verscheiden delen uit te breiden, gelijk als ik billijk had kunnen doen, maar omdat ons voornemen is, om zo aanstonds dit tweede leerstuk te besluiten, zo zullen wij alles in ÈÈn en vermaning vervatten.

Omdat het alzo gesteld is, dat de zodanigen, die een ware achting voor des Heeren ere hebben, hun eigen Godsdienst hun eerste en voornaamste zorg maken; laat mij dan toe, mij ne vrienden, dat ik u in des Heeren vrees bid, verzoek en smeek om wegens uw eigen Godsdienst aangedaan te zijn; maakt dit uw werk boven alle andere dingen. Laat anderen een weg inslaan zo zij willen, dient gij de Heere, ja begint hiermee, laat dit uw eerste en voornaamste zorg zijn. Want

a. Dit is de grondslag van alles; en naar dat het fundament recht of verkeerd is, zo zal het ook met het gehele gebouw zijn. Dit is de wortel, en naar dat die goed of kwaad is, zal ook de vrucht zijn; dit is de springbron, en zo die niet zuiver is, dan zullen alle deszelfs stromen het kwade en besmettelijke deelachtig zijn. O, tracht derhalve boven alles deze zaak recht bij u te doen zijn.

b. Laat dit uw eerste en voornaamste zorg zijn; want het zal hierin, met opzicht op deze zaak, voornamelijk bestaan dat gij zult beproefd worden; alle beproevingen, die de Heere over Zijn volk brengt, beproeven ook dit, hoe het in deze met u staat, of het fundament ook recht gelegd is, en hoever het werk is voortgezet.

c. Dood en oordeel zullen of vertroostend of bitter voor u zijn, naar dat het in dit opzicht wel of kwalijk met u is; want uw zaligheid of verdoemenis hangt hiervan af: die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden; maar die geloofd zal hebben, zal zalig worden, Mark. 16 vers 16. Hij die zichzelf niet in de weg van het evangelie naar de Heere Jezus Christus ter behoudenis wendt, zal zeker verdoemd worden, wat ook van anderen geworden mag.

d. Laat dit uw eerste en voornaamste zorg zijn; want waarlijk het gemis hiervan is de springader en oorzaak van dat beklaaglijk verval in huishoudelijke Godsdienst en van een rechtmatige aandoening omtrent het algemene belang, hetwelk op de huidige dag stof van diepe aandoening is voor allen die de Heere vrezen. Hoe, is het wel wonder, dat iemand, die voor zijn eigen ziel geen zorg draagt, omtrent de zielen voor anderen geen aandoening heeft? Hoe kan iemand, die zelf te post loopt naar het eeuwig verderf, voor anderen zorgen en hen trachten te bewaren, dat zij derwaarts niet heenlopen? Nooit zal enig redelijk mens geloven, dat iemand, welke zelf in de zonde voortgaat, in zijn standplaats waarlijk ijverig zal zijn, om hetzelve aan anderen te verhinderen. En tenzij wij u kunnen overreden, om aandoeningen over uw eigen ziel te hebben, zo kunnen wij niet anders dan wanhopen van u enigszins met ernst te doen werkzaam zijn, in uw huisgezinnen te hervormen.

e. Maakt dit uw eerste en voornaamste zorg, want dit zal u behulpzaam zijn, om uw ijver op een rechte wijze te besteden, in anderen te hervormen; het zal u voornamelijk over hun zielen doen bezorgd zijn, en om hen op het vaste fundament te bouwen. Het is de dwaasheid van sommige belijders, om altijd te twisten, wanneer zij verkering hebben met mensen, die zij menen, en mogelijk wel niet zonder grond, dat vreemdelingen, ja vijanden van de Godsdienst zijn; en dan niet zozeer om hen tot kennis van de kracht der Godzaligheid te brengen, maar om de toestemming van hun oordeel te verkrijgen in enige verschilstukken, die in deze dagen gedreven worden, en die ik moet bekennen, dat van gewicht zijn. Doch hierin handelen zij verkeerd, want zij moesten eerst trachten de mens onder een ware aandoening zijner ziel te brengen, en dan is hij een trap nader gebracht om enige weg of grondbeginsel, dat naar de Godzaligheid leidende is te omhelzen. En indien gij een genadeloos mens, een mens ongeoefend in de weg der Godzaligheid hiertoe niet kunt brengen, zo is het van geen groot aanbelang wat belijdenis hij omhelst, hetzij de Paapse, Episcopaalse, Presbyteriaanse, of enige andere; want hij zal aan geen belijdenis getrouw zijn; het is geen recht grondbeginsel, dat hem bindt, hij zal openliggen om op elke verzoeking, een ergernis te brengen op die weg, die hij aankleeft en omhelst. O, laat derhalve uw eigen Godsdienst uw eerste en voornaamste zorg zijn, en dit zal u leren waar gij met anderen moet beginnen.

f. O, laat personele Godsdienst uw eerste en voornaamste aandoening zijn; want helaas! dit is het, dat het grootste gebrek onder ulieden is. Wij hebben dikwijls geklaagd en hebben dagelijks nieuwe stof van klacht, dat velen, ten minste onder u, voortwandelen op de brede en allerzondigste weg naar het verderf. Sommigen op de weg van onkunde van God, anderen op die van dronkenschap, sommigen in die van verfoeilijke eden en zielverderfelijke begeerlijkheden, wederom anderen in die van duivelse wraak en twistgierigheid, welke alle leidende zijn tot de dood en het verderf, en dat zichtbaar.

Ik weet, dat de meesten uwer al lang besloten hebben, dat zij vrede zullen hebben, ofschoon zij wandelen naar het goeddunken hunner harten, om de dronkene te doen tot de dorstige, de ene zonde tot de andere, Deut. 29 vers 19. Doch voorzeker, gij bent bedrogen. En dwaalt niet, zegt de Heere, noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards; geen lasteraars, geen rovers en zullen het Koninkrijk Gods beÎrven, 1 Kor. 6: 10. En hetzelfde lot zal vloekers en zweerders overkomen, gelijk te zien is Zach. 5: 3, 4: Toen zei Hij tot mij, dit is de vloek die uitgaan zal over het gehele land: want een iegelijk die steelt, zal van hier, volgens dezelve vloek, uitgeroeid worden; desgelijks een iegelijk die vals zweert, zal van hier, volgens dezelve vloek, uitgeroeid worden, Ik breng deze vloek voort, spreekt de Heere der Heirscharen, dat hij komt in het huis des diefs, en in het huis desgenen, die bij Mijn Name vals zweert, en hij zal in het midden zijnes huizes vernachten, en hij zal het verteren met zijn houten en zijn stenen. Worden er nu de zodanigen onder u niet gevonden? Zijn er geen ontuchtigen, zweerders, dronkaards of dergelijken onder u? En gij die zodanig bent, hebt gij niet nodig te zorgen, dat gij Godsdienstig bent? Zeker gij bent dit nog niet. En om dit nader op u toe te passen, laat mij toe, deze drie zaken aan u af te vragen. (1) Gelooft gij, dat de woorden, die gij gehoord hebt, woorden Gods zijn? Indien niet, gaat dan heen, gij hebt hier niets te doen; indien ja, dan vraag ik (2) Hoopt gij alzo in de hemel te komen, ofschoon God gezegd heeft, dat gij daar nooit zult aanlanden? Indien ja, dan bent gij onzinnig; en indien niet, zo bent gij ook onzinnig. Indien gij in weerwil van God hoopt in de hemel te komen, zo bent gij waarlijk onzinnig en indien gij gelooft, dat er een hemel is, en echter in datgene voortleeft, wat gij weet, dat u daar buiten zal sluiten, dan handelt gij waarlijk als onzinnige mensen. (3) Indien de Heere door de bediening van het evangelie u zoverre niet kan overreden, dat gij de brede weg naar de hel verlaat, is het dan wel waarschijnlijk, dat hij u zal overreden om u tot een alleszinse omhelzing van de roeping van het evangelie te brengen? O neen! gewis niet. Mijn vrienden, ziet in tijd toe, wees in tijd daarover bezorgd; want zo zeker als de Heere leeft, gij bent in zeer groot gevaar, een gevaar, veel groter dan gij uzelf wel verbeeldt. En hetzij gij het horen wilt of niet, weet, dat indien gij, sterft, uw bloed is op uw eigen hoofd, gij bent gewaarschuwd, neemt de waarschuwing aan, en laat personele Godsdienst uw eerste en voornaamste zorg zijn.

g. O, laat toch uw eigen Godsdienst uw eerste grootste zorg zijn; want hierin zijn velenÝÝ bedrogen; velen hebben een naam, dat zij leven en zijn dood; zij schijnen iets te zijn, daar zij echter, in de weegschaal van het heiligdom gewogen zijnde, te licht zullen bevonden worden, en Tekel op hen geschreven zal zijn.

h. Om er niet meer bij te voegen overweegt ernstig hoe droevig het is in deze zaak bedrogen uit te komen, O, schrikkelijk bedrog, de hemel te missen, en, in plaats daarvan neer te zinken in de hel; de brede weg der misvatting voor de smalle aan te zien. Hoe zullen arme bedrogen zielen, die met de hoop van de hemel en de heerlijkheid opgeblazen zijn, met verschrikking opzien, wanneer zij in plaats van zich te baden in de beken der wellusten, gelijk lood in de grote wateren van des Heeren heilige, rechtvaardige en verschrikkelijke verbolgenheid tegen de zonde zullen neerzinken! Indien gij deze verschrikkelijke teleurstelling niet wilt ondergaan, zo hebt acht op uzelf, maakt uw eigen Godsdienst zeker, legt de grondslag vast, zo zult gij vrede hebben, en de Heere zal die bevestigen.

Nu, tot uwer bestiering zal ik kort een woord spreken.

(1) Begeeft uzelf tot het licht, tot de standaard van des Heeren Woord, en beproeft uzelf daaraan, omdat het de ware toetssteen is, de weegschaal des heiligdoms, en de raad des Heeren, die bestaan zal.

(2) Wat oordeel het Woord ook over u mag vellen, of schoon het uw naam in de zwarte rol dergenen, die tot de grondeloze poel veroordeeld zijn, opleest; hoort en gelooft hetzelve; want zeker de Heilige Schrift kan niet verbroken worden.

(3) Smeekt de Heere, dat Hij u Zijn Geest mag schenken, om uw ogen te openen, opdat gij mag weten hoe het met uw staat en toestand is gesteld.

(4) Wanneer de Heere door Zijn Woord en Geest u zal verwond hebben, wacht dan op Hem in dezelfde weg om genezing te erlangen; want het is ook uit hetzelfde Woord, dat gij uw kennis van de gezegenden Medicijnmeester Jezus Christus, in Wie alleen uw hulp is, kunt verkrijgen.

Hebbende aldus de tweede lering afgehandeld, zo ga ik nu over tot de derde.

 

Ý

Derde lering

 

Namelijk, dat de zulken die zelf oprecht godsdienstig zijn, zorg zullen dragen, dat hun huisgezinnen, en allen waar zij enige invloed op hebben ook de zodanigen zijn. Of kort aldus. Allen die oprecht zijn, zullen waarlijk zorgvuldig zijn om huishoudelijke Godsdienst voor te staan. Maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen de Heere dienen.

Hetwelk ons aantoont (1) Dat de Heere huishoudelijke Godsdienst afvordert, namelijk, dat wij en onze huizen de Heere zullen dienen. Nu, hetgeen niet afgevorderd of geboden wordt, kan geen dienen van de Heere zijn. (2) Dat wij en onze huizen, of huisgezinnen zich moeten samenvoegen of met elkaar waarnemen, enig gedeelte van des Heeren dienst. (3) Dat het hoofd des huisgezins verplicht is zorg te dragen of zich enigszins te verbinden, dat zijn huis of huisgezin de Heere dient.

Nu zullen wij u in de verdere verhandeling van dit leerstuk aantonen:

I. Waarin huishoudelijke Godsdienst bestaat.

II. Waar het vandaan komt, dat de zodanigen die op,recht zijn, daarover zozeer zijn aangedaan, gelijk wij alhier vinden, dat Josua en andere heiligen, in des Heeren Woord vermeld, zijn geweest.

