De zondaar verheugd

in Gods heiligdom,

onder het gelovig gebruik maken van Christus,

als de ware geestelijke Spijs van de zielen,

 

zijnde de inhoud van

tien uitmuntende leerredenen,

meest op avondmaalstijden gedaan,

strekkende tot ontdekking van zorgeloze zondaren, tot besturing van overtuigden, en tot bemoediging en opwekking van het volk van de Heere,

 

door

Thomas Halyburton,

in zijn leven Professor van de heilige Godgeleerdheid in de Academie van St. Andrews.

 

Uit het Engels vertaald door

W. Hoog en J. de Koning

 

Naar de uitgave van 1763 opnieuw herdrukt.

 

 

Uitgegeven na voorgaande visitatie en Approbatie van de E. Classis van Schieland

de 11 November 1762.

 

 

Bericht 3

Geliefde vrienden. 4

Des Heeren maaltijd. 4

Christus gekruisigd. 16

Goddelijke openbaringen. 24

Goddelijke invloeden. 36

Het vlieden der schaduwen. 46

De gestalte van een begenadigde ziel 55

Christus, de luister en veiligheid van de gelovige. 68

Des Heeren genadige verschijning. 86

Geloofsbeschouwing van de heerlijkheid Gods. 98

Het hart ontdekt en beproefd. 109

 

 

 

Bericht

 

Ofschoon de wereld als 't ware opgevuld is met boeken, en er nog dagelijks meer te voorschijn komen over verscheidene onderwerpen, ook wel over soortgelijke stoffen, welke in dit boekdeel ('t geen wij geachte lezers u aanbieden) vervat zijn. Desniettegenstaande, terwijl er, gelijk elk oordeelkundig lezer weet, verscheidenheid van stoffen is zowel als verscheidenheid van gaven, en de een in deze uitmunt boven de anderen, zo hebben wij om die redenen en uit aanmerking van onze Auteur, wiens werkjes wereldkundig genoeg en van velen gretig aangenomen zijn, ons niet kunnen weerhouden van onze landgenoten (als zijnde dit des Auteurs laatste werk,) een vertaling daarvan door dezelfde hand als de vorige, mee te delen.

Een aanprijzing van dit ons werkje zou beter in een voorrede passen, doch oordelen zulks nodeloos; temeer, terwijl onze godzalige Auteur door zijn reeds vertaalde en uitgegeven geschriften, zo van zijn eigen leven en bekering, als in zijn uitmuntend werk, genaamd het groot aanbelang der Zaligheid, welke beiden zeer gretig bij onze landgenoten ontvangen, en nog dagelijks werd verdebiteerd, overvloediger bekend is; als zijnde sprekende getuigen van deszelfs voortreffelijkheid.

Alhoewel dit werkje over andere stoffen handelt, zijn wij echter verzekerd, dat dit geen van het minste is: de leerredenen hierin vervat, zijn meest gedaan bij gelegenheid van des Heeren Avondmaal. Wat de verhandeling van de stof zelf betreft, zo ten opzichte der verklaring als toepassing, laten wij liever over aan het oordeel des lezers; doch zo wij ons niet bedriegen, zal elke verstandige moeten erkennen, dat in hetzelve verstand en godsvrucht uitblinkt.

De verhandeling der stoffen zijn niet langdradig, maar kort en zakelijk, doch zeer toepasselijk gemaakt naar tijd en gelegenheid: de Auteur door bevinding wetende, hoe dikwijls Gods volk door ongeloof en bestrijding op zulke tijden geslingerd werden, heeft opzettelijk zijn werk gemaakt (indien hem de Heere geliefde als een middel te gebruiken) om hun daar tegen op te wekken en te bemoedigen: en tot dat einde alle uitvluchten des ongeloofs, en bestrijding klaar te ontdekken en uit de weg te ruimen, de Naamchristen, aan zichzelf te ontdekken, en zondaars te overtuigen van hun gevaarlijke staat, waarin zij van nature zijn, en hen aan te sporen om in deze dag hunner genadige bezoeking op zo een dierbaar voorrecht en aanbieding van Zaligheid acht te geven, tot behoudenis hunner onsterfelijke zielen.

Overtuigde zondaars, die hun aangezicht naar Zion gewend hebben, en onder veel bekommering omzwerven, niet wetende hoe zich op de tijden van het H. Avondmaal te gedragen, zullen hierin ook hun bescheiden deel kunnen vinden.

Intussen, wij wensen, dat het de Zaligen en Algenoegzame God behagen mag, veel schijnsel over dit en de andere geschriften van deze onze godzalige Auteur te geven, opdat het Koninkrijk van Christus in de harten van velen, uitgebreid en gesteld mag worden tot een lof op aarde. Waarmee wij, geachte lezers verblijven.

 

Uw heil toewensende Vrienden,

 

H. VAN PELT, en P. HOLSTEYN.

 

Rotterdam, 1763.

 

 

 

 

Ý

Geliefde vrienden

 

Met het bericht aan de lezers, kan ik mij van hart verenigen. juist om dezelfde reden, als voren gemeld, dacht ik dat het niet ondienstig was dit dierbaar geschrift opnieuw in druk te doen verschijnen, voegende intussen mijn wens bij die der vorige uitgevers, dat de Heere het velen mag doen zijn tot ontdekking, bestraffing, vertroosting of bemoediging op de weg door dit Mesech en dat het nog als slijk tussen Gods vingeren mag gebruikt worden, tot uitbreiding van Zijn Koninkrijk en tot eer van Zijn driemaal Heilige Naam om de verdienste van Zijn eeuwig geliefde zoon.

 

Zo zij het,

 

D. J. VAN DER LEE.

 

VOORBURG, Februari 1881.

 

Ý

 

 

 

Des Heeren maaltijd

of

onthaling Gods in Zijn heiligdom

 

Vertoond uit Jes. 25: 6.

 

En de Heere der Heirscharen zal op deze berg alle volken een vette maaltijd maken, een maaltijd van reine wijn, van vet vol mergs, van reine wijnen die gezuiverd zijn.

 

Om u tot de rechten zin dezer woorden op te leiden, zo moeten wij na 't laatste gedeelte van het voorgaande hoofdstuk terug zien, alwaar ons voorkomt een profetie van de Heere Jezus Christus, betrekkelijk op zijn overwinningen, de onderbrenging van zijn vijanden, en van zijn heerlijke regering op de berg Sion en Jeruzalem, (dat is naar een figuurlijke spreekwijs van het Oude Testament, de Kerk des Nieuwe Testaments) voor of in tegenwoordigheid van zijn oudsten, zijn staats ministers en dienaren die zich aan zijn hof bevinden; alle hovelingen die zich aan de hoven der vorsten bevinden, en alle opwachters en dienaren die tot ondergeschikte bedieningen gebruikt worden, ontvangen en volvoeren hun bevelen, staan in hun tegenwoordigheid en zijn getuigen van hun heerlijkheid.

De profeet nu op het diepst aangedaan zijnde wegens de openbaring van des Heeren heerlijkheid, in het straffen of kastijden van zijn eigen volk, in het verdelgen van zijn vijanden, in 't bevestigen van zijn troon, en in zijn heerlijke regering; kan zich niet onthouden de Heere door een lied daarvoor te loven, hetwelk vervat wordt in de vijf eerste verzen van dit hoofdstuk.

Na het eindigen van dit lied, gaat hij in de woorden van onze tekst en in de volgende zeven verzen, weer over tot een profetische beschrijving van de gelukzaligheid, die de onderdanen van Christus koninkrijk in de dagen van het evangelie, onder zijn regering zouden genieten. Wegens deze hun gelukzaligheid, tekent de Geest Gods in deze plaats, door de profeet, drie zeer aanmerkelijke zaken aan.

1. Dat er een grote maaltijd voor hen bereid is, in het zesde vers, zijnde de woorden van onze tekst.

2. Dat er een klare en volkomen ontdekking van de raad Gods, tot hun zaligheid, voor hun is verordineerd, alsmede een wegneming van al die dekselen, waardoor hun inzien in die dingen tevoren verhinderd werd, namelijk a. het deksel of bewindsel der natuurlijke duisterheid op hun verstand: en b. het deksel der donkere schaduwen gevend, maar een duistere ontdekking, welke beiden zouden weggenomen worden vs. 7, gelijk die nu ook weggenomen zijn, als uit het Nieuwe Testament klaarblijkelijk is.

3. Daar wordt een volkomener overwinning over hun lichamelijke en geestelijke vijanden beloofd, van het 8e tot het 12de vers, de dood zou verslonden worden tot overwinning en Moab, onder wiens benaming al hun vijanden begrepen zijn, zou gedorst worden.

In het midden van dit laatste gedeelte dezer profetie, wordt er vers 9 een andere profetie ingevoegd, welks inhoud behelst, de blijdschap die de bewijzen der barmhartigheid, liefde en getrouwheid van, God, in al deze dingen te vervullen, zou veroorzaken, na een lang uitstel en vele verhinderingen, tot teleurstelling en beschaming der vijanden, die hun wegens hun verwachtingen en volkomen bevestiging hoonden, zelfs tegen hun eigen vrees aan, en tegen de ondervinding en genieting van datgene waarover hun eigen ongeloof en de ingeving der vijanden hen poogden tot oneer der beloften Gods, te doen wanhopen. Nu, zegt de profeet, op die dag zal de Kerk op haar tijd triomferen, en wel op betere gronden. Die beledigingen der vijanden waren een triumf voor de overwinning; maar de Kerk zal dan met haar spreken in de poort, en al hun voorgevingen door overtuigende bewijzen beantwoorden. En men zal te die dag zeggen, ziet deze is onze God enz...! Doch om terug te keren tot onze tekst.

Dit zesde vers, dat wij nu hebben voorgelezen, was voor de Kerk des Ouden Testaments een voorzegging of belofte onder figuurlijke spreekwijzen, van die rijke voorraad van geestelijke weldadigheden, welke de Heere voorgenomen had voor zijn volk te bereiden en hun daarmee te onthalen in de tijden van het evangelie, in en door deszelfs instellingen.

Hetgeen voor hen van ver, een voorzegging en belofte van goede dingen was, is voor ons, eensdeels een geschiedverhaal van hetgeen de Kerk van het evangelie nu reeds lang, in deszelfs instellingen genoten heeft, en hetgeen nu nog voor ons, indien wij Sions kinderen zijn, daarin verzorgt is; en anderdeels een dierbare belofte aan al des Heeren volk. bijzonder wanneer zij op de Heere wachten in de instellingen van de godsdienst, gelijk gijlieden nu heden doet; en wel een belofte van goede dingen, die nu in gereedheid voor u, indien gij de zodanige bent, zijn toebereid en die zo aanstonds aan u zullen aangeboden en toegediend worden.

Dus ziet gij tot wat maaltijd gij genodigd wordt, wanneer gij heden bent samen geroepen om op de Heere te wachten, in de Evangelie-instellingen van zijn dienst; en op een meer bijzondere wijze schijnt deze instelling van des Heeren H. Avondmaal een nauwe betrekking op deze belofte te hebben, dewijl die de meeste overeenkomst heeft met de gelijkenis die in de tekst gebruikt wordt, om nu geen andere redenen meer te melden die zouden kunnen worden bijgebracht.

Gij kunt niet anders dan erkennen, dat hier van een grote maaltijd gesproken wordt, en dat het zeer gevoeglijk is, bij deze gelegenheid, wanneer er een grote menigte alhier vergaderd is om het Feest te houden, daarvan te horen handelen: maar mogelijk zult gij enigszins twijfelmoedig zijn wegens u aandeel aan die maaltijd, waarvan in onze tekstwoorden wordt gemeld. Indien dit zo is, dan staan wij wel toe dat het billijk is dat deze twijfeling u zou beantwoord worden; doch omdat, wij op deze dag veel werk te verrichten hebben, en de tijd zeer kostelijk is, zo zijn wij verplicht de gewone handelwijze voorbij te gaan, en uit te kiezen zulke dingen die best met de tekstwoorden overeenkomende, uw zwarigheden het gemakkelijkste zouden kunnen wegnemen, maar boven alles het gesprokene . op uw gemoederen aan te dringen, overeenkomstig het oogmerk van deze onze samenkomst. Om dan nu aanstonds ter zake te komen, de tekst levert een genoegzaam antwoord' uit op enige vragen, waaromtrent gij mogelijk voldoening zult begeren.

Mogelijk zult gij zeggen hier wordt wel melding gedaan van een maaltijd; maar wij begeerden wel te weten:

 

I. Waar dezelve zal aangericht worden?

II. Of het zeker is dat dezelve daar zal zijn?

III. Wat die verzorger van dezelve is?

IV. Op wat wijze die is toebereid?

V. Voor wie dezelve is bestemd?

VI. Wat soort van maaltijd dit is?

VII. Wat de gerechten zijn die daar gevonden worden?

 

Nu indien wij u wegens deze dingen kunnen onderrichten zo dunkt mij dat gij dan niet veel anders zult kunnen begeren, dan toe te treden, indien u tot de geroepene behoort; om met blijdschap te eten en dankbaar te zijn. Welnu, onze tekstwoorden leveren ons gepaste antwoorden op al deze voorgestelde zaken uit.

I. Bent gij begerig te mogen weten waar deze maaltijd zal aangericht worden? Onze tekst zegt dat het op deze berg is. Vraagt gij verder, op welke berg? ik antwoord, de samenhang toont zulks aan, het is de berg Sion; daar melding van gedaan wordt in het laatste vers van het vorige hoofdstuk, en waartoe dit betrekking heeft. Doch het is nodig dat dit antwoord onderscheidenlijker wordt uitgebreid, omdat het als de sleutel is van de gehele tekst, die wanneer hetzelve wel verklaard wordt, de weg voor al het andere zal openen. Nu om dit klaar voor u te ontvouwen, zo geeft nauwkeurig acht op de volgende aanmerkingen:

1. Merkt aan in het algemeen, dat de opmerkelijkste gevallen die de Kerk vanouds zijn overkomen, betrekkelijk deszelfs uitwendige toestand, schaduwen van de geestelijke zegeningen die de Heere voornemens was aan het ware IsraÎl Gods te schenken, zijn geweest. Dus was hun dienstbaarheid in Egypteland, hun verlossing uit dezelve, hun reis door de woestijn en hun inbrenging in Kana”n, bedoelende om ons op te leiden tot een beschouwing der geestelijke weldadigheden die de Heere voorgenomen had aan zijn volk te bewijzen. De aanhaling van deze dingen in het Nieuwe Testament tonen zulks klaarblijkelijk aan: derhalve.

2. Wanneer de Heere, in de dagen vanouds, geestelijke weldadigheden beloofde, die Hij voornemens was, bijzonder in de tijden van het evangelie te schenken, belooft Hij dezelve in bewoordingen die overeenkomst hadden met zulke dingen, die toen bij haar in gebruik waren; en door welke de Heere onder die meer duistere bediening, deze geestelijke dingen aan haar afschaduwde en duister te kennen gaf; doch echter zodat haar geen waarschuwingen ontbraken, die haar genoegzaam te kennen gaven dat zij in deze uiterlijke dingen, die maar schaduwen van toekomstige geestelijke zegeningen waren, niet moesten berusten, ofschoon over het algemeen de IsraÎlieten niet verder dan op de uiterlijke letter en uitwendige schaduw zag. Doch

3. Om nog nader te komen, zo merkt aan, dat wanneer de Heere zijn volk uitleidde uit Egypte, Hij hen op hun weg naar 't beloofde land tot de berg SinaÔ bracht, een berg gelegen in het midden ener dorre woestijn en bezet met doornen en bramen, waarvan die zijn benaming had. Hier verscheen God hun op een wijze, die machtig was om vrees en ontzag voor zijn hooggeduchte majesteit in hun harten te verwekken. Hij kwam neer in vuur, in donkerheid en duisternis, met verschrikkelijke donder en bliksem, en het geluid ener bazuin, en uit zijn mond en van zijn rechterhand kwam een vurige wet voort Exod. 19: 16. Heb. 12: 18, 19. Deut. 33: 2, Ondertussen stond het volk met verschrikking en beving aan het onderste des bergs, verplicht om op een bepaalde afstand te blijven, op straf van aanstonds zonder genade gedood te worden, horende de stem der woorden die hun met verschrikking vervulden, en welke Mozes zelfs gans bevreesd en bevende deed zijn. Deze verschrikkelijke wijze van wetgeving en bevestiging van het Oude Verbond, gepaard met de veelheid van deszelfs geboden, de gestrengheid van deszelfs straffen en de nauwkeurige uitvoering er van, vervulden hen met schrik en brachten hun onder de geest der dienstbaarheid. Nu deze berg SinaÔ verbeelde de Kerk van het Oude Testament in deszelfs eigenlijke staat Gal. 4: 3, 25.

4. Nadat zij daar enige tijd gebleven waren, voerde de Heere zijn volk op en bracht hen in Kana”n, een land overvloeiende van melk en honing, Hij bracht ze tot de landpalen zijner heiligheid Ps. 78: 54 en bevestigde haar te Jeruzalem in geruste woonplaatsen, Jes. 33: 20 en verkoos daar de berg Sion, tot de plaats van zijn dienst, verordineerde daar de verrichting van die godsdienst, welke dienen moest om Christus als de Verlosser der zondaren van de vloeken en schrikken de vurige wet, af te schaduwen, en voor te stellen. Daar werd de tempel door Gods bestelling gebouwd; hier was de ark, het verzoendeksel en de offeranden, alle verbeelden Christus het Lam, Gods dat de zonden der wereld wegneemt. In een woord. daar gingen de stammen op tot het getuigenis IsraÎls om de Heere te danken. Daar waren de priesters, de profeten en de stoelen des gerichts; alle Christus afschaduwende in zijn onderscheiden ambten, om zondaren te bevrijden van de toorn Gods. Derhalve

5. Deze berg Sion, die de Heere tot zijn woning verkozen had, zeggende: Dit is mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal ik wonen, want ik heb ze begeerd, Ps. 132: 14 was een schaduw van de Evangeliekerk, in welke het wezen dier dingen waarvan zij in haar godsdienstige instellingen maar een flauwe vertoning hadden, gevonden werd. Dit wordt ons in het Nieuwe Testament duidelijk geleerd bijzonder in Gal. 4 en Hebr. 12: 18-22, alwaar van ons, de Kerk des Nieuwe Testaments, gezegd wordt, dat wij niet gekomen zijn tot de berg SinaÔ, wier beschrijving in die plaats herhaald wordt; maar tot de berg Sion, tot het hemelse of geestelijke Jeruzalem, tot het bloed der besprenging en tot Jezus de Middelaar des Nieuwe Testaments enz., waaruit blijkt dat wij in de Evangeliekerk en deszelfs geestelijke instellingen van godsdienst, de ware berg Sions, het wezen van datgene bezitten, daar zij de schaduw maar van hadden. Doch dit leidt mij

6. Om aan te merken, dat deze berg Sions, daarin de tekstwoorden van gesproken wordt, namelijk de Kerk des Evangeliums, de plaats der Evangelie-instellingen is: bijzonder worden de plechtige instellingen van de openbare godsdienst hierdoor verstaan, omdat Sion alleen de plaats was, die door de goddelijke bestelling tot deszelfs verrichting verkozen was. Dit is de stad onzer bijeenkomsten, gelijk Sion oudtijds was voor haar; en het is om deze reden, dat de Heere de poorten Sions bemind boven al de woningen Jakobs, Ps. 87: 2.

7. Dat niets anders dan dit alhier kan verstaan worden is klaarblijkelijk, want a) Dit alleen is de berg Sions, op welke Christus regeert, en voor wiens oudsten heerlijkheid is, gelijk wij reeds uit het laatste vers van het vorige hoofdstuk, waarop dit betrekking heeft, hebben aangetoond, b) Dit is een klare voorzegging van zulke dingen die de Kerk tot nog toe niet geschonken waren, en van uitnemender genietingen dan zij tevoren mee was verwaardigd geworden: hebbende nooit meer of zoveel daarvan genoten dan ten tijde van David en Salomo, alleen de dagen des Evangelies uitgezonderd. c) Dit is een maaltijd voor alle volken, niet alleen joden maar ook Heidenen; hetgeen te kennen geeft dat de middelmuur des afscheidsels, en al die toestel om die staande te houden, en bijgevolg al de voorrechten van dat Sion, daar dezelver verricht werd, zou verbroken worden. d) Tot deze berg Sions moesten alle volken kunnen naderen; hetwelk aan geen andere plaats kan worden toegekend, of ergens anders enige overeenkomst mee heeft, dan met de Evangeliekerk en deszelfs instellingen alleen. e) De verklaring die wij tevoren over het woord gegeven hebben, is al was er niet meer, genoegzaam om klaarblijkelijk aan te tonen, dat het de berg Sion, de berg Evangelie-instellingen; en in het bijzonder de plechtige instelling van des Heeren H. Avondmaal is daar de Heere altijd een bijzondere hoogachting voor gehad heeft, en nog heeft, ik zeg, daar is het, dat deze maaltijd, waar in de tekstwoorden van is gesproken, is toebereid, en daar zal dezelve gehouden worden.

8. Gelijk ik tevoren heb aangeroerd, ofschoon ik geen instelling van het evangelie uitsluit, zo denk ik echter, dat de plechtigheid van deze dag, het feest van des Heeren H, Avondmaal, een bijzonder aandeel in deze belofte mag vorderen en toegestaan worden, en wel om verscheidene redenen. Want a) In hetzelve is een uitnodiging ter deelachtig wording van de geestelijke weldaden, (die in de tekstwoorden zijn vervat. b) Zij worden voorgedragen onder de zinnebeeldige beschouwing van een maaltijd. c) Het oogmerk van haar voordraging onder de gelijkenis in de tekst vervat, en de teken in dit H. Sacrament is een en dezelve; strekkende om de Heere als de oorsprong van alle geestelijke sterkte, voeding en vertroosting voor te stellen. Het vette vol mergs en de wijn zijn gepast tot al deze dingen, en zo is het ook in deze instelling gesteld.

d) Zo ergens anders, hier vergunt de Heere overvloed aan zijn volk, zodat het billijk een maaltijd mag genoemd worden; andere redenen zouden opgegeven kunnen worden, doch deze zijn genoeg. Dus hebben wij de vraag: waar deze maaltijd aangericht zal worden, beantwoord en voldaan.

Deze berg Sion is derhalve de berg van Evangelie-instellingen, bijzonder van openbare plechtigheden, en in het allerbijzonderst is die zodanig in deze instelling van des Heeren Heilig Avondmaal.

Welnu, gij bent niet gekomen tot de berg SinaÔ, tot de vurige wet, tot de duisternis, tot de donderen en bliksemen, en de stem der woorden, welke die ze hoorden, baden dat het woord niet meer tot hen zou gedaan worden: maar gij bent heden gekomen tot de berg Sion: die berg welke de Heere heeft uitverkoren, zeggende: Dit is mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal ik wonen want ik heb ze begeerd, Ps. 132: 14. Van deze berg worden zeer heerlijke dingen gesproken Ps. 87: 3. Het is de stad onzer bijeenkomsten Jer. 33: 20, uit welke de wet uitgaat Jes. 2: 3, daar wordt de goede boodschap des vredes verkondigd Jes. 40: 9, dit is de plaats, waar de uitverkorenen worden wedergeboren tot een levende hoop, 1 Petr. 1: 3, van welke kan gezegd worden: ziet deze en die is daarin geboren, en de Allerhoogste zelf zal ze bevestigen, Ps. 87: 5, alhier is het waar de Verlosser komt tot degene die haar bekeren van de overtredingen in Jakob, Jes. 59: 20, de Heere is groot in Sion, Ps. 99: 2, en uit dezelve verschijnt Hij blinkende, Ps. 50: 2, alhier geeft hij heil, aan IsraÎl zijn heerlijkheid Jes. 46: 23 en zend zijn volk hulp Ps. 20: 3, verlossing Ps. 14: 7 en zegeningen Ps. 12.8: 5, namelijk alle geestelijke zegeningen in de hemel in Christus Ef. 1 vers 3.

In de instellingen van het evangelie, bijzonder in het woord en de sacramenten, worden al deze zegeningen medegedeeld; op deze berg Sion staat het Lam Gods, Openh. 14: 1, die heden alhier een maaltijd voor u heeft toebereid. Hebt gij derhalve geen reden om uit te roepen, hoe vreselijk is deze plaats! dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort van de hemel Gen. 22: 17, geloofd zij, de Heere die mij alhier heeft gebracht. Doch

II. Indien iemand uwer zou vragen, maar zal deze maaltijd tijd daar zijn? De tekst antwoordt, dat op deze berg die maaltijd zal worden aangericht; vreest derhalve niet, alhier zal een maaltijd zijn. En om u in deze te voldoen, zo overweegt alleen de kracht van het kleine woordje "zal" in de tekst vermeld, hetwelk de kennen geeft:

a. Dat het niet een enkel vermoeden, een bloot misschien is, maar iets hetgeen is voorgenomen, besloten en van over lang bepaald is geworden, in het besluit van Hem wie het tevoren besloten heeft en door niemand daarvan is af te keren. Jer. 4: 28, de raad des Heeren zal bestaan. Jes. 46: 10, de gedachten zijns harten van geslacht tot geslacht, Ps. 33: 11.

b. Het is niet enkel een besluit dat verborgen gehouden is in des Heeren boezem; maar het is een besluit dat bekend gemaakt is, hetwelk bij aan zijn dienaren niet alleen heeft toegelaten, maar hen zelf gelast om het in zijn naam te verkondigen. Nu, de Heere zal niet hetgeen uit zijn lippen is gegaan, veranderen Ps. 89: 35.

c. Doch dit niet alleen, maar het is ook een belofte, en dit als het ware met eerbied gesproken, stelt het buiten des Heeren macht om zonder ontrouw te veranderen of hetzelve te herroepen: en al zijn volk heeft vrijheid om de vervulling van het woord zijner beloften te vorderen.

d. Het is een belofte, die door vele anderen, van dezelfde natuur in de H,. Schriften voorgedragen, bevestigd wordt; namelijk aan alle plaatsen, daar hij zijns naam gedachtenis stichten zal, heeft hij: beloofd tot zijn volk te komen en hen te zegenen; zodat, waar er twee of drie in zijn naam vergaderd zijn, hij in het midden van hen is. Op alle plaatsen waar zijn dienstknechten zijn instellingen bedienen, heeft hij beloofd met ben te zijn tot de voleinding der wereld. Hij heeft ons tot deze plechtigheid geroepen, en nodigt ons te nemen, te eten, te drinken en onze monden wijd open te doen, belovende dat hij die vervullen zal, Ps. 81: 11.