A. Wij beginnen met het eerste, en zullen hier alleen aanmerken, dat huishoudelijke Godsdienst in drie delen gelegen is, of vervat wordt in de drie volgende bijzonderheden:

1. In huishoudelijk onderwijs.

2. In huishoudelijke Godsdienst.

3. In huishoudelijk bestuur of orde.

Omtrent deze zaken is het, dat een godsdienstig hoofd des huisgezins, zal aangedaan zijn. En van de zodanigen die niet enigermate zorgvuldig in deze drie zaken zijn, is reden om te vrezen, dat zij geen Godsdienst hebben. Nu, wij zullen deze drie zaken een weinig ontvouwen; en zeggen:

a. Dat huishoudelijk onderwijs datgene is, waar de zodanigen, die oprecht Godsdienstig zijn, zorgvuldig omtrent zullen zijn. Zeker daar is niets buiten de zaligheid zijner eigen ziel, dat een consciÎntieus heer des huisgezins meer dan de behoudenis van zijn huisgezin, zijner kinderen en dienstboden, zal ter harte gaan. En een groot gedeelte zijner zorg zal buiten twijfel zich vertonen in een diepe aandoening om hen nauwkeurig te doen onderwijzen in de kennis van hun plicht jegens God, hun naasten en zichzelf; namelijk in al die kennis, die noodzakelijk is om hen alhier met de Heere te doen wandelen, en Hem hiernamaals te genieten. En dit gedeelte van huishoudelijke Godsdienst vinden wij dat de Heere nauwkeurig en uitdrukkelijk gebiedt, Deut. 6: 6-9: En deze woorden, die Ik u heden gebied, zullen in uw hart zijn; en gij zult ze uw kinderen naarstig leren, inscherpen, en daar van spreken, als gij in uw huize zit, en als gij op de weg gaat, en als gij neerligt, en als gij opstaat: ook zult gij ze binden op uw hand: en zij zullen u tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen: En gij zult ze op de posten uws huizes, en aan uw poorten schrijven. In welke woorden wij aanmerken:

(1) Dat personele Godsdienst geboden wordt, zij zullen in uw hart zijn. (2) Huishoudelijke Godsdienst; gij zult ze naarstig leren en inscherpen. Wij vinden hier ook een duidelijk verhaal van dit eerste gedeelte van huishoudelijke Godsdienst, en een nauwkeurig gebod wegens hetzelve. Wij zien ook wie zij' zijn, voor welker onderwijs wij moeten bezorgd zijn, het zijn onze kinderen, en die in onze huizen zijn; dat is, kinderen en dienstboden; want onder de bevatting van kinderen worden dienstboden dikwijls begrepen, zoals in het bijzonder in het vijfde gebod. Het wordt door allen toegestaan, dat in hetzelve onder de naam van ouderen en kinderen, allen waar wij betrekking op hebben, bijzonder heren en dienstboden, begrepen worden. Wij zien ook de wijze hoe deze plicht moet verricht worden, en dat is naarstig, en die wordt nog meer bijzonder opengelegd met opzicht op de wijze en tijden, waarin wij onze naarstigheid en bijzondere zorg in de onderwijzing dergenen, die onder onze zorg zijn, moeten doen blijken.

Nu, op tweeÎrlei wijze behoorden wij dit stuk van huishoudelijke Godsdienst te verrichten. En (a) Door woord, en (b) door onze wandel. Wij behoorden op beide deze wijzen hen naarstig te onderrichten; hun de kennis des Heeren in te planten, en hen zorgvuldig daartoe aan te zetten. En hetgeen wij hun aldus leren met woorden, behoren wij op het sterkst aan te dringen door een gepaste wandel. Ouderen en hoofden des huisgezins moesten in staat zijn om tot hun kinderen en dienstboden te zeggen, gelijk Gideon eens in een ander geval deed: Ziet naar mij, en doet alzo, Richt. 7: 17 en met de Apostel, Philipp. 3: 17: Weest mede mijn navolgeren, broeders, en merkt op degene die alzo wandelen, gelijk gij ons tot een voorbeeld hebt. Dan zullen kinderen en dienstboden waarschijnlijk gewonnen worden, om zich te schikken naar des Heeren wil in Zijn Woord, wanneer het aan haar niet alleen duidelijk met woorden wordt voorgehouden, maar ook in een levendig en sprekend voorbeeld aan haar wordt vertoond.

Indien de Geest Gods ons grond geeft om te geloven, gelijk Hij doet (1 Petr. 3: l), dat een heilige en uitblinkende wandel, zonder het woord, krachtdadig kan zijn om ongelovigen te winnen, en te brengen tot omhelzing van de ware godsdienst; wat hebben wij dan niet te verwachten, wanneer het woord met zulk een onderwijzing gepaard gaat? Zeker, dan konden wij verwachten geheel wat anders te zien, dan op de huidige dag geschiedt. En o, hoe zwaar zullen velen het hebben, hun gebrek in deze (ja gave God, dat wij niet behoorden te zeggen, hun direct strijdige handel tegen deze plicht, in beide deze opzichten) te verantwoorden, in die dag, wanneer zij voor de rechterstoel Gods zullen staan, omdat zij in plaats van hen in de vrees des Heeren door woord en voorbeeld te onderwijzen, hun ten aanzien van die beide in een loop van zonden voorbijstreven? O, verschrikkelijke Goddeloosheid, en echter onder mensen, ja Christenen algemeen.

b. Huisoefening wordt onder huishoudelijke Godsdienst, als een voornaam gedeelte daarvan begrepen; elk huisgezin behoorde een kleine kerk voor de Heere te zijn. Aldus vinden wij dat melding gemaakt wordt van de Gemeente Gods in huizen, of van huisgezinnen, die gemeenten voor de Heere waren; groet de Gemeente in haar huize, Rom. 16:5 en op andere plaatsen meer. En buiten twijfel behoorde elk huisgezin een kerk te zijn, waarin God op een plechtige wijze behoorde gediend te worden, beide in gewone en buitengewone gelegenheden. Aldus was Jobs huis, Job 1:5. Nu, de gewone gedeelten van deze huishoudelijke Godsdienst, zijn in het bijzonder de drie navolgende:

I. Een plechtige aanroeping van de Name des Heeren door het gebed. De Heere leert ons, dat wij ons zouden verenigen in de plicht van het gebed, door de biddende personen, in het gebed des Heeren, in het meervoudig getal te stellen: Onze Vader die in de hemelen bent; en wederom: geef ons heden ons dagelijks brood. Onze afhanging van God niet alleen in onze enkele betrekking, maar zoals wij leden der huisgezinnen zijn, vereisen gepaste erkentenissen aan de Heere; en gebrek aan huishoudelijke weldadigheden vereist, dat wij ons zouden samenvoegen, om die door de gebeden van de Heere af te smeken. Onze besmetting veroorzaakt door huishoudelijke zonden vereist een huishoudelijke erkentenis, en smeking om vergeving te erlangen; en derhalve zal voorzeker over alle huisgezinnen, hetzij grotere, gelijk volkeren, hetzij kleinere, die de Naam des Heeren niet aanroepen, des Heeren grimmigheid uitgestort worden, Jer. 10: 25: Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet en kennen, en over de huisgezinnen, die Uw Naam niet aanroepen. Alwaar wij door huisgezinnen moeten verstaan, al de huisgezinnen, hetzij grote of kleine. Want het is zeker, indien volkeren in hun betrekkingen verplicht zijn de Heere te dienen, en Zijn Naame aan te roepen, zo zijn ook de kleinere huisgezinnen desgelijks verplicht zulks te doen; en zijn wegens hun verzuim in deze aan dezelfde grimmigheid onderhevig.

2. Het plechtig lezen van des Heeren Woord behoort ook tot de huishoudelijke Godsdienst. Wat kan duidelijker tot dit einde dienen, dan het gebod, dat wij tevoren hebben aangehaald uit Deut. 6:6? En dit moeten wij verrichten, opdat het Woord van Christus rijkelijk in alle wijsheid in ons zou wonen, Kol. 3: 16.

3. Plechtige dankzegging wordt ook vereist als een gedeelte van huishoudelijke Godsdienst. En buiten twijfel, gelijk de zonden en gebreken eens huisgezins verplichten tot huishoudelijke gebeden, zo vereisen de weldaden aan enig huisgezin betoond ook huishoudelijke dankzeggingen, en brengen ons onder het bevel van de apostel in de voorgemelde plaats, Kol. 3: 16. Het Woord van Christus wone rijkelijk in u in alle wijsheid: Leert en vermaant elkaar met Psalmen, en lofzangen, en geestelijke liedjes, zingende de Heere met aangenaamheid in uw hart.

c. Nu blijft ons nog over het derde en laatste gedeelte van de huishoudelijken Godsdienst te ontvouwen, namelijk huishoudelijke bestiering; en die is wederom gelegen in verscheidene bijzonderheden.

1. In het huisgezin, namelijk kinderen en dienstboden, te gebieden in al de wegen van gehoorzaamheid te wandelen. Dit is hetgeen de Heere zo hoog in Abraham prijst, Gen. 18: 19: Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen, en zijn huize na hem zou bevelen, en zij de weg des Heeren houden, enz.

2. In degenen die tot het huisgezin behoren door bestraffing, vermaning, en kastijding te verplichten, dat zij hetgeen zondig en schandelijk in hun gedrag is, verlaten, Gen. 35: 2, 3: Doe zei Jakob tot zijn huisgezin, en tot allen die bij hem waren, doet weg de vreemde Goden die in het midden van u zijn, en reinigt u, en verandert uw klederen, en laat ons ons opmaken en optrekken naar Bethel; en ik zal daar, een altaar maken die God, Die mij antwoordt ten dag mijner benauwdheid; en met mij geweest is op de weg, die ik gewandeld heb. Alhier hebben wij een uitmuntend voorbeeld, beide van huishoudelijke Godsdienst en orde. En zeker wat het gedrag (ik meen naar het uitwendige, en hetgeen van kinderen en dienstboden gezien wordt) aangaat, wij zien uit het vierde gebod, dat ouderen en hoofden der huisgezinnen aan de Heere daarvoor verantwoordelijk zijn; Die hun niet alleen geboden heeft de Sabbatdag te heiligen, maar ook zorg te dragen, dat allen die binnen hun huizen zijn hetzelve doen.

3. Dit bestaat in de zodanigen uit het huisgezin te verstoten, die, niettegenstaande het gebruik van deze middelen tot hun hervorming, volharden te wandelen in tegenstrijdigheid met God. Dus zegt David: Ik zal in het midden mijns huizes wandelen in oprechtigheid mijns harten. Dit is de springbron, maar wat volgt nu? Die in de oprechten weg wandelt, die zal mij dienen, wie bedrog pleegt, zal binnen mijn huis niet blijven; die leugen spreekt, en zal voor mijn ogen niet bevestigd worden, Ps. 101: 2, 6, 7. Hier zien wij een levendig merkteken van een, die een ware achting voor het onderhouden van huishoudelijke Godsdienst heeft. Hoe vreemd zijn zulke voorbeelden niet in onze dagen! Doch hiervan afscheidende, gaan wij over

B. Tot de tweede voorgestelde zaak, die was aan te tonen, waar het vandaan komt, dat de zodanigen, die zelf oprecht Godsdienstig zijn, ook zorg zullen dragen om huishoudelijke Godsdienst voor te staan. Wij konden zeker, tot bewijs dezer waarheid, gemeld en opgehelderd hebben de uitmuntende voorbeelden van Godsdienstige zorg omtrent huishoudelijke Godsdienst, in de Heilige Schriften aangetekend. Maar hetgeen wij nu zullen bijbrengen als tot dit hoofdstuk behorende, zal deze leer genoegzaam bewijzen, en aantonen, dat er een onverbrekelijke verbintenis tussen oprechtheid en een achtgeving op dezelve is.

a. Allen die zelf oprecht Godsdienstig zijn, zullen zorgvuldig wezen huishoudelijke Godsdienst voor te staan, omdat zij acht geven op alle de geboden Gods. Het gezag Gods, alwaar hetzelve wordt uitgedrukt, verbindt hen om zich daarnaar te gedragen. Oprechtheid heeft tot deszelfs onafscheidelijk metgezel een merken op al des Heeren geboden, Dan en zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op alle Uw geboden, zegt David, Ps. 119: 6. En uit dit merken op het gebod is het, dat een zorg voor huishoudelijke Godsdienst vloeit; want die is buiten twijfel een deel van de geboden plicht. Ons wordt alhier gezegd, dat het een dienst aan de Heere is; en hetgeen geboden wordt is alleen zodanig; hetgeen Hij nooit gevorderd heeft, zal Hij ook nooit erkennen als een dienst aan Hem bewezen. Maar hetgeen in het vorige hoofddeel uit de Woorde Gods is bijgebracht en voorgesteld, stelt dit buiten alle tegenspraak.

b. Deze achtgeving om huishoudelijke Godsdienst voor te staan, vloeit zelfs uit de natuur van dat bovennatuurlijk grondbeginsel, waarmee alle ware oprechten begiftigd zijn; hetwelk in de Heilige Bijbelbladen genoemd wordt een nieuw hart, een vlezen hart, een nieuw schepsel, een nieuwe Geest, enz. Dit grondbeginsel, zijnde geschikt en geformeerd tot een algemene onderwerping aan des Heeren wil, bedoelt dit in alle zaken. Van de zodanigen, die hetzelve bezitten wordt gezegd, dat zij geschapen zijn in Christus Jezus tot goede werken, Efeze 2: 10. En bijzonder, gelijk de oude mens in alle opzichten onafhankelijk van de Heere wil zijn, zo is integendeel de nieuwe mens sterk geneigd, om deszelfs afhankelijkheid van de Heere te erkennen, in de wegen Zijner instellingen, op allerlei wijzen en in alle standplaatsen en betrekkingen, waar hij wordt gesteld. En gelijk hetzelve leidende is om de Heere te erkennen in onze enkelvoudige betrekking, zo is het ons ook leidende, indien wij hetzelve bezitten, om ook in onze huishoudel *ij ke betrekkingen alzo te doen. Ja, in een woord, gelijk die in ons leidende is om voor onszelf de Heere te dienen en Hem te aanbidden, zo zet die ons ook krachtdadig aan om onszelf daarop toe te leggen, dat ook alle anderen, en voornamelijk de zodanigen, waar wij enige invloed op hebben, namelijk onze kinderen en dienstboden, dezelfde Heere zouden dienen.

c. Zulken, die oprecht zijn, hebben een volkomen liefde voor de Heere, en daardoor een behagen in al Zijn inzettingen (zowel bijzondere en verborgen, als openbare), waarin zij enigermate gemeenschap met de Heere kunnen oefenen. Heere, zegt David, Ps. 26: 8: Ik heb lief de woning Uws huizes, en de plaats des tabernakels Uwer ere. Des Heeren eer woont in al Zijn inzettingen, en in alle plaatsen, waar Zijn Naam wordt aangeroepen. Dat is, in elke inzetting ontmoet Hij Zijn volk, hen zegenende in dezelve. En zeker, door huishoudelijke Godsdienst wordt de Heere aanmerkelijk verheerlijkt; want daardoor erkennen wij,

1. Dat wij onze huisgezinnen van de Heere hebben; dat is, dat wij die aan Hem verschuldigd zijn, en zeggen met onze wandel, gelijk die Godvruchtige Jakob, Gen. 32:10: O God mijns vaders Abrahams, en God mijns vaders Isa”ks; ik ben geringer dan al deze weldadigheden, en dan al deze trouwe, die Gij aan Uw knecht gedaan hebt. Want ik ben met mijn staf over deze Jordaan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden.