Eindelijk zou ik hier kunnen bijvoegen, dat het aan de Kerk door een lang reeks van ondervindingen is bevestigd geworden. Doch

III. Vraagt gij, wie de verzorger van deze maaltijd is, en wie ons alhier deze tafel zal toebereiden? de tekst antwoord, dat het is de Heere der Heirscharen, de Heere Zebaoth. En van wie, anders zouden wij het kunnen verwachten? want

a Wie komt het toe een huisgezin te verzorgen en maaltijden in een huis aan te richten? Is het niet de Heere des. huisgezins, aan wie het huis toebehoort? Hij is het die zijn huisgenoten verzorgen moet, zie 2 Tim. 5: 8. Nu, hetgeen de Heere aan een arme aardworm niet wil toestaan. maar ten hoogste bestraft, zou hij zelf daaraan schuldig zijn?

b. Aan wie past het grote maaltijden en koninklijke feesten aan te richten, is het niet aan vorsten alleen?

c. Wie is in staat alle volken te onthalen, dan alleen Hij die de God is der gehele aarde, die zich toeeigent al de beesten op duizend bergen, al de vogelen van de hemel, de vissen der zee, ja alles wat hemel en aarde kan verschaffen; en wat meer is, die ook de algenoegzame God is, die wanneer het gehele geschapene niet genoeg ter beantwoording van zijn voornemens en ter vervulling van zijn beloften kan uitleveren, machtig is oneindig meer te scheppen.

d. Aan wie komt het toe de beloften te vervullen, dan aan de Heere Heere alleen? die God welke aan zijn woord en alle andere dingen, het leven en wezen geeft.

Doch mij dunkt, ik hoor de een of andere bekommerde ziel zeggen: "het is zo, het is de Heere wel alleszins betamelijk zulke maaltijden aan te richten, en het is een onverplichte goedheid Gods dat Hij ons iets daarvan bekend laat maken: maar wat betekent zijn zwaard aan de heup? Waarom is Hij rood aan zijn gewaad? Waarom eigent Hij zich op een feestdag de naam Jehovah Zebaoth, Heere der heirscharen toe? Dit zou ten dag des strijds passend zijn; maar op een feestdag baart zulks mistrouwen. Wie kan met vreugde maaltijd houden wanneer een zwaard boven zijn hoofd hangt? Zachte kleding, een scepter des vredes, klederen des heils, en een naam die milddadigheid, liefde, barmhartigheid en rijkdom te kennen geeft, zou bij deze gelegenheid meer voegzaam zijn.

Doch hierop antwoordde ik, dat dit een misvatting is, voortvloeiende uit onkunde van de redenen waarom Hij bij deze gelegenheid zichzelf deze naam toeeigent, welke genoegzaam zijn om al deze vrees weg te nemen. Ik zal er enige daarvan voorstellen: weet dan,

(a) Dat deze maaltijd een triumffeest is over zijn en uw vijanden; dezelve is aangericht ter gedachtenis van de overwinning die Hij verkregen heeft, en een onderpand dat gij ter bekwamer tijd door hem een volkomen overwinning zult verkrijgen. Alhier verschijnt hij (indien 't mij vergund is, zo te spreken) in zijn krijgsgewaad, als de Heere der heirscharen, om u indachtig te maken, dat Hij op deze berg Moab gedorst, de dood verslonden heeft tot overwinning en voornemens is zijn wapenen niet neer te leggen, totdat het werk voleindigd, en geen een vijand meer overgelaten is om vrees te verwekken, of het blijmoedig gebruik van hetgeen Hij voor u bereid heeft, te verhinderen; wees dan goedsmoeds, Hij heeft de wereld en al uw vijanden overwonnen.

(b) Gij zult heden, als een voornaam deel dezer koninklijke maaltijd, onthaald worden met de roof der vijanden, namelijk de zonde, de satan en de wereld; gij wordt met zinspeling hierop, als het ware, geroepen om het vlees van koningen, vorsten en der helden te eten. Gij! zijt samen geroepen om u te vergenoegen met een beschouwing van het verderf uwer vijanden, en van de slag die op hun gevallen is en nog vallen zal; Hij verschijnt als de Heere der Heirscharen, om u te leren aan wie gij hetgeen geschied is, verschuldigd bent, wie u deze roof, die gij nu geniet, heeft toegebracht, en van wie gij de volmaking van deze overwinning te verwachten hebt.

(c) Weet tot uw troost, dat de Heere, gelijk David spreekt Ps. 23:, 5 een tafel toegericht beeft tegenover uw tegenpartijders, Gij hebt vele aanschouwers, namelijk de zonde, de Satan en de wereld, die in u voorspoed verdriet hebben; en welke, indien het in hun macht was, de vreugde van deze dag zou verstoren, en u wijn vermengen met u bloed. Nu, hierom verschijnt Hij als de Heere der heirscharen om de plechtigheid van uw maaltijd staande te houden, en u te beveiligen tegen de vrees van uw vijanden, ik meen een vrees die de moed beneemt; en om u te verzekeren dat er over al het heerlijke een beschutting is, en dat hij over alle vergadering op de berg Sions een wolk zal scheppen Jes. 4: 5.

(d) Gij allen die tot deze maaltijd genodigd bent, zijn aangeworven krijgsknechten, verbonden tot de strijd: en Hij verschijnt als de Heere der heirscharen, om u te kennen te geven, dat gij onder zijn banier moet strijden. Hij. zal het krijgsheir monsteren en is geenszins van voornemens om u alleen zonder Hem te doen optrekken; en om u daartoe te verbinden, te bemoedigen en te versterken, zo heeft Hij u aan deze zijn tafel genodigd. Dus kunt gij hieruit bespeuren mijn vrienden, dat het eten aan zijn tafel in kracht een krijgseed is, die een verbintenis te kennen geeft om onder zijn banier te strijden, en Hem te volgen waar Hij ons leiden zal.

(e) Hij verschijnt op heden als Jehovah Zebaoth, de Heere der heirscharen, om u te verzekeren, dat de beloften des verbonds vervuld zullen worden, niettegenstaande al de verhinderingen die in de weg waren of schenen te zijn. Hij is de Heere, de getrouwe God, die het wezen aan al zijn beloften geeft. Hij noemt zich de Heere der heirscharen om U te kennen te geven dat geen vijanden machtig zullen zijn Hem tegen te staan, of te verhinderen; want Hij is de machtige, doende zijn woord JoÎl 2: 11, de Heere der heirscharen die niet zal bezwijken, of de moed opgeven, totdat hij het oordeel zal uitbrengen tot overwinning.

(f) Hij neemt die naam van Heere der heirscharen aan, om. u te kennen te geven, dat gij deze dag u zelf niet moet wilden zonder vrees, gelijk degene deden waarvan ge meld wordt Jud. vs. 12, de krijg is nog niet geÎindigd: want nadat deze tijd der verkwikking voorbij is, moet gij u aanstonds weer bereiden tot de strijd.

Dus hebt gij gehoord wie deze maaltijd voor u heeft aangericht, het is de Heere der heirscharen, namelijk de Heere Jezus Christus, de overste Leidsman ter zaligheid, die de wijnpers alleen getreden heeft, die versiert is in zijn gewaad, dat gekleurd is in het bloed Zijner vijanden Jes. 63: 1 5, en die op zijn kleed en op zijn dij deze naam geschreven heeft: Koning der Koningen, en Heere der heren Openb. 19: 16, die heersen zal totdat hij al de vijanden onder zijn voeten zal verplettert hebben, maar

IV. Waarom wordt het bereiden van dit feest aan Hem toegeschreven? Wat zijn de redenen dat van hem gezegd wordt dat Hij die maaltijd maken zal? Ik antwoord, om zeer goede, ja de allerbeste redenen die er zijn kunnen: want,

1. Het eerste voornemen daarvan is, indien ik zo spreken mag, in zijn boezem geboren. Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat hij ons lief heeft gehad 1 Job. 4: 10. Wij zouden niet hebben durven denken, veel minder ons zelf voorstellen, zodanig een onthaal te genieten, indien het uit hem niet eerst was voortgevloeid; zo weinig als de verloren Zoon zou gemeld hebben van het gemeste Kalf, Luk. 15.

2. Gelijk Hij het voornemen genomen heeft, zo geschied het ook alles op zijn eigen kosten. Wij hadden ons deel van die goederen die ons door het recht der schepping, toekwamen ontvangen, maar hebben hetzelve door ons overdadig leven doorgebracht; doch ziet, hier heeft hij naar zijn vrijmachtige genade, barmhartigheid, en goedertierenheid, een maaltijd toegericht, opdat hij u zou onthalen.

3. Zijn wijsheid heeft het bestel en de schikking van deze gehele maaltijd verzorgd, en zijn bevelen omtrent al deszelfs bijzonderheden gegeven; wat elks deel zal zijn, wie zal aanzitten, en wie zal dienen, ziet Spreuken 9: 1, 2 enz.

4. Hij heeft, dit grote Gastmaalhuis, het Vorstelijk Paleis waarin deze maaltijd is toebereid, verzorgd. Hij is het die de heerlijke Evangeliekerk en deszelfs instellingen heeft opgericht. De Opperste wijsheid heeft haar huis gebouwd; zij heeft haar zeven pilaren gehouwen Spr. 9: 1.

5. Hij heeft de voornaamste zorg op zich genomen om de gasten aan deze maaltijd te overzien, gelijk blijkt Matt. 22:11. Hij was het, die de mens niet bekleed zijnde met het bruiloftskleed ontdekte.

6. Hij is het die de gasten onthaalt, verwelkomt, en nodigt om te eten hetgeen Hij heeft toebereid, zeggende, eet vrienden, drinkt, en wordt dronken o Liefste. Hoogl. 5: 1.

7. Hij zegent rijkelijk haar kost Ps. 132: 15 en verzadigt hen volkomen. Om al deze en dergelijke redenen, blijkt het hoe billijk men mag zeggen dat hij deze maaltijd heeft toebereid. Doch mogelijk zult gij

V. Vragen, voor wie is deze maaltijd bestemd? Ik antwoord met de tekst, het is voor alle naties, voor alle volken.

a. Zij is niet voor enige weinige bijzondere gunstelingen, enige weinige boezemvrienden, met uitsluiting van anderen, maar zij is voor alle volken, de gehele kerk van Christus zonder onderscheid.

b. Zij is niet nauw bepaald aan het IsraÎl naar de vlees, het zaad van Jakob of een bijzondere natie; o neen, maar zij is ook voor de Heidenen, het einden der aarde zelf wonende in de eilanden der zee. Geloofd zij de Heere voor deze weldaad; die vanouds zo niet is geweest, doch welke nu voor alle volken, voor alle naties is.

c. Deze tafel is niet toebereid voor dezulke die rijk zijn, en hem wedervergelding kunnen doen; maar voor de arme en nooddruftige, die op een bijzondere wijze hier genodigd worden, want de Heere wil zelf zich niet anders gedragen, dan Hij van de Zijnen afvordert te zijn en te doen, ziet Luk. 14: 14.

d. In ÈÈn woord, zij is voor alle volken, voor alle nooddruftigen, die komen willen, en met hem willen bevredigd zijn, zich aan hem onderwerpende, opdat zij hem zouden dienen, wat zij ook geweest zijn, en hoeveel zij ook doorgebracht hebben, indien zij maar op het sterkste genoodzaakt worden hun gebrek te zien, tot zichzelf te komen en weer te keren, zo zullen zij niet uitgesloten, maar hartelijk verwelkomd worden, en genodigd om van deze edele spijs te eten. En daarom, hoort! ja, neemt het ter harte; gij arme, nooddruftige, hongerige, dorstige en stervende zielen, die in Schotland en in deze gemeente van Ceres bent, gij wordt tot een toebereide tafel geroepen: waar geen andere worden uitgesloten dan vervloekte Moabieten, onverzoende vijanden, die gedorst zullen worden.

VI. Indien iemand uwer zou vragen, wat soort van onthaling dit is? De tekst antwoordt, het is een maaltijd: door welke benaming deszelfs natuur meer bijzonder wordt uitgedrukt. Dus ziet gij mijn vrienden,

a. Dat hetgeen de Heere der heirscharen voor u in het Evangelie, en op de dag van heden, in Zijn instelling heeft toebereidt, geen gewone maaltijd is, gelijk Zijn volk altijd heeft; ook is het geen bekrompen portie, maar het is een overvloedige onthaling, hier door een maaltijd uitgedrukt.

b. Het is een grote onthaling, zoals maaltijden gewoonlijk zijn; en zeker, wanneer wij deze vergelijken met hetgeen de kerk vanouds genoot, zo mag die terecht een maaltijd genoemd worden. Haar ontbrak wel niet hetgeen volstrekt noodzakelijk was; maar de Heere heeft over ons wat beters voorzien. Ofschoon wij de jongste broeder zijn, zo hebben wij echter, gelijk Benjamin, een dubbele portie gekregen.

c. Dit is een maaltijd, die ons niet alleen bij het leven kan behouden, maar die ons ook een genoeglijk en troostelijk leven kan verschaffen, wij mogen met de Psalmist zeggen, dat onze beker overvloeiende is. Christus is niet alleen gekomen, opdat Zijn volk het leven, maar ook overvloed zouden hebben, Joh. 10: 10.

d. Dit is een maaltijd, welke, gelijk diegene van de uitmuntendheden die tot enig gastmaal behoren, ontbreekt, zo heeft die ook veel voortreffelijkheden die nergens anders gevonden worden: want

(a) Deze maaltijd is geestelijk, ofschoon die aan ons wordt voorgedragen door gelijkenissen, die van uitwendige en zichtbare dingen genomen zijn: zo verklaart het Christus zelf, wanneer Hij met soortgelijke uitdrukkingen dezelfde zaken beschrijft. Doet dan alle vleselijke gedachten weg; want:het is geestelijke spijze die u heden zal worden opgedist.

(b) Het is een maaltijd die hemels is, niet minder dan het brood Gods hetwelk uit de hemel is neergedaald, namelijk Christus zelf, die de wereld het leven geeft. Joh. 6: 32, 33, dit is het brood der machtigen, ja, hetzelve oneindig overtreffende.

(c). Het is een onvergelijkelijke maaltijd, vanwege deszelfs uitmuntendheid, verscheidenheid, gepastheid, overvloed van spijzen en duurzaamheid: doch hiervan meer in 't vervolg.

(d) Het is een maaltijd om niet: alles is hier zonder geld, zonder prijs, Jes. 55:1; vele andere uitmuntende hoedanigheden aan deze maaltijd eigen, zou ik hier kunnen bijvoegen.

Hier is overvloed zonder overdaad; gezond en heilzaam voedsel dat het heil der ziel teweeg brengt, een tafel die vol van zaligheid is.

(e) Ik voeg bij deze maaltijd, waartoe gij heden in deze Evangelie-instelling van het Avondmaal onzes Heeren genodigd wordt, een plechtige verbintenis van het evangelie, bekrachtigt niet alleen door zijn bestel en gezag, maar ook door zijn gebod: en met betrekking hierop, verzoek ik alleen de vrijheid om deze algemene opmerking er bij te voegen, dat elke maaltijd wel een plechtigheid is; doch dat de maaltijd waartoe gij heden genodigd wordt is ingericht en ons wijst op drie voorname plechtigheden, alles overtreffende, dat ooit is geweest.

A. Vrienden opnieuw met elkaar verzoend, zullen ten teken van hun verzoening en onderlinge verzekering van een vaste en bestendige vriendschap, samen maaltijd houden 1 Kor. 10: 16 vergeleken met 2 Kor. 5: 19, 20, hier zullen wij gemeenschap met God (hebben in het bloed der verzoening, want het is een maaltijd der verzoening, plechtig bevestigende, de gelukkige herstelling van de allerdodelijkste twistzaak die er ooit is geweest.

B. Het is een bruiloftsfeest: waarop de ondertrouw van ës Konings Zoon met de bruidkerk, die Hij door een verbazende onverplichte liefde heeft verkoren, plechtig gevierd wordt.

C. Het is een maaltijd, die op bijzondere wijze een huldiging kan genoemd worden. Wanneer erfgenamen in het bezit gesteld worden van grote goederen, dan richt men gewoonlijk grote maaltijden aan, die men inhuldigingsmaaltijden noemt, omdat zij dan als erfgenamen van die goederen worden ingehuldigd en gediend: en zo wordt ook nu bij deze gelegenheid de Bruid, het vrouw des Lams, in bezit gesteld van, en begiftigd met een verzegeld recht op de heerlijke erfenis haars Heeren. Is dit nu zo, hoe groot moet dan deze onthaling, deze maaltijd niet zijn, die door de Heere der heirscharen, zulk een groot en uitnemend Persoon is toebereid; om op eenmaal, drie zulke grote plechtigheden te vieren! Doch om voort te gaan.

VII. Indien gij verder mocht vragen welke de gerechten zijn die op deze plechtige maaltijd gevonden worden? De tekstwoorden geven het te kennen, het is het vette, het vette vol mergs, reine wijn, wijnen die gezuiverd zijn. Dit geeft ons dan te kennen:

1. Dat hier alle voorraad gevonden wordt, die tot een volmaakte maaltijd wordt vereist, al wat tot voedsel nodig is. Hier is spijs en drank door het vette en wijnen uitgedrukt.

2. Al wat hier verzorgd is, is goed, ja in haar soort het beste, niets minder dan het vette vol mergs, en reine wijnen die gezuiverd zijn.

3. Alhier is overvloed van allerlei vettigheden en wijnen, in het meervoudig getal: in het huis onzes Gods is overvloed van brood.

4. Hier is ook verscheidenheid, zo van vettigheden, als van wijnen, betrekkelijk deszelfs soorten en getal. Om u maar een proef der rijkdommen, van hetgeen voor u in het Evangelie is weggelegd, te geven, zo weet dat hier waarlijk gevonden wordt, wat de joodse rabbijnen beuzelachtig van het manna verhalen namelijk, dat het een ieders smaak en noden kon voldoen. Want

(a) Alhier zijn toebereidselen gemaakt om de honger op te wekken: van deze soort zijn de bedelingen die gemeld worden, Hosea 5: 15; Hoogl. 4: 5.

(b) Hier is melk voor kinderen, namelijk de redelijke onvervalste melk van Gods Woord, 1 Petr. 2: 2, Hebr. 5 vers 14.

(c) Hier is ook water, water des levens, ter verkoeling; dat de dorst der zieken kan lessen. Joh. 4: 14.

(d) Hier is ook versterkende drank voor de zodanige die op het uiterste zijn van verloren te gaan, en wijn voor de bitter bedroefde van hart, waarvan zij mogen drinken, en dus aan haar moeite niet meer gedenken, Spr. 31: 6.

(e) Daar is brood, de staf, het brood des levens; hetwelk niet alleen versterkt, maar ook het leven geeft.

(f) Hier is vaste spijs voor degene, die door gewoonte, de zinnen geoefend hebben, Hebr. 5: 14.

(g) Men heeft er ook hartversterkingen, lekkernijen ter verkwikking van zwakke en flauwhartige, hartsterkingen en specerijwijnen. Hoogl. 8: 2.

(h) Daar zijn vruchten, appelen en granaatappelen, daar ontbreekt niets dat nuttig of verkwikkend is.

5 Alles wat hier verzorgd is, heeft ook een wonderbare kracht. Alhier is (a) die wijn die het hart der treurende verheugd, hetgeen de gehele wereld niet machtig is te doen (b) Hier is spijs die niet alleen versterkt, maar ook het leven geeft. (c). Deze voorraad hersteld, verlevendigd en vernieuwd de jeugd, zie Ps. 103. (d) Deze maaltijd doet wonderen, zij opent de ogen der blinde, zij doet de dove horen, de kreupelen springen als een!hert, ja doet wat meer is deszelfs deelgenoten leven tot in een eindeloze eeuwigheid. Alles bijeen genomen, (e) deze maaltijd verzadigd, daar men anders al zijn arbeid besteed voor hetgeen dat niet verzadigen kan, Jes. 55: 2.

6. In een woord, in deze maaltijd is alles, zo wat de spijs als de wijze van bediening betreft het allerbeste, en in de geschiktste orde en tijd, overeenkomstig de grootheid des Koning, Hij die zelfs de beesten een ieder zijn bescheiden deel geeft ter bekwamer tijd, Ps. 104: 27, zal voor zijn eigen volk niet minder doen bij zulk een plechtige gelegenheid: alles moet hier overeenkomstig de grootheid des Konings en de plechtigheid der gelegenheid zijn.

VIII. Indien iemand na al hetgeen gezegd is, nog zou vragen, wat betekend toch dit alles? Al wat wij gehoord hebben schijnt zinnebeeldig te zijn: wij wilden graag in duidelijke woorden horen, wat wij verkrijgen zullen of mogen verwachten. Om u hierin te voldoen zo zal ik in klare woorden enige weinige bijzondere schotels dezer maaltijd aan u voordragen, en in het uitkiezen zal ik een bijzonder oog houden op de instelling die wij nu voornemens zijn te vieren.

1. Gij kunt o gelovige disgenoten, uw ogen verzadigen met een levendige beschouwing van het allerheerlijkste, overtuigendste ja verbazendste bewijs van de onbegrijpelijke teerheid der eeuwige liefde Gods, tot zulke geringe aardwormen als gij u zelf billijk moet schatten. Het was oudtijds de betuiging van God tot zijn volk, die haar aanraakt, raakt mijn oogappel aan, Zach. 2: 8. Doch welk een zware taak was het niet voor arme zondaar op het diepste met een gevoel van Gods heiligheid, en haar eigen zondigheid aangedaan, te begrijpen hoe dit kon zijn, of hetzelve te geloven: en echter ziet hier een bewijs ter volkomen overtuiging. Hierin is liefde, niet dat, wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons liefgehad heeft, en zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden, 1 Joh. 4: 10, hierin is de liefde Gods tegen ons geopenbaard, gelijk in het voorgaande vers gezegd wordt. Gewis een bewijs dat de zaak buiten alle tegenspraak stelt, een bewijs te boven gaande al hetgeen men zou hebben kunnen begeren of verwachten. Enige schemeringen hiervan waren wel eertijds vanouds gegeven; doch hier is het in een levendige vertoning van God ingesteld, om ons en klare indruk van de heerlijkheid van dit onderpand van zijn liefde, en van de liefde die zich daarin vertoont, te geven. O, arm gelovig zondaar! hoe staat nu deze spijs u aan? of is er geen smaak in de liefde Gods? geen zoetigheid in de rommelende ingewanden van ontfermende liefde, in zulk een klaar en helder licht geopenbaard, dat de luister der zon op de volle middag overtreft!

2. Alhier kunt gij ook verzegeld worden, en een bewijs verkrijgen van de vergeving van uw zonde. Zoudt gij u zelf niet dikwijls gelukkig hebben geacht, wanneer gij maar had kunnen zien dat er vergeving bij God te vinden was, ja over dubbel gelukkig, indien gij maar het minste bewijs dat uw zonden vergeven waren, had kunnen verkrijgen. Welgelukzalig is hij wiens overtredingen vergeven, wiens zonde bedekt is, Ps. 32: 1. Ziet het doorslaande bewijs er van. Hier hebt gij een afbeelding van het bloed der verzoening, dat ware zoenoffer, hetgeen de Heere verkoren heeft, en hetwelk hij zeker zal aannemen, ja reeds aangenomen heeft. Deze drinkbeker is het bloed des Nieuwe Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonden, drinkt allen daaruit, Matth. 26: 27, 28, hoe smaakt u dit? Is het niet gelijk nieuwe wijn die zachtjes neergaat, doende de lippen der slapende spreken, Hoogl. 7: 9.

3. Alhier hebt gij niet alleen een onderpand, een voorsmaak van uw verzoening met God, maar ook een levendige afschaduwing der middelen, waardoor deze vrede is teweeg gebracht. Die God met wie gij eertijds in vijandschap hebt geleefd, en welks vijanden u was in uw harten, richt de tafel voor u toe, nodigt u in zijn huis, en in plaats van enige kruimels voor zulke honden te laten vallen; zo nodigt Hij u om aan te zitten, en vergunt u innige gemeenschapsoefeningen met Hem te genieten, en niet alleen zijn achterste delen, maar zelfs zijn heerlijkheid in het aangezicht van Jezus Christus te zien; en met opzicht hierop, kan van de ontdekking en het gezicht hetwelk Mozes van de heerlijkheid van God had, bijna gezegd worden dat het geen heerlijkheid had. Ondertussen hij strekt zijn hand in toorn niet tot u uit, Exod. 24: 11. Hij handelt niet noch twist met u naar de grootheid zijner macht, Job 23: 6, o, neen! maar Hij wil u kracht geven. U zoudt hebben kunnen verwachten, Hem te ontmoeten als een leeuw die van zijn jongen is beroofd: maar hier ontmoet Hij u gelijk een man zijn vriend, ja zijn innige vriend ontmoet. Hier is iets dat edeler en aangenamer is dan het gemeste kalf, ja dan al de muziek dat de gehele wereld kan leveren. Wel nu mijn vrienden, wat dunkt u, is dit niet een liefelijk onthaal?

4. Beschouw al de goederen van Christus, herleest zijn testament, zoekt in te dringen in al de onnaspeurlijke rijkdommen van Christus, en smaakt al de vruchten des geestes, indien ook enige smaak daarin gevonden wordt. Immers, dit alles wordt nu aan u voorgesteld en voorgedragen in een verzegeld recht. Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament, verzegeld, bevestigd en bekrachtigd in zijn bloed. Wordt u niet geboden dezelve te nemen? Bent gij onzinnig, of hebt gij uw smaak dermate verloren, dat geen van deze gerechten u kunnen behagen?