2. Hierdoor erkennen wij, dat onze huisgezinnen, en alles wat wij hebben, in des Heeren hand zijn, en aan Zijn vrijmachtig bestel onderworpen, terwijl wij.al de weldaden en goedertierenheden, die ons ontbreken (en die wij wilden genieten, of hebben dat die ons zouden achtervolgen en bijblijven) door de gebeden van de Heere afsmeken; en wegens alle kwaden, die wij wilden weggenomen, of voorgekomen hebben, op Hem te zien, tot weg~ neming en verhoeding van dezelve; erkennende Hem de oorzaak van alle onze zegeningen te zijn, door een gedurige dankzegging aan Hem toe te schrijven. In deze weg erkennen wij op het levendigste, dat uit en door Hem alle dingen zijn, in Wiens hand onze adem is, en al de aanbelangen van alle levendige creaturen, Die doodt en weer levend maakt, Die wondt en weer heelt, Die beiden rijk en arm maakt. In een woord, hierdoor erkennen wij Hem de vrijmachtige Heere van het heelal te zijn. De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Name des Heere zij geloofd, Job 1: 21. Hij doet naar Zijn wil met het heir van de hemel en de inwoners der aarde; en daar en is niemand die Zijn hand afslaan, of tot Hem zeggen kan, wat doet Gij? Dan. 4: 35.

3. Deze erkentenis verheerlijkt God, omdat die in het openbaar geschiedt; waardoor des Heeren heerlijkheid aan anderen verkondigd wordt, en zij onderwezen en opgewekt worden door voorbeelden, om ook dezelfde erkentenis te doen. Derhalve is het zeker, dat die de plaats des tabernakels van Gods ere liefhebben, en datgene hetwelk tot openbaring van deszelfs luister iets kan toebrengen, gelijk alle oprechte zielen doen, niet zullen durven bestaan, deze huishoudelijke Godsdienst te verzuimen, waardoor die zo merkelijk bevorderd wordt.

d. De zodanigen, die oprecht Godsdienstig zijn, zullen zorgvuldig wezen, om huishoudelijke Godsdienst voor te staan, omdat zij een oprechte liefde hebben voor hun eigen huisgezin. Zij hebben hun naasten lief als zichzelf; en nergens kan liefde zich beter in vertonen, dan in een behoorlijke zorg te dragen voor hun behoudenis, hen leidende tot het gebruik van al die middelen, waardoor het zelf kan bevorderd worden. Gedenkwaardig tot dit einde is des Heeren getuigenis aangaande Abraham, Gen. 18: 19: Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen, en zijn huize na hem zou bevelen, en zij de weg des Heeren houden, om te doen gerechtigheid en gerichte; opdat de Heere over Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft. Hier hebben wij een dubbele en zeer opmerkelijke aaneenschakeling.

1. Tussen een behoorlijke zorg voor huishoudelijken Godsdienst en deszelfs voorspoed. Hij zal bevelen, en zij zullen de weg des Heeren houden; hij zal behoorlijke zorg dragen, en zijn zorg zal niet ijdel zijn. Leert de jongen de eerste beginselen,naar de eis zijns wegs, als hij ook oud zal geworden zijn, en zal hij daarvan niet afwijken, Spr. 22: 6. Gewoonlijk is een aanhoudende zorgvuldigheid in deze, niet geheel en al zonder enige invloed te hebben op de een of anderen in het huisgezin; en indien wij maar een kind, een dienstbode daardoor kunnen behouden, is het dan niet een rijke vergelding voor al de moeite, die wij daaraan hebben besteed?

2. Daar is ook een aaneenschakeling tussen de voorspoed en de beloofde zegeningen. Zij zullen de weg des Heeren houden, en de Heere zal over Abraham en zijn zaad brengen alle het goede dat Hij gesproken heeft. Dus zien wij hier, van hoe groot gevolg dit voor huisgezinnen is; het is de weg om hen Godsdienstig te maken, en dit is wederom de weg om hen gelukzalig te doen zijn.

e. Zulken, die oprecht zijn, zullen zorg dragen om huishoudelijke Godsdienst voor te staan, van consciÎntiewege daartoe verplicht zijnde, omdat zij onder hun opzicht zijn gesteld. Ouderen en hoofden des huisgezins hebben de zorg over hun huisgezinnen, en zijn enigermate wegens hen verantwoordelijk voor God. Ouderen worden geboden, dat zij hun kinderen zouden leren, en hun huisgezinnen bevelen, dat zij de weg des Heeren zullen houden, gelijk wij zien in des Heeren getuigenis van Abraham. Aldus zien wij, dat in het vierde gebod de heer des huisgezins verplicht is toe te zien, dat allen, die in zijn huis zijn de Sabbatdag godsdienstig onderhouden; en dus heeft hij een last, wegens welke hij aan God verantwoordelijk is. En derhalve beschouwt een oprechte zichzelf verplicht te zijn de dienst Gods, in zijn huisgezin, en onder degenen, die tot zijn zorg behoren, voor te staan. Dit deed die heilige man Gods Job bezorgd zijn om voor zijn kinderen te offeren. En het verzuim van de vaderlijke plicht in Eli, verwekte de Heere tot toorn.

f. De zorg van de zodanigen, die oprecht godsdienstig zijn, om huishoudelijke godsdienst voor te staan, vloeit uit kracht van hun plechtige verbintenissen en beloften aan de Heere gedaan in hun doop; dewelke wederom vernieuwd worden, wanneer zij in die instelling hun kinderen aan de Heere opdragen. Daarin zweren zij plechtig des Heeren te zullen zijn, en met God te zullen wandelen in en voor hun huisgezinnen, om hen door leer en voorbeeld te onderwijzen; en zeker, dit kan niet verricht worden, alwaar voor huishoudelijke godsdienst, in alle deszelfs delen, geen zorg gedragen wordt. Hoe verschrikkelijk zal het voor ouderen en heren des huisgezins zijn, wanneer hun kinderen en dienstboden van geslacht tot geslacht hen, wegens verzuim in deze, zullen beschuldigen, als zijnde de oorzaak dat zij geen huishoudelijke godsdienst gehad hebben? Het is waar, zullen zij zeggen, wij hebben God nooit in onze huisgezinnen gediend; en waarom? Omdat wij nooit de dienst Gods in de huisgezinnen onzer heren of ouderen gezien hebben. O! hoe verschrikkelijk zal dit niet zijn, wanneer de Heere zal vragen: Is het alzo, hebt gij uw kind, uw dienstbode doen verloren gaan? Is dit uw plechtige belofte, die gij in het aanzien van zo vele getuigen hebt aangegaan, te volbrengen? O! hoe schaamrood zult gij dan niet opzien? Andere zaken, hiertoe betrekkelijk, zullen wij mogelijk naderhand gelegenheid hebben te verhandelen. Uit het reeds gezegde blijkt klaar,

1. Dat allen die oprecht zijn, ongetwijfeld zullen zorg dragen, dat zij huishoudelijke godsdienst zullen voorstaan.

2. De reden waarom het alzo is, en die is de kracht van alle die verbintenissen die wij reeds gemeld hebben, en anderen van dezelfde natuur, die wij mogelijk naderhand gelegenheid zullen hebben te melden.

Nu zullen wij enige practikale toepassingen van dit leerstuk maken; en wel

 

I. Tot onderrichting

 

En uit vele gevolgen die hieruit voortvloeien, zullen wij alleen deze weinige afleiden. Is het zo gesteld, dat de zodanigen die zelf oprecht godsdienstig zijn, consciÎntieus en zorgvuldig omtrent huishoudelijke Godsdienst bevonden worden; dan hebben wij

A. Ongetwijfeld reden, om de godsdienst der zodanigen, die in deze zaak zorgeloos zijn, verdacht te houden; omdat een rechte en gepaste aandoening omtrent onze eigen zaligheid, en de middelen daartoe leidende, ons ook een behoorlijke aandoening omtrent de zielen onzer huisgenoten zal doen hebben; en het is buiten twijfel zeker, wanneer men mensen hierin nalatig vindt, zo geeft zulks billijk grond van bekommering, dat zij omtrent hun eigen zielen niet behoorlijk zijn aangedaan. Nu, deze nalatigen die allen schijnen te behoren onder die zware vloek, die uitgesproken wordt, Jer. 48: 10, tegen de zodanigen die het werk van de Heere bedrieglijk doen, kunnen gevoeglijk gebracht worden tot deze drie soorten:

1. De zodanigen die het werk van de Heere stuksgewijs doen. Zij lezen mogelijk wel een hoofdstuk maar bidden nooit, of zingen de Heere geen lofzangen in hun huisgezinnen; ofschoon er uit kracht van het gebod Gods, en wegens onze eigen behoeftigheid, zoveel grond is voor het een als voor het andere; het is niet waarschijnlijk, dat het lezen van des Heeren Woord ons in grote mate tot nut zal zijn, indien wij het niet doen gepaard gaan met bidden om des Heeren Geest, om ons hetgeen wij lezen te doen verstaan. De psalmist, die zo een groot gedeelte van die breedvoerige 119en Psalm heeft besteed, in de Heere om licht te smeken, verstond dit zeer wel: Ontdek mijn ogen, dat ik aanschouw de wonderen van Uw wet, is een bede die met het lezen van het Woord moest gepaard gaan. En zeker, de Heere te loven behoorde niet vergeten te worden; want lof is altijd aangemerkt als betamende de oprechten: het is goed dat men de Naam des Heeren looft, en het is de rechte weg om veel van Hem te bekomen. Gedenkwaardig zijn boven vele andere woorden die van de psalmist tot dit einde: Laat de volken U, o God, loven; laat de volken allemaal u loven. Dit is de opwekking; maar wat volgt hier op? Ziet dit in het Volgende vers: Dan zal de aarde haar gewas geven, en God, onze God, zal ons zegenen, Ps. 67: 6, 7. Alle de plichten van de Godsdienst, hetzij huishoudelijke, openbaren of bijzondere, hebben met de andere een onderlinge ondergeschiktheid, zowel als een uitgestrektheid, om het oogmerk van die allen te bevorderen; en derhalve kan een daarvan niet nagelaten worden zonder een merkelijk nadeel aan de andere, ja aan het oogmerk zelf te doen. Degenen die alzo handelen, zijn buiten twijfel nalatigen, en moeten gehouden worden verachters van des Heeren gezag te zijn; want zeker, indien een achting voor des Heeren gebod veroorzaakt, dat zij wegens een gedeelte daarvan zorgvuldig zijn; zo zou dezelve achting en eerbiedigheid voor des Heeren gebod hen ook bewegen, alle de andere gedeelten mee te verrichten. Indien wij geven en nemen. doen en laten naar ons goeddunken, in zulke dingen die op een gelijke wijze door de Heere zijn vastgesteld, dan doen wij het werk des Heeren bedrieglijk, en vervloekt is hij, die het werk des Heeren bedriegelijk doet, Jer. 48: 10.

2. De zodanigen moeten als nalatigen gerekend worden, die zeldzaam de Heere in hun huisgezinnen dienen; mogelijk zullen zij des Zondagsavonds een hoofdstuk lezen, zingen, of dergelijke; maar hetzelve niet weer, dan op de naastvolgende Zondag, doen. Van de zodanigen, die al hun Godsdienst alleen op de Zondag bepalen, durf ik zeggen, dat zij de dag des Heeren nooit recht onderhouden hebben. Wij moeten zonder twijfel de Heere dagelijks in onze huisgezinnen dienen, onze zonden belijden, Hem aanroepen, opdat Hij alle onze noden en behoeften genadig vervult, en Hem ook wegens aan ons bewezen goedertierenheden loven. Zeker, wanneer ons geboden wordt, met alle bidding te bidden, Ef. 6: 18, zo moet men dit ten minste daardoor verstaan, dat wij in deze soort van bidding, zowel als in enige andere, gedurig moeten bezig zijn; niets minder kan ook verstaan worden, wanneer ons, 1 Thess. 5: 17, geboden wordt te bidden zonder ophouden. Derhalve zijn het buiten twijfel nalatigen die huishoudelijke Godsdienst verzuimen en bij elke beuzelachtige gelegenheid die nalaten, terwijl er dagelijks een duidelijke roeping, en een schone gelegenheid daartoe is. Des Heeren goedertierenheden zijn elke morgen nieuw, en zo zijn ook onze zonden en gebreken; en derhalve moeten ook onze smekingen alzo zijn. Het is goed dat men de Heere love: en uw Name Psalmzinge, o Allerhoogste: dat men in de morgenstond Uw goedertierenheid verkondige; en Uw getrouwigheid in de nachten, Ps. 92:2, 3.