5. O, arme zondaars, mogelijk zullen sommige uwer denken, of zeggen: de zaken die wij nodig hebben om onze gelukzaligheid te volmaken, en de mate der genade die er vereist wordt, om zulke zwakke en behoeftige schepselen, door al de plichten, verzoekingen en beproevingen die op hun weg gevonden worden, door te dragen, zijn zo groot, dat de kroon, het gewicht der heerlijkheid en al de eer welke voor de erfgenamen der heerlijkheid bestemd is, zo ver onze geringe toestand overtreffen, dat het vermetel zou schijnen te zijn, aan haar te gedenken, of daar op te hopen, ach! hoe bezwijken en vrezen wij niet dat ons die zullen geweigerd worden, wanneer wij ze begeren; ja, dat wij als vermetele zullen, afgewezen worden, indien wij zouden pogen ons die toe te eigenen. Ik weet dat sommige aldus zijn verzocht geworden, en het is wonder dat er niet meer zodanige zijn. Welnu, hoe zou het u aanstaan, indien de Heere u op deze dag een onderpand in handen gaf dat u beveiligde, ja meer ter hand stelde dan al dat wat achter is? Gij, zult mogelijk zeggen: o, mochten wij dit genieten, wij zouden niets meer behoeven! Wij hebben 't altijd, sedert de Heere onze ogen geopend heeft, wel gezien dat er overvloed in het genadeverbond was, om ons naar wens gelukzalig te maken, maar hier haperde het altijd aan! Zou hij ons, deze en die zaken wel willen schenken? Welnu mijn vrienden, God heeft zijn eigen Zoon voor u niet gespaard, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, en Hem als zodanig aan u aangeboden; en ziet, hier verschijnt Hij nu weer om Hem aan u te geven, en deze zijn gave te verzegelen. Zeg mij nu eens, nadat de Heere dit alles geschonken heeft, zou Hij dan, hetgeen nog overig is, wel kunnen onthouden? of zal Hij ons ook met hem niet alle dingen schenken? Zou dan genade of heerlijkheid, ja de hemel zelf, en alles wat gij nodig hebt of op roemen kunt, bij God meer geacht zijn dan zijn Zoon? Zou Hij die aan u schenken en al het andere terug houden? Zou Hij Hem dus aan en voor u overgegeven hebben, terwijl gij nog vijanden was, en zou Hij nu, wanneer gij zijn verzoende vrienden', erfgenamen en kinderen bent, u weigeren het nodige, als voedsel, deksel, bescherming of deel te hebben in zijn erfenis? wie zou zulke gedachten durven koesteren? Welnu mijn vrienden, boe bevalt u deze spijs? Zeker het is niet gelijk het wit van een ei, nog smakeloos in zichzelf, als iets, dat niet kan gegeten worden zonder zout.

6. Om er niets meer bij te voegen, zie hier nu voorgesteld het Lam Gods, dat Lam, van welke de kerk Gods 4000 jaren heeft geleefd in het geloof. Hier is de vervulling van die grote moederbelofte die het langst was uitgesteld, en het grootste gevaar omtrent de vervulling gelopen heeft, en welks vervulling nochtans datgene was, waarop de hoop der gehele Kerk was gegrondvest, en de gelukzaligheid van afhing; hiervan hebt u de vervulling aan u voorgesteld, welke genoeg is om de getrouwheid van God tot in eeuwigheid van alle argwaan vrij te spreken, en ons te verplichten om volkomen geloof aan al zijn beloften te geven, schoon die nog zover mogen afwezig zijn, en wat schijn van onmogelijkheid of ware moeilijkheden in de vervulling mochten gevonden worden.

Ik zou veel andere kaken van dergelijke natuur hier kunnen bijvoegen, maar het voorgestelde is tot een proef genoeg. Nu hoop ik, dat ik duidelijk en niet door gelijkenis gesproken heb; en wat de toepassing aangaat, ik denk dat het niet nodig zal zijn dezelve uit te breiden: omdat onze tijd zeer kostelijk is en reeds, te ver verlopen.

Ik zal alleen, aan deze talrijke vergadering, een vraag in naam des Heeren voorstellen; bent gij voor ons, of voor onze vijanden? bent gij aan des Heeren zijde, of tegen Hem? ik weet dat gij alle van nature vijanden zijt: maar bent gij met Hem, zijn wetten, voorzienigheid en instellingen verenigd geworden? Bent gij in een verbond tegen de zonde, bestrijdt gij dezelve, en dat wel alle zonden, zo verborgen, als geliefde? bent gij in een gedurige strijd tegen dezelve? of vergunt gij enige daarvan met u in vrede te leven? Kunt gij uw wapenen neerleggen, zolang die nog in leven zijn? Zo ja; dan bent gij nog onder de vijanden de Moabieten, behorende; deze maaltijd is voor u niet bestemd: maar indien gij, strijdt onder de banier van Jehovah Zebaoth, de Heere der heirscharen, tegen alle zonden die krijg voeren tegen uw ziel, en aan dezelve geen vrede of stilstand kunt vergunnen; dan zeg ik,

(a) Wie gij, ook zijn mag, wat ook uw staat, toestand of betrekking wezen mag, of wat gij; tot hiertoe mag geweest zijn, voor u is deze maaltijd heden bereid. Hetgeen de Heere in onze tekstwoorden heeft beloofd, is heden in deze plechtigheid des Evangelies toebereid; de ossen, en het gemest vee zijn geslacht, de wijn is gemengd, de tafel toegericht, en wij zijn uitgezonden om u tot deze maaltijd te nodigen, maar

(b) Wij, kunnen ook niet nalaten uw gelukzaligheid te roemen: welgelukzalig bent u, gij gezegende des Heeren! ja welgelukzalig, gij volk dat zo rijk begunstigd wordt! en wie het de Heere der heirscharen behaagt heeft aldus te eren, dat Hij u tot zulk een heerlijke maaltijd verwaardigd, en dezelve voor u heeft toebereid, en u doet aanzitten aan zijn tafel.

(c) Om des Heeren wil, acht deze eer die heden aan u bewezen wordt niet gering; want het is green kleine zaak. Is het gering in uw ogen neer te zitten aan de tafel des Heeren?

(d) Doe uw mond wijd open. Indien uw honger niet sterk en uw begeerte niet levendig zijn, o! roept tot Hem die u hulp kan toezenden: want de toebereiding van het hart is van de Heere.

(e) Om des Heeren wil, gedenk waar gij bent, wanneer gij tot zijn verbondstafel nadert, en wacht u toch voor een onstichtelijk gedrag.

(f) Eer gij toenadert, zie toch goed toe of gij waarlijk behoort onder de zodanige die het recht hebben om aan te gaan, want een misvatting in deze, kon van gevaarlijke gevolgen zijn. Wat u aangaat die tot deze gemeente behoren, heb ik kentekenen voorgesteld, waaraan gij uzelf kunt beproeven; en wat de vreemdelingen betreft, ik, twijfel niet of zij zullen genoeg onderrichting van hun leeraren hebben gehad. Indien hier echter enige Moabieten zouden willen indringen, gelijk ik vrees dat veel zullen doen, die kunnen en mogen hier verwachten, dat zij zullen gedorst worden.

(g) Wat u betreft, die de Heere onze God geroepen heeft, voor ons blijft heden niets meer over, dan u te nodigen en te verwelkomen in de naam des Heeren. Kom, eet vrienden, drinkt en wordt dronken, o liefste; ja kom, eet het goede en laat uw ziel haar in vettigheid verlusten. De Heere die deze maaltijd heeft toebereid, zal u, o arme zondaren, met brood verzadigen, en uw kost rijkelijk zegenen. Amen.

 

 

Ý

Christus gekruisigd

of

de wijsheid en kracht Gods, die de roeping van het evangelie in hem krachtdadig doet zijn

 

Over 1 Kor. 1: 23~ 24.

 

Doch wij prediken Christus de gekruisigde, de joden wel een ergernis en de Grieken een dwaasheid. Maar haar die geroepen zijn, beide joden en Grieken, prediken wij Christus, de kracht Gods en de wijsheid Gods.

 

Wij zijn heden samengekomen om ons te bereiden ter viering van de gedachtenis der kruisiging of dood van Christus, en derhalve weet ik niet wat gepaster tot dit einde kan zijn, dan dat ik u tracht op te leiden tot rechte gedachten van de natuur, uitmuntendheid en gewichtigheid van deze dood, wiens gedachtenis gij voornemens bent plechtig te houden; ook is dit temeer noodzakelijk, daar vele in deze dagen dit voorname gedeelte van het evangelie begint te verdrieten, omdat zij. nauwelijks weten, overeenkomstig hun bevatting van godsdienst, welke plaats hetzelve te geven. De stof is ruim en onze tijd kostelijk; derhalve zullen wij maar als 't ware een nalezing doen, verkiezende ons liever bezig te houden met hetgeen niet mag worden nagelaten, dan met hetgeen dienaangaande kon gezegd worden.

De Apostel in deze uitstap, nemende zijn aanvang met vers 17 en eindigende met het begin van hoofdstuk 3, stelt aan ons voor welke de krachtdadigste weg is om zondaren zalig te maken, en in deze verhandeling toont bij aan,

1. De ijdelheid van alle menselijke uitvinding om dit einde te bereiken, vers 19-21.

2. Hij stelt ons voor welk middel God heeft uitgevonden, namelijk het Evangelie, vers 18, 21.

3. Hij vertoont ons wat het voornaamste middel tot zaligheid is, aan ons voorgesteld in het Evangelie, het is de gekruisigde Christus, vers 17, 18, 23, 24.

4. Hij toont ons aan op welke wijze dit middel moet gebruikt en toegepast worden, namelijk, in en door de bediening van het Evangelie: Christus gekruisigd, moet gepredikt worden overeenkomstig de instelling Gods, vers 17-21.

5. Hij geeft ons te kennen hoe hetzelve ontvangen is, wanneer het werd voorgesteld, vers 25. Joden en Grieken beiden, verwierpen dit middel tot zaligheid.

6. In onze tekstwoorden, vers 24, stelt hij de uitmuntendheid van dit middel, deze weg van zaligheid vast, niettegenstaande al de versmadingen die hetzelve moest ondergaan.

In dit vers zullen wij kort deze vier zaken aanmerken.

I. Het onderwerp van de redenering van de apostel; het is Christus en die gekruisigd: dit blijkt klaar uit het voorgaande vers, en uit de gehele samenhang. Christus de gekruisigde, was, volgens het oordeel van de Apostel, het grote onderwerp des Evangelies, hetwelk is het woord des kruises. vers 18. Dit was het, hetwelk hij voornamelijk bedoelde aan zijn hoorders voor te dragen, en hun hetzelve te doen kennen, hfdst. 2: 2, en in vergelijking hiervan achtte hij alles schade te zijn, filip. 3: 10. Het schijnt dat onze Apostel van een geheel verschillende gedachte was, met vele in deze dagen, zo hier als elders, welke denken dat men een goed Christen kan zijn, en waarlijk tot de gelukzaligheid kan geraken, ofschoon men geheel weinig, of mogelijk niets van de dood van Christus kent; doch dit is niet de enige zaak, waarin onze Apostel van verschillende gedachten is geweest met de Schriftgeleerden van oude en latere tijden, en waarover hij bittere berispingen genoeg ontvangen heeft, welke, ik vrees, dat die berispers in de grote dag gewis tot straf zullen verstrekken.

II. Deszelfs uitmuntendheid, met opzicht op de zaligheid van zondaren, dat het einde is dat wij nu bedoelen, gelijk de gehele samenhang dit buiten alle tegenspraak stelt. Het is de kracht Gods, het krachtdadig middel, waardoor God zijn macht betoont tot zaligheid dergenen die geloven; het is de wijsheid Gods, Rom. 1: 16, de wijze raad Gods, Hand. 4: 27 en 28, waardoor hij voorgenomen heeft, en ook dadelijk betoont zijn wijsheid en kracht in het zaligen van zijn Kerk.

III. De personen aan welke dit middel zodanig is; het zijn degene die krachtdadig geroepen zijn, hetzij joden, hetzij Grieken: voor haar was het: zij vonden het krachtdadig, zij keurden het goed, als zijnde de wijsheid en de kracht Gods.

IV. De zekerheid en vastheid van deze leer, niettegenstaande het tegengestelde gevoelen van Joden en Grieken: welke ons te kennen gegeven wordt in het bijgevoegde woordje doch, in het begin van ons tekstvers, omdat het in strijd is niet hun oordeel vers 23.

Wij zullen uit deze woorden de volgende leer voorstellen. Namelijk: dat Christus gekruisigd, in de bediening van het evangelie voorgesteld, het verordineerde middel is, waar door de Heere, na zijn oneindige wijsheid, allen die geroepen zijn, krachtdadig zaligt.

Het is onnodig bewijzen uit de Schrift bij te brengen om deze leer te bevestigen, daar die duidelijk zijn in de tekstwoorden zelf; ook is het klaarblijkelijk met de samenhang: en uit het gehele woord van God, gelijk in 't vervolg zal blijken. In het verhandelen van deze woorden zullen wij:

I. Enige klare aanmerkingen omtrent Christus de gekruisigden aan u voorstellen.

II. Een verklaring geven van de hoedanigheid dergene, voor wie Hij gekruisigd is.

III. Dit leerstuk, door enige voorbeelden van de kracht des doods en der kruisiging van Christus ophelderen en nader betogen.

IV. Een toepassing maken overeenkomstig de tegenwoordige tijdsomstandigheid.

Het 1e algemene Hoofddeel, strekt dan om enige klare aanmerkingen, omtrent Christus de gekruisigde voor te stellen, en:

1. Onze Heere was in waarheid de Christus, de Messias, de gezalfde Gods, de Heere had Hem plechtig afgezonderd en volkomen bekwaam gemaakt om de Zaligmaker van Zondaren te zijn. Hij is, uw heilig kind Jezus die gij gezalfd hebt, naar de taal der verheugde gemeente in haar gezang des lofs, Hand. 4: 27, vergelijk ook Matth. 1; 21, met Luk. 1: 74.

2. De Christus Gods, die Hij verordineerd heeft om de wereld zalig te maken, is in de wereld gekomen en door de wereld gekruisigd en ter dood gebracht. Joden en Heidenen, de oversten en het Volk, geestelijke en wereldlijke, uitverkorene en verworpene, een volkomen vertoning van de wereld, hebben samen gestemd om de Zaligmaker der wereld te kruisigen. Dit is een algemene doch wonderbare waarheid. Ontzet u hierover gij Hemelen, ja bent verschrikt, over de verfoeilijke ondankbaarheid van een boze wereld hier beneden! Welk een verwonderlijke taak is het niet, dat Hij, die verordineerd en gezonden was om de wereld te zaligen, zou sterven! dat de Vorst des levens zijn eigen leven zou verliezen! en de Zaligmaker als het ware zou uitgedelgd worden! doch dit is 't niet alleen, maar:

3. De Christus Gods was door God in de wereld gezonden, om te sterven en te worden Christus de gekruisigde. God heeft Hem niet gespaard; maar heeft Hem overgegeven; en zijn vijanden over Hem macht gegeven, gelijk Hij zelf aan Pilatus te kennen gaf. Hij gaf bevel aan het zwaard om tegen Hem te ontwaken; Hij maakte Het krank, en verbrijzelde Hem. O, wonder! dat de Christus Gods door de voorbepaalden raad Gods, moest gekruisigd worden! wat is toch de oorzaak hiervan? maar dit noopt mij om aan te merken:

4. Dat de Christus Gods niet is gekruisigd om enige van zijn eigen zonden: o, neen! Want Hij was heilig, onnozel, onbesmet en afgescheiden van de zondaars, Hebr. 7: 26 en 27. Hij, had geen. verzoening voor zijn eigen zonden nodig, Hij werd niet uitgeroeid voor zichzelf, Dan. 9: 26, want zelfs zijn vijanden konden geen schuld in Hem vinden; de hemel zelfs verklaarde Hem onschuldig te zijn. Verdoemelijk zijn derhalve die opvattingen, die nu onder ons verbreid worden, dat de wil van Christus zondig was; dat er wederspannigheden in zijn mindere faculteiten of vermogens waren, enz. gelijk ook de verdedigingen dezer dwalingen geen beter benaming verdienen.

5. Christus is gekruisigd in de plaats van zondaren, om onze zonden want Hij is afgesneden uit het land der levenden: om de overtredingen van zijn volk is de plaag op Hem geweest; dat is niet alleen tot ons nut, zoals de Socinianen spreken: ook was het niet alleen of voornamelijk om aan ons een voorbeeld van lijden na te laten, maar het was voor ons en in onze plaats. Dit weerspreken de Socinianen, en dezulke, die het van oude of latere tijden met hun eens zijn: en het ware te wensen dat sommigen onder ons, door hun nieuwe en nutteloze redetwistingen, wegens de zin waarin Christus onze personen heeft gedragen, niet te veel hadden toegebracht, om deze heerlijke waarheid te verdonkeren, waarvan de gehele kracht van Christusí dood met opzicht op onze zaligheid afhangt. En derhalve, laat mij toe u voor te stellen wat de H. Schrift aangaande deze zaak duidelijk te kennen geeft.

(a) De Heere Christus was aangesteld of toegelaten om bij God onze borg te zijn, Hebr. 7:22. Daar wij tevoren door en aan de wet verbonden waren: is het aan Hem nu toegestaan om in onze verbintenis te komen, en te worden onder de wet, Gal. 4: 5, waardoor hij verplicht werd alles teweeg te brengen, hetgeen de wet van ons vorderde: en hieraan heeft Hij zich gewillig onderworpen. Zodat, Hij, ofschoon in de gestaltenis Gods, zich echter heeft vernietigd, en de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, zich zelf vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot de dood, ja de dood des kruises, Filip. 2: 6, 7, 8, Ps. 40: 7, 8, 9.

b) Onze zonde werden Hem toegerekend, en de Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen, Jes. 53: 6, en Hij heeft dezelve gedragen, namelijk onze zonden, vs. 11.

(c) Hij heeft de straf voor deze zonden gedragen, Hij is afgesneden uit het land der levenden, Jes. 53: 8, en dat niet voor zichzelf, Dan. 9: 26, maar om de overtredingen zijns volks is de plaag op Hem geweest, Jes. 53: S.

(d) De straf die hij voor deze zonden heeft geleden, was die straf welke door de wet was bedreigd. Hij is een vloek geworden voor ons, om ons te verlossen van de vloek der wet, Gal. 3: 13.

(e) Zijn oogmerk, in deze straf te dragen was, opdat hij ons zou verlossen van de vloek, gelijk blijkt uit de tekstwoorden zelf, zo even aangehaald.

(f) Zijn dood wordt als de onze gerekend, dat is, voor ons ondergaan en geleden, en waarvan deszelfs, gezegende vrucht tot ons nut zou uitlopen. Want indien een voor allen gestorven is, dan zijn zij allen gestorven, 2 Col. 5: 15 en dan zijn wij met Hem gekruisigd, en begraven.

(g) Ons wordt geleerd, wanneer wij beschuldigd, aangeklaagd en tot verantwoording geroepen worden, te pleiten op zijn dood en straf; alsmede op zijn opstanding als onze volkomen kwitantie, van al hetgeen van ons, kan gevorderd worden, met opzicht op onze rechtvaardigmaking, zie Rom. 8: 34, 35. Het verhandelde is genoegzaam, om aan het voorgestelde, in het eerste algemene Hoofddeel te voldoen. Dus gaan wij over tot het

II. Algemene Hoofddeel, in hetwelk is te zien; wie zij zijn voor welke Christus gekruisigd is, en aan wie Hij is de kracht Gods. Dit is een gewichtig verschilstuk; en daarom zal ik aan u enige duidelijke schriftuurlijke hoedanigheden voorstellen, waaruit blijken zal wie de rechte onderwerpen zijn.

(a) Het zijn de zodanige die door de Vader aan Christus gegeven zijn. Hij heeft macht het leven te geven aan allen die Hem van de Vader gegeven zijn, Joh. 17: 2, die alle ter bestemder tijd tot Hem zullen komen, en geen van hen verloren gaan, Joh. 6: 37, 39.

(b) Zij zijn volgens onze tekstwoorden, de zodanige die geroepen zijn, niet alleen uitwendig, gelijk dezulke waarover in het vorige vers gesproken is, maar inwendig en krachtdadig, in tegenoverstelling van hen, die dus dezelve met de uitverkorene, waarover gesproken wordt vers 26 en 27, vergeleken met de tekst.

(c) Het zijn dezulke aan welke Christus in der tijd geschonken is, en met Hem alle dingen, Rom. 8: 32, hier vinden wij de volgorde (1) Christus is voor ons overgegeven. (2) Hij is aan ons geschonken (3) en ook met Hem alle dingen.

(d) Het zijn ook de zodanige die in Hem geloven, en Hem aannemen, en voor dezulke is het Evangelie de kracht Gods, Rom. 1: 16.

Eindelijk zou ik, hier nog kunnen bijvoegen, (c) dat zij zijn het volk van God, Jes. 53: 8. Christusí schapen, Joh. 10: 11. Gods gemeente enz. doch ik kan dit voorbijgaan, en overgaan tot het

III. Algemene Hoofddeel, hetwelk is, om in enige voorbeelden aan te tonen dat Christus de gekruisigde, of de dood van Christus de kracht en de wijsheid Gods is tot hun zaligheid.

(a) Christusí dood, in het Evangelie voorgesteld, is de kracht Gods, het krachtdadig middel, waardoor zondaren geroepen of bekeerd worden. Want wat is de grote zaak toch die zondaren overreed om zich tot God te bekeren? Zeker, het is de aanbieding van een gekruisigde Zaligmaker, Hand. 2: 42. Daar werden drie duizend zielen bekeerd! wel nu, maar wat was het dat op haar zoveel vermocht? Beschouw maar de samenhang, en gij zult bevinden, dat het een prediking van de gekruisigde Christus was. Wie heeft de meeste zielen tot God bekeerd, ik geloof dat er nooit iemand zoveel bekeerd heeft als onze Apostel Paulus. Welk middel gebruikte hij daartoe, het was de prediking van het kruis, gelijk blijkt uit het verband van onze tekst.

(b) Christus de gekruisigde is de kracht Gods tot rechtvaardigmaking, dit wordt uitvoerig door onze Apostel behandeld, in de vijf eerste kapittels van zijn brief aan de Romeinen, en op andere plaatsen meer. Het is met deze zaak aldus gesteld: De strafschuldige mens wordt rekenschap gevraagd en bij wegens zijn zonden aangeklaagd bij God; wat zal hij ter verdediging inbrengen? wat zal hij, voor zichzelf antwoorden hetwelk hem krachtdadig zal vrijspreken? O, indien het oordeel eens tegen hem is uitgesproken, zo is hij geheel verloren.

De wijsheid der mensen, zo Heidenen als Christenen hebben getracht verdedigingen uit te vinden, en tot heden toe worden nog na nieuwe uitvluchten gezocht (1) sommige zoeken zich te verontschuldigen door ontkennen, (2) anderen door hun schuld, gelijk Adam, te verschonen en te verkleinen. (3) Sommigen door verbeteren, doende beloften om het in 't toekomende beter te maken. (4) Anderen beloven meer te doen dan geÎist wordt. (5). Enige trachten haar zonden te verzoenen door hun tranen, (6) anderen gebruiken daartoe boetedoeningen, (7) weer anderen nemen hun toevlucht tot het offeren van beesten, (8) anderen tot hun eigen kinderen op te offeren, (9) sommigen vrezende dat dit alles nog niet voldoende is, zouden zich wel wenden tot onmogelijke zaken. Micha 6: 6. (10), sommigen stellen veel verdienste in liefdadige werken, (11) anderen verkiezen kloosterbeloften, afzonderingen en afstervingen, gelijk zij het verkeerd noemen, of om het gewone woord te noemen, boete doen, (12) sommigen stellen hun vertrouwen in hun eigen geloof, (13) anderen in hun oprechte gehoorzaamheid, zoals zij die kunnen volbrengen. En in kracht komt het hier alles op uit, dat zij ponden schuldig zijn en penningen willen betalen. Dus blijkt het dat, zulks twee voordelen bevat, 1. dat de Heere niet zal kunnen zeggen, dat Hij hen alles om niet vergeven heeft, 2. dat zij kunnen zeggen iets betaald te hebben, ofschoon niet hetgeen zij schuldig waren, echter hetgeen zij konden, en dat het derhalve wreed zou zijn om meer van hen te eisen. Eindelijk sommigen vrezende dat dit alles nog niet voldoende is, wenden zich tot een vagevuur, of om het schoonklinkender uit te drukken, tot een staat van zuivering. Aldus ziet men wat een harde zaak het voor des mensen wijsheid is, en echter kan geen van al die dingen, noch die alle te samen de kracht niet hebben om ons vrij te spreken en voor God te rechtvaardigen.

Het is de wijsheid van God die in en door het Evangelie, de rechtvaardigheid Gods openbaart, Rom. 1: 17. Wanneer een gelovig zondaar beschuldigd en wegens zijn zonden met de verdoemenis wordt bedreigt, dan geeft hetzelve hem recht om te pleiten, dat Christus voor de zonde gestorven is, dat is, dat Hij voldaan en betaald heeft; dat Hij is opgewekt en dus een kwijtschelding heeft verkregen, en naar de hemel is opgevaren om dezelve plaats te doen hebben, Rom. 8: 34, dit is het dat ons krachtdadig zal vrijspreken; hetgeen geen andere pleitreden of verschoningen, als zijnde alle zwak en dwaas kunnen doen.

c. De dood van Christus de kracht Gods tot heiligmaking. Dit moeten wij ophelderen in een voorbeeld of twee, voornamelijk met opzicht op de doding der zonde.

(1) De dood van Christus is een voldoening voor de zonde, voor de schuld van al de zonden dergenen die er deel aan hebben, en hierdoor verliest de zonde het recht op hun dienst. Zij is de kracht Gods om het fondament van de heerschappij der zonde te verzwakken, de zonde heeft geen recht dat Gods recht kan benadelen, doch de zonde en de Satan hebben beide een soort van wettige heerschappij door onze eigen toestemming over ons, overeenkomstig de regel, Rom. 6: 16. Maar zodra wij deelgenoten van het lijden en de dood van Christus geworden zijn, Filip. 3: 10 en dus met hem gestorven, Rom. 6: 4, 5, die voor de zonde gestorven is, 2 Kor. 5: 15 Zo kunnen wij, wanneer de zonde voorwend te willen heersen, en te zeggen, dat wij onszelf tot dienstknechten om die te gehoorzamen, hebben overgegeven, antwoorden, wij zijn gestorven, 2 Kor. 5: 15, en daarom niet langer verbonden; want de wet heerst alleen over de mens zo lang hij leeft, Rom. 7: 1, daarenboven, zo wordt onze toestemming verklaard van geen waarde te zijn, daar onze Borg, gelijk voor onze andere zonden, ook daarvoor geleden heeft, derhalve zo is die gestorven en verbindt niet meer; ja dat meer is, zij, kunnen zeggen, gij o zonde, bent als een verrader veroordeeld geworden, wanneer wij, of liever onze Borg, wegens onze onderwerping aan u veroordeeld werd en daardoor is het vonnis tegen u geveld; onze op de mens is met Christus gekruisigd, Rom. 6: 6 en men is aan een gestorven meester, een die volgens de wet dood is, geen dienst meer verschuldigd. Aldus zien wijl dat de mening is van Rom. 6: 6, want die gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde. En dus is hij krachtdadig beveiligd tegen enig recht hoe ook genaamd, dat de zonde met opzicht op deszelfs dienst kan afvorderen.