3. De zodanigen zijn nalatigen, die niettegenstaande het uitdrukkelijk gebod dat wij hebben om in vurigheid des Geestes de Heere te dienen, echter dit werk met een lauwe onverschilligheid, en als slapende doen. Is dit, gelijk ons geboden wordt, de Heere te dienen met geheel onze kracht, hart en ziel? Neen, zeker niet. Laten de zodanigen toezien, die aldus aan de Heere een dood lichaam, een enkel formulier opofferen, die hen zelf alleen met een uitwendige verrichting der plichten tevreden stellen, zonder te overwegen hoe zij die verrichten. Ik zeg, laten de zodanigen met beving en verschrikking beschouwen die woorden van de profeet Maleachi, hoofdst. 1: 14: Vervloekt zij de bedrieger, die een manneken in zijn kudde heeft, en de Heere belooft, en offert dat bedorven is.

B. Wij kunnen dit gevolg hieruit ook afleiden, dat de zodanigen die huishoudelijke Godsdienst ten enenmale verzuimen, buiten twijfel ware oprechtheid missen. Gedenkt hier aan gij die tot op deze dag nog nooit uw knieÎn voor God in uw huisgezinnen gebogen hebt; buiten twijfel hebt u een verkeerde bevatting van uw toestand, en u mag van uzelf denken wat gij wilt, de Heere ziet u aan als een die geheel van allen Godsdienst is ontbloot; want ik vraag,

1. Is huishoudelijke Godsdienst geen plicht? Voorzeker ja, alle het volk van de Heere, door alle tijden heen, hebben alzo gedacht, en de Heere heeft hun daarom goedgekeurd. Abraham heeft, gelijk wij aangetoond hebben, des Heeren goedkeuring hierover weggedragen. Het is een van de aangetekende blijken van Jobs godvruchtigheid, Job 1: 5, en waar over de Heere als 't ware roemde: het wordt duidelijk geboden in het vierde gebod, gelijk de geleerde Durham zeer bondig aantoont. Doch wat behoef ik meer te zeggen? Het is zo klaarblijkelijk, dat niemand die enig begrip van Godsdienst heeft, hetzelve ontkennen kan; en zelfs diegenen dewelken het verzuimen, erkennen het een plicht te zijn.

2. Is dan uw verzuimen van hetzelve niet een zondigen tegen licht, dat is, een zonde van meer dan gewone afschuwelijkheid, van een zwarter kleur; en die derhalve door een heilig en ijverig God des te zwaarder zal gestraft worden? Die zijns Heeren wil geweten heeft, en naar dezelve niet gedaan heeft, die zal met vele slagen geslagen worden, Luk. 12: 17.

3. Is het een zonde, daar gij maar eens in uw leeftijd aan schuldig bent? 0 neen, het is een zonde waar gij u dagelijks aan schuldig maakt.

4. Is het bestaanbaar met enige wezenlijkheid van de Godsdienst, te leven in een gedurig en hebbelijk verzuim van enige geboden plicht, of het bedrijven van enige bekende zonde? Neen gewis niet, want de Heere handelt duidelijk met ons in deze zaak, zeggende: Die de zonde doet, dat is, die in een trein van zonden leeft, is uit de duivel; want de duivel zondigt van de beginne. Een iegelijk die uit God geboren is, die en doet de zonde niet; want zijn zaad blijft in hem; en hij en kan niet zondigen, want hij is uit God geboren, 1 Joh. 3: 8, 9. Derhalve zijn alle voorwendingen, van iets van de wezenlijkheid van de Godsdienst te bezitten, ijdel, van diegenen die huishoudelijken Godsdienst, verzuimen.

C. Wij kunnen ook uit deze leer zien, waar het vandaan komt, dat er heden ten dage zo een droevig verzuim van huishoudelijke Godsdienst gevonden wordt. Het vloeit voort uit gebrek van oprechten personele Godsdienst; het zijn maar weinigen die een behoorlijke aandoening over hun eigen zielen hebben; en dit is de reden dat er zo weinigen zijn die zorg dragen voor de zielen hunner huisgezinnen. Nu, dat dit uit een gebrek van personele Godsdienst voortvloeit, zal buiten alle tegenspraak klaar blijken, wanneer wij overwegen

1. Dat alwaar deze oprechtheid, die niet beschaamt, gevonden wordt, daar zal ook buiten twijfel een achting, en een gelijkmatige opmerking op alle de geboden Gods, gevonden worden. Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op alle Uw geboden, Ps. 119: 6.

2. De ondervinding leert, dat degenen die, deze zaak verzuimen, ook zorgeloos omtrent hun eigen zielen zijn. Merkt hier op, gij allen die huishoudelijke Godsdienst verzuimt; ik vrees dat gij voor personele Godsdienst geen zorg draagt; want degenen die licht het huishoudelijk gebed nalaten en verzuimen, zullen alzo geredelijk het bidden in het verborgen verzuimen, dit is door de ondervinding zeer wel bekend.

3. De verschoningen zelf, die zij voor het verzuimen hiervan inbrengen, geven te kennen, dat hun een hart daartoe ontbreekt; want zeker, wanneer men door beuzelachtige en geringe zwarigheden van een zaak terug wordt gehouden, zo is het een teken dat men daar geen grote genegenheid voor heeft.

a. Mogelijk zullen sommigen zeggen: Wij kunnen niet bidden, wij hebben het nooit geleerd. Ik antwoord,

(1) Indien gij meent hetzelve niet te kunnen doen, gelijk het behoort, zo is het waar, ja gij kunt geen een plicht zodanig verrichten. Doch wilt gij daarom die alle nalaten?

(2) Hebt gij het ooit ondernomen, hebt gij ooit met uw huisgezin neergezeten, en gepoogd het te doen? Wat weet gij of het met u niet zou gegaan hebben, gelijk die mens met de verdorde hand geschiedde; had gij maar eens terecht beproefd om te bidden, gij zoudt mogelijk boven hetgeen gij ooit verwachtte, kracht gekregen hebben. Het is gebrek aan wil en geneigdheden, maar niet aan kracht en vermogens, dat u afhoudt van deze zaak.

(3) Hebt gij ooit de Heere gebeden, dat Hij u leert? Hebt gij ooit met de discipelen uitgeroepen: Heere, leer ons bidden? Indien niet, dan is het gebrek aan wil, dat u van deze plicht heeft afgehouden; gij hebt geen lust tot dezelve.

(4) Is er niets, dat gij doen kunt. Ja, zult gij zeggen, wij kunnen onze gewone, bezigheden verrichten. Welnu, kon gij dat in het begin doen? Bent gij niet in die dingen na veel flauwere pogingen en aangewende moeite om te leren, tot meerdere kundigheid gekomen? Gewis ja. Nu, alzo moet gij ook leren bidden.

(5) Hebt gij enig gevoel van huishoudelijke zonden, goedertierenheden of ontberingen? Indien ja, dan ben ik verzekerd, dat waar gij gevoelig over bent, gij daar ook van kunt spreken. Kunt gij het uw naaste zeggen, en zoudt gij het aan de Heere niet kunnen bekend maken?

b. Mogelijk zullen sommigen tegenwerpen, en zeggen, Wanneer wij tot God naderen, dan moeten wij recht spreken, en wanneer wij voor die grote Koning komen, dan moeten wij onze woorden in een goede orde voortbrengen, en ik kan mijn woorden niet ordelijk voorstellen. Doch ik antwoord,

(1) Het zijn geen woorden, die de Heere afvordert. Hij heeft dikwijls goede woorden verworpen, omdat die niet overeenkwamen met de gestalte van het hart, Deut. 5: 29, maar hij heeft nooit enig gebed verworpen omdat de woorden niet recht waren geschikt.

(2) Ik zeg, indien uw woorden de ware gevoelens uws harten uitdrukken, en gij in het wezen der zaak recht gesteld bent, dat de Heere vele onbetamelijkheden en gebreken in uw woorden zal voorbijzien; aldus handelde Hij met Job. Job gebruikte vele harde uitdrukkingen wegens God, beide tot Hem en van Hem, en echter, dewijl hij in het wezen der zaak recht was, gaat de Heere deze gebreken in hem voorbij; daar hij integendeel zijn drie vrienden bestraft, zeggende: Gijlieden en hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk als Mijn knecht Job, hfdst. 42: 7.

(3) In de gebeden spreken wij tot God als tot een Vader, en wij weten dat ouders hun kinderen in hun kindsheid, ofschoon zij naar hun wijze stamelende spreken, niet zullen berispen; ook zal de Heere in dit opzicht met ons niet erger handelen, dan onze ouders doen.

(4) De uitspraak is een gave Gods; en derhalve, indien gij begerig bent die te hebben, dan moet u die van de Heere afbidden.

(5) In zoverre gij uw zonden, of de goedertierenheden Gods begrijpt, en over dezelve bent aangedaan, in zoverre zult gij wel woorden vinden om uw aandoening uit te drukken; en indien iemand u leert, om boven uw begrip en aandoening te spreken, die leert u de Heere bespotten. Maar,

(6) Indien dit doorgaat, dan heeft het opzicht zowel op verborgen, als op huishoudelijke gebeden; en dus moeten wij dan geheel en al alle gebeden staken.

e. Maar mogelijk zegt gij: Ach. Ik kan er geen vrijmoedigheid toe krijgen. Ik antwoord:

Ý(1) Zal deze uitvlucht u voor de Heere verschonen? Durft gij die tegen Hem wel gebruiken? O neen! Ik ben verzekerd, dat gij zulks niet durft bestaan.

(2) Waar wordt er groter vrijmoedigheid toe vereist, te bidden voor uw huisgezin, of voor Gods rechterstoel, en voor engelen en mensen te staan, en te zeggen: ik heb nooit vrijmoedigheid gehad om met mijn huisgezin te bidden?

(3) Dit is verdoemelijke hoogmoed. Gij denkt, ik kan zo niet bidden, dat ik er enige achting door zal verkrijgen; en omdat gij uw einde, namelijk vervloekte eigen beoging, niet kunt verkrijgen, daarom berooft gij God van Zijn heerlijkheid.

(4) Wat is de reden, dat gij geen vrijmoedigheid kunt verkrijgen, om voor God of mensen te bidden? Indien gij zegt, dat gij geen vrijmoedigheid kunt verkrijgen, om tot God te bidden, dan moet gij niet bidden in het verborgen noch in het openbaar. Indien gij zegt, dat gij voor de mensen beschaamd bent, is dat dan niet een verschrikkelijke goddeloosheid, om door een dwaze achting voor de mensen meer aangezet te worden, dan door een achting voor God? Indien u vrijmoedigheid hebt om voor God te verschijnen, zo kunt gij het licht voor de mensen doen. Stelt uzelf maar als onder het oog Gods, en begeeft u tot de gebeden, en dan zullen alle gedachten, die gij wegens mensen hebt, wel haast en schielijk verdwijnen.

d. Maar mogelijk zullen sommigen zeggen: Wij kunnen daar geen tijd toe vinden. Ik antwoord:

(1) Waartoe heeft de Heere u tijd gegeven? Is het niet om Hem te dienen, om uw eigen ziel, en die van uw huis gezinnen te behouden?

(2) Waaraan besteedt gij uw tijd? Gij zult antwoorden, aan mijn bezigheden en huisgezin. Wel, indien het zo is, dan is dit de beste, kortste en zekerste weg om dat alles te bevorderen, het is de weg om de Heere met u te doen zijn, en dan zult gij voorspoed hebben. Eindelijk, uw voorgeven is onwaar, want daar is niemand onder u allen, die (hetzij buiten bezigheid, of bij gelegenheden, die nog erger zijn) niet meer tijd verkwist, dan hiertoe vereist wordt.

D. Wij kunnen ook uit deze leer dit gevolg afleiden, dat leraren alle de zorg en last van de zielen van het volk alleen niet hebben, maar dat heren, ouderen, en hoofden des huisgezins dezelve ook aanbevolen is. En gedenkt hieraan, de Heere zal het bloed uwer kinderen en dienstboden. Indien zij door uw verzuim verloren gaan, van uw handen afeisen. Nu, dat u de zorg is aanbevolen, en gij aan God verantwoordelijk bent voor uw kinderen en dienstboden, is buiten alle tegenspraak; want:

1. Ouderen en heren des huisgezins hebben een grote invloed op dienstboden en kinderen; kinderen en dienstboden hebben enigszins ontzag en achting voor hun ouderen en meesters, en geven hen enig deel in hun genegenheden. Nu, dit alles moest tot hun zaligheid, en om hen te verplichten tot de dienst Gods, aangelegd worden.

2. Gij hebt niet alleen veel invloed op hen langs deze weg, maar ook macht om hen te gebieden; en die moeten beiden besteed worden om hen te verbinden tot des Heeren dienst.

3. Gij hebt gedurig gelegenheid om met hen om te gaan, en bent verantwoordelijk om dezelve ten hun nut aan te leggen; dewijl de Heere uw zorg, om die tot hun welzijn te besteden, uitdrukkelijk van u afvordert, Deut. 6:6, 7. Eindelijk,

4. Deze last wordt duidelijker aan ouderen aanbevolen, en hen geboden dat zij hun kinderen de eerste beginselen van des Heeren weg zouden leren; en aan hen is het dat de Heere gebiedt, dat zij de tedere jaren van hun nageslacht tot Zijn dienst zouden bereiden. De Heere heeft ons Zijn getuigenissen gegeven; en wij zijn allen, overeenkomstig onze onderscheiden standplaatsen en gelegenheden, verplicht, de kennis en betrachting daarvan voort te zetten: Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob; en een wet gesteld in IsraÎl, die Hij onze vaderen geboden heeft; dat zij ze haren kinderen zouden bekend maken: Opdat het navolgende geslachte die weten zou; de kinderen die geboren zouden worden; en zouden opstaan, en vertellen ze haren kinderen, Ps. 78: 5, 6.

 

II. Gebruik tot beklaging

 

Deze leer kunnen wij toepassen bij wijze van beklag. Is het aldus gesteld, dat de zodanigen die zelf oprecht godsdienstig zijn, op een gemoedelijke wijze zorg dragen om huishoudelijke Godsdienst voor te staan? Dan hebben wij zeker stof om het droevig verzuim van deze plicht, en van een behoorlijke achting voor dezelve, in deze onze dag, te beklagen. Dat deze plicht of geheel verzuimd, of op een beklaaglijke wijze uit sleur beoefend wordt, door het grootste aantal van ouderen en hoofden van het huisgezin, in onze dagen, is helaas! al te klaarblijkelijk; want

a. De schrikkelijke en algemene onkunde van God bewijst dit ontegenzeggelijk. Want indien ouderen gemoedelijk zorgvuldig waren, in hun kinderen van hun tedere jaren af in de kennis Gods op te voeden, gelijk hen geboden wordt; indien zij van de dingen Gods tot hen spraken, als zij in hun huizen zitten, als zij op de weg gaan, als zij neerliggen, en als zij opstaan, en indien deze beginselen door hoofden des huisgezins werden aangekweekt, wanneer zij hen tot dienstboden aannemen, dan zou er zeker zulk een grote onkunde van God, gelijk heden ten dage, in het land niet gevonden worden.

b. De overvloeiende goddeloosheid die in het land bespeurd wordt, toont duidelijk aan dat er maar weinige Abrahams, die hun kinderen en dienstboden bevelen de weg des Heeren te houden, gevonden worden. Regen ten en leraren zijn buiten twijfel beiden schuldig; maar de oorsprong van alles is het verzuim van ouderen, en hoofden der huisgezinnen; en van hun handen zal de Heere het afeisen.

c. De goddeloosheid en ongebondenheid der jeugd toont dit in het bijzonder openbaar aan. Ach! op wat een droevige wijze vertoont het niet de goddeloosheid der ouderen, wanneer hun kinderen eden uitstamelen, zodra zij beginnen te spreken; wanneer kinderen, zodra zij enigszins tot jaren van onderscheid komen, onkuise taal voortbrengen; het toont klaar aan, dat ouders hun plicht niet hebben gedaan, of doen. Eindelijk, het is iets hetgeen gij niet kunt ontkennen, maar integendeel belijden moet, omdat er al te veel getuigen van deze waarheid zijn; ja zo vele kinderen, zo vele dienstboden, zo vele vreemdelingen, als er in uw huisgezinnen gevonden worden, zo vele getuigen zijn er tegen u, dat gij alleszins huishoudelijke Godsdienst uit sleur en gewoonte verricht, of geheel en al verzuimt.

Nu wij hebben zeker reden om dit op het hoogste te beklagen, en daarover te wenen; want

1. Het geeft ons een droevig merkteken van het tegenwoordige geslacht; het toont ons aan, wat soort van mensen het meeste aantal van ouderen en hoofden der huisgezinnen zijn, in deze dagen waarin wij leven; namelijk, dat zij ontbloot zijn van alle ware en oprechte achting voor de Heere en Zijn dienst, en dat zij schoon christenen genaamd, echter in waarheid Christus niet kennen; noch ook niet zorgvuldig zijn om Hem te eren, of om anderen tot hetzelve te verbinden; ja wat meer is, dat zij verschrikkelijk meinedig zijn, omdat zij plechtig gezworen hebben, door gebod en voorbeeld, hun kinderen en huisgezinnen in de kennis des Heeren op te voeden en te onderwijzen; en echter geen consciÎntie maken te volbrengen, hetgeen zij de Heere, de allerhoogste God, gezworen en beloofd hebben.

2. Wij hebben reden om dit te beklagen, omdat het ons een droevig vooruitzicht van het opkomende geslacht geeft. Wie zal het opkomende geslacht tot de dienst Gods bereiden? Wie zal hen opvoeden in de kennis des Heeren, en hen verbinden aan Zijn weg. U zult mogelijk zeggen: Laten dit de leraren doen. Maar ach! indien anderen ook het hunne niet toebrengen, dan zal al hetgeen leraren doen kunnen, weinig vermogen. Leraren zijn zelden bij hen en hebben het opzicht over velen. Leraren zijn geroepen om het Woord te prediken en de uitvoering der kerkelijke tucht in acht te nemen, en dit geeft hun veel bezigheid, en neemt veel van hun tijd weg. Maar ouders en hoofden des huisgezins hebben maar weinigen onder hun opzicht, zijn dikwijls bij hen, en hebben meer ingang en gelegenheid om hen gade te slaan; en indien zij geen recht gebruik van deze voorrechten maken, zo is het niet waarschijnlijk dat het opkomend geslacht, aan zijn nakomelingen, een goede rekenschap van de Godsdienst zal geven. Dit geslacht is merkelijk erger dan het vorige, en wij hebben te verwachten dat het volgende nog erger zal zijn; en het is de Heerei alleen bekend, waar ons dit verzuim binnen korte tijd zal heenvoeren. mogelijk wel tot een gehele Godsverloochening.

3. Dit is te beklagen, en zal stof van weeklagen zijn., wegens het verschrikkelijke en zware oordeel, dat hetzelve over ons schijnt te zullen brengen. Het verzuim van Eli kwam hem en de zijnen duur te staan. Wat droevige bezoekingen dit door de tijd op ouderen, kinderen, huisgezinnen, gemeenten, en volkeren kan brengen, is de Heere alleen bekend. Maar dit ben ik verzekerd, dat het de Dag des Oordeels voor velen een verschrikkelijke dag zal doen zijn, wanneer kinderen en dienstboden als het ware, met gehele scharen naar het verderf zullen gaan, vervloekende hun ouderen en heren, die hen daar hebben gebracht; en ouderen en hoofden des huisgezins zullen bij menigte plotseling in het eeuwig verderf neergestort worden, omdat zij niet alleen hun eigen zielen vermoord, maar ook hun handen met het bloed van hun kinderen en dienstboden bezoedeld hebben. O, hoe droevig zal het met hen gesteld zijn in die dag, wanneer kinderen en dienstboden hun ouderen en heren zullen toeroepen: "Nu, nu moeten wij in het eeuwig verderf heengaan en wij moeten u hiervan de schuld geven; uw verdoemelijk voorbeeld, en beklaaglijk verzuim hebben ons in dit verderf gebracht; wij hebben nooit gezien, dat gij zelf de Heere diende, of het in uw huisgezinnen gedaan hebt, gij hebt ons nooit in des Heeren weg onderwezen, noch ons in dezelve opgevoed; en nu worden wij wel om onze zonden verdoemd en verstoten, maar ons bloed is op uw kop, die veel kon toegebracht hebben om ons te behouden, maar hetzelve niet hebt gedaan." Maar aan de andere zijde hoe zullen de klachten van ouderen niet op een verschrikkelijke wijze de oren vervullen, wanneer zij uitroepen zullen: Ik heb mij zelf verdoemd, ik heb mijn kinderen en dienstboden verdoemd; daar ik hen van voedsel, en klederen verzorgd heb, heb ik hun zielen verzuimd, en dus een dubbele verdoemenis over mij gebracht." O, laat ons over dit droevig kwaad, dat gewis dit nare en verschrikkelijke uiteinde zal hebben, rouwklagen. Wat is er, dat uw harten kan bewegen, indien dit het niet doet?

4. Laat ons beklagen datgene, hetwelk niemand met ernst, zonder daarover te treuren kan beschouwen: namelijk een verloren gaand geslacht, een verdorven en rampzalige menigte, en dat niet zonder de verschrikkelijkste verzwaringen van hun ellende. Want

(a) Is het niet beklaaglijk te zien, dat kinderen en dienstboden met ketenen der duisternis, gebonden zijn, en in dezelve bewaard worden tot het oordeel van de grote Dag, om als het ware voortgedreven te worden naar de verdoemenis en eeuwige dood?

(b) Is het nog niet verschrikkelijker hen tot het verderf gebracht te zien, door diegenen, welke onder de sterkste verbintenis liggen om hun behoudenis te bevorderen?

(c) Is het niet droevig te zien, dat degenen die voorwenden hun kinderen en dienstboden lief te hebben, een stukje klei, ik meen hun lichamen omhelzen, terwijl zij hun onsterfelijke zielen verdoemen. Zeker is dit beklagenswaardig; dat hetzelve niet meer wordt opgemerkt en betreurd, zal binnenkort stof van bittere weeklagen zijn. Doch wij gaan over tot een

III. Gebruik van bestraffing; en dat

I. Tot zulken, die deze plicht uit sleur en gewoonte verrichten.

II. Tot de zodanigen, die huishoudelijke Godsdienst maar ten halve verrichten.

III. Tot zulken, die dezelve geheel verzuimen.

IV. Tot de zodanigen, die in plaats van huishoudelijke Godsdienst te verrichten, in huishoudelijke goddeloosheid leven.

A. Wij zeggen dan, dat dit tot bestraffing dient van de zodanigen, die huishoudelijke Godsdienst verrichten uit sleur en gewoonte. Daar zijn sommigen, die uitwendig tenminste, al deszelfs plichtsbetrachtingen waarnemen, maar hetzelve op zulk een lauwe, flauwe en levenloze wijze doen, als te kennen geeft, dat hun plicht hun een last, en niet hun keuze is; zij kunnen nauwelijks zeggen, wat voordeel zij daaruit trekken. De zodanigen bestraft onze lering, en zegt hun, dat zij schuldig zijn; want,

1. Dit geeft te kennen, dat personele Godsdienst of geheel ontbreekt, of onder een droevig verval is. Personele en huishoudelijke Godsdienst gaan tezamen; naardat er een ijver en zorgvuldigheid omtrent de een is, zo zal die ook omtrent de anderen zijn. Wanneer David acht op zichzelf gaf, wanneer hij verstandelijk handelde in de weg der oprechtigheid, toen wandelde hij in het midden zijns huizes in oprechtheid van het hart, Ps. 101: 2. Zeker het niet hartelijk betrachten van uw huishoudelijke Godsdienst, is de oorspronkelijke vrucht van uw verkeerd betrachten van verborgen en personele Godsdienst.

2. Gij berooft uzelf van die troost, die uit huishoudelijke Godsdienst vloeit. De Heere heeft tot het zaad van Jacob nooit gezegd, zoek Mij tevergeefs. O neen, maar Hij is goed dengenen, die Hem verwachten, de ziel, die Hem zoekt. In het houden Zijner geboden is groten loon; maar die hierin nalatig zijn, missen deze grote beloning; want hij is alleen een beloning dergenen, die Hem (naarstig) zoeken, Hebr. 11: 6.

3. Gij mist het rechte doelwit, gij bereikt niet het einde en oogmerk van deze plicht, namelijk de verbintenis uwer huisgenoten aan de Heere. Het is geen koude, lauwe sleurdienst, die de Heere kan behagen, uzelf profijtelijk zijn, of anderen gewinnen.

4. Gij maakt uzelf ten hoogste schuldig, gij verwekt de Heere tot toorn. God is een Geest, en Hij vereist van degenen, die Hem aanbidden, dat zij het in Geest en waarheid doen, Joh. 4: 24. Wij moeten vurig van geest zijn in de Heere te dienen; de lauwe spuwt Hij uit Zijnen mond; en Hij heeft een vloek uitgesproken tegen zulken, die Hem bedrieglijk dienen; Vervloekt zij de bedrieger, die een manneken in zijn kudde heeft, en de Heere belooft, en offert dat verdorven is, Mal. 1: 14.

B. Deze leer dient tot bestraffing van de zodanigen, die huishoudelijke Godsdienst maar ten halve verrichten. Daar zijn sommigen, die dezelve niet geheel willen verzuimen, maar echter die ook niet geheel willen waarnemen; zij gaan een gedeelte van de weg met God, maar willen die niet geheel bewandelenÝÝ tot de zodanigen zeggen wij:

1. Gij scheidt hetgeen de Heere heeft samengevoegd. De gehele Wet Gods is aan de anderen vastgehecht, en alle deszelfs delen zijn ondergeschikt aan elkaar; en het is aldus op een bijzondere wijze met huishoudelijke Godsdienst gesteld, en in het bijzonder met opzicht op de plicht van het gebed. Door het gebed verkrijgt men van de Heere invloeden van licht, waardoor men Zijn Woord kan verstaan; en ontdekkingen Gods in Zijn Woord, vervullen onze monden met lofzangen tot de Heere. Laat derhalve niemand deze plichten, die de Heere heeft samengevoegd, van elkaar afscheiden.