(2) Christus dood als de prijs onzer verlossing van de macht der zonde, heeft volkomen verworven, dat is krachtdadig of waarlijk verdiend, de mededeling des heilige geestes, die dadelijk de kracht der zonde verbreekt, door het tegengestelde grondbeginselen der genade, namelijk de wet des geestes des levens in Christus Jezus, in te planten, werkzaam te maken, te ondersteunen, te versterken en te doen herleven, waardoor wij niet alleen vrijgemaakt zijn van de wet der zonde, maar waardoor ook de zonde wordt gedood, Rom. 2: 3. Dus heeft de dood van Christus, als een dierbare losprijs dit verworven en teweeg gebracht, Gal. 3: 13, 14, en wordt door hem rijkelijk over ons uitgegoten, Tit. 3: 6. Christus gekruisigd is de kracht Gods in een eigenlijke en verdienstelijke zin, om ons te verlossen van;de kracht der zonde.

(3) De dood van Christus, als een verzoening aan gemerkt, verzekert de aanneming van al onze godsdienstplichten, neemt alle twijfelmoedigheden weg, en geeft ons, de allerkrachtigste drangredenen tot ware heiligmaking; onze arbeid is niet ijdel in de Heere, 1 Kor. 15: 58, maar Gode aangenaam door hem, 1 Pet. 2: 5, ziet ook 2 Kor. 5: 14, 19, dus is die zedelijk aangemerkt, de kracht Gods tot heiligmaking.

(4) Christus dood, zoals die in het Evangelie wordt voorgesteld, is het gewone middel dat de Heere gebruikt om ons heilig te maken, en dus, als het ware, instrumenteel aangemerkt, de kracht Gods tot heiligmaking, 2 Kor. 3: 18, het is een voornaam gedeelte van die heerlijkheid waardoor wij veranderd worden, wanneer wij die aanschouwen; wij zouden vele andere bewijzen van deszelfs invloed tot ware heiligmaking kunnen bijbrengen, gelijk onder anderen als zij als een voorbeeld, waardoor de oude mens wordt teniet gedaan, wordt voorgesteld, Rom. 4: 5, 6 en dergelijke meer. Geen wonder derhalve dat een ziel de heiligmaking najagende, instemt met hij verlangen van de apostel, Filip. 3: 10.

(d) De dood van Christus of Christus gekruisigd, is de kracht Gods tot onzer vertroosting, omdat die het groot onderpand is van de liefde Gods tot ons; want hierin bevestigd God zijn liefde tegen ons, dat Christus voor ons gestorven is als wij zondaars waren, Rom. 5: 8 en hierin ligt veel opgesloten, zoals uit de samenhang van vs. 6 tot 12 blijkt. Dit is derhalve de rechte springbron, waar alle troost uit vloeit.

(e) De dood van Christus is, de kracht Gods, om ons te verzekeren van al de andere weldaden des Verbonds. Zij is het onderpand die ons verzekert dat alle andere zegeningen, van besturing, sterkte, ondersteuning, geestelijke voorraad, bescherming, licht, leven, liefde enz. ons op zijn tijd zullen geschonken worden. Ziet Rom. 8: 32.

De kruisdood van Christus is de kracht Gods, die ons verzekert van onze aanneming, en ons een vrije toegang tot het heiligdom doet verkrijgen, Heb. 10: 19, hier zijn wij veilig, omdat wij het Lam dat geslacht is, tussen ons en alle zwarigheden kunnen stellen. Hij heeft de ongerechtigheid onzer heilige dingen gedragen, zodat wij toegang hebben, ja een veilige toegang in het heiligdom door zijn bloed.

(g) De dood van Christus is de kracht Gods, tot neerwerping van de satan: want door zijn dood heeft hij teniet gedaan dengenen die het geweld des doods had, dat is de Duivel, Heb. 2: 14, gelijk blijkt uit hetgeen wij over de heiligmaking hebben gezegd; Christus betaalt de schuld, en derhalve verliest (1) de Satan, die sterkgewapende zijn recht om ons in de gevangenis te houden. En wij hebben (2) een recht om op de sterkste wijze kracht in te roepen, om ons van die beledigende geweldhebber te bevrijden

h. De dood van Christus bevrijdt krachtdadig van de prikkel des doods, namelijk de schuld der zonde; dit hebben wij tevoren opgehelderd, wanneer wij over de rechtvaardigmaking handelden, ziet Heb. 2: 15.

i. Christusí dood is de verdienende losprijs van onze erfenis; Hij is gestorven opdat wij de beloftenis der eeuwige erve ontvangen zouden, Heb. 9: 15. Eindelijk,

k De dood van Christus doet het Testament der genade vast zijn, en verzekert ons dus alle genade en heerlijkheid, Heb 9: 16, 17.

Wij zouden nu verder wel kunnen spreken wegens de kracht ervan in het kruisigen der wereld, en dergelijke meer; doch dit daar latende, gaan wij over tot de

 

Toepassing.

 

Wij zien dus uit het reeds gezegde,

 

1. Tot Onderrichting.

 

a De veelvuldige wijsheid Gods, die door een middel, zo onwaarschijnlijk en dwaas in de ogen en naar de bevatting der mensen, zovele heerlijke uitwerkingen heeft teweeg gebracht; dit is die verborgenheid daar de Engelen begerig zijn om in te zien, en daar de verlosten rondom de Troon hun ogen op gevestigd houden, namelijk het Lam dat geslacht is.

b. Dat de leer van Christusí kruisdood en deszelfs kracht, het grote, ja voornaamste deel, en de heerlijkheid der verborgenheid van het evangelie van de Christelijke godsdienst is. Alle soorten van godsdienst die deszelfs kracht verminderen en die te nauw bepalen, schoon zij ijver voorwenden voor hetgeen zij staande houden, stellen de Christelijke godsdienst vals voor, ja missen die geheel en al; want de gehele kracht van onze godsdienst, ontstaat alleen uit de plaats, die de krachtdadige dood van Christus daarin heeft: en derhalve leren de JezuÔeten in IndiÎ die dezelve verborgen houden, en de Socinianen, Kwakers en hedendaagse Mystieken (die niets anders aan de kracht van Christusí dood toeschrijven, dan dat die alleen maar een voorbeeld of een merkwaardige daad van gehoorzaamheid in een moeilijke plicht is) het Evangelie niet.

c. Hoe eigenlijker en klaarder enige instelling van het Evangelie, Christus als gekruisigd of Christus in zijn dood vertoont en voorstelt, hoe heerlijker, nuttiger en van meer waarde die is. Hoe uitnemend is dan niet de heerlijkheid van deze instelling, tot welks waardig gebruik gij nu u zelf toebereidt? Hoe heerlijk wordt Hij daarin niet als gekruisigd voorgedragen, zowel in uitgedrukte woorden zijner openbaring als door tekenen en zegelen die hij zelf heeft ingesteld?

d. Hieruit zien wij: ook, dat het een groot voorrecht is zulke dierbare middelen te hebben, waardoor Christus in zijn dood zo klaarblijkelijk wordt voorgesteld; want dit zijn de kanalen, door welke deze zaligende kracht aan alle die geroepen zijn wordt toegebracht. Daar is geen bevinding van deze kracht, dan alleen door het geloof, want door het geloof worden wij zalig, Ef. 2: 8, en daar geen goddelijk gebod om ons recht te geven, geen instelling om daarop te berusten, noch geen belofte om die te omhelzen, gevonden wordt, maar een, wie heeft dit van uw handen geÎist? ons gedurig als in het aangezicht vliegt, daar kan geen geloof zijn. Het is een verdoemelijke leer die vele thans aannemen, dat alle middelen die wij ons kunnen verbeelden, tot uitwerking van deze of gene einden nuttig, zijn, bijv. doding der zonden enz. mogen gebruikt worden; dit zal crucifixen, boetedoeningen en wat dies meer zij, ja de gehele heidense plechtigheden weer in te voeren, want dit is een schoen die elk past; doch Gode zij dank, dat wij de middelen van God zelf ingesteld, genieten, die de kanalen zijn van de kracht, namelijk de bediening des Woord, wanneer de Geest die toepast aan de ziel, en voor welke wij ons niet schamen, Rom. 5: 16.

e. Wij kunnen hieruit ook leren, dat onze godsdienst een bevindelijke godsdienst is, het is de ontdekking van een middel tot zaligheid voor verloren gaande zondaren, een middel dat alleszins krachtdadig is, en vele dierbare uitwerkingen die kunnen, ja moeten ondervonden worden, teweeg brengt. Wel zo gij dan nu de kracht van Christus doodt, tot dit reeds aangetoonde einde, niet hebt ondervonden, zo zijt gij geen Christenen. Bevatting van waarheden maakt niemand een Christen, het is alleen de ondervinding van de kracht Gods, en geestelijk inzien en overtuiging te hebben van de wijsheid Gods daarin betoond: Want het koninkrijk Gods bestaat niet in woorden maar in kracht.

 

II. Tot beproeving.

 

Dewijl Christus de kracht Gods en de wijsheid Gods is, alle die geroepen zijn, zo onderzoekt dan u zelf of u ook tot de zodanige behoort. Want

a. De plicht die heden van u geÎist wordt, is niet te zien op brood en wijn, maar om de dood van Christus daarin te zien, en te gedenken, als zijnde de kracht en de wijsheid Gods. De verhandelingen van de apostel die aan u bij deze gelegenheid wordt voorgelezen, geeft dit duidelijk te kennen. Niemand kan dit onderscheiden, dan alleen degene die geroepen zijn, omdat het voor anderen maar dwaasheid is.

b. Dit wordt elke avondmaalsganger geboden te beproeven, en daarom wordt hun gelast zichzelf te onderzoeken, of zij wel in staat zijn het lichaam des Heeren te onderscheiden? alleen degene die geroepen worden, kunnen dit doen, maar gij zult mogelijk vragen, hoe kunnen wij weten of wij de zodanige zijn? Ik antwoord:

(a) Bent gij ooit zo gevoelig gemaakt en zo overtuigd geworden van uw rampzalige toestand, zonde en schuld, dat gij geen vrede, geen rust, geen uitredding kon vinden in uw schorten van vijgenbladeren uw uitvluchten, beloften van verbetering, en allerbeste plichtsbetrachtingen, of in iets anders totdat gij van de Heere een krachtdadige ontdekking van de gekruisigde Christus verkregen had? Niets gaf uitredding aan die verlegen en overtuigde zondaren, daar wij van lezen, Hand. 2: 37, totdat dit geschiedde, vers 38.

(b) Hebt gij ooit zulk een ontdekking van de kracht en wijsheid Gods in de dood van Christus, Christus gekruisigd, verkregen; die teweeg bracht dat u dezelve, met de wereld niet alleen veracht, maar u daarin verheugde, uw gedachten daarop vestigde, ja al uw troost en hoop in leven en in sterven, in plichten en beproevingen, daarin stelde? Achtende alles maar schade en drek, opdat gij een aandeel in dezelve verkrijgen, en de kracht daarvan ondervinden mocht, Filip. 3: 8-10

 

III. Tot vermaning.

 

Tot de zodanige nu, die na zich zelf beproefd te hebben, op goede gronden kunnen zeggen dat zij geroepenen zijn, zullen wij een woord tot vermaning spreken. Omdat dan Christus gekruisigd, de kracht en de wijsheid Gods is.

(1) Gedenk dan aan de dood van Christus, houdt die in gedachte; kunt Christenen zijn, en daaraan niet gedenken? Ja, ik zou wel bijna vragen, kunt gij Christenen zijn en aan iets anders denken? Het is te verwonderen dat de gedachten eens Christens, zich bijna op iets anders kunnen vestigen, dat zij daarmee niet vervuld zijn, omdat die het kanaal van hun zaligheid en van alle zaligmakende weldaden is. Zult gij daaraan niet gedenken, waar alles van afhangt, en om wiens wil u alles dat u ontbreekt, of gij verwachten kunt, geschonken wordt. Ik weet wel dat sommige zeggen, dat er leraren zijn, die van de dood van Christus te veel prediken; zij moesten na hun gevoelen liever aandringen op zedekunde, plichten, heiligmaking, sterven aan de wereld, en liefde Gods. O, arme onkundige mensen! is er enige andere weg, die zo krachtdadig ter uitwerking van al die eindens als deze is? indien Christus gekruisigd niet gepredikt wordt, en indien, Hij niet wordt aangenomen, zullen dezelve nooit worden bereikt. Bleven wij meer daar op zien, wij zouden heiliger, ootmoediger, en verloochender worden, en de Heere meer liefhebben dan nu, andere dingen zullen het nooit doen. Het is onkunde van het Evangelie, die veroorzaakt dat men andere dingen meer, en dit minder hoogschat en waardeert.

(2) Viert de gedachtenis van de dood van Christus; heeft Hij u geboden die te gedenken, en de weg om het te doen voorgeschreven, en zoudt gij het niet willen doen, en dat wel in de weg die Hij zelf heeft ingesteld?

(3) Bereid u om die te gedenken, bereid u ter viering van deszelfs gedachtenis; daarin is veelvuldige wijsheid te zien, veel kracht te ondervinden: wij hebben nodig voorbereid te zijn, om die te kunnen onderscheiden, daar gebruik van te maken, en dezelve ons toe te eigen. Vraagt iemand hoe zullen wij ons bereiden? welke voorbereiding is er nodig? ik antwoord:

(a) Gij die geleerde mannen bent, en ook gij die u nog oefent op de hogescholen, tracht beden te leren dat gij rampzalige verloren zondaren van nature bent, zowel als andere, en dat, uw wijsheid en geleerdheid u in deze niet kan behouden: de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God. Niet dat ik voornemens ben geleerdheid te weerspreken; o, neen! ik zou indien het nodig ware, u die aanprijzen; maar ik zeg dit, omdat het misbruik hiervan, gelijk uit de samenhang blijkt, veroorzaakte dat de wijze Grieken,.Christus verachtten. Leert dan dat gij rampzalig bent, en dat Christus gekruisigd, de kracht Gods en de wijsheid Gods is tot zaligheid. Dit zal een gepaste voorbereiding zijn. O! tracht dan de veelvuldige wijsheid van God in deze te zien.

(b) Wat anderen aangaat, ja tot u alle, geleerd of ongeleerd, zeggen wij, 1. onderzoekt wat uw zwarigheden en bekommeringen al zijn. Hier zal aan u worden voorgesteld Christus:de gekruisigde, de kracht Gods en de wijsheid Gods, om u van de schuld, de kracht der zonde te bevrijden, en u van de satan, de wereld ja van alle uw vrezen te verlossen. 2. Onderzoekt wat u ontbreekt; hier is een dood die de losprijs is, ter vervulling van alle uw noden, hier is een onwaardeerbaar testament, een bevestigd testament op Gods eigen kosten, alles is betaald: hier kunt gij een onderpand verkrijgen dat het testament bevestigd is, en dat, u naam in hetzelve geschreven staat, ja hier kunt gij dadelijk de bezitting verkrijgen, en deelachtig worden hetgeen u ontbreekt. 3. Tracht ogen te krijgen om te kunnen zien, laat uw gedachten hierop gevestigd, werkzaam zijn, wendt uw gezicht van andere dingen af. Hier doen zich vele zaken op, doch ik mag u, nog andere, die u mogelijk beter zullen onthalen, niet langer ophouden.

(c) Nog een woord, en dan eindig ik. U die geroepen bent, verkondigt zijn dood totdat Hij komt, belijd die openlijk, schaam u daar niet over, erken voor de wereld dat gij de dood van Christus beschouwd, als de heerlijkheid van uw godsdienst, en de kracht Gods tot zaligheid, zelfs dan wanneer die veracht wordt en ten struikelblok voor anderen is. Ik moet nu vervolgens aan u overlaten, andere leringen daaruit af te leiden, alleen zal ik deze vermaning tot besluit daar nog bijvoegen.

(d) Is Christus de kracht Gods tot zaligheid? O, staat er dan na om ondervindelijke kennis van deze kracht te verkrijgen; kracht kan gevoeld worden. O, laat dan in uw wandel gezien worden dat er kracht in Christus is, en dat gij zijn eigendom geworden bent: Zoekt daarvan heden ondervinding te verkrijgen, tot verlevendiging van uw genaden, liefde, geloof, bekering en doding van zonde, en dit zal een gezegende voorbereiding zijn. Amen.

 

Ý

 

Goddelijke openbaringen

strekkende met derzelver eindien en voordelen tot uitwerking van christelijke gehoorzaamheid en bevestiging in de genade

 

Over Matth. 17: 5.

 

Omdat hij nog sprak, ziet een luchtige wolk heeft haar overschaduwt, en ziet een stem uit de wolk zeggende, deze is mijn geliefden Zoon in dewelke ik mijn welbehagen heb, hoort hem.

 

De verkiezing dezer woorden bij de bediening van het H. Avondmaal, zullen u mogelijk enigszins vreemd voorkomen; doch de zaak zelf wel overwogen zijnde, weet ik er geen die gepaster zijn, dat ik hoop in het vervolg te doen blijken. Om de weg te banen tot de zaak welke ik voorgenomen heb te verhandelen, en om deszelfs gepastheid op deze tijdsgelegenheid te doen blijken, zal ik deze weinige navolgende aanmerkingen over de samenhang laten voorafgaan.

Vooreerst: De Heere Jezus Christus openbaarde zich op deze berg, aan drie van zijn discipelen op een heerlijke wijze, zo is hij ook op dezelfde wijze, in de instelling voor de ogen tevoren geschilderd geweest, onder u gekruist zijnde, en wij hopen dat sommige, bij deze gelegenheid, zijn heerlijkheid hebben aanschouwd.

Ten tweede: De discipelen zeer bevreesd en verwonderd zijnde wegens de heerlijkheid van deze openbaring, wisten nauwelijks wat daarvan te denken of te zeggen; doch Petrus begon te spreken van tabernakelen te maken, en op de berg te blijven: Doch zullen ook mogelijk sommige uwer, verlegen zijn, welk gebruik zij van deze openbaring van de Heere Jezus Christus in dit sacrament genoten, moeten maken.

Ten derde: Terwijl zij in deze verbaasdheid zijn, wordt deze tijdige onderwijzing, aangaande de mening en het oogmerk van dit gezicht en openbaring, in onze voorgelezen woorden vervat, uit de hemel gezonden, hun onderrichtende van het voornemen Gods, waartoe zij, tot hun eigen nut geroepen werden, en wat zij aan de Heere wegens zijn goedheid in deze openbaring behoorden te vergelden.

Dus is dan het oogmerk van deze woorden, om ons te besturen, hoe wij van een aanmerkelijke goddelijke openbaring der heerlijkheid van de Heere Jezus Christus gebruik moeten maken.

In de voorgelezen woorden zelf, kunnen wij, meer bijzonder aanmerken:

(a) De rechtmatigheid van deze onderwijzing: terwijl hij nog sprak, op dat zelfde ogenblik toen Petrus zijn onkunde en misvatting ontdekte, wordt deze stem gezonden om hen weer terecht te brengen; Goddelijke onderwijzingen geschieden ter rechter tijd, genade word geschonken wanneer wij die nodig hebben, wanneer wij afwijken, ter rechter of ter linkerhand, dan is de stem, die achter ons, zeggende: dit is de weg, wandelt in dezelve.

(b) In de woorden zelf, kunnen wij aanmerken de wijze van des Heeren verschijning, wanneer Hij komt om te onderwijzen, het is in een luchtige wolk haar overschaduwende; waardoor ons te kennen gegeven wordt 1. Dat des Heeren verschijningen gepast en overeenkomstig hun noden zijn wanneer wij in het duister zijn, dan openbaart God zich in het licht, ja als het licht zelf. (2) Dat de Heere verschijnt, in een weg niet alleen gepast voor onze noden; maar ook liefelijk overeenkomende met onze kracht. Hij verschijnt glansrijk, alhoewel in een luchtige wolk; wij zijn niet in staat het glansrijkste licht, de onmiddellijke stralen van de heerlijke fontein des lichts te verdragen, maar kunnen alleen een afstralend licht zien: en daarom is er een wolk tussenbeide gesteld, om zo veel licht uit te geven als wij nodig hebben, en de onmiddellijke stralen van die heerlijkheid die wij niet kunnen verdragen, af te weren, zie Exod. 33: 19 en 20 enz. (3) Die wijze van des Heeren verschijning alhier, is in een wolk, om deszelfs snelheid af te beelden, wanneer de nood van zijn volk een spoedige hulp vereist: wolken zijn gezwind, hierom lezen wij van des Heeren komen op de wolken, en van zijn snel vliegen op de vleugelen des winds. 4. De verkwikkingen die in Goddelijke openbaringen gevonden worden, kunnen hier door de luchtige wolk die hen overschaduwde verstaan worden; want schaduwen zijn verkwikkend in brandende hitte, gelijk Goddelijke openbaringen een beveiliging tegen verzoekingen zijn.

(c) Wij zien hier de middelen van onderwijzing, die de Heere gebruikt; het is een stem uit de wolk, een onderscheidenlijk, duidelijk, aangenaam en onderwijzend geluid; een middel dat 1 ons gemeenzaam, en dus tot ons nut dienstig is, en hetwelk derhalve 2, in zich niet vervat: die schrik die ons zo kon verbazen dat zij ons buiten staat zou stellen, om te begrijpen hetgeen de Heere voornemens is, om ons te doen verstaan. En 3, alhier vertoont zich ook veel toegevendheid, omtrent hun zwakheden. In hun tegenwoordige verbazing waren zij niet in staat, des Heeren mening door de duistere bekendmaking een zinnebeeldige openbaring te verstaan; daarom gebruikt de Heere die toegevendheid, om hen door duidelijke woorden, aangaande zijn mening, het oogmerk van dit gezicht, en van hun plicht te onderwijzen.

(d) Wij vinden hier een dubbel merkteken van aandacht, het ene gaande voor de tijd en wijze van des Heeren verschijning, en het ander voor de onderwijzing zelf: waardoor dan te kennen gegeven wordt: 1. de natuurlijke onstandvastigheid, ongevoeligheid en onbedachtzaamheid van het gemoed der mensen, 2. het gewicht der zaken die ontdekt worden. 3. De noodzakelijkheid van aandacht, om de dingen die daardoor bedoeld worden, te verstaan. 4. De noodzakelijkheid om elke omstandigheid der Goddelijke openharingen, met opzicht op de stof, wij,ze en tijd, op te merken en in acht te nemen.

(e) Wij zien hier ook de onderwijzing zelf, in zich, behelzende deze drie zaken: 1. de bevestiging van hun geloof, betrekkelijk de grote waarheden, opzicht hebbende op de Zoon van God. Deze is mijn geliefde Zoon, in de welke ik mijn welbehagen heb; het is alsof de stem gezegd had, het oogmerk van dit gezicht zijner heerlijkheid dat gij nu hebt aanschouwd, is niet om u voor tegenwoordig te verstrekken tot een rust, of alleen tot een stof van troost en vergenoeging, waarbij; gij stil mag neer zitten, en de duurzaamheid ervan verwachten; maar alleen om u volkomen te overreden dat deze Christus, die de wereld veracht, verwerpt, tegenstaat en vervolgd, en die gij binnenkort nog dieper vernederd zult zien, echter niettegenstaande dit alles mijn geliefde zoon is, in welke ik mijn welbehagen heb, en om wiens wil alleen ik de uitverkoren zondaar aanneem, en een welbehagen in hem heb, 2. een besturing betrekkelijk op onze handelwijze, 't is hoort hem, dat is, hoe gering ook, zijn gedaante voor het tegenwoordige is, zo hebt gij, echter reden om hem te erkennen als uw Heere, en u zelf aan hem te onderwerpen: en om u hiervan volkomen te overreden, zo hebt gij deze voorsmaak van de heerlijkheid waarmee hij na zijn vernedering zal verschijnen, genoten 3. een onderwijzing door een hoorbare stem, betrekkelijk op de krachtdadige. invloed die een vast geloof op de levenswandel eens Christens heeft, want wanneer wij geloven, dat hij de Zoon van God is, dan zal horen en gehoorzamen daar op volgen.

De woorden zelf behelzen in zich vele nuttige waarheden, van welke ik alleen maar deze een zal behandelen, namelijk, dat het grote oogmerk waartoe de Heere plechtige en bijzondere openbaringen zijner heerlijkheid aan zijn discipelen geeft, is om hen in het geloof van de grote fundamentele waarheden van de Godsdienst te bevestigen, en hun daardoor te geleiden tot de gehoorzaamheid van het geloof.

Om deze waarheid des te beter te verstaan, moet men aanmerken: (a) Dat wij door openbaringen, eigenlijk verstaan zulke ontdekkingen welke de Heere van zich zelf, zijn eigenschappen, wil en werken, aan zijn volk gelieft te geven. (b) Dat deze ontdekkingen tweeledig in soort zijn, namelijk algemene en bijzondere: dit onderscheid leert de Heere ons zelf, in zijn redevoering met Judas, niet de Iscariot, Joh. 14: 21, alwaar wij hem horen spreken niet alleen van openbaringen aan de wereld, zo in de werken der schepping en voorzienigheid, als door de wet geschreven in de harten, en door de uitwendige instellingen Gods; maar ook van bijzondere openbaringen, die hij aan de wereld niet doet. (c) Deze bijzondere zaligmakende openbaringen aan zijn eigen volk; zijn wederom tweeÎrlei in soort, als meer gewone welke zij als hun gewone deel in de loop huns wandels met God genieten, en meer plechtige of buitengewone, die de Heere aan hun bij sommige bijzondere gelegenheden vergunt; het is de laatste soort, die in deze leer bijzonder wordt bedoelt, ofschoon ik de meer gewone openbaringen die het volk van de Heere in de loop van hun wandel voorkomen, niet wil uitsluiten: ook zal ik nu niet verhandelen, de algemene openbaringen die de Heere aan de wereld doet: en wat de schriftuurplaatsen ter bevestiging van deze leer aangaat, die zullen naderhand in onze verhandeling voorkomen; voor tegenwoordig is het genoeg, dat deze waarheid in onze tekstwoorden een klaren grondslag heeft. In het verder verhandelen van dezelve, zullen wij de navolgende vijf zaken in order overwegen:

I. In welke wegen en door welke middelen de Heere deze plechtige en bijzondere openbaringen van zichzelf geeft.

II. Wat er bedoeld wordt door deze bevestiging in het geloof van de waarheden van de godsdienst, die het oogmerk dezer openbaring is.

III. Welke die gehoorzaamheid van het geloof is, die op deze bevestiging volgt, en het tweede gedeelte van het oogmerk dezer bijzondere openbaring is.