2. Gij geeft de ondeugendheid uwer harten te kennen. Een oprecht hart houdt al des Heeren bevelen in alles voor recht. Allen die geen hoogachting hebben voor al des Heeren geboden, zullen, wanneer zij beproefd worden, blootgesteld zijn aan billijke beschaming en verachting, Ps. 119: 6. Nu, terwijl gij dus enige geboden uitkipten andere verwerpt, zo vertoont gij door uw gedrag, hoe ondeugend uw hart is gesteld.

3. Gij vertreedt het gezag des Heeren in het gebod. Jak. 2: 10. Die een gebod verbreekt, is schuldig aan alle. Indien des Heeren gezag het beweegmiddel was, dat u aanzette om een gedeelte van deze plicht te verrichten, zo zou het u ook overreden om het andere gedeelte te betrachten. Indien de ware reden, waarom gij soms een hoofdstuk in uw huisgezin leest was, omdat de Heere het geboden heeft, zo zoudt gij om dezelfde reden in uw huisgezin bidden. Het is niet des Heeren gezag, dat bij u weegt, anders zou het in alle opzichten dezelfde gelijkmatige overweging en gewicht bij u hebben. Dit is niet hetgeen bij u de overhand heeft, en derhalve bent gij schuldig aan een klaarblijkelijke verachting van de Heere.

4. Gij verliest zelf hetgeen gij doet. De Heere wil alles hebben, of niets. Gij moet al Zijn wetten aannemen of dezelve verwerpen; Hij wil niemand toelaten die uit te kippen, of daar verkiezing in te maken; en dewijl gij die niet alle begeert, zo kan hetgeen gij verricht u niet baten. Derhalve hebt gij in plaats van een beloning te zullen verkrijgen, voor hetgeen gij verricht hebt, niet anders te verwachten, dan dat gij om hetgeen nagelaten is, zult heengezonden worden naar een eeuwig en rampzalig verderf .

C. Deze leer dient ook tot een scherpe en zware bestraffing van de zodanigen, die huishoudelijke Godsdienst geheel verzuimen. En van deze soort worden er niet weinigen gevonden. Mogelijk zijn er sommigen hier tegenwoordig, die tien, twintig en meer jaren in een huisgezin gewoond hebben, en gedurende al die tijd nooit iets van huishoudelijke Godsdienst hebben geoefend; tot de zodanigen zeggen wij

1. Gij wandelt zichtbaar op de weg des verderfs. Gij hebt gehoord, dat wij door de allerbondigste Schriftuurlijke bewijzen aangetoond hebben, dat waar oprechtheid van het hart, of iets van ware personele Godzaligheid gevonden wordt, daar ook een gemoedelijke zorgvuldigheid om de dienst Gods en al de gedeelten van huishoudelijke Godsdienst voor te staan, zal gevonden worden.

2. Alsof dit niet genoeg was, gij doet al wat in uw vermogen is, om de zielen uwer kinderen en huisgenoten te verderven. Hij is alzo gewis schuldig aan de moord van zijn kind of dienstbode, die hun onderwijzing verzuimd, als diegene is, die een dolk in hun harten steekt. 3. Gij doet al wat in uw vermogen is om het Evangelie te verijdelen, en te maken, dat leraren al hun arbeid verliezen. Dan is het waarschijnlijk, dat het Evangelie tot zaligheid van zondaren zal voorspoedig zijn, wanneer een iegelijk zijn plicht verricht, maar gij bent zover van het Evangelie te bevorderen, dat gij met de God dezer eeuw samenspant, om de zinnen der mensen te verblinden, opdat het heerlijk licht van het evangelie hun gemoederen niet zou bestralen, 2 Kor. 4: 6.

4. Gij zondigt tegen de Heere met een opgeheven hand. Gij zegt in de zaak, dat Hij in uw huis niet zal wonen, wanneer gij weigert Hem daarin te nodigen, en aan te dringen om bij u te blijven.

D. Deze leer dient tot bestraffing van de zodanigen, die niet alleen huishoudelijke Godsdienst verzuimen, maar die integendeel huishoudelijke ongodsdienstigheid onderhouden, en hun huisgezinnen leren, de Heere en Zijn dienst te verlaten; want

1. Door het verzuimen van huishoudelijke Godsdienst, worden de kinderen en dienstboden, (die in de huisgezinnen daar zij wonen niets zien dat naar God te dienen gelijkt, en die in des Heeren weg niet onderwezen worden) blootgesteld aan de bedrieglijke leiding van hun eigen harten, en dus geleerd dezelve te verzuimen.

2. Door het voorbeeld van vele ouderen, worden kinderen en dienstboden geleerd om nog verder heen te gaan in de weg huns harten. Zij zien niet alleen, dat de dienst Gods verzuimd en huishoudelijke Godsdienst niet recht verricht en verwaarloosd wordt, maar zij zien ook, dat hun ouderen en heren zorgeloos zijn in het betrachten van personele Godsdienst, ja, de plicht van in het verborgen te bidden, en des Heeren Woord te lezen, verzuimen; en wat meer is, dat zij leven in het bedrijf van bekende zonden, als drinken, zweren en goddeloos te spreken. Dit is het voorbeeld, dat zij geven, en hetwelk door de verdorven natuur geredelijk wordt opgevolgd; kinderen en dienstboden volgen dit voorbeeld gretig na. Jer. 44: 16, 17: Aangaande het woord, dat gij tot ons in des Heeren Naam gesproken hebt; wij zullen naar u niet horen, maar wij zullen ganselijk doen al 't geen dat uit onze monde is uitgegaan; rokende Melecheth van de hemel, en haar drankofferen offerende, gelijk als wij gedaan hebben, wij en onze vaders, onze koningen, en onze vorsten, in de steden van Juda, en in de straten van Jeruzalem. Toen werden wij met brood verzadigd, en waren vrolijk, en zagen geen kwaad.

3. Kinderen worden niet alleen door vele ouderen tot zonde verlokt, maar zelfs door sommigen daarin gekoesterd, wanneer zij daarover lachen, het verschonen, en soms hun kinderen tot goddeloosheid verzoeken.

4. Kinderen worden misleid door ouderen, wanneer zij hen, en dat op het strengste, wegens gepleegde zonden niet kastijden. De dwaasheid is in het hart des jongen gebonden: maar de roede der tuchtiging zal ze ver van hem wegdoen, Spr. 22: 15. Die zijn roede spaart, haat zijn zoon. Eli is als een gedenkteken voorgesteld, om de schrikkelijke gevolgen, van kinderen in hun kwaaddoen op te volgen, aan te tonen.

Door deze en dergelijke middelen leren velen in deze dagen hun kinderen en dienstboden ongodsdienstigheid. Nu, tot de zodanigen zeggen wij:

a. Is het niet genoeg, dat gij uzelf aan de Satan verbonden hebt, wilt gij ook aldus anderen in uw verbintenis trekken? Gij bent niet alleen tegen de Heere aangekant, maar gij bent ook voorgangers op de weg des verderfs.

b. Gij bent niet tevreden anderen te verlokken, maar gij zet uw kinderen en dienstboden tot zondigen aan. En is het niet genoeg uw eigen zielen te verderven, moet gij uw eigen huisgenoten nog daarenboven klaarblijkelijk en zichtbaar vermoorden?

c. Is het niet genoeg, dat gij de Heere uit uw huizen verbant, maar wilt gij Hem ook uit de wereld bannen? Dit is zeker het oogmerk uwer pogingen. Gij bent gelijk degenen die een fontein vergiftigen; door uw kinderen en dienstboden te vergiftigen, vergiftigt gij mogelijk de zodanigen, die de hoofden van vele huisgezinnen zullen zijn; en dus verspreidt gij, of wendt tenminste uw uiterste vermogen aan, om het verspreidende verderf de gehele wereld door te brengen, en dat tot alle nakomende geslachten.

Eindelijk, om dit gebruik tot bestraffing te besluiten, zo zullen wij de vier soorten van personen, die wij opgenoemd hebben samenvoegen; en een viervoudige zware beschuldiging tegen u inbrengen.

(1) Wij zeggen, gij bent schuldig aan verschrikkelijke wreedheid. Want die niet doet hetgeen in zijn vermogen is om de zonde in zijn naaste te voorkomen, haat hem in zijn hart naar het oordeel Gods, Lev. 19: 17: Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; gij zult uw naasten naarstig berispen, en zult de zonde in hem niet verdragen. En die zijn broeder in het minste haat, wordt door de Heere geschat als een doodslager, die strafbaar is voor het gerichte, Matth. 5: 21. Nu, volgens deze wet, en dat rechtvaardig, bent gij aan schrikkelijke wreedheid schuldig; niet tegen vijanden, maar tegen uw vrienden; niet tegen uw naasten, maar tegen uw eigen kinderen; niet tegen hun lichamen, maar tegen hun zielen. De behoorlijke zorg omtrent hen te verzuimen, is hun zielen te vermoorden; en zeker hun bloed ligt op U.

(2) Gij bent schuldig aan de allergrootste meinedigheid. Hoe dikwijls hebben sommigen uwer, met opgeheven handen, tot de allerhoogste God voor vele getuigen gezworen, dat gij de Heere zoudt aanbidden, en Hem dienen? Bij elk kind, dat gij ten doop geheven hebt, hebt gij plechtig beloofd de Heere te zullen dienen, en te maken, dat uw huisgezinnen zulks ook zouden doen. Maar al de geloften aan God gedaan kunnen u niet binden. Doch de tijd nadert met grote schreden, wanneer de verbreking van deze plechtige beloften u zwaar zullen vallen, als de Heere de twistzaak Zijns Verbonds zal wreken; en gewis dit zal voor u eindigen in een eeuwig verderf.

(3) Gij bent schuldig aan verloochening van het geloof; ja wat zeg ik, gij bent erger dan ongelovigen. Doch zo iemand de zijnen, en voornamelijk zijn huisgenoten niet verzorgt, die heeft het geloof verloochend, en is erger dan een ongelovige, 1 Tim. 5: 8. Nu is het immers zeker, dat indien degene, die de verzorging zijner huisgenoten in het tijdelijke verzuimt, hieraan schuldig staat, dat een die zulks in het geestelijke doet, veel meer schuldig is.

(4) Gij bent schuldig aan een verschrikkelijke verwerping van de Heere en Zin juk (a) Omdat gij u aan Zijn gezag, in al Zijn geboden, niet wilt onderwerpen. (b) Omdat gij openlijk Zijn gezag veracht voor kinderen, dienstboden, en vreemdelingen. (e) Omdat gij anderen verlokt om hetzelve mee te doen, of tenminste anderen door uw voorbeeld aanmoedigt om de Heere te verachten; en dat wel de zodanigen, die waarschijnlijk daardoor zullen vervoerd worden; ja zelfs zulken, die gij bijzonder verplicht bent in des Heeren dienst op te voeden.

Wanneer nu deze vier beschuldigingen worden samengenomen, gelijk zij een grond van billijke bestraffing zijn, zo zullen zij ook, indien het door bekering niet voorkomen wordt, een rechtvaardige reden zijn van een verschrikkelijk vonnis in de grote Dag; en derhalve overweegt het intijds, en wendt u naar de Heere door bekering te oefenen. Maar ik scheid hiervan af en ga over tot een

IV. Gebruik van vermaning.

Nu blijft ons alleen nog overig, dat wij deze waarheid bij wijze van vermaning toepassen. Is het alzo, dat de zodanigen, die zelfs oprecht Godsdienstig zijn, ook gemoedelijk zorg zullen dragen om huishoudelijke Godsdienst voor te staan? Dan zijn zeker allen, indien zij niet willen gehouden worden ongodsdienstigen of dwalenden in de Godsdienst te zijn, verplicht huishoudelijke Godsdienst voor te staan.

Gij hoofden van gezinnen, ik zal u nu aanspreken over een zaak van het grootste aanbelang voor uw zielen en die van uw huisgenoten; richt huishoudelijke Godsdienst op, maak daar consciÎntiewerk van in alle deszelfs delen; en wij bidden en smeken u, bent toch eens ernstig in deze zaak; want

Vooreerst: De Heere gebiedt u zulks te doen. Het gezag Gods, zulks in alle deszelfs delen gebiedende, zal een genoegzame drangreden zijn voor allen, die zich aan de Heere onderworpen, Zijn juk op zich genomen, en zichzelf aan Zijn leiding overgegeven hebben. Het is nu niet nodig, dat ik bijzondere getuigenissen tot bewijs hiervan bijbreng, omdat ik zulks reeds in het stellige gedeelte dezer redevoering heb gedaan. Ik zal hier alleen die een vermaning van Mozes, die man Gods, die hij aan het volk IsraÎls deed, bijvoegen, Deut. 4: 9: Alleen wacht u, en bewaart uw ziel wel, dat gij niet vergeet de dingen die uw ogen gezien hebben; en dat zij niet van uw harten en wijken, alle de dagen uws levens; en u zult ze uw kinderen, en uw kindskinderen bekend maken.

Ten tweede. Om u tot deze plicht op te wekken, overweegt, dat gelijk de gehele Godsdienst een redelijke dienst is, zo is ook deze op een bijzondere wijze. De Heere vordert niets, wat men weigeren kan, zonder de alleronredelijkste goddeloosheid en grootste onrechtvaardigheid te begaan; want

a. Daar is niet redelijker dan huishoudelijk onderwijs. Acht gij het niet redelijk te zijn, dat gij uw kinderen en dienstboden voedt en kleedt, en is het niet volkomen zo redelijk, dat gij haar onderwijst in die dingen die tot hun eeuwige vrede dienen? Gewis ja. Doch om dit nog een weinig meerder op te helderen, zo overweegt alleen deze weinige bijzonderheden:

1. Uw kinderen worden alle onkundig, als het veulen van een ezel geboren, Job 11: 12. Kinderen gelijk die, wanneer zij geboren worden, de wegen en middelen om zichzelf in het natuurlijke leven te houden, niet kennen; zo zijn zij ook onkundig van alles wat hun geestelijk leven betreft. Gelijk zij niet kunnen weten hoe zij bestaan zullen, tenzij hun zulks geleerd wordt, zo konden zij nog veel minder weten, hoe zij voor het leven hunner zielen zullen zorgen.

2. Gelijk zij geen kennis hebben, zo moet dit hun gebrek tot hun verderf strekken, indien hetzelve door een recht tijdig onderwijs niet wordt goed gemaakt. Want de ziel zonder wetenschap is niet goed, Spr. 19: 2. Iemand kan niet zonder kennis zijn van hetgeen het tegenwoordig leven aangaat, zonder aanmerkelijk nadeel daarbij te hebben, veel minder zonder de kennis van zulke dingen, die het leven zijner ziel aangaan. De Heere komt met vlammend vuur, wraak doende over degenen die God niet en kennen, en over degenen die de Evangelie van onze Heere Jezus Christus niet gehoorzaam zijn: die zullen tot straf lijden het eeuwig verderf, van de aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid Zijner sterkte, 2 Thess. I vers 8, 9.

3. Iemand, hetzij de een of de ander, moet uw huisgezinnen in de kennis Gods onderwijzen, anders zullen zij voor eeuwig verloren gaan. Kennis van deze dingen is volstrekt noodzakelijk, en hoe zullen zij die verkrijgen, tenzij iemand hun dezelve leert? Ja, ik mag zeggen, dat onderwijs niet alleen vereist wordt, maar dat ook een bijzondere zorg en naarstigheid daarbij gepaard moet gaan. De Godsdienst en de waarheden ervan, kunnen niet tegelijk en op eenmaal geleerd worden, neen, maar die vereisen veelvuldige onderwijzingen; daar moet gebod op gebod, regel op regel, hier een weinig, en daar een weinig zijn, Jes. 28: 10. Wij moeten van de dingen Gods spreken wanneer wij uitgaan en inkomen, wanneer wij neerzitten en opstaan, gelijk ons geboden wordt, Deut. 6: 7 enz., indien wij willen hebben, dat die ons zouden bijblijven. De mens is zo onkundig van nature, dat hem de lichtste kunsten of wetenschappen, zonder grote moeite niet kunnen geleerd worden; veel minder is het dan immers te verwachten, dat hij bovennatuurlijke en Goddelijke waarheden zou leren kennen, zonder grote zorgvuldigheid aan te wenden om hem daarin te onderwijzen.

4. Gelijk kinderen natuurlijk de kennis Gods ontberen, die zij echter moeten hebben of verloren gaan, en die zij, tenzij men hen onderwijst niet kunnen verkrijgen, zo heeft niemand in zulk een geval daar meer verplichting toe dan ouders. Want (a) Niemand heeft zo een nauwe betrekking op hen dan hun ouderen. Vrienden, wat zijn uw kinderen anders, dan gedeelten van uw eigen vlees? En wie heeft daar zoveel aanbelang in, om al het nodige voor hen te verzorgen, dan gij zelf, die daartoe verplicht bent, behoorde te hebben? (b) Niemand dan gij, heeft daar zulk een schone gelegenheid toe; want het is maar een weinig tijd, dat anderen bij hen kunnen zijn, maar gij bent bij hen, wanneer zij neerliggen en opstaan, wanneer zij uit en ingaan, en dus hebt gij de meeste gelegenheden tot dit einde. (c) Niemand heeft zulk een gelegenheid om het humeur van kinderen en dienstboden te kennen en dit kan veel invloed op het onderwijs van kinderen en anderen hebben; want degenen die hun humeur en bekwaamheden kennen, zijn best in staat om hen te behandelen. (d) Niemand anders zal waarschijnlijk zoveel bij hen vermogen, omdat niemand zoveel invloed op haar geneigdheden heeft. Hoe meer wij onze meester liefhebben, hoe gereder wil zijn lessen zullen aannemen. (e) Niemand zal daar zoveel voordeel uit trekken, wanneer uw kinderen in de weg des Heeren onderwezen zijn, dan gij zelf. Wie zal daar het voordeel, wie zal daar de troost van hebben? Gewis gij alleen; want een wijs zoon verblijdt de vader, Spr. 10: 1. (f) Niemand heeft daar zoveel aanbelang bij, omdat waarschijnlijk niemand, indien uw kinderen en dienstboden zich misdragen, de smart daarvan zo zal gevoelen, als gij; want een zotte zoon is zijner moeder droefheid, Spr. 10: 1 en dikwijls wordt een zoon, die schaamte aanbrengt zodanig genaamd. Nu, aan wie veroorzaakt hij schaamte en droefheid? Is het niet aan zijn ouderen? Gewis ja; want wie een zot genereert, die zal hem tot droefheid zijn, Spr. 17: 21. Ik kon alhier nog vele andere overwegingen bijvoegen, om aan te tonen, dat niemand meer aanbelang heeft, of meer daartoe verplicht is, dan ouderen en hoofden der huisgezinnen; omdat kinderen en dienstboden van hen afhankelijk zijn, en zij gelegenheid hebben om hun kinderen te onderwijzen, voor en aleer zij door vooroordelen ingenomen zijn. Doch ik ga over om

b. Aan te tonen dat huishoudelijke Godsdienst niet minder redelijk is, dan huishoudelijk onderwijs; want

1. Daar wordt in elk huisgezin, en ik mag zeggen op elke dag, een zichtbare reden voor hetzelve in alle deszelfs delen gevonden. Elk huisgezin wordt dagelijks overladen met nieuwe weldadigheden, die aan al de huisgenoten gemeen zijn, en tot hun voordeel strekken; derhalve is het zeker, dat het maar redelijk is, dat de Heere als de Gever van die weldadigheden erkend wordt; en Zijn goedertierenheden vermeld worden door lofzangen. Dagelijks zijn er huishoudelijke zonden, en derhalve is er vergeving, belijdenis, en bekering nodig. Huishoudelijke noden vereisen huishoudelijke smekingen; en de strikken, gevaren, en duisternissen des wegs, vereisen een dagelijkse onderzoeking van het Woord Gods, als zijnde de onfeilbare Leidsman uws wegs.

2. Gelijk er dagelijks reden voor alle deszelfs delen is, zo is er ook grond om alle die plichten, met elkaar in 't openbaar te verrichten; want (a) Het gehele huisgezin is getuige van des Heeren goedheid in Zijn weldadigheden te schenken, van Zijn rechtvaardigheid in bezoekingen over dezelve te brengen, van hun eigen zonden, gebreken en duisterheden, enz. En derhalve behoorden wij in 't openbaar en met elkaar des Heeren goedheid, en rechtvaardigheid, als mee ons geloof van Zijn weldadigheid en goedgunstigheid, te erkennen; en omdat de huisgenoten getuigen zijn van het een, zo behoorden zij het ook te zijn van het andere. (b) Omdat gij in uw huishoudelijke betrekking over elkaar met blijdschap en droefheid bent aangedaan; ik zeg, omdat gij over elkaar moest aangedaan zijn, beiden in de gebeden en dankzeggingen, zo behoorde er een openbare betuiging hiervan te zijn, en gij behoorde, u met elkaar te verenigen tot dit einde.

3. Hoofden der huisgezinnen behoorden buiten allen twijfel aan hun gehele huisgezin de God hunner vaderen bekend te maken; en daar is niets zo krachtdadig tot dit einde, dan om hen allen en gedurig voor de Heere te brengen, in de plichten zijner eigen instelling, in die beiden Zijn kracht en heerlijkheid worden gezien.

4. Allen die huisgezinnen hebben, behoorden voor de gehele wereld te belijden, dat zij alleszins van de Heere afhangen, en HemÝ in al zijn wegen erkennen; en dit is de rechte weg ter beantwoording van hun plicht in deze.

c. Daar is alzo goede reden voor huishoudelijke regering, als er voor al de andere plichtbetrachtingen is; want

1. God te verheerlijken en te genieten, is het hoogste en voornaamste einde des mensen, hetwelk hij behoorde te bedoelen, gelijk in alle andere dingen die hij verricht, zo ook op een bijzondere wijze bij zijn intreden in een huishoudelijke gemeenschap. Zeker onze huisgezinnen, en alles wat ons aanbelangt, behoorde zo geschikt te worden, dat die enigermate ter bevordering van ons eeuwig welzijn strekten.

2. Dit einde kan nooit bereikt worden, tenzij het gehele huisgezin verplicht wordt te wandelen naar die regel, die de Heere ons gegeven heeft, als de weg langs welke men tot de genieting van Hem kan geraken.

3. Een iegelijk in het huisgezin, die in deze opzichte niet naar des Heeren wil handelt, handelt recht tegenstrijdig met datgene dat het gehele huisgezin behoorde te beogen; en derhalve, indien zij in die weg willen blijven volharden, dan behoorden zij uit het huisgezin uitgedreven te worden. In een woord, om nog wat duidelijker te spreken, wat kan redelijker zijn, dan dat allen die in uw huisgezin wonen, verplicht zijn het voordeel daarvan te bedoelen; en dat degenen die zulks niet willen doen, daar uit gezet worden? En gewis, elke zonde die toegelaten wordt, heeft een zichtbare uitgestrektheid om verderf over het huisgezin te brengen. Nu, dit zij genoeg aangaande het tweede beweegmiddel, nu gaan wij over tot het

Derde, namelijk, dat gelijk des Heeren gebod, en de billijkheid van de zaak, bij u behoorde te wegen; zo wenste ik wel dat gij ook wilde overwegen, dat dit de weg is die het volk van de Heere, in alle geslachten, hebben bewandeld; en indien gij verwacht hun einde te zullen bereiken, zo moet gij ook hun weg houden, en wandelen op de voetstappen der schapen; en gewis die allen zullen u leiden tot een zorgvuldige waarneming van des Heeren dienst, in alle de delen dezes plichts. Wie van de heiligen kunt gij u voorstellen, indien gij u zelf in het verzuimen hiervan denkt te verschonen? Gewis daar is er geen een, maar gij zult vinden dat de godvruchtige Abraham, alsmede Jakob, Jozua, Job, en David, die wij zo dikwijls hebben aangehaald, geheel anders hebben gehandeld, en die in alle geslachten door alle de heiligen hierin zijn nagevolgd.

Ten vierde. Overweegt dat een behoorlijke zorg, om huishoudelijke Godsdienst voor te staan, noodzakelijk is om uw oprechtheid te doen blijken. Zoudt gij wel willen hebben dat de wereld u aanzag als een van allen Godsdienst ontbloot, of dat gij niet gezond in dezelve was? En wat vrede stelt gij u voor, of kunt gij uzelf voorstellen, wanneer uw geweten u beschuldigt, dat gij of in een geheel verzuim, of in een sleurverrichting van een bekenden plicht leeft? Hoe kunt gij uzelf of anderen voldoen, dat gij enige achting hebt voor de inhoud van de tweede tafel der wet, afvorderende zijn naasten lief te hebben als zichzelf? Ik zeg: wie zal geloven dat iemand zijn naaste lief heeft als zichzelf, die zijn kind en dienstbode niet lief heeft? En wie kan of zal billijk geloven dat gij uw kind of dienstbode lief hebt, wanneer gij geen zorg voor hun ziel draagt? Het is onmogelijk, dat gij anderen of uzelf kunt overreden, dat de Godsdienst u ter harte gaat, zolang gij hierin gebrekkig bent.

Ten vijfde. Tot uw verdere opwekking weet, dat de geloften Gods op u zijn, met opzicht op deze zaak; gij bent plechtig bezworen, niet alleen wanneer gij zelf aan de Heere opgedragen werd, maar ook toen gij uw kinderen hebt opgedragen in de doop, alsmede wanneer gij in de huwelijksstaat getreden bent; toen hebt gij de betrekking aangegaan, en u zelf verbonden om alle de plichten, welke die staat meebrengt, te verrichten. Kunt gij nu het verwijt van meinedigheid, in het verbreken van plechtige geloften aan de Heere gedaan, verdragen? In deze is er immers een zeer zichtbaar gebrek; en derhalve zal ik aan u allen, die zich aldus tot het verrichten van alle plichten daartoe behorende verbonden hebt, een vraag voorstellen. Wanneer gij uw beloften deed, bent gij toen waarlijk voornemens geweest, te verrichten hetgeen gij beloofde? Indien niet, dan hebt gij de Heere op een allerschrikkelijkste wijze bespot; indien ja, wat heeft u van voornemen doen veranderen? Gedenkt dat de Heere geen lust heeft aan de zotten, en dat degene die op de berg des Heeren zal klimmen, een is, die niet bedrieglijk en zweert, Ps. 24: 3 5.