IV. Op welke wijze deze openbaringen ons geloof bevestigen, en opwekken tot dadelijke gehoorzaamheid.

V. De waarheid dezer leer, dezelve aantonende ter bevestiging. En eindelijk:

VI. Enige practikale gebruikmakingen, en met dezelve sluiten. Het

I. Algemene hoofddeel behelst dan, in wat wegen en door wat middelen de Heere deze plechtige en bijzondere openbaringen aan zijn volk geeft? waarop ik antwoord:

(a) Hij doet het soms door buitengewone en miraculeuze wegen en middelen, die geheel buiten de gewone loop zijn. Daar zijn wonderen in de genade, zowel als in de natuur, daar zijn in des Heeren bedeling der genade gewone middelen, die hij doorgaans gebruikt, in zijn kerk te besturen, en zijn werk daarin voort te zetten; en daar zijn ook buitengewone wegen, welke hij soms gebruikt. Tot deze laatste soort behoren verschijningen door gezichten, dromen, stemmen, ingevingen en dergelijke meer. Zulke openbaringen hebben Mozes, Elias en andere gelovigen vanouds gehad, en zodanig is ook die in onze tekstwoorden word vermeld; en van deze soort van openbaringen is het, dat Elihu op zulk een verheven wijze spreekt, Job 33: 14, 16.

(b) Hij geeft plechtige en bijzondere openbaringen van zijn heerlijkheid, door de zichtbare werken der schepping en voorzienigheid, niet alleen door dezelve aan hun beschouwing te vertonen: want dit hebben alle mensen dagelijks, en aldus worden zij altijd aan Gods volk vertoont: maar dan openbaart hij zich door dezelve op een plechtige wijze, wanneer hij op een aanmerkelijke wijze de ogen van zijn volk opent; hen een buitengewoon licht schenkt, schijnsel op zijn werk geeft, en hen vergunt een bijzondere onderscheiding van de indrukken zijner heerlijkheid in dezelve te maken; dit ondervond David in het opstellen van de 8sten en 19den Psalm.

(c) Hij geeft bijzondere openbaringen van zichzelf, wanneer het hem behaagt om op een buitengewone wijze over zijn gewone werken der schepping en voorzienigheid schijnsel te geven, hun daardoor in staat stellende om de doorstralende blijken zijner heerlijkheid, in dezelve met ongewone klaarheid te zien; zulk een openbaring genoot de Psalmist, wanneer hij die liefelijke meditatie opstelde, die wij vinden in Psalm 104; en zo groot was de heerlijkheid ervan, dat hij genoodzaakt was in het midden van zijn gezang stil te houden, om lucht te geven aan het diepe gevoel dat hij had van de heerlijkheid des Heeren, schijnend in zijn werken, uitroepende vers 24. Hoe groot zijn uw werken o Heere! gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt, het aardrijk is vol van uw goederen.

(d) De Heere openbaart zich zelf plechtig aan zijn volk, in en door bijzondere voorzienigheden, hetzij betrekkelijk op henzelf, of op de kerk Gods in het algemeen. Dus openbaarde Hij zich aan Abraham, ter voorkoming van de opoffering van zijhen zoon Izak: aan Jakob hem verlossende van zijn broeder Ezau, aan de kerk in Egypte, aan de rode zee, in de woestijn, aan de Jordaan, en bij vele andere gelegenheden.

(e) Die Heere openbaart zich soms op een heerlijke wijze aan zijn volk, in hun verborgen godsdienstplichten, gelijk als aan Hanna, aan DaniÎl enz.

(f) De Heere openbaart zijn heerlijkheid op een bijzondere en plechtige wijze, door heerlijke werken der genade inwendig in hun te werken. Dus openbaart hij zichzelf aan zijn volk, niet alleen in hun eerste bekering, wanneer hij het nieuwe schepsel formeert, hen overbrengende uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht, maar ook naderhand, wanneer hij op een zichtbare wijze de kracht der sterkste verdorvenheden verbreekt, geweldige en hevige verzoekingen bestraft, of de ziel onder grote beproevingen met overvloeiende vertroostingen vervult; gelijk de martelaren en die in groot lijden waren, ondervonden hebben, zodat zij daardoor onder hun verdrukkingen met uitnemende blijdschap werden aangedaan, en de beroving hunner goederen met vreugde hebben aangezien.

(g) Die Heere openbaart zich zelf aldus door zijn beschreven woord, wanneer hij onder het lezen of bemediteren van hetzelve, hun ogen opent, en de wonderen van zijn wet in een verwarmend en levendmakend licht doet aanschouwen, alleen klaar, onderwijzende in de dingen die hem zelfs aangaan, dit ondervonden de Emma¸sgangers, wanneer Christus met hen sprak op de weg, en hun de schriften opende, Luk. 24: 22.

(h) Die Heere schenkt dikwijls deze plechtige en bijzondere openbaringen in zijn openbare instellingen; Hij bemint de poorten Zions, boven alle woningen Jacobs, Ps. 87: 2 zijn sterkheid en eer worden in het heiligdom gezien, Ps. 63: 3. Dit is de plaats des Tabernakels zijner ere, en zij die uit liefde tot de woning zijns huizes daar onderzoeken, zullen de lieflijkheid des Heeren aanschouwen, Ps. 26: 8, vergeleken met 27: 4, hierom is het dat een iegelijk in zijn tempel, zijn heerlijkheid vermeld.

(i) De Heere schenkt dikwijls zulke plechtige en bijzondere openbaringen van zijn heerlijkheid, in bijzondere instellingen, en bijzonder ten tijde van de bediening des H. Avondmaals. Het was bij zulk, een gelegenheid dat hij die heerlijke ontdekking, welke een van de liefelijkste gedeelten van het boek Gods uitmaakt, van zichzelf gaf, ik bedoel het 14de en 17de hoofdstuk van het Evangelie van Johannes, gelijk gij zien kunt uit Joh. 13: 31, vergeleken met het begin van hfdst. 18. In deze instelling, zo ergens, wordt Christus als gekruisigd klaar voorgesteld; hierin moeten wij zijn gedachtenis vieren, want hij laat zich nooit aan iemand onbetuigd; Hij ontmoet de vrolijken, en die gerechtigheid doet, degenen die zijner gedenken op zijn wegen, Jes. 64: 5.

II. Nu gaan wij over tot het tweede algemene hoofddeel namelijk om te overwegen wat er door deze bevestiging in het geloof der fundamentele waarheden van de godsdienst, hetwelk een groot gedeelte van het oogmerk dezer plechtige openbaringen uitmaakt, wordt bedoeld. En hier zullen wij aantonen wat de kracht is van die uitdrukking: Dit is mijn geliefde Zoon enz. in zo ver als die het oogmerk van deze openbaring aantoont en hiertoe denk ik, dat deze, vier navolgende waarheden behorende zijn.

a. Wasdom in kennis omtrent de waarheden van de godsdienst. Dit is mijn geliefde Zoon, dat zo veel te kennen geeft alsof er gezegd was, deze openbaring zijner heerlijkheid is aan u geschied, op, dat gij onderscheidenlijker en tot meer voldoening zoudt weten, dat deze mijn geliefde Zoon is, wat heerlijkheid hem toekomt, niettegenstaande zijn Majesteit nu voor een tijd is bedekt. Ons verstand is van nature duisternis, en zelfs nadat wij zaligmakend zijn verlicht geworden, zo kennen wij maar ten dele; en uit deze duisternis ontstaan twijfelingen; want hetgeen wij, maar duister kennen, houden wij licht verdacht, en vervallen tot misvattingen van hetzelve: maar wanneer de Heere zichzelf openbaart, dan ontdekt hij ons of iets meer dan wij tevoren kenden, of hij stelt het in een veel klaarder licht, en brengt daardoor zijn volk tot een volkomener kennis van de goddelijke waarheden in haar onderscheiden betrekkingen, waardoor het gemoed dienaangaande meer vastgesteld, of bevestigd wordt. Nu weet ik zegt de Psalmist dat de Heere zijn gezalfden behoud, Ps. 20: 7 en Jethro zei Exod. 18: 11. Nu weet ik dat de Heere groter is dan alle Goden: want in de zaak daarin zij trots gehandeld hebben, was hij boven hen, dat is, ofschoon ik tevoren hier iets van kende, zo weet ik het nu op een meer onderscheiden wijze, en kan deswegens nader bevestigd worden.

b. Tot deze vaststelling en bevestiging in het geloof, behoort een volkomenheid der overreding, een vergenoegdheid, bedaardheid of stilheid der ziel in het geloof der waarheid, in tegenstelling van onvergenoegdheid, vrees, verdenkingen en twijfelingen. Dit is mijn geliefde Zoon, dat is, ik heb aldus zijn heerlijkheid geopenbaard, opdat gij hiernamaals, door zijn geringe vertoning, of enige verdere trappen zijner vernedering, niet daartoe zouden gebracht worden om tussen beide te staan, of in het minste te twijfelen of hij mijn geliefde Zoon wel is, maar dat gij integendeel, in weerwil van alle tegenstrijdige vertoningen, met volkomen verzekerdheid mag berusten dat Hij zodanig is. Nu weet ik dat de Heere zijn Gezalfden behoud, is hetzelfde alsof hij gezegd had, ik heb geen argwaan, twijfeling of zwarigheid meer wegens hetzelve. Dus was Abraham bevestigd in de waarheid der beloften, of ten volle verzekerd in zijn eigen gemoedsbedaardheid, rustende in het geloof, Rom. 4: 21. De ijdelheid van is mensen gemoed, is veelszins gelegen in een geneigdheid om ginds en herwaarts gedreven te worden, en goddelijke waarheden te verdenken. Het oogmerk van bijzondere openbaringen, is de duisterheid te genezen, en de ziel daardoor te brengen tot bedaardheid en rust in het geloven van dezelve, hetwelk het minste gedeelte van haar bevestiging niet is.

c. De vaststelling of bevestiging, die deze openbaring bedoelt, bevat in zich een zekerheid, bijblijvendheid en gestadigheid der overreding, of kracht van het geloof in tegenstelling van beroerende moeilijkheden die ons in onze weg kunnen ontmoeten. Dit is mijn geliefdenZoon, uw argwaan, twijfelingen en vrees voor misvattingen, moeten niet alleen nu, maar ook naderhand ophouden, wanneer deze luister verdwenen is; en wanneer gij hem zult zien bespot, bespogen, en ter dood gebracht, moet gij niet twijfelen aan de waarheid door ongeloof, maar gij moet die vasthouden. Dus twijfelde Abraham niet, maar hield vast aan zijn verzekering, wordende door tegenstrijdige schijnbaarheden die zijn geloof schenen te doen wankelen, niet bewogen, maar heeft op hoop tegen hoop gelooft, Rom. 4: 17 20.

d. Tot deze bevestiging in het geloof behoort ook, een vertrouwen, om in deze waarheid daar wij zo vast van overtuigd zijn te berusten; zo deed Abraham, en dit is de rechte vrucht van hetzelve, want die zijn Naam kennen zullen op hem vertrouwen, Ps. 9: 11, hiervan zien wij een aanmerkelijk voorbeeld in de 20 Psalm, de Psalmist voldaan en bevestigd zijnde in de waarheid, vers 7, roept uit, nu weet ik dat de Heere zijn gezalfden behoud, en gaat in de volgende verzen voort, om zijn behoudenis van alle gevaren daarop te grondvesten, zo ook in onze tekstwoorden, dit is mijn geliefde Zoon enz. is hetzelfde alsof er gezegd werd, deze openbaring is aan u gegeven, opdat gij met bemoediging vrijmoedig tot hem zoudt vlieden, hem aankleven, en uw vertrouwen op hem stellen, met opzicht op uw aanneming bij God, en in alle gelegenheden gebruik van hem maken.

III. Nu gaan wijl over om aan te tonen wat die gehoorzaamheid van het geloof is, welke voortvloeit uit, en volgt op deze bevestiging, die hun bedoeld wordt in deze woorden: Hoort hem. Het einde waartoe openbaringen geschonken worden, is vooreerst, om ons te overreden van de waarheid ener zaak, en ten tweede om ons aan te sporen tot een gedrag daarmee overeenkomende, en derhalve, geven deze woorden hoort Hem; te kennen.

1. Een erkentenis van hem als de Heere, wij moeten Jezus, Heere noemen, 1 Kor. 12:. 3. Dat is, hem erkennen of als zodanig eigen, ons aan hem overgeven, en hem aannemen, als een aan wie men alle gehoorzaamheid schuldig is: zodra openbaarde hij zich niet aan Thomas, hem bevestigende in het geloof, of hij riep aanstonds uit: mijn Heere en mijn God, Joh. 20: 28.

2. Hem te horen, vervat in zich op hem te wachten, zich aan zijn bevel te onderwerpen, het is toch het werk van dienstknechten en dienstmaagden te wachten op de wil van hun heren, Ps. 123: 2, en gelijk een andere Jesaja gewillig zijn roeping te gehoorzamen, zeggende: ziet hier ben ik, Jes. 6: 8.

3. Hoort hem, dat is, geeft hem volkomen geloof; gij moet niets van hetgeen hij zegt in twijfel trekken, of een van zijn geboden betwisten.

4. Hoort hem, dat is, gehoorzaamt hem, zoekt dadelijk op te volgen hetgeen hij gebiedt: want het Evangelie is aan volkeren gezonden tot gehoorzaamheid van het geloof, opdat wij in hem gelovende, ons dadelijk mogen schikken na zijn wil, Rom. 1: 5.

5. Hoort hem, zal ook te kennen geven de billijkheid onzer gehoorzaamheid; zeker wij zijn verplicht te gehoorzamen al hetgeen Hij ons gebied, doch kunnen zulks niet doen, zo lang wij niet overreed zijn dat hij de Heere is, een die alleszins waardig is onze gehoorzaamheid, als die ons tot dat einde zijn wil klaar en onderscheiden doet verstaan. Dus is de godsdienst een redelijke dienst, want a. wanneer wij hem waardig achten te gebieden, dan erkennen wij hem ook als zodanig, b. wanneer wij hem horen zijn wil bekend maken, dan oefenen wij daarop gehoorzaamheid.

6. Hoort hem, dat is, hoort het alleen, wij mogen geen ander Heere noemen, want ÈÈn is onze Heere, namelijk Christus.

7. Hoort hem, zal ook insluiten, een bereidwillige gehoorzaamheid; zodra wij hem horen moeten wij hem gehoorzamen, zo haast als haar oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamt, Ps. 18: 45.

8. Hoort hem, dat is, gij moet een algemene onbepaalde gehoorzaamheid, zonder het minste uitbeding aan hem vertonen; uw gehoorzaamheid moet algemeen en volkomen zijn. Ten aanzien a. van de stof, wij moeten hem gehoorzamen en geloven in alle dingen, al hetgeen hij openbaart, moeten wij toestemmen, wat zwarigheden ook daar tegen mogen opdoen, en hetgeen hij gebiedt, moeten wij ook doen, wat moeilijkheden ons daarin ook mogen ontmoeten; van deze beide zaken vinden wij een voorbeeld in het geval van Abraham, Rom. 4: 14-22. b. van de wijze en manier op welke hij tot ons spreekt, dat is hoort hem niet alleen nu wanneer hij gelijk als God hier doet, uit de hemel (de troon zijner heerlijkheid, alwaar de grootheid zijner tegenwoordige verschijning een luisterrijk ontzag op zijn woord en geboden doet afstralen) spreekt; maar ook hiernamaals, wanneer hij van de berg afgekomen zijnde, spreken zal door zijn gewone prediking, of door de mond van enig instrument, hoe gering 't ook wezen mag, hetwelk hem behaagt te gebruiken, zelfs dan wanneer de geringheid van hun vertoning, als het ware. de blijken van zijn dienstknechten te zijn verduistert, echter moeten wij aan zijn stem onderscheiden horen, geloven en gehoorzaam zijn. e. Ten aanzien van de tijd, zo moeten wij het een alleszins gehoorzaamheid bewijzen, dat is wij moeten hem ten allen tijde, gedurig, ja tot het einde toe horen en gehoorzaam zijn.

Wij hebben dit hoofddeel meer dan gewoon uitgebreid, omdat het ons zeer gepast scheen te zijn op de tegenwoordige tijdsgelegenheid, het is toch hetgeen waartoe gij geroepen wordt, en de beste beantwoording die gij aan de Heere wegens zijn goedertierenheid bij deze gelegenheid kunt geven, namelijk om zijn geliefde zoon te horen. Wij gaan nu

IV. Over om na te speuren, op wat wijze deze plechtige en bijzondere openbaringen, ons in het geloof van de grondwaarheden van de godsdienst bevestigen, en vaststellen; ter beantwoording van deze heerlijke vraag, welke meer tijd dan wij heden daaraan kunnen besteden, overwaardig is, zullen wij alleen deze weinige navolgende bijzonderheden aan u voordragen.

1. In goddelijke openbaringen, wordt altijd gevonden een overtuigend en overmogend licht of blijkbaarheid, dat het gemoed liefelijk overbuigt, en krachtdadig trekt om de waarheden die dus geopenbaard worden, toe te stemmen. en daarin te berusten. Blijkbaarheid is altijd de grond van overreding, en hoe meer daarvan ondervonden wordt, hoe bedaarder en geruster het gemoed is gesteld; hierin toch bestaat de heerlijkheid der goddelijke openbaringen, dat in dezelve veel overtuigende blijken gevonden worden, want wat twijfelingen ook in de ziel mochten plaats gehad hebben, zo zullen echter wanneer de Heere verschijnt, deze donkere wolken, door de glans die van hem afstraalt, verdwijnen, en de allerwankelmoedigste ziel liefelijk gedrongen worden van al zijn twijfelingen af te staan, en deszelfs toestemming te geven aan de goddelijke waarheden, die door dit alvermogend licht worden aangedrongen, gelijk dit blijkt in Thomas, uitroepende: mijn Heere en mijn God, Joh. 20: 28, in Nathanael zeggende: Rabbi gij zijt de Zoon van God, gij zijt de Koning IsraÎls, Joh. 1: 50, en zelfs in de weerspannige IsraÎlieten, 1 Kon. 18: 39. Als nu het ganse volk dit zag, zo vielen zij op haar aangezicht, en zeiden, de Heere is God, de Heere is God; en de blijkbaarheid is nog van een meer overredende kracht, wanneer er een vernieuwd verstand om die te onderscheiden, gevonden wordt, want dan kunnen geen tegenwerpingen daarvoor bestaan.

2. In goddelijke openbaringen, wordt niet alleen gevonden een overmogende blijkbaarheid, aangaande de waarheden; maar ook een onderwijzend licht, ten aanzien van de natuur der dingen die geopenbaard worden zelf. Daar wordt of iets daar men tevoren onkundig van was, bekend gemaakt, of hetgeen men tevoren kende, wordt dan op een meer onderscheiden wijze geopenbaard; zaligmakende openbaringen onderwijzen of verlichten toch altijd het gemoed. Gelijk nu de blijkbaarheid die een openbaring in zich heeft, een toestemming veroorzaakt voor die tijd, een overtuiging doet plaats hebben, en de tegenwerpingen verdrijft, die buiten staat stellende om het gemoed te beroeren zo lang dezelve duurt; zo neemt ook dit onderwijzend licht, ten aanzien van de natuur der geopenbaarde dingen, de kracht daarvan weg, en doet, wanneer zij recht gebruikt wordt, de grond daarvan voor het toekomende verdwijnen: alle tegenwerpingen vloeien voort uit onkunde der zaken, en naarmate dat de kennis toeneemt, verdwijnen dezelve. In deze openbaring die aan de discipelen geschiede, zien wij een klaar voorbeeld van deze soort, daar vinden wij een liefelijke onderwijzing, wederstaande en een grondslag leggende ter beantwoordiging van de voornaamste tegenwerpingen tegen Christus. Vier zaken werden voornamelijk tegen hem ingebracht. a. Velen werden aan hem geÎrgerd omdat zijn verschijning zo gering was, want hij had geen gedaante noch heerlijkheid, dat zij hem zou begeerd hebben; doch in deze openbaring, werd het deksel weggenomen, zij zagen hem in zijn heerlijkheid, en werden overreed dat hij genoegzame luister en heerlijkheid bezat, ofschoon hij het nodig achtte die voor een tijd te verbergen. b. Hij werd beschuldigd dat hij zich aankantte tegen Mozes en de profeten; doch in deze openbaring werd de liefelijke overeenkomst en samenstemming tussen hen klaarblijkelijk ontdekt, omdat Mozes de beroemde stichter, en Elias, de ijverige hervormer en bevestiger van de huishouding des 0. Testaments samenkomen, liefelijk met elkaar spreken, en met de Heere Christus overeenstemmen. c. Velen werden geÎrgerd aan zijn dood, als onbestaanbaar met Messias-eer en heerlijkheid; doch hier worden de zenuwen van deze tegenwerping verbroken, omdat hij aan hen nooit in zulk een heerlijkheid verschenen was als nu, wanneer hij een plechtige samenspraak hield over dit onderwerp, want dit is ons door des Heeren Geest bekend gemaakt dat zij samenspraken wegens zijn uitgang, die hij zou volbrengen te Jeruzalem. d. Velen ergerden zich, omdat hij voorgaf en zichzelf toekende de Zoon van God te zijn, doch hier worden zijn voorgevingen gerechtvaardigd, door een heerlijkheid overeenkomstig die betrekking door de tegenwoordigheid van Mozes en Elias, twee mannen, die God het meeste geÎerd hadden onder al de kinderen der mensen; en om alles te bekronen, door een stem uit de hemel, de billijkheid zijner voorgeving volkomen bevestigende. Dus zien wij dat Goddelijke openbaringen, ons liefelijk, onderwijzen in de nature der zaken die geopenbaard worden, en alle tegenwerpingen afsnijden, zodat het gemoed niet alleen bedaard, maar ook in een stille gerustheid gehouden werd. Wij zouden vele andere voorbeelden uit de Heilige Bladen kunnen bijbrengen, doch de korte tijd waaraan wij voor het tegenwoordige bepaald zijn, laat zulks niet toe.

3. In deze bijzondere en plechtige openbaringen, wordt altijd iets gesmaakt van de lieflijkheid en goedertierenheid des Heeren, en zijner Goddelijke waarheden, als vloeiende uit die Fontein der waarheid ondervonden, hetwelk de wil en de geneigdheden overbuigt, om de Heere en zijn waarheid aan te kleven, en dit is de ware springbron van bevestiging en standvastigheid in de waarheden Gods. Levenloze bevattingen, zullen de mens nooit vast doen zijn; want die de waarheid in de liefde niet hebben aangenomen, zullen spoedig ter zijde worden afgeleid door haar bedrieglijk hart, maar in Goddelijke openbaringen is altijd iets dat genoten wordt, dat hun noodzaakt en overreedt doet zijn, dat het goed is daar te wezen, zoals blijkt in Petrus vers 4, en dit doet de ziel daaraan vastkleven; want de oorsprong der afwijking is gewoonlijk de tegengekantheid der wil, en de afgekeerdheid der genegenheden; deze vermeerderen onze duisternis, veroorzaken twijfelingen, en brengen vooroordelen tegen de Heere, zijn waarheid en wegen voort.

4. Bijzondere en plechtige openbaringen van des Heeren heerlijkheid, gaan altijd met een ondervinding van de kracht der waarheid gepaard: daar is een veelvuldige kracht die de Goddelijke waarheden en openbaringen vergezelschapt, zij hebben een zielverkwikkende, bedaardmakende, verwarmende, hartveranderende kracht; en deze kracht wordt het volk Gods door zoete ondervindingen ontwaar, wanneer hij zichzelf openbaart; wanneer zij zijn heerlijkheid aanschouwen, dan ondervinden zij ook zijn sterkte in het Heiligdom, Ps. 63: 1, een kracht welke diepe en blijvende indrukken veroorzaakt in de ziel, die diep ingaan, en van een bestendige duurzaamheid zijn. Wanneer de Heere in zijn heerlijkheid verschijnt, dan legt hij zijn machtige hand aan hen ten koste, en richt hen door dezelve op, tot hun zeggende: en vreest niet; en dit verbindt de ziel op een krachtdadige en gevoelige wijze. De gevoelige ondervinding hiervan had een verlevendigende invloed op de discipelen, wanneer zij tot elkaar zeiden Luk. 24: 32, en was ons hart niet brandende in ons als Hij tot ons sprak op de weg, en als Hij ons de schriften opende? Het was niet zozeer de bevatting der waarheid, als wel de kracht die daarmee gepaard ging die indrukken teweeg bracht. Wanneer iemand de goede uitwerkingen hiervan in zijn eigen ziel ondervind, zal zulks hem bemoedigen om de waarheid staande te houden, die aan te kleven en te verdedigen, tegen wie die ook tegenstaat. Dus zegt de Apostel Rom. 1: 15, 16. Het geen in mij is dat is volvaardig, om u ook die te Rome zijt, het Evangelie te verkondigen, want ik schaam mij het evangelie van Christus niet, want het is een kracht Gods, tot zaligheid een iegelijk die gelooft, eerst de Jood, en ook de Griek.

5. In Goddelijke openbaringen van des Heeren heerlijkheid, wordt ook altijd een gepastheid met de toestand, beproevingen en noden der personen aan wie hij zichzelf openbaart, gevonden; zij zijn of gepast op hun tegenwoordige toestand, of op hun plichtsbetrachtingen, beproevingen, zwarigheden daar zij zichzelf in bevinden, of waartoe zij in korte tijd zullen geroepen worden. Wanneer Abraham van zijn vaders huis zal afgescheiden, en heen uittrekken, niet wetend waar; wanneer hij zijn vrienden, maagschap en goederen zal verlaten, dan openbaart de Heere zich zelf aan hem als God de Almachtige, of de Algenoegzame: namelijk als een die machtig was, om voor hem in 't ontberen van alle dingen, alles te zijn; een die hem kon beschermen, tot een schild en beschutting zijn, en alles voor hem vervullen; of die zijn groot loon kon wezen, en hem alles wat hij om God na te volgen zou achterlaten of verliezen, te vergoeden. Wanneer IsraÎl in de gevangenis is, openbaart de Heere zichzelf als de Jehovah, dat is de vervuller zijner belofte. Zo ook hier, wanneer de discipelen de bedrukte getuigen van Christus lijden zullen zijn, dan krijgen zij een liefelijk gezicht van zijn heerlijkheid, om hen alvorens daar tegen te wapenen. Nu, alle dingen zijn de mens meer of minder aangenaam, nadat die minder of meer met zijn toestand, noden en beproevingen overeenkomen; en dit is hetgeen dat Goddelijke openbaringen aangenaam doet wezen, wanneer zij bevonden worden liefelijk te beantwoorden aan de toestand van het volk van de Heere, en overeenkomstig hun noden te zijn. Niets kan een hongerig of dorstig mens behagen, dan spijze of drank; een die stervende van honger, robijnen zou verachten, zal gretig grijpen naar een bete brood. En dit is de heerlijkheid der goddelijke openbaringen, dat zij altijd nauwkeurig overeenkomen met de noden dergenen, aan welke die geschieden. Hetgeen iemand de weg daar hij op wandelt, doet verlaten, is als hij bevindt dat die hem in zijn noden niet terecht brengt, noch zijn toestand niet beantwoord maar de Heere openbaart in zijn weg, dat al hetgeen zij nodig hebben in Hem kan gevonden worden, en dit doet hun blijmoedig bij hem blijven. Ja ofschoon zij voor het tegenwoordige niet weten wat die dingen betekenen, zo kennen zij die echter naderhand met meer klaarheid, en dit doet hen vast staan en verbindt hun om die meerder aan te kleven. Mogelijk wisten de discipelen toen niet recht, wat de noodzakelijkheid van dit gezicht der heerlijkheid van Christus was, doch naderhand verstonden zij het volkomen.