Ten zesde. Overweegt de grote voordelen, die, een gemoedelijke naarstigheid in het verrichten dezes plichts, zo voor uzelf, uw kinderen, dienstboden en het algemeen, vergezellen.

a. Gij zelf zult voordeel daardoor verkrijgen. Elk gedeelte van deze Godsdienst heeft zijn eigen beloning; want de godzaligheid is tot alle dingen nut, en elk gedeelte daarvan is nuttig tot enig gewichtig einde en voornemen. Nu, dit aanmerkelijk gedeelte van de Godsdienst is voor u voordelig op velerlei wijzen; want

1. In alle de plichtsbetrachtingen van de huishoudelijke Godsdienst kunt gij, gemeenschap met de Heere genieten, Die tot de zaad Jacobs nooit gezegd heeft, zoekt Mij tevergeefs, Jes. 45: 19. Hij gebiedt Zijn volk nooit een enige plicht te verrichten, dan zulken waarin zij Zijn gunstige ontmoeting kunnen ondervinden; en daar zijn er zelfs nog heden ten dage sommigen, die als in de tegenwoordigheid Gods kunnen zeggen, dat enige van de aangenaamste tijden, die zij ooit op aarde genoten hebben, geweest zijn onder huishoudelijke Godsdienst; en dat zij des Heeren tegenwoordigheid nooit opmerkelijker ondervonden hebben, dan in het verrichten van dezelve ja wij hebben zelf enige van groten rang gekend, die de eeuwigheid ingaande, de Heere wegens huishoudelijke Godsdienst gedankt hebben; en zo zullen ook vele anderen doen.

2. Het is een weg waardoor gij zielen kunt gewinnen, en dit is voor u van een groot aanbelang; want die zielen vangt is wijs, Spr. 11: 30, en die er velen gerechtvaardigd hebben, zullen blinken als de glans des uitspanzels, altoos en eeuwig, Dan. 12: 3. En gewis wanneer gij de ziel van een kind of dienstbode gewint, gij zult het voordeel, en de troost daarvan dubbel genieten. Tot de zaligheid van iemand iets toegebracht te hebben, geeft veel vergenoeging; maar nog veel meer, wanneer zulks omtrent een kind of dienstbode geschiedt.

3. Wanneer gij voorspoedig bent, en dezelve gewint, zo zal het zeker tot uw voordeel strekken; want het zal hun genegenheid aan u meer verbinden en verkleefd doen zijn, en tot een krachtdadige aandrang ter gehoorzaamheid voor hen verstrekken, ja hen aanzetten om al hun vermogen voor de troon der genadeÝ voor u te besteden, om des Heeren zegen over uw huisgezin af te bidden.

4. Indien gij hen niet kunt gewinnen, zo zal echter uw achting voor God, voor Hem te getuigen en Hem aan te kleven, (wanneer gij door zo een sterke moedbeneming, als de algemene traagheid huisgezins is, verzocht wordt.) niet onbemiddeld blijven.

5. Omdat wij vinden dat de Heere om een godvruchtigen dienstknecht een huisgezin wil zegenen, gelijk wij zien dat de Heere Potiphars huis om Jozefs wil deed, Gen. 39: 5, en Labans huis om Jacobs wil; zo zal Hij ook niet minder, indien niet meerder, een huisgezin zegenen, om de wil van een godvruchtig hoofd des huisgezins.

6. Het is de rechte weg om eer en achting van de Heere te verkrijgen, ja zelfs innige verkering met Hem. Dit deed Abraham des Heeren verborgenheden kennen, Gen. 18: 18. Wanneer de Heere een groot werk Zijner rechtvaardigheid wilde uitvoeren, zo wilde Hij hetzelve voor Abraham niet verbergen; omdat Hij wist, dat hij een was, die bijzonder consciÎntie zou maken van deze plichtsbetrachting. Eindelijk de rechte wijze om gehoorzame kinderen en dienstboden te maken, is, hen aan des Heeren weg te verbinden. Wanneer zij eens daartoe gebracht worden om een behoorlijk ontzag voor de Heere te hebben, dan zullen zij ook alras leren een behoorlijke achting aan hun ouders en heren te betonen.

b. Deze huishoudelijke Godsdienst zal voor uw kinderen niet minder voordelig zijn; en gij weet, dat hun gewin het uw behoorde gerekend te worden. Alle ouders behoorden van de gedachten van de apostel Johannes te zijn, zeggende in zijn 3e Zendbrief vers 4: Ik heb geen meerder blijdschap, dan hierin, dat ik hoor dat mijn kinderen in de waarheid wandelen. En dat bijzonder omdat hetzelve tot hun voordeel is strekkende op velerlei wijzen; want

1. Het is des Heeren weg, de middelen Zijner instellingen te zegenen, om hen aan Zijn weg te verbinden. Leert de jongen de eerste beginselen naar de eis zijns wegs, als hij ook oud zal geworden zijn, en zal hij daarvan niet afwijken, Spr. 22: 6. De weg om hen aan de Heere te verbinden, is hen op te voeden in de lering en vermaning des Heeren, Efeze 6: 4. En wat kan hun zo voordelig zijn, als vrede en gemeenschapsoefening met God te hebben, waardoor hun het goede in tijd en eeuwigheid zal overkomen?

2. Indien dit al niet bereikt wordt, zo is het nochtans een weg, die niet gemakkelijk zal feilen, om hen terug te houden, dat zij met anderen niet mee en lopen tot dezelve uitgieting der overdadigheid, waardoor zij zichzelf tot een schandvlek maken voor hun ouderen en nabestaanden. Het zou hun een beteugeling zijn, om hen te weerhouden, dat zij tot die hoogten der zonde niet zouden opklimmen, gelijk anderen doen. Mij geheugt, dat de edele Heer Russel, zoon van de Markies van Bedford, in zijn aanspraak op het straftoneel de 21e Juli 1683 de Heere dankte wegens zijn godvruchtige opvoeding, zeggende: "Want wanneer ik daar het minste aan dacht, kleefde die mij echter aan, en verwekte kloppingen in mij; en heeft op mij, nu gedurende vele jaren, zoveel indruk en vermogen gehad, dat ik nu de gezegende uitwerkingen daarvan in dit mijn uiterste ondervinden."

3. Ofschoon gij nooit het voordeel daarvan zoudt zien, zo kan het echter de grondslag tot hun gelukzaligheid leggen, wanneer zij ver van u afwezig zijn. Een goede opvoeding kan zijn, gelijk het zaad in de aarde, hetwelk dood blijft liggen, totdat een vlaag daarop regent en dan zal het voortspruiten en vruchten dragen. Het kan zijn, dat wanneer gij ontslapen bent, en uw kinderen in een ver afgelegen land zich bevinden, de Heere een ontwakende voorzienigheid over hen zal brengen, die het zaad, dat gij in hen gezaaid hebt, zal doen opschieten. En derhalve, wanneer hun kwaden van ver overkomen, of wanneer zij zich bevinden onder mensen, die God niet kennen, waar zij door hun goddeloosheid naar toe gevoerd zullen worden, dan wordt er niets in hen gevonden, dat hen bestraft; dan zijn voorzienigheden, die het meest ontdekkende zijn, maar gelijk vlagen, die op de onbezaaide aarde neervallen, en derhalve geen vrucht kunnen doen.

c. Hiertoe behoorde ons ook aan te zetten het voordeel, dat dienstboden daardoor genieten. Dienstknechten worden ook kinderen in de Heilige Bladen genaamd. Na”mans knechten noemden hem vader, 2 Kon. 5: 13. En buiten twijfel behoorde er een vaderlijke zorg voor dienstboden gedragen te worden, want zij zijn zeker de eerste in orde als onze naaste, die wij moeten liefhebben als onszelf. Dit nu heeft een dubbel voordeel.

1. Het is de weg om hen tot een zaligmakende kennis van de Heere te brengen. Abraham zal zijn huize na hem bevelen en zij zullen de weg des Heeren houden, Gen. 18: 19.

2. Het is de weg om hen als dienstboden nuttig voor u te maken. En wat zij in deze weg ook doen, is beide voor u en hen voordelig.

3. Wanneer zij hoofden des huisgezins worden, zo is het waarschijnlijk, dat zij daardoor aangezet zullen worden uw voetstappen na te volgen. En dit zal niet alleen hun, maar ook hun nageslacht tot grote nuttigheid zijn.

d. Het voordeel, dat het gemeen beide met opzicht op land en kerk daarvan heeft, behoorde u daartoe aan te zetten; want overweegt

1. Dat gij hierdoor mensen opkweekt en bekwaam maakt om de Heere en het land getrouw te dienen, in openbare bedieningen, hetzij in kerk of staat.

2. Hierdoor geeft gij een goed voorbeeld aan anderen, om hen te verbinden aan zulke wegen, die tot nut en tot ere van het Gemenebest strekkende zijn; want oprechte Christenen, zullen altijd goede onderdanen wezen.

3. Gij brengt een aanmerkelijk deel toe, ter onderschraging beide van kerk en staat, in zoverre gij poogt, naar mate uw vermogen is strekkende, om de onderdanen van een van die beide, standvastig te doen blijven in de Heere te vrezen, en in hun plicht omtrent de kerk en het. Gemenebest te betrachten.

Ten zevende. Overweegt aan de andere zijde de droevige en beklaaglijke gevolgen, die het verzuimen van deze zaak met opzicht op uw kinderen, dienstboden, uzelf en het Gemenebest zullen veroorzaken.

a. Ik zeg, overweegt het droevig nadeel met opzicht op uw kinderen, zij worden

1. Verstoken van datgene, hetwelk hen voor tijd en eeuwigheid nuttig is. Want de Godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordige en des toekomende levens, 1 Tim. 4: 8.

2. Zij worden als het ware blootgesteld aan het verscheurend gedierte des wouds. Indien gij hen in des Heeren weg niet wilt opvoeden, zo zal de Satan en hun begeerlijkheden hetzelve doen in de weg naar de hel; indien gij hun niet wilt leren bidden, dan zal de duivel hun leren zweren. Een verstandeloze jongeling is ten prooi aan elke verderfelijke begeerlijkheid, Spr. 7: 6, 7, enz.

3. Dit niet alleen, maar hierdoor worden zij ook als het ware, verhard tegen de instellingen en voorzienigheden Gods; door hun onkunde van God en de grondbeginselen van de Godsdienst, zo kunnen zij door geen van die beiden verbeterd worden.

b. Het is ten uiterste nadelig met opzicht voor het gemeen; want

1. Het gemeen mist het nut en voordeel, hetwelk kerk of staat van hen zou hebben kunnen genieten, indien zij een behoorlijke opvoeding genoten hadden.

2. In plaats van nuttig te zijn, zijn zij nadelig.

3. Zij zijn niet alleen nadelig, maar ook verderfelijk en verdervende. Want een huisgezin te bederven, is in de zaak, het een volk te doen; omdat een huisgezin zich dra verspreidt, en waarschijnlijk dit verderf met zich mee sleept.

c. Het is in grote mate nadelig voor uzelf; want

1. Het is niet waarschijnlijk dat uw kinderen, gelijk zij anders wezen konden, u tot ondersteuning en troost in uw oude dag zullen zijn; het is niet waarschijnlijk dat zij, die niet recht door u behandeld zijn, ook hun plicht omtrent u zullen volbrengen. Lycurgus maakte een wet, dat kinderen, die niet terecht waren opgevoed, voor hun ouderen in hun hoge ouderdom geen zorg moesten dragen.

2. Het is waarschijnlijk dat zij u tot smart zullen zijn, in zoverre zij mogelijk tot het kwade en boze zullen vervallen; hetwelk u zo veel te smartelijker zal zijn, omdat het door uw schuld veroorzaakt is. De Zwitsers hebben een wet, dat wanneer kinderen aan een zware misdaad schuldig staan, hun ouderen de uitvoerders van het vonnis moeten wezen; om aan te tonen dat zij in deze zaak te beschuldigen zijn.

3. Het is waarschijnlijk dat zij niet alleen zelf zullen verloren gaan, maar ook u in het verderf doen neerzinken. Zij zullen zijn als zo vele molenstenen om uw hals gebonden, om u te dieper te doen neerzinken onder het gewicht van de toorn Gods; en uw ellende zal daardoor tot in eeuwigheid vermeerderd worden, dewijl gij een hand in de haar hebt gehad.

Nu, om u in deze plichtsbetrachting behulpzaam te zijn, zo zal ik met enige weinige raadgevingen besluiten.

(1) Wilt gij deze plicht terecht betrachten? Ziet dan toe dat gij zelf eerst godsdienstig bent.

(2) Begint hetzelve vroeg, laat geen tijd verloren gaan, maar vangt de betrachting daarvan heden aan.

(3) Tracht veel de grote waardij der zielen te kennen, de waarde der zielen uwer kinderen en dienstboden.

Ý(4) Leert de mening van dat gebod, uw naasten lief te hebben als uzelf, recht verstaan.

Eindelijk poogt levendig in de Godsdienst te zijn, en dan zult gij onverhinderd in de zelf voortgaan.

Nu, om te besluiten, overweegt dit alles, en zo het kwaad is in uw ogen de Heere te dienen, kiest u heden wie gij dienen zult; maar de raad die ik u geef, heb ik door de genade Gods besloten zelf op te volgen: Maar aangaande mij, en mijn huis, wij zullen de Heere dienen.

 

EINDE.