6. Deze openbaringen, verootmoedigen altijd de ziel, en ootmoedigheid is de kracht van alle genade. Wanneer Jesaja des Heeren heerlijkheid zag, was hij op het diepst verootmoedigd, uitroepende: wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben, Jes. 6: 5, wanneer Job de Heere zag, verfoeide hij zichzelf en had berouw in stof en as, Job 42: 6. Zelfvertrouwen is de grootste zwakheid: wanneer wij op onszelf vertrouwen, dan zoeken wij onze sterkte als 't ware in een druppel afgescheiden van de Fontein, die van geen duurzaamheid kan zijn: wanneer wij sterk in onze eigen ogen zijn, dan zijn wij zwak; nooit was Petrus zo zwak, dan wanneer hij: hoogmoedig en op zich zelf vertrouwend was. Daar integendeel ootmoedigheid een uitgaan uit ons zelf is, en een stellen van al ons vertrouwen op de Heere; en hieraan is de belofte van zijn gunstige tegenwoordigheid gedaan; Hij woont bij de nederige van geest, en wil op haar zien, Jes. 57: 15 en 66; 2, de nederige geeft hij genade, Jak. 4: 69, Hij hoort de wens der zachtmoedige, Ps. 10: 17. Wij zouden hier nog veel meer kunnen bijvoegen, doch wij moeten er vanaf stappen en tot het volgende hoofddeel overgaan, namelijk

V. Om deze leer te bevestigen; wij hadden dit in het begin wel kunnen doen, doch wij oordeelden dat na de verklaring der waarheid, zulks beter zou verstaan worden.

Deze waarheid dan, namelijk, dat 't grote oogmerk en voornemen der plechtige en bijzondere openbaringen van des Heeren heerlijkheid om zijn volk in het geloof der grote waarheden van de godsdienst te bevestigen, en hun daardoor tot gehoorzaamheid te leiden, blijkt klaar.

a. Uit het uitdrukkelijk getuigenis van God Joh. 20: 30, 31. Jezus dan heeft nog vele andere tekenen in de tegenwoordigheid zijner discipelen gedaan, die niet zijn beschreven in dit boek; maar deze zijn geschreven, op dat gij gelooft dat Jezus is de Christus, de Zoon van God; en opdat gij gelovende, het leven hebbe in zijn naam. Dus vinden wij in het O. Testament, dat wanneer de Heere enige openbaringen van zichzelf doet, of beloofd te zullen doen, hij er altijd de reden van het bedoelde oogmerk bijvoegt, namelijk, opdat gij weten zoudt dat ik de Heere ben. Dit wordt in de heilige bladen bijna ontalrijk herhaald; en uit die zeer aanmerkelijke, doch zo ik vrees, weinig, opgemerkt worden uitdrukkingen, kunnen wij zien, dat zelfs des Heeren volk nodig heeft, om gedurig geleerd te worden dat God de Heere is. Het is zulk een lichte zaak niet, als velen zich verbeelden, daartoe gebracht te worden om te geloven dat de Heere God is.

b. Dit wordt eens en andermaal door een uitdrukkelijke hemelstem uitgesproken, zo bij deze gelegenheid, als, bij de doop van Christus. Wanneer de Heere verschijnt, of iets van zijn heerlijkheid ontdekt, wordt zulks bekend gemaakt door een stem uit zijn uitmuntende heerlijkheid, te 1ennen gevend dat deszelfs oogmerk, is hen te doen geloven, of hun te bevestigen in het geloof van deze grote waarheid, dat Christus is de Zoon van God.

c. Het bracht deze uitwerking in de discipelen voort, dat het hun bevestigde in het geloof, wanneer de Heere zijn heerlijkheid openbaarde; zodat zij die met goedkeuring aannamen, Joh. 2: 11. Dit beginsel der tekenen heeft Jezus gedaan te Cana in Galileen, en heeft zijn heerlijkheid geopenbaard, en zijn Discipelen geloofden in hem.

d. Wij vinden ook dat de Heilige als 't ware, aantekeningen van zulke openbaringen tot hun eigen bevestiging .hebben gehouden. Abraham noemde de plaats daar hij geofferd had: de Heere zal 't voorzien, Gen. 22: 8 en Jakob noemde de altaar die hij voor de Heere opgericht had: de God IsraÎls is God, Gen. 33: 20, om gedurig hem voor ogen te stellen, dat God, de God IsraÎls, die God is, die in het uur der benauwdheid rechttijdige hulp geeft. Ik ben bewust dat vele andere zaken ter overweging alhier rechttijdig zouden hebben kunnen inkomen, en ook noodzakelijk geweest zijn, indien de tijd ons zulks had willen toelaten, want

1. Wij zouden hebben kunnen onderzoeken, welke die fundamentele waarheden zijn, waarin de Heere zijn volk wilde bevestigd hebben; ik zou vele derzelver hebben kunnen bijbrengen: namelijk, dat hij haar wilde bevestigd hebben in het geloof van deze waarheid, dat de Heere God is; in het geloof der waarheden die betrekking hebben op de persoon van Christus, dat hij, de geliefde Zoon Gods, God in onze natuur is, en in de waarheden die betrekking hebben op zijn ambten, dat wij in hem alleen Gode welbehaaglijk kunnen zijn, en dat alleen aanneming bij hem, door zijn geliefde Zoon kan verkregen worden en vele dergelijke waarheden meer.

2. Wij zouden hebben kunnen naspeuren, waarom het noodzakelijk is, dat des Heeren volk niet alleen de waarheden moeten geloven, maar dat zij ook in deszelfs geloof moeten bevestigd en versterkt worden. Ter beantwoording hiervan, zou ik breedvoerig hebben kunnen aantonen, dat dit zaken van het allergrootste gewicht zijn, en dus alleen op vaste gronden moeten aangenomen worden, omdat veel op dezelve moet gewaagd worden; namelijk al hetgeen ons voor tijd en eeuwigheid aangaat; en derhalve is het noodzakelijk, dat wij wel toezien dat het fundament goed is daar wij, zo veel op wagen: daar zijn vele dingen waardoor wij beproefd worden, en derhalve hebben wij nodig wel terdege bevestigd te zijn. Het grote oogmerk der vijanden, is de fondamenten om te stoten; en daarom is het nodig dat wij in dezelve gegrondvest zijn. Wij kunnen de Heere niet verheerlijken, tenzij wij een redelijke godsdienst aan hem opofferen; en onze godsdienst kan niet redelijk zijn, indien wij aan de gronden ervan geen klaarheid hebben, of in dezelve niet goed bevestigd zijn. Met een woord, wij zouden hebben kunnen aantonen dat al onze veiligheid, troost, nuttigheid voor anderen, de eer van de Godsdienst en de heerlijkheid Gods, in deze zaak niet alleen een groot aanbelang hebben, maar ook niet kunnen verkregen worden, dan alleen in de ware Godsdienst bevestigd en gegrond te zijn.

3. Wij zouden alhier hebben kunnen naspeuren, op wat wijze de bedriegerijen van de satan, van de Goddelijke openbaringen kunnen onderscheiden worden: in hetwelk te beantwoorden ik vele dingen zou hebben kunnen bijbrengen, als namelijk, dat ware Goddelijke openbaringen, (wat ook de Heere soms bijzonder in de eerste bekering vrijmachtig kan doen bij uitzondering) alleen in een weg van plicht kunnen verwacht worden. Terwijl wij, gelijk hier de discipelen. Joh. 14: 21-23, in de tegenwoordigheid van Christus zijn, zo wordt ons verstand verlicht in de ware kennis Gods; en door dezelve opgeleid om meer onderscheidenlijk te kennen, dat hij de Heere is, dat Christus de weg tot de Vader is, en dat Hij in Hem alleen zijn welbehagen heeft, dat zij altijd overeenkomstig met de heilige schrift zijn, Jes. 8: 20, dat zij ons leiden tot gehoorzaamheid om de Zoon van God te horen, dat zij! verootmoedigen degene die dezelve verkrijgen, Job 42: 5, 6, en eindelijk, dat zij de Heere en zijn wegen voor ons beminnelijk maken, Ps. 63: 2.

4. Wij zouden ook alhier hebben kunnen onderzoeken, wat invloed deze bevestiging in het geloof op onze gehoorzaamheid heeft: en ter beantwoording hiervan, zou ik hebben kunnen aantonen, dat dezelve het grondbeginsel van gehoorzaamheid, namelijk het woord te geloven, versterkt het versterkt ook de beweegredenen ter gehoorzaamheid, neemt alle beletselen weg, en verlevendigt de ziel; doch wij kunnen ons met deze dingen nu niet ophouden, maar gaan aanstonds ter toepassing over.

Nu is ons alleen nog overig, enige gevolgen af te leiden uit het reeds verhandelde, en omdat wij reeds tevoren breedvoerig geweest zijn, zullen wij hetzelve maar met een kort woord besluiten tot

 

TOEPASSING.

 

Omdat het dan klaar blijkt, dat het grote oogmerk der Goddelijke openbaringen daartoe is strekkende, om des Heeren volk te bevestigen in het geloof van de grote waarheden van de godsdienst, en hun te brengen tot de gehoorzaamheid van het geloof: zo mogen wij daaruit afleiden:

a. Dat atheÔsme en ongeloof, zeer diep in het hart van allen is ingeworteld, ja dat zelfs des Heeren volk, van nature onder deszelfs macht ligt zowel ais anderen: want anders als dit zo niet was, wat noodzakelijkheid zou er dan voor openbaringen tot hun bevestiging en vaststelling zijn.

b. Wij hebben alleszins reden onze staat daarop te maken, dat wij aanvallen op de waarheden van de godsdienst zullen ontmoeten, want daar de Heere zoveel doen moet om de ziel vast te stellen en te bevestigen, geeft zulks duidelijk te kennen, dat beroerende beproevingen waarschijnlijk komen zullen, omdat hij niets tevergeefs doet.

c. Het geeft ons ook te kennen, dat bevestigd te worden in het geloof, een zaak van het alleruiterste gewicht en aanbelang is; want anders zou de Heere, niet boven alle de gewone middelen ter bekoming en versterking van het geloof, zulke bijzondere en ongewone openbaringen schenken.

d. Hieruit kunnen wij ook zien welk een verfoeilijke stelling het is, hetgeen velen in hun hersenen en monden hebben, namelijk, dat het zo nodig niet is, na iemands, grondbeginselen te onderzoeken, indien wij maar wel en deugdzaam leven: want men moet niet alleen goede gronden hebben, en gezond zijn in het geloof, maar ook wel geworteld en bevestigd zijn in hetzelve, zal men goed en deugdzaam leven; en dit is zulk een lichte zaak niet als velen het wel verbeelden te zijn.

e. Wij moeten het niet vreemd achten, wanneer ons schuddingen omtrent de fundamentele waarheden van de godsdienst overkomen, want gij ziet dat zulks aan des Heeren volk is geschied, en hier heeft de Heere hulp tegen zulke verzoekingen besteld.

f. Hieruit kunnen wij ook leren, dat wij onze zielen door eigen redeneringen geenszins kunnen geruststellen: vrede en blijdschap kunnen alleen in de geloof verkregen worden; en Goddelijke openbaringen zijn noodzakelijk om ons uit te doen gaan, en ons te versterken in het geloof.

g. Laten wij ons ook verwonderen over de diepe neerbuiging Gods, dat hem behaagt zichzelf aan de mensenkinderen te openbaren. Ik, zal nu vele andere gevolgen die ik hieruit tot onderwijzing, beproeving en bestraffing, zou kunnen afleiden voorbijgaan, en alles besluiten met een korte aanspraak.

Vooreerst, tot de zodanige, die tot nog toe vervreemd zijn van alle Zaligmakende en bijzondere openbaringen.

Ten tweede, tot zulken die dezelve voor het tegenwoordige ontberen, en deszelfs gemis beklagen. En eindelijk

Ten derde, tot de zodanige, aan wie de Heere zichzelf enigermate, te dezer tijd heeft geopenbaard.

1. Daar zijn sommigen uwer die nooit enige bijzondere openbaringen van de Heere verkregen hebben, en er ook niet zeer op zijn gesteld. Dit is al te klaarblijkelijk dan dat men het zou ontkennen.

2. Worden er niet vele onder u gevonden die in de zonde voortleven, in duisternis wandelen, ja in de beoefening: van, en liefde en achting voor bekende zonden, voortgaan? indien gij zegt, dat gij enige openbaringen van God, of gemeenschap met hem hebt, zo weet, dat gij; door de Heere zelf verklaard wordt leugenaars te zijn, 1 Joh. 1: 6.

3. Zijn er niet vele uwer, die nooit enige schoonheid of heerlijkheid in Christus hebben gezien, waardoor u hem hebt hooggeacht of iets om zijnentwil verlaten? Nooit hebt gij immers de waardij van die kostelijke parel recht gekend, zodat gij daardoor aangezet werd om alles te verkopen, opdat gij dezelve mocht verkrijgen, Matth. 13: 44-46.

4. Zijn er niet vele uwer, die geen begeerten of pogingen hebben om ontdekkingen van des Heeren heerlijkheid te bekomen, of daar nuttigheid in zien? Het is geheel anders met zulken gesteld, die iets van de Heere ondervonden hebben, zie Ps. 63: 2, 3. Ps. 27: 4.

5. Zijn er niet vele uwer, die geen vertrouwen op Christus stellen, hetzij tot de rechtvaardigheid, besturing op uw weg, of ter verkrijging van geestelijke sterkte; en is dit niet een klaar bewijs, dat gij hem niet kent? Want die zijn naam kennen zullen op hem vertrouwen, Ps. 9: 11.

Ik moet aan ulieden die in deze toestand bent, enige weinige dingen voordragen, en wel:

a. Gij bent nog: in de duisternis: want omdat de Heere aan u zo dikwijls is voorgedragen, en gij nochtans nooit zijn heerlijkheid hebt aanschouwd, zo moet de oorzaak zeker deze zijn, dat er geen licht in u gevonden wordt.

b. Gij hebt het voordeel van alle instellingen verloren; want dit is het oogmerk en het grote doelwit ervan, Joh. 20: 31.

c. Bijzonder mist gij het oogmerk dezer instelling; want deszelfs bedoeling is, Christus aan u voor te dragen; opdat gij Hem onderscheidenlijk zoudt kennen, en omdat gij zulks niet hebt gedaan, zo mist gij deszelfs oogmerk en bedoeling.

d. Indien gij dan nu, of voormaals, dus tot des Heeren tafel bent genaderd, dan hebt gij onwaardig gegeten en gedronken, niet onderscheidende het lichaam des Heeren; 1. Kor. 11: 29.

e. Gij bent arme, onvaste zielen. Het is onmogelijk dat gij in een enig stuk van de Godsdienst bevestigd of vast kunt zijn: want niemand kent God dan degene aan W elke de Zoon hem wil bekend maken en openbaren.

f. Wanneer er tijden van beproeving komen, en gij enige aanvallen betrekkelijk op de waarheden van de godsdienst zult moeten ondergaan, dan zult gij, die nooit enige openbaringen gehad hebt, aanstonds uw vastigheid verlaten, en de waarheid verzaken, allen die de liefde der waarheid niet hebben aangenomen, zullen die ook haast verlaten.

g. Gij hebt geen deel of lot in de erfenis van de hemel, noch enig recht op dezelve; door Christus alleen kan het verkregen worden, en nooit kunt gij, een aandeel in hem verkrijgen, tenzij hij zichzelf aan u openbaart, gij kunt er geen bevatting van hebben: Hij alleen kan u te kennen geven wat de Hemel is. En wat gij hier namaals hebt te verwachten; en derhalve kunt gij niet waarlijk verlangende zijn naar hetgeen u niet kent. Ik weet wel dat gij allen zult zeggen; o! waren wij, in de Hemel, doch dit is alleen maar een Hemel van uw eigen uitvinding en verbeelding, want het is onmogelijk dat een onwedergeboren mens met ernst verlangen kan naar die Hemel, waar heiligheid en gelukzaligheid voor eeuwig met de anderen zijn gepaard; in ÈÈn woord, gij bent daar niet toe bekwaam; want het is alleen het aanschouwen van des Heeren heerlijkheid, waardoor wij veranderd worden naar zijn beeld; en dus bekwaam gemaakt worden om deel te hebben in de erfenis der heiligen in het licht, 2 Kor. 3: 18, Kol. 1: 12.

O arme bedrogen zielen! 1. Overdenkt eens met ernst de ellendigheid van uw staat en toestand, 2. smeekt de Heere dat hij uw ogen wil openen om die te zien. 3. Bidt dat de Heere zich zelf aan u wil openbaren. 4. Wacht op hem in de weg der plicht. 5. Wacht u voor zonde, voor bekende zonden die de Heere tot toorn verwekken, en waarom hij zijn aangezicht verbergt. En eindelijk ziet toe dat gij in deze ellendige staat en toestand niet rust, blijvende vervreemd van God, van Christus, en van alle zaligmakend licht.

Ten tweede, zal ik nu nog een woord spreken tot de zodanige, die schoon zij mogelijk in vorige tijden iets van Goddelijke openbaringen gekend hebben, dezelve echter voor 't tegenwoordige missen. En

a. Mogelijk heeft de Heere zich aan u geopenbaard, ofschoon gij hem niet hebt gekend. Dit was de toestand van vele, wanneer Christus gekomen was in het vlees. Omdat Hij niet met al die heerlijkheid, die zij verwacht hadden, verscheen, zo konden zij 't niet aannemen of geloven dat Hij 't was. Welnu, zo kan het mogelijk ook met u gelegen bent. Ofschoon Christus zichzelf mogelijk heeft geopenbaard als de kenner der harten, uw zonden ontdekkende, als de heilige God in u wegens dezelve te bestraffen: en als de Almachtige in u te nodigen om op hem te vertrouwen enz. zo dunkt u echter dat gij niets gekregen hebt., omdat gij met blijdschap niet bent vervuld geworden, of met de appelen der genade niet versterkt bent.

b. Doch indien het waarlijk zo is, is er dan ook geen oor zaak waarom hij zichzelf verborgen heeft? O, zoekt die uit te vinden, keert na binnen, ziet hoe de zaken met u staan, hoe die in vorige tijd geweest zijn, en zich nu nog bevinden,en zo er ongerechtigheid in uw hand gevonden wordt, zo doet die ver van u weg.

c. Ziet toe dat u in deze toestand niet stil berust, zonder ten minste het gewone bewijs van des Heeren aanschijn te ondervinden: zulks is toch zeer gevaarlijk; want dit eigenlijk de weg tot afwijkingen 1. wij missen het, en zijn deswegens verschrikt 2. wij missen zijn tegenwoordigheid voor een tijd, en onze vrees wordt minder, en 3. wij missen die, worden gerust, ja tevreden onder het gemis, en dit is een zeer gevaarlijke staat.

d. Twist echter met de Heere niet; want moet zijn wil geschieden, zelfs in de meer gewone openbaringen die hij van zichzelf in de loop van onze wandel met hem doet; veel minder moet hij dan in zulke toestanden bepaald worden, daar hij meer zijn vrijmacht in de bedeling betoont.

e. Zoekt goede gedachten van hem te behouden, ook dan, wanneer hij zijn aangezicht verbergt.

f. Laat hij, uw stem dikwijls horen, zelfs dan wanneer gij hem niet kunt zien.

g. Bewaar zijn woord, en dit zal de rechte weg zijn om uw noden vervuld te krijgen, Joh. 14: 21 23

h. Zijt ootmoedig; want hij heeft beloofd op de verslagene van geest neer te zien, Jes. 66: 2.

i. Wekt uzelf op om hem aan te grijpen, wacht op hem in alle plichten zijner instelling, gaat daarin nog maar een weinig voort, en dan zal het

k. op de Berg des Heeren voorzien worden. Gij zult hem ter rechter tijd zien; want hij zal zich onderscheidenlijk aan u openbaren, u zijn stem doen horen, en zijn heerlijkheid doen aanschouwen, tot onuitsprekelijke troost voor uw zielen.

Ten derde, ik zal nu dit alles besluiten, met een woord te spreken tot de zodanige aan welke de Heere zich zelf op een plechtige en bijzondere wijze bij deze gelegenheid heeft geopenbaard.

1. Wij waarschuwen u, zichzelf wel te onderzoeken, opdat gij niet door verbeeldingen in plaats van openbaringen misleid wordt, wanneer Christus zijn ware goederen aanbiedt, dan staat de satan om die na te bootsen gereed.

2. Droomt, noch spreekt niet van tabernakelen te bouwen; dit zal van geen duurzaamheid zijn, de discipelen moesten weer van de berg afkomen.

3. Bent kleingevoelende, en gedenk, dat deze openbaringen u niet voor misvattingen zullen bewaren; gij ziet dat de discipelen, wanneer zij op de berg waren en ook naderhand; in dezelve gevallen zijn, draagt derhalve u zelf ootmoedig.

4. Bid veel om rechte onderwijzingen Gods, dat hij u leert op welke wijze gij zijn openbaringen moet besturen; en welk gebruik gij daarvan maken moet.

5. Ziet toe dat gij altijd gedenkt dat het een der grote oogmerken van Goddelijke openbaringen is, om u te bevestigen, en in het geloof van de grote en voornaamste waarheden van de Godsdienst op te bouwen, en ik bid gebruikt dezelve zorgvuldig tot dit grote einde! Amen.

 

Ý

Goddelijke invloeden

ter herstelling van de toestand der zodanige die onder een geestelijke dodigheid zijn

 

Over Hosea 14: 6.

 

Ik zal IsraÎl zijn als de dauw: hij zal bloeien als de Lelie, en hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon.

 

De Heere Jezus Christus heeft als de grote Medicijnmeester der zielen, zijn volk tot deze plaats genodigd, en zijn voornemen bekend gemaakt, om u op een gemeenzame wijze aan zijn eigen tafel te onthalen, zijn dienstknechten zijn vooraf gekomen, om u te bereiden, om hem betamelijk te ontmoeten, en aan u voor te stellen wat u nodig hebt van hem te ontvangen, wat hulp hij machtig is u toe te brengen, en wat uw plicht is van hem te verwachten.

Onder de veelvuldige toestanden die hij onderneemt te genezen, wordt er een in dit ons teksthoofdstuk bijzonder gemeld, namelijk een staat van geestelijke dodigheid; en ons voornemen is, zijn kundigheid om dezelve te genezen, naar mate ons de Heere zal gelieven in staat te stellen, heden met uw aandacht te verhandelen: temeer, omdat het een der gevaarlijkste en hardnekkigste kwalen is, waaraan een Christen kan onderhevig zijn, een kwaal, die ik vrees dat heden ten dage algemeen geworden is: en eindelijk een kwaal, tot welks genezing, de ontdekking die de Heere van zich zelf in dit Sacrament des H. Avondmaals doet, op een aanmerkelijke wijze is geschikt.

Nadat de profeet in de voorgaande profetieÎn van dit boek, de algemene afvalligheid der kerk had voorgesteld, of het volk met een geheel en onherstelbaar verderf bedreigt; zo gaat hij in dit hoofdstuk over, om het godvruchtig overblijfsel, aan welke de Heere voornemens was barmhartigheid te bewijzen, aan te spreken: en wel zo, dat bij

a. Haar in 't algemeen het gevaar van hun toestand aantoont, zij waren gevallen om haar ongerechtigheid, vers 2, zulks parende met een roeping tot terugkeren, en zich tot hem te wenden ter genezing.

b. Hij geeft gepaste besturing, met betrekking op hun plicht, hen aantonende op wat wijze zij de Heere moesten zoeken vs. 3, 4.

c. Hij belooft hen genezing 1. in 't algemeen, in het eerste deel van vs. 5; 2 in het bijzonder de wegneming van de oorzaak hunner dodigheid, in het laatste deel van vs. 5; 3, en in onze tekstwoorden, een volkomen genezing, beschrijvende verder de heerlijke uitwerkingen hiervan, vs. 6-9.

d. Hij besluit eindelijk met een plechtige vermaning, hen aantonende dat het hun wijsheid zou zijn die op te volgen, maar hun dwaasheid indien zij deze vriendelijke aanbieding zouden komen te verwerpen, vs. 10.

Zodat onze voorgelezen woorden in zich behelzen, een genaderijke belofte, van de genezing hunner geestelijke dodigheid; en om deszelfs mening des te beter te verstaan, zo zullen wij acht geven

1. Op de onderwerpen, aan wie de belofte geschied; het is IsraÎl, het overblijfsel zijner kerk, aan welke de Heere voornemens was barmhartigheid te bewijzen, en die de genaderijke roeping om zich te bekeren, in de voorgaande verzen aan hun gedaan, moesten opvolgen en omhelzen.

2. Op hun toestand; in welke zo deze als de andere beloften in de samenhang opgesloten, hun vooronderstellen, te dezer tijd geweest te zijn, namelijk in een staat van geestelijke dodigheid; zodat alle hun genaden in een dorre en kwijnende toestand waren, gelijk gras, reeds lang, dauw en regen ontbeerd hebbende, door de hitte verdord, zodat dezelfs wortelen zijn verdroogd. Dat dit hun toestand, ja zelfs de toestand der godzalige onder hen was, is klaarblijkelijk uit de duidelijke vertoningen daarvan, de gehele profetie door. Hierom wordt er gezegd Hos. 7: 9. Vreemde verteren zijn kracht, en hij merkt het niet. Ook is de gauwigheid op hen verspreid en hij en merkt het niet. Ja elke besturing of gedeelte der belofte, die alhier gedaan wordt geeft klaar te kennen, dat dit hun toestand was.

3. Op de beloofde zaak, in onze tekstwoorden gemeld, als het middel tot hun herstelling; Ik zal zijn als de dauw; dat is: alles wat de dauw is voor het gras, dat zal ik ook voor hen zijn. De bedoelde zake dan is een vernieuwde ontdekking van de Heere, en invloeden van zijn geest; ter voortbrenging van zulke uitwerkingen in hun, zoals de dauw heeft op het verdorde gras.

4. Op de verbintenis van des Heeren getrouwheid ter voortbrenging van deze zaak, Ik zal zijn als de dauw: Hij zegt niet alleen dat hij kan, maar ook dat hij wil, en bij de uitkomst waarlijk en zeker zodanig zal zijn.

De woorden dus kort verklaard, leveren dit navolgende leerstuk uit. Namelijk:

Dat de Heere als de Jehovah door zijn beloften zich verbonden heeft om aan zijn vervallen IsraÎl, op hun wederkering tot hem, te zijn gelijk de dauw, en dus een Fontein van levendmakende en herstellende invloeden, hun toebrengende alle genade. Een leer, alleszins overeenkomende met, en gegrond op het woord Gods; dus beloofd de Heere Jes. 44: 3, 4. Ik zal water gieten op de dorstigen, en de stromen op het droge; ik zal mijn geest op haar zaad gieten, en mijn zegen op haar nakomelingen. Zij zullen uitspruiten tussen in het gras, als de wilgen aan de waterbeken; en gelijk hij beloofd had, alzo heeft hij ook gedaan, Ps. 103: 2-5. Looft de Heere mijn ziel, en vergeet geen van zijn weldaden, die alle uw ongerechtigheid vergeeft; die alle uw krankheden geneest, die uw mond verzadigt met het goede, uw jeugd vernieuwt als van een arend.

In de verdere verhandeling dezer leer, moeten wij noodzakelijk spreken:

I. Van de oorzaak der geestelijke dodigheid, opdat wij de natuur der kwaal mogen kennen.

II. Van IsraÎl, het volk dat deze herstelling te verwachten had.

III. Van de middelen hunner herstelling, onder welke verhandeling, wij de kracht dezer uitdrukking, dat de Heere hun zal zijn als de dauw nader zullen overwegen.

IV. Van de redenen waarmee dit leerstuk bevestigd en aangedrongen wordt.

I. Zo is het nodig dat wij een woord spreken van die kwaal, op welke de belofte in onze tekstwoorden betrekking heeft. Wat zulks is, geven al de beloften in de samenhang vervat, klaar te kennen; de beloften van herstelling, genezing en wederherleving, geven ons eenparig te kennen, dat hun toestand dodelijk en kwijnende was; en de natuur van deze wederherstelling geeft te kennen, dat hun kwaal voornamelijk geestelijk is; want al de hulpmiddelen, zijn de zodanige, gelijk wij in het vervolg zullen aantonen. Om dan deze zaak op te helderen, zo zal ik dan enige aanmerkingen wegens deze toestand aan u voordragen, en

a. Wij moeten aanmerken, dat aan alle Israelieten, ten tijde van hun bekering, een nieuw grondbeginsel van geestelijk leven wordt meegedeeld, welker aard en natuur meebrengt, te wassen, voorspoedig te zijn, en vruchten voort te brengen. Zij zijn Gode levende in Christus Jezus onze Heere, Rom. 6. 11, uit de doden levend geworden vers 13, eikenbomen der gerechtigheid, een planting des Heeren opdat hij verheerlijkt worde, Jes. 61: 3, zij zijn daartoe gesteld, om heen te gaan en vrucht te dragen, Joh. 15: 16, gelijk de nieuwe natuur uit zichzelf geneigd is te groeien en te bloeien, zo zijn er ook vele middelen geschikt, om deszelfs wasdom te bevorderen, en invloeden tot datzelve einde verordineerd; door welke middelen, de zodanige die in het huis des Heeren door zijn genade geplant zijn, gewoonlijk enige tijd na hun bekering, trapsgewijze opwassen en groeiende zijn, Ps. 92 vers 14.

b. Doch dit niettegenstaande, geestelijke dodigheid overkomt de ziel dikwijls, hetzij vroeger of later, zelfs aan het ware IsraÎl Gods in de loop van hun belijdenis, zodat het werk Gods als 't ware stil staat, het geestelijk leven kwijnt, deszelfs kracht vergaat, en er een droevig verval is, met opzicht op inwendige sterkte en uitwendige schoonheid en vruchtbaarheid in het werk des Heeren. Dit zouden wij door vele voorbeelden kunnen betogen; immers dit schijnt de algemene toestand der kerk te Sardis te zijn: deszelfs belijders hadden de naam dat zij leefden, daar zij echter dood waren, Openb. 3: 1, gelijk mede van de gemeente te Laodicea, Openb. 3: 15-17, dat zulks ook David overkwam, na zijn zondigen in de zaak van Bathseba en Uria, en dat hij lang in een vervallen toestand is geweest, is buiten allen twijfel, en of hij ooit zijn gewone sterkte in, de wegen Gods geheel heeft teruggekregen, kan met geen zekerheid bepaald worden, 2 Chron. 17: 3, wordt gezegd, en de Heere was met Josafat, want hij wandelde in de eerste wegen zijns vaders Davids, te kennen gevend dat zijn laatste niet even gelijk met zijn eerste wegen waren.

Ik weet wel dat andere, gelijk het ook op de kanttekening van sommige onzer bijbels gevonden wordt, de woorden aldus lezen, de vorige wegen zijns vaders, en Davids. Doch ik kan niet zien, dat ditzelve (ofschoon het Asa ook als een opmerkelijk voorbeeld van deze droevige waarheid daarin bedoeld) echter David buitensluit. Maar wij behoeven daarom niet te redetwisten, omdat de voorbeelden reeds bijgebracht genoegzaam zijn, en wij zouden nog vele andere kunnen bijbrengen, gelijk Salomo, welks verval tot zulk een hoogte ging, dat indien wij het getuigenis van des Heeren woord niet hadden, men haast in twijfel zou staan of hij wel ooit ware genade had gehad; en zijn herstelling is zo duister, dat dezelve ons tot een waarschuwing verstrekken mag. Doch de ondervinding der dagen die wij beleven, verschaffen ons al te veel voorbeelden van deze soort.

c. Deze dodigheid heeft gewoonlijk zijn oorsprong, uit een van deze twee zaken; of uit een schielijke verrassing tot zonde, tot een aanmerkelijke misdaad, gelijk het was in het geval van David; of door heimelijk in te kruipen, op een ongevoelige wijze, bij trappen toenemende, totdat de ziel in de bovenvermelde droevige toestand die wij in 't vervolg nog klaarder zullen ontvouwen, gebracht wordt; en na onze gedachten, is deze laatste de meest gewone weg, langs welke die ons overkomt.

d. Deze toestand, op wat wijze het verval ook inkruipt, of bij wat gelegenheid zulks ons ook overkomt, is waarlijk een van de droevigste en beklagelijkste toestanden die men bedenken kan. Laat ons die maar eens in enige voorname stukken (schoon er meer andere in de samenhang liggen opgesloten) voorstellen, alwaar het hulpmiddel tegen dezelve ook gevonden wordt.

1. In deze toestand, blijft de consciÎntie onder de besmetting en de last van niet weggenomen schuld: hierom is het eerste woord dat hun in de mond wordt gelegd, vers 3 neemt weg alle ongerechtigheid, en vs. 2 wordt uitdrukkelijk gezegd, gij zijt gevallen om uw ongerechtigheid.

2. Vanwege haar zonde, waren zij ingestort in velerlei ellende, zo inwendig als uitwendig; want zij waren in die gelukzalige toestand daar zij zich in bevonden, gevallen in een allerbeklaaglijkste staat.

3. Zij hadden in benauwdheden, als 't ware hun gewone uitreddingen vergeten, en alle vertrouwen op God verloren, twijfelende of hij hun weer gunstig zou aannemen; gelijk blijkt uit de besturing die hun vers 3 gegeven wordt, zij steunden dwaas op een arm des vleses, Assur enz., als te zien is vers 4, alwaar wij door Assur, paarden en andere goden, verstaan moeten, allerlei soort van vleselijk vertrouwen, daar een volk van de levende God afwijkende, gereed zijn zich zelf toe te wenden; in zulk een toestand is een volk, gelijk EfraÔm, waarvan de Heere zegt: Hos. 7: 11. EfraÔm is als een botte duif zonder hart, zij roepen Egypte aan, zij gaan heen tot Assur.

4. De blijken en bewijzen van des Heeren vrije liefde en genade, werden hen onthouden, gelijk blijkt uit de belofte vers 5, in zulk een toestand is een volk onder de verbergingen van des Heeren aangezicht.

5. Des Heeren toorn was hun op verscheidene wijzen aangekondigd, gelijk ook klaar blijkt uit het reeds gezegde, en uit vers 5, de Heere onthoud niet alleen zijn gewone goedgunstigheden van de afwijkers, maar vertoont hun ook in waarheid zijn toornig gelaat.

6. In zulk een toestand worden de invloeden Gods, de dauw van de hemel, gelijk uit onze tekstwoorden blijkt, terug gehouden; de Heere gebiedt dan dat geen regen op haar zal neervallen, hij, maakt haar hemel als koper, en onttrekt hen de invloeden van zijn Heilige Geest.

7. Hier op staat hun wasdom stil, zij bloeien niet als de lelie; totdat hun genezing komt, gelijk blijkt uit het laatste gedeelte van onze tekst.

8. Dat nog verder gaat, de wortel zelf raakt aan het kwijnen, geloof en liefde beginnen te bezwijken, en verkouden; totdat er weer herstellende genade komt, en hen hun wortelen doet uitslaan als de cederbomen op Libanon.

9. Hier op volgt onvruchtbaarheid, zijn vruchtdragende scheuten spreiden zich niet uit, totdat de Heere hen weer doet herleven vs. 7.

10. Kracht en sieraad, het sieraad ener belijdenis, en het sap of de kracht in de plichtsbetrachtingen der belijdenis ontbreken. De heerlijkheid des olijfbooms, die door de overvloed van inwendige sappen, zelfs in de winter zich heerlijk vertoond, werd alsdan in haar niet gevonden vers 7, en hierom wordt:

11. De reuk der heiligmaking, die een lieflijke geur van zich uitgeeft, zelfs aan de zodanigen die er van vervreemd zijn, ja de godzaligheid aanprijst, aan degenen die haar niet kennen; en welke, gelijk in vers 7, een reuk heeft als de Libanon, als de ceder en wierookbomen, wordt alsdan ook niet gevoeld.

12. En eindelijk om alles te besluiten, een algemene onbruikbaarheid voor anderen volgt hier op vers 8, allen die onder de schaduw van geesteloze belijders zich kunnen, begeven, zijn weinig beter dan zij.

Doch zien wij hier een korte, doch droevige beschouwing van zulk een toestand, alleszins afgeleid uit de samenhang. De schuld van onvergeven zonden ligt op het geweten, onheilen worden daardoor voortgebracht; in benauwdheden worden ijdele rietstaven beproefd en vertrouwen op gesteld, goddelijke liefdeblijken worden ontbeerd, des Heeren toorn wordt aangekondigd, de invloeden des geestes, de dauw van de hemel, worden terug gehouden; de wasdom staat stil, geloof en liefde, die wortelgenaden kwijnen, de bladeren verdorren, de vruchten ontbreken; de reuk is weg, en alle nuttigheid voor anderen verloren: en is dit niet het, rechte en eigenlijke karakter van sommigen, die eertijds betere dingen schenen te beloven.

e. Wij merken ook aan, dat gelijk deze toestand altijd zeer droevig en beklaaglijk is, er echter sommige bijzondere tijden zijn, waarin die bij uitnemendheid zulks is. Ik zal er enige weinige van opnoemen.

1. Wanneer de geesteloosheid zeer algemeen wordt, in tijden van algemene afwijking van de kracht der godzaligheid, zulke zijn zeer gevaarlijke tijden. Wanneer een christen valt, als alle andere daar hij bij verkeert in een levende toestand zijn, dan is er hoop van herstelling, zittende onder hun schaduw, kan hij weer een leven voortbrengen als het koren en bloeien als de wijnstok, vers, 8, doch wanneer zij alle dood zijn, en er niemand gevonden wordt om zo een te koesteren, op te wekken, aan te sporen en te verlevendigen, dan is het waarlijk droevig gesteld en de toestand zeer hopeloos.

2. Het is zeer droevig; als zulks belijders overkomt, op zulk een tijd, wanneer zij op bijzondere wijze geroepen worden, om vurig van geest te zijn, wanneer de heerlijkheid van God, de eer van de godsdienst enz. een getuigenis van belijders afvorderen om hen te verdedigen tegen een geslacht van goddeloze en onbeschaamde AtheÔsten, en die de waarheid tegenstaan, want dan brengt dit over haar de vloek van Meros, die niet gekomen was tot de hulp des, Heeren met de helden in de strijd.

3. Wanneer belijders tot moeilijke plichten geroepen worden, en een zwaar werk hun voorhanden te doen staat, als te strijden tegen de zonde, te treuren over de gruwelen des lands, en de plagen die hun over het hoofd hangen, at te wenden: dan is het waarlijk droevig in een geestelijk verval te zijn.

4. Hier is ook zeer droevig wanneer deze geestelijke dodigheid belijders overkomt in de naderiing van een winter, van droevige en scherpe beproevingen die sterkte vereisen om die te kunnen verdragen, en gevaarlijk voor de allergezondste gesteldheid kunnen zijn, zulke beproevingen dreigen de dood, aan de zodanigen die reeds in verval gekomen zijn. Hoe gevaarlijk is dan niet de toestand van zulke geesteloze Christenen in deze dagen, van wie ik vrees dat al deze vier opgenoemde zaken, in hun samenlopen en waarlijk, zijn.

f. Wij kunnen vervolgens aanmerken, dat gelijk dit een zeer droevige toestand is, men ook niet gemakkelijk weer daaruit kan geraken, want:

1. Deze geesteloosheid wordt zelden opgemerkt, tenzij die tot een hoogte gekomen is, en wanneer kwalen tot een hoogte zijn, zo kunnen zij niet gemakkelijk genezen worden.

2. Zij besmet de edele delen, de wortel, het geloof, de liefde, het hart, de vruchten enz.

3. Zij is ook algemeen, besmettende de gehele mens, en hoe algemener een ongesteldheid is, hoe bezwaarlijker die ook is te genezen.

4. Ongevoeligbeid maakt ook doorgaans een gedeelte van die kwaal uit; en hoe minder gevoel er derhalve van de ziekte is, hoe minder hoop ook van deszelfs genezing, want het geeft een alleszinse verzwakking van de edelste delen te kennen. Zie Hos. 7: 9, reeds tevoren aangehaald.

g. Hoe hopeloos deze toestand ook, voorkomen mag, zo is die echter niet geheel ongeneeslijk, daar is nog Balslem in Gilead en een Heelmeester daar; een die alle afwijkingen kan helen, en dezelve volkomen genezen. Doch dit leid mijl

II. Om te onderzoeken wie de onderwerpen zijn, die deze genezing mogen verwachten, wij antwoorden, dat de belofte van deze grote Heelmeester in onze tekstwoorden wordt gericht.

a. Tot IsraÎl, de kerk van God; een volk staande in een verbond met God. Daar is geen genezing dan die voortvloeit uit het verbond; en het is IsraÎl alleen die daar recht toe heeft.

b. Gelijk zij allen het ware IsraÎl niet zijn, die uit IsraÎl zijn; dat is die leden der kerk door een uitwendige belijdenis geworden zijn: zo moeten wij aanmerken, dat deze belofte alleen behoort tot het ware IsraÎl Gods; de zulken, die waarlijk in Christus door een waarachtig geloof zijn ingelijfd. Daar zijn hoorders, die in steenachtige plaatsen en in doornen als bezaaid zijn, die wel voor een tijd schijnen te bloeien, doch naderhand afvallen en verdorren; aan de zodanigen is geen herstelling beloofd, zij hebben geen wortel in haar zelf, Matth. 13: 21, en derhalve zullen zij nooit weer herleven. De Heere is machtig hen levend te maken, maar dan is het een nieuwe schepping; doch deze belofte komt hen niet toe. Op hun mogen wij billijk toepassen de woorden van Job aangaande de staat des mensen. Job 14: 10-14, doch het ware IsraÎl heeft wortel in zichzelf en daarom om de woorden Jobs te gebruiken, daar is, nog hoop van zulke bomen, want als zij afgehouwen worden is er verwachting dat zij haar nog zullen veranderen, en haar scheuten niet zullen ophouden. Indien haar wortelen in der aarde verouderen, en haar stammen in 't stof versterven; dan zullen zij van de reuk der wateren, van die dauw in de tekstwoorden vermeld, weer uitspruiten en zullen takken maken gelijk een plant, Job 14: 7-9, en daarvan, gij allen die zichzelf in een geesteloze toestand beschouwd, en ondervind dat het met u niet is gelijk in vorige dagen, hebt wel nodig toe te zien, dat gij tot het ware IsraÎl Gods behoort.

c. De belofte wordt aan IsraÎl gedaan, nadat zij des Heeren gramschap wegens haar zondigen tegen hem had gedragen. Dezelve geschiedt aan het overblijfsel Gods, nadat de Heere hun wegens hun afwijkingen van Hem zal gekastijd hebben. Ofschoon de Heere de zonden van zijn volk dikwijls vergeeft, en hun afwijkingen geneest, zo doet hij echter dikwijls wraak over haar daden, gelijk de Psalmist aantoont, Ps. 99: 8, en daarom hebben zij nodig het voornemen der kerk na te volgen, zeggende: ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen hem gezondigd, Micha 7: 9.

d. De belofte wordt gedaan aan het terugkerende IsraÎl, die hun genezing bij de Heere zochten, in de weg van geboden en gepaste plichtsbetrachtingen: want ofschoon de Heere vrijmachtig en uit enkele genade de afwijkingen van zijn volk geneest; zo wil hij echter zijn genade meedelen, langs zulk een weg die het meest tot zijn heerlijkheid is strekkende: en daarom, wanneer hij voornemens is een volk te herstellen, zo laat hij hun tot bekering roepen, vers 2, en geeft hun besturingen, vers 3 en 4, hij doet die roepingen krachtdadig zijn, en brengt hen op zijn weg, maar niet op ingebeelde paden van menselijke uitvindingen. En wanneer IsraÎl aldus eens is ontwaakt geworden, en op een gepaste. wijze aan het werk gesteld, dan is het de tijd dat de Heere op een genadige wijze toetreedt, hun afwijkingen geneest, en zich aan hen betoond als de dauw: hetwelk mij leidt, om

III. Na te speuren, de middelen, waardoor deze herstelling wordt teweeg gebracht; en de genezing van deze wonderbare, droevige en naar alle ogenschijn wanhopige kwaal, wordt uitgevoerd. Dit nu wordt aan ons voorgedragen in deze belofte, dat de Heere hen als de dauw zal zijn; de mening hiervan zullen wij kort openen, en dan geeft deze uitdrukking, na onze gedachten ons aanleiding, om de drie volgende zaken aan te merken.

1. De oorzaak dezer herstelling: het is de Heere, hun schenkende de invloeden van zijn Geest.

2. De natuur en wijze der werking van deze invloeden des Geestes, waardoor de herstelling wordt gewrocht.

3. De uitwerking van deze oorzaak, waarin de herstelling bestaat.

1. Deze uitdrukking dat de Heere hun zal zijn als de dauw, wijst ons tot de oorzaak van deze gezegende verandering, wederherstelling of genezing; en dan wordt ons daardoor geleerd.

a. Dat de Heere de Jehovah, alleen de oorzaak daarvan is, die tot dat einde is gekomen op dat zijn volk het leven zouden hebben, en overvloed hebben, Joh. 10: 10, deze dauw is van de Heere, gelijk het uitgedrukt wordt, Micha 5: 6. Hij, alleen is het, die de afwijkingen geneest, en stromen der genade giet op het droge; Jes. 44: 3, daar is niemand anders dan hij alleen, die deze kwaal genezen kan. Dit ligt zo klaarblijkelijk in de uitdrukking opgesloten, dat men het als in 't voorbijgaan daaruit lezen kan.

b. Deze uitdrukking geeft ook te kennen, dat deze herstellende genade een gevolg is van de vrije liefde Gods. Ik zal zijn als de dauw. Hij ontfermt zich dengenen die Hij zich ontfermen wil. Hetzelve heeft geen andere oorsprong, dan alleen de soevereine wil van god, zijn vrijwillige liefde, Hij zal hun vrijwillig liefhebben, vers 5, daarom volgt er in onze tekstwoorden ik zal hen zijn als de dauw, en gewis hetgeen de wijste der Koningen aanmerkt, wegens het welgevallen des Konings, dat die is als de dauw op het kruid, Spreuk. 19: 12, kan met veel meer grond op het welgevallen dezes Konings worden toegepast.

c. Deze uitdrukking toont ons ook aan, dat er van hem een mededeling is, van vernieuwde invloeden des Geestes, en der genade, gelijk de dauw leggende op het kruit, en uiterlijk zich vertonende, als 't ware daarvan afgescheiden te zijn, echter op een verborgen wijze deszelfs vochtigheid meedeelt aan de planten; zo doet ook de Heere waarlijk zonder zelf iets te verliezen invloeden der genade van zijn Geest uitgaan, schenkende ook uit zijn volheid, genade voor genade, Joh. 1: 16.

d. Doch dit is het niet alles, daar wordt niet alleen gezegd dat de Heere dauw zal geven, maar dat hij zelf als de dauw zal zijn; te kennen gevend, dat het door een nieuwe en inwendige openbaring van de Heere zelf is, een nadering en nabijkoming Gods tot de ziel, dat de ziel wordt hersteld, en invloeden aan haar toegebracht. Het eerste leven wordt ons meegedeeld in de bekering door een toenadering en openbaring van de Heere in zijn heerlijkheid aan de ziel: gelijk de God der heerlijkheid door zijn verschijning aan Abraham in MesopotamiÎ, het eerste leven schonk: zo wordt er ook een vernieuwde toenadering van de Heere zelf tot de ziel van afgeweken gelovigen, een opgaan van de Zon der gerechtigheid over hen, die genezing onder zijn vleugelen, op dezelfde wijze vereist, om in hen te zijn de oorsprong van hun herstelling, en van alle toebrenging der genade.

e. Het leert ons, ook, dat de inwendige middelen waardoor deze toenadering geschied, en deze ontdekkingen geschonken worden, de beloften van des Heeren woord zijn, zoals die worden toegepast in zijn eigen instellingen, van Woord en Sacramenten, door de invloeden des Geestes in dezelve geopenbaard. En dit meen ik, dat hier te kennen gegeven wordt, omdat de Heere zichzelf in de belofte voorstelt als de grote Heelmeester, der afwijkingen zijns volks.

f. Op dit alles volgt nu eindelijk, dat het middel ter herstelling aan onze zijde moet zijn het geloof; de Heere aannemende, in het oog houdende, omhelzende en op hem vertrouwende, als die zich aan ons voorstelt in de belofte, door de uitwendige middelen, de instellingen van de godsdienst als de dauw; en dus kunt u hieruit zien, dat de belofte terecht beschouwd zijnde ons een liefelijke beschrijving van de oorzaak dezer genezing uitlevert. Doch dit is het nog niet al, want:

2. Wij kunnen hieruit ook leren, de natuur en wijze der werking van deze invloeden, die de oorzaak van deze wederherleving zijn. Dat deze herstelling, door vernieuwde invloeden van des Heeren Geest wordt voortgezet, blijkt klaar uit hetgeen wij reeds hebben verhandeld, en uit de reeds aangehaalde belofte, Jes. 44: 3, alsmede hieruit, dat alle genaden als vruchten des Geestes in deszelfs eerste opkomst en aanwas aan hem toegeschreven worden, Gal. 5; 22; 2 Kor. 3: 18, en dit nu zo zijnde, zo leert ons die uitdrukking met opzicht op de natuur en wijze der werking van deze invloeden.

a. Dat zij van een hemelse afkomst en oorsprong zijn; heeft de regen een Vader? Of wie baart de druppelen des dauws? was de vraag Gods aan Job, hfdst. 38: 28, zij zijn geen uitwerkselen van menselijke vlijt, maar alleen van des Heere macht, de dauw wacht niet op de vlijt van een man om die te doen komen; Micha 5: 6, gelijk ook deze hemelse dauw niet doet.

b. Dat gelijk deze invloeden naar haar uiterlijk aanzien, in zover wij die kunnen onderscheiden zich maar als geringe dingen aan ons vertonen: zo is ook de dauw die, schoon zij op zich zelf gering schijnt te zijn, echter van een zeer grote uitwerking is, op dezelve wijze is het ook met deze hemelse dauw gesteld, dezelve schijnt velen zulk een geringe zaak te zijn, dat zij die niet kunnen onderscheiden; zij kunnen die niet zien neerdalen, en wilden die neergevallen zijnde niet beschouwen.

c. Deze uitdrukking toont ons ook de gepastheid dezer invloeden aan. De dauw, wanneer die op het aardrijk neervalt, is van een meedelende invloed aan al die grote verscheidenheid van planten, overeenkomstig de bijzondere aard, natuur en onderscheiden delen ervan, als wortel, stam, takken, bladeren, bloemen, vruchten enz., op dezelfde wijze nu, verkrijgt een iegelijk van de Heere, wanneer hij komt als de dauw, gepaste invloeden; invloeden na hun bijzondere genaden geschikt.

d. Deze uitdrukking geeft ook de overvloedige mate dezer invloeden te kennen, zij zijn als de dauw, die in een grote overvloed neervalt.

e. Hierdoor wordt ook aangetoond, de onzichtbare en verborgen wijze op welke deze mededeling tot herstelling door dezelve wordt veroorzaakt en teweeg gebracht. De dauw wanneer die neervalt, kan niet onderscheidenlijk gezien worden, veel minder deszelfs werking, waardoor vochtigheid aan de planten wordt toegebracht, en deszelfs wasdom bevorderd. Al hetgeen wij, dienaangaande kunnen zeggen, is dat zij uit kracht daarvan opwassen, doch wij weten niet hoe of op welke wijze. Matth. 4: 27, hoeveel temeer dan zijn de invloeden des Geestes, de wijze van haar werking onbegrijpelijk, omdat wij die niet onderscheiden kunnen zien.

f. Deze uitdrukking toont ook aan, de wonderbare gelijkheid en wijsheid die er gevonden wordt in het verspreiden dezer invloeden, zodat die over elk gedeelte gaan; gelijk de dauw neervalt op het gras, en geheel aan het zelf met een onnavolgbare gelijkheid wordt meegedeeld en verspreid, bevochtigende aan alle zijden, zodat geen gedeelte haar ontbeert; alzo deelt ook de Heere deze invloeden mee met een wonderbare wijsheid, wanneer hij als de dauw, valt op de ziel; zodat, als het ware geen een gedeelte derzelver wordt overgelaten, met zinspeling op de uitdrukking, 2 Sam. 17: 12.

g. Dit toont ook aan, de schielijkheid der werking van deze invloeden: gelijk de dauw zeer schielijk nederdaalt, zo brengt die ook snel opmerkelijke uitwerkselen voort.

h. Eindelijk om niet meer aan te halen, in deze uitdrukking wordt ook voorgedragen, de krachtdadige uitwerking van deze invloeden Gods; de dauw op het afgemaaide gras, zelfs dan wanneer het verdort is, neervallende doet hetzelve weer herleven.

Aldus zien wij, dat deze uitdrukking met opzicht op de natuur van deze invloeden ons leert. dat die van een hemelse oorsprong zijn, dat zij gepast en overvloedig zijn schoon na het uiterlijk, aanzien gering, en met opzicht op de wijze van haar mededeling en werking, dat zij ongevoelig of verborgen, effenbaar of met een behoorlijke evenredigheid, snel en krachtdadig geschieden. En dit leid mij om

3. Te spreken van de uitwerking dezer uitlatingen van des Heeren Geest, ter herstelling zijns volks, dat die in het geestelijke zodanig zijn, gelijk de dauw in het natuurlijke is, hetgeen in onze tekst en deszelfs samenhang wordt aangetoond, en dus zal ik dezelve maar kort melden, zoals die hier in de samenhang, onder verscheiden figuurlijke spreekwijzen of gelijkenissen worden opgeteld, en op een uitnemende wijze vertoond.

a. De eerste vrucht of uitwerking is wasdom in de genade. Hij zal bloeien als de Lelie, een nederige doch zeer schone bloem. een sieraad der vallei, die schielijk opwast, zelfs onder de doornen: die, schoon haar wasdom voor een tijd stil staat, echter wanneer de dauw daarop neervalt, weer snel opwast en groeit.

b. De tweede uitwerking van deze geestelijken dauw, is een inworteling der ziel in geloof en liefde: geloof en liefde worden vergeleken bij de wortelen eens booms: omdat gelijk het geloof Christus aangrijpt, door liefde hem aankleeft, en dus voedsel, sap, leven en vastigheid uit hem trekt; zo vat ook een boom door zijn wortelen de grond, kleeft die aan, en trekt voedsel uit dezelve; vergelijk Ef. 3: 17; Kol. 1: 23, en 2: 7, en in dit geval wordt ons gezegd, dat zij wortelen zullen uitschieten als de Libanon, of gelijk anderen lezen, zij zullen wortelen uitslaan aan alle zijden, dat is in weerwil van alle tegenstand.

c. Hierop volgt, een alleszinse toeneming in alle plichten der godsdienst, zijn scheuten zullen zich uitbreiden, of gelijk in onze kanttekeningen gevonden wordt, zullen uitgaan. Deze levendge wortel zal zich uitbreiden, of toenemen in alle plichten, betrekking hebbende op God en mensen: omtrent vele van welke tevoren een beklaaglijk verzuim gevonden werd.

d. Dan volgt de schoonheid van een levendige welgestelde of bloeiende belijdenis; zijn heerlijkheid zal zijn als des Olijfbooms, die door overvloed van sappen, deszelfs leven en schoonheid zelfs in de winter behoudt.

e. Hieruit ontstaat, een bijblijvende smaak in ware godsvrucht, zich vertonende in de gehele wandel. Hij zal een reuk hebben als de Libanon.

f. Vervolgens ontstaat hieruit, nuttig te zijn voor anderen, bijzonder in godsvrucht in haar aan te kweken en te bevorderen. Zij zullen terugkeren zittende onder zijn schaduw, zij zullen, ten leven voortbrengen als koren, en bloeien als de wijnstok. En eindelijk

g. Hieruit volgt een overvloed van geurige vruchten, zo ten aanzien van zichzelf als met betrekking op anderen, die door zijn invloed worden opgekweekt. Zijn gedachtenis zal zijn als de wijn van Libanon, alwaar de uitmuntendste en beste druiven gevonden werden. Nu gaan wij, over

IV. Om na te speuren, de redenen waardoor dit leerstuk nader aangedrongen en bevestigd wordt; maar hier zullen wij ons zeer moeten bekorten. En

1. Dat de Heere aldus zichzelf door belofte heeft verbonden, om zijn geesteloze en afgeweken volk weer te herstellen, kan alleen toegeschreven worden aan de vrije genade en soevereine vrijmacht Gods: gelijk hij in het begin barmhartig is, omdat hij barmhartig wil zijn, en aan wie hij barmhartig wil zijn: zo gaat hij om deze reden ook voort, om de betoning van dit voornemen van zijn genade te achtervolgen.

2. De onveranderlijkheid zijner natuur, want eens het voornemen genomen hebbende om een ziel te zaligen, zo kan hij zonder een tegenstrijdigheid zijner natuur, hetzelve niet overgeven, of daarvan afstaan; maar moet derhalve, overeenkomstig zijn eigen natuur voortgaan, en dezelve doen herleven. Want ik de Heere worde niet verandert, daarom zijn gij o! kinderen Jacobs niet verteert, Mal. 3: 6.

3. Christus heeft niet alleen al hetgeen noodzakelijk is tot de volmaking van de eeuwige verlossing voor zijn volk verworven, maar hij bid ook voor haar; en hun vereniging met hem, verzekert hen het genot van al hetgeen hij verworven heeft: doch dit is zulk een breed veld, dat ik mij in die oceaan nu niet kan inlaten, maar liever over zal gaan om deze leer kort toe te passen.

 

TOEPASSING

 

1. Tot Onderrichting.

 

Omdat het alzo is, dat de Heere zich door beloften verbonden heeft, het geesteloze en afgeweken IsraÎl, op haar terugkeren tot hem te doen herleven; zo kunnen wij daaruit leren

a. Die Soevereiniteit der vrije en rijke genade Gods, die alle zaligmakende zegeningen, niet alleen zonder, maar zelfs tegen onze verdiensten uitdeelt.

b. Beschouw hier ook de wonderbare kundigheid en macht van de groten Heelmeester, die de allerwanhopigste kwalen, zelfs een algemene afwijking van de genade niet uitgezonderd, kan genezen.

c. Wij kunnen hieruit ook leren, de reden waarom zo vele geesteloze Christenen in deze onze dagen tot geen herstelling geraken; het is niet omdat er geen Balsem in Gilead is, of een Heelmeester daar; maar of de reden is, omdat zij Ûf niet tot het ware IsraÎl behoren, en dus geen wortel hebben: Ûf, omdat zij tot de Heere niet terugkeren, die alleen genezen kan.

d. Wij zien hieruit ook de volheid van die geestelijke voorraad, die er in het Verbond der Genade is, de grond der vastigheid eens Christens, en zijner gelukzaligheid daarop gebouwd, benevens vele andere nuttige en gewichtige zaken, bij welke wij nu niet kunnen blijven stil staan.

Vele andere gebruikmakingen zou wij uit dit leerstuk kunnen afleiden, doch opdat ik u niet vermoei zo zal ik die voor 't tegenwoordige niet aanroeren; maar met een korte aanspraak aan verscheidene soorten van mensen, welke ik denk dat in deze gehoorplaats gevonden worden, alles besluiten. En

Vooreerst. Sommigen, en zo ik vrees, geen gering getal, zijn zo ver van na te speuren, of zij toenemen en bloeien in de genade, dat zij nog nooit enige aandoeningen gehad hebben of zij, in waarheid genade zijn deelachtig geworden, of het voor zichzelf zeker te maken dat zij Christus waarlijk, zijn ingeÎnt. Tot de zodanigen zeg ik

1. De genade dezer belofte komt u niet toe; die is alleen voor het IsraÎl Gods, het terugkerende boetvaardige volk des Heren, die gevoel hebben van hun afdwalingen; tot dezulke behoort gij niet, en derhalve zo hebt gij geen deel noch lot in dit woord.

2. Gij hebt ook geen recht tot dit feest, dat nu in deze plaats is bestemd; het is alleen verordineerd, voor de zodanigen die het leven der genade bezitten om hun te versterken, om degene die in verval zijn te herstellen, en om hun geesten weer doen herleven; en daarom

3. Wij waarschuwen u ten koste van u verderf, gebruikt deze instelling niet, omdat die u niet toebehoort: doch,

4. Zo gij het echter doet, dan kan ik u verzekeren, gij zult er niet door groeien; want gij bent tot geen wasdom, bekwaam, omdat u wortel ontbreekt; ja

5. Het zal u inwikkelen in de schuld des bloeds, door u schuldig te maken aan het lichaam en bloed des Heeren: en daarom:

6. Het moet u werk zijn in de eerste plaats, om van de oude stam der natuur af te geraken en geplant te worden in het huis des Heeren, ingeÎnt te worden in de Heere Jezus, Christus, en om u hiertoe te nodigen en aan te moedigen, zo overweegt:

a. Dat, ofschoon uw toestand wanhopig schijnt, die echter in waarheid niet geheel hopeloos is: hier is een Heelmeester, die de genezing van de allergevaarlijkste kwalen onderneemt. Ja

b. Hij kan ook uw kwaal genezen; want gelijk hij zielen, in een geestelijk verval zijnde geneest, zo kan hij ook dode zielen levendig maken, en dingen roepen die niet zijn alsof zij waren.

c. Hier heeft hij reeds een bewijs van gegeven, in al bent volk die dood waren, wanneer hij eerst ondernam, hen levend te maken. Ef. 2: 1, 2.

d. Hij heeft verklaard dat zijn voornemen is, onder dode zondaren een zaad te verkrijgen om hem te dienen: en omdat hij beloofd heeft het leven te geven aan de geen die dood bent: zo tracht dan,

e. Op hem te wachten, en bij hem leven te zoeken niet uw gehele hart. En ofschoon

f. Gij op geen verdiensten kunt pleiten, of enige bijzondere beloften u toe-eigenen, zo werpt u zelf echter neer op zijn vrijmachtige genade, en blijft daarop wachten: anderen hebben alzo gedaan, en hebben een goede uitkomst gehad, en gij, hebt geen reden om voor dezelve te vrezen.

Ten tweede. Ik twijfel niet, of daar zijn ook anderen in deze vergadering die reeds sedert een lange tijd, wegens ware godzaligheid zijn aangedaan geweest, en nu nog aandoeningen hebben: doch echter nog blijven volharden, in een dorre onvruchtbare, en onvoorspoedige toestand; zodat men niet weet wat men van hun godsvrucht moet zeggen, ja zij, weten het zelf niet. Tot de zodanige zeg ik

1e Dit is een troosteloze, en zeer gevaarlijke toestand: gij bent niet in staat om in een kalmte te kunnen staande. blijven, hoe zult gij dan bestaan in een storm: gij weet niet of gij ranken bent die sap trekken uit de wortel, dan of gij verdorde ranken bent die voor het vuur bent bestemd. Indien gij nu, onder de druppelen der goddelijke instellingen komt te verdorren, zo zult gij; waarschijnlijk, wanneer die geheel worden onttrokken, in een veel erger toestand zijn.

2. Wat is de reden dat het alzo met u is gesteld? Gij bent niet nauw in Christus; want hij is, gekomen opdat zijn volk het leven, ja wat meer is, overvloed zouden hebben, Joh. 10: 10. Hij heeft beloften van groei, wasdom en wederherleving gegeven; en zijn instellingen zijn tot dat einde verordineerd; bijzonder, is daartoe het H. Avondmaal des Heeren, hetwelk wij nu zouden vieren, ingericht

3. Gij moet derhalve de oorzaken in uzelf zoeken, en zien of gij wel wortel hebt in uzelf, of gij in Christus wel bent; zo ja, of gij dan het rechte gebruik maken van deze vereniging door gemeenschapsoefeningen met hem te onderhouden, niet hebt verzuimt: want daar moet gewiss iets bij u gevonden worden, hetgeen niet recht is.

4. Wekt derhalve uzelf met ernst op, onderzoekt nauwkeurig naar de oorzaken hiervan: roept tot hem die Jeruzalem met lantarens doorzoekt, die de harten en nieren beproeft, dat hij, uw toestand aan u gelieve bekend te maken: gebruikt de beloften van wasdom en alle middelen der genade, bijzonder maakt gebruik met alle omzichtigheid en vrees van dit Sacrament des H. Avondmaals, in de weg van des Heeren eigen instelling. Deze versterkende en herstellende invloeden, die in onze tekstwoorden onder het zinnebeeld van dauw worden voorgesteld, worden hierin ook voorgedragen en aangeboden onder de tekenen van brood en wijn, de bekwaamste middelen van leven, sterkte en voeding.

Ten derde. Ik hoop dat er sommige zijn, ofschoon ik vrees dat haar getal niet groot zal wezen, die voorspoedig zijn en bloeien als de lelie; en indien er zulke hier zijn, dan zeg ik alleen tot u:

a. Staat na verzekering dat gij wel geworteld bent. Het zaad onder de doornen en in steenachtige plaatsen gezaaid, kan wel een schone lente hebben, maar nochtans een magere oogst, Matth. 13, beproeft daarom uzelf, want gij kunt licht in misvattingen komen wegens deze zaak. Sommigen die alleen maar de schijn hebben van in Christus te zijn, kunnen door een uiterlijke belijdenis bloeien, en echter tot niets terugkeren: derhalve beproeft uzelf, het is uw plicht, nu bijzonder voor het H. Avondmaal. En om dit met ernst en gezetheid te doen, zo gedenkt:

b. Dat ofschoon gij in Christus bent, geestelijk verval u kan overkomen; dit hebben wij reeds breedvoerig aangetoond: en daarom bent niet hooggevoelende, maar vreest:

c. Indien gij in deze voorspoedige en bloeiende toestand wil blijven, zo bid ik u om des Heeren wil, maakt veel gebruik van uw vereniging met Christus, blijft in Hem, Joh. 15: 4, dat is, houdt gedurige gemeenschapsoefeningen met Hem in zijn instellingen, van welke deze een der voornaamste is om geestelijke wasdom te bevorderen.

d. Berust niet in de blote plichtsbetrachting, maar smeekt dat deze dauw u mag bevochtigen, dat gijl de invloeden des Geestes mag deelachtig worden, die alleen de instellingen van nut en vrucht kunnen doen zijn.

Ten vierde. Tot de zodanige, die in een levendige toestand zijn geweest, doch nu zijn verdort geworden, moesten wij nu breedvoerig gesproken hebben; omdat dit de toestand is, daar onze tekstwoorden betrekking op heeft, doch de tijd wil het nauwelijks toelaten; alleen met een woord.

Vooreerst, tot uw onderrichting, hier kunt gij leren.

1. Dat uw toestand bij uitnemendheid gevaarlijk is.

2. Dat dit op een bijzondere wijze zodanig is te dezer tijd, daar geesteloosheid zo algemeen geworden is,.

3. Dat wanneer boze en beproevende tijden zullen komen, gelijk wij reden hebben om te vrezen, het dan nog erger met u zal zijn.

4. Dat echter uw toestand niet geheel hopeloos is, want daar is een die genezen kan.

5. Anderen zijn genezen geworden.

6. In deze instelling biedt de Heere zichzelf overeenkomstig uw toestand aan, alhier is a. liefde in de hoogste trap en mate om liefde op te wekken b. de levendigste beschouwing van de verdienste der zonde c. invloeden tot geestelijke sterkte, en vele andere specifieken, wanneer ik mag zinspelen op het woord gebruikelijk bij de medicijnmeesters.

Ten vijfde, tot uwer besturing, hoe zou ik vele dingen kunnen voordragen, doch dit hoofdstuk, hetwelk wij geheel hebben opengelegd, verschaft overvloed derzelver, en indien het de Heere behagen mag, u verlichte ogen des verstands te geven, zo zal deszelfs ernstige overweging, gepaard met hetgeen wij reeds tot opheldering hebben bijgebracht, u een grote overvloed van dezelve opleveren. De Heere zegene zijn woord en vervulle hetzelve bij deze gelegenheid aan uw zielen. Amen.

 

 

Het vlieden der schaduwen

en het aanbreken des eeuwige dageraads, ter vertroosting van het duistere volks Gods

 

Over Hoogl. 2: 17.

 

Tot dat die dag aankomt, en de Schaduwen vlieden, keer om mijn liefste, wordt gij gelijk een Ree, of een Welp der herten op de bergen van Bether.

 

Het is niet nodig tijd te verspillen, om aan u voor te dragen dat het oogmerk van dit boek, is om aan te tonen de innige gemeenschap die er tussen de Heere Jezus en zijn Kerk, (bestaande uit aan hem ondertrouwde gelovigen) gevonden wordt. Hij is de Bruidegom, en zij de Bruid, het vrouw des Lams daar hier van gesproken wordt

Haar gelukzaligheid in de genieting van deze haar Bruidegom, was onuitdrukkelijk, gelijk uit vers 3-5 van dit hoofdstuk blijkt, wanneer zij met grote lust onder zijn schaduw zat, en zijne vrucht haar gehemelte zoet was: doch in vers 8 had hij zich onttrokken; echter zo niet, of zij hoorde zijn stem en zag hem van ver komen, haar nodigende tot een liefelijke gemeenschapsoefening met Hem, en haar besturende om alles wat een goede onderlinge verstandhouding kon verhinderen, uit de weg te ruimen.

De Bruid in het vorige vers voor onze tekstwoorden, bemoedigd zijnde door dit bewijs haars Bruidegoms vriendschap, a. vertroost haar zelf onder dit zijn tegenwoordig afwezen, met de duurzaamheid der onderlinge betrekking, die er tussen Hem en haar bleef stand houden, mijn liefste is mijn, en ik ben zijn, b. niettegenstaande zij zijn gevoelige tegenwoordigheid zo niet gelijk tevoren genoot, zo bevorderde hij echter met genoegen het werk der zaligheid zijner Kerk, blijvende schoon niet zo openbaar en gevoelig, nochtans in waarheid en op een liefelijke wijze gemeenschap oefenen met de kerk en met elk gelovige in dezelve. Hij weidt onder de leliÎn. En dan voegt zij daarbij, de woorden die wij nu hebben voorgelezen, waarin ons deze drie navolgende zaken aanmerkelijk voorkomen.

1. De tegenwoordige toestand van de Bruid: zij is door de nacht overvallen, daar zijn schaduwen tussen hem en haar.

2. Haar vertroosting, het is de hoop van het aanbreken eens heerlijke dageraads.

3. Haar werkzaamheid en begeerte tot dat die dag zou aankomen, zeggende: keer om mijn liefste.

1. Wij moeten acht geven op haar tegenwoordige toestand, die wij zullen ontvouwen en openleggen.

a. Haar liefde staat van ver, en is afwezig ten aanzien van haar gevoel. Dit is klaarblijkelijk uit haar bidden om zijn wederkering.

b. Zij is door de nacht overvallen. Daarom verlangt zij naar het aankomen van de dageraad. Weliswaar, zij was niet, gelovigen zijn ook niet te eniger tijd volstrekt in duisternis, gelijk andere wereldlingen; maar haar licht was ten minste gelijk dat in de dagen der profeten, niet geheel donker, ook niet geheel licht.

c. Het gevolg hiervan, of de oorzaak is mogelijk deze, dat er schaduwen zijn die zich stellen tussen haar liefste en haar. En het is door de tussenkomst derzelver, dat haar zien van de Heere, in 't geheel of ten dele wordt verhinderd. Het is niet nodig mij op te om u aan te tonen wat door schaduwen hier bedoelt wordt. Wij moeten er hier beide oorzaak en uitwerking door verstaan. Al hetgeen een klaar gezicht verhindert, of onze zon bewolkt, en die onvolmaaktheid van licht, en onvoldoende ontdekking van dingen die daardoor ontstaat, worden beiden hier door gemeend.

2. Haar vertroosting bestaande in haar hoop, dat er een heldere dag haast zal aankomen, en de schaduwen wegvlieden, dat is, tot dat alle verhinderingen van licht, onvolmaakte vertoningen, of al hetgeen van een volkomen en voldoenende beschouwing afhoudt zullen verdwijnen.

3. Haar werkzaamheid en begeerte, of hetgeen zij, in die tussentijd, totdat de dag zou aankomen, wilde hebben. Keer om mijn liefste, word gij gelijk een ree, of een welp der herten op de bergen van Bether. De betekenis hiervan is in het kort deze. Het behage u totdat die dag aankomt, wanneer ik onafgebroken gemeenschapsoefeningen met u zal hebben, mij hier op mijn weg uw genaderijke ontmoetingen te vergunnen, nadat mijn toestand zal vereisen. Komt gij over allen tegenstand, over de bergen mijner zonden die u verhinderen, heen; gelijk een jong hert of thee, licht, snel, en met vergenoeging huppelt over de heuvelen. Dit is hetgeen zij zoekt, en waarom zij haar Bruidegom bidt.

Daar zijn uitleggers die hier enige zwarigheid maken, of men het eerste gedeelte van:dit vers, met het laatste. gedeelte, of met het einde van vers, 16 moet samenvoegen. Het is klaarblijkelijk dat de uitdrukking tot dat, betrekking heeft tot het een of tot het andere: daar is een volkomen zinsophouding zo voor als na dit gedeelte der woorden, hetwelk ons derhalve vrijheid geeft om het toe te passen op een van beide: daar wordt niets in de zin gevonden dat hetzelve doet onvermijdelijk overslaan tot het een of tot het andere. Zo het mij toeschijnt, is 't het veiligst het tot beide betrekkelijk te maken, en dan is de zin deze, omdat gij nooit zult ophouden met u volk alhier gemeenschap te oefenen, totdat zij tot uw volle genieting gebracht zullen zijn, wanneer die dag zal aankomen, en de schaduwen vlieden, zo behage het U dan, ook mij onder andere, totdat die tijd zal komen, te vergunnen om een deelgenoot van uw genaderijke ontmoetingen te zijn.

Indien men mocht vragen, wat dag is het, in welker verwachting de Bruid zichzelf vertroost? zo antwoord ik, wij moeten een van beide er door verstaan: of de dag van het evangelie, wanneer de Heere over zijn instellingen schijnsel geeft, en de zon der gerechtigheid doet opgaan met genezing onder zijn vleugelen, Mal. 4: 2, dit wordt genaamd de opgang uit der hoogte, Luk. 1: 78, of, de dag van Christusí tweede verschijning; dit wordt genaamd de morgenstond, Ps. 49: 15, in welke de oprechten zullen heersen, en het opgaan der morgenster in onze harten, 2 Pet. 1: 19, hetwelk, overgesteld wordt en te bovengaande is, de allerklaarste ontdekkingen en openbaringen van God in de genademiddelen door Hem ingesteld. De meeste en beste uitleggers hellen hiertoe over en wij voegen ons bij hen.

Men zou ook mogen vragen, wat moeten wij door de Bergen van Bether verstaan? Ik antwoord, of er enige Bergen die deze naam voerden in Kana”n waren, wordt betwist; doch wij hebben daar geen belang bij, omdat het oogmerk der woorden klaar is, en begunstigt wordt door de betekenis van het woord. wij moeten derhalve door dezelve verstaan, al de beletselen die zich stellen, tussen de Heere en de Bruid; namelijk de bergen van verdeeldheid, of van afscheiding.

Aldus hebben wij de woorden zelfs klaar en duidelijk ter beschouwing voorgesteld. Nu blijft nog over enige, practikale waarheden uit dezelve af te leiden: elk gedeelte ervan zal ons stof verschaffen, tot nuttige aanmerkingen. Ik zal uit elk gedeelte der woorden, maar een ervan aan, u voorstellen. en de zodanige uitkiezen die het allergepaste voor de tegenwoordige gelegenheid zijn, en dezelve kort verhandelen. Nu, in de voorgelezen woorden hebben wij drie dingen aangemerkt, namelijk:

Vooreerst. De tegenwoordige toestand van de Bruid, en dezelve volgens onze gedane verklaring, verschaft ons deze Leer.

Dat zelfs de zodanige die aan de Heere ondertrouwt zijn, zo lang zij hier op aarde wonen, dikwijls in het duister geraken: en door tussen beide komende schaduwen, weerhouden worden, van die vrije en volkomen gemeenschapsoefening met de Heere, die zij begerig zijn te genieten.

Ten tweede. Haar vertroosting deze aangaande, hetwelk gelegenheid geeft tot deze tweede aanmerking, die, deze is:

Dat er tot troost der gelovigen, een dag aannaderende is, die al deze schaduwen, welke nu haar gemeenschapsoefeningen met de Heere verhinderen zal doen wegvlieden.

Ten derde. Haar begeerte in die tussentijd, totdat die dag aankomt; waaruit wij aanmerken:

Dat het de alleszinse begeerte en de gedurige poging zal wezen van allen die in Christus zijn, om veelvuldige ontmoetingen van de Heere te mogen genieten, naarmate hun toestand zal toelaten, en haar noden zulks vereisen, tot dat die dag komt.

Ons voornemen is, de tweede dezer aanmerkingen kort te behandelen; dezelve sluit de eerste in en in onze toepassing, indien de tijd zulks toelaat, zal zich wel gelegenheid opdoen om ook een woord wegens de derde te spreken. De lering derhalve is:

Dat de gelovigen het vooruitzicht hebben van een heerlijke aannaderende dag, welkers aankomst al deze schaduwen, die nu haar volkomen gemeenschapsoefening met de Heere verhinderen, zal doen wegvlieden. Het is niet nodig dat wij onszelf lang zouden ophouden om dit te bewijzen, Ps. 97 wordt ons gezegd, dat het licht voor de rechtvaardigen wordt gezaaid; en het aanbreken van dat licht, is die dag daar wij nu van spreken. Dat er zulk een dag wezen zal, wordt ons alle mogelijke verzekering van gegeven: Rom. 13: 12 wordt daarom gezegd, dat de nacht is voorbij gegaan, en de dag nabij gekomen, 2 Pet 1: 19 wordt getuigd, dat deze dag ter bekwamer tijd zal aanlichten en de morgenster opgaan. Ja ons wordt gezegd, Openb. 21: 25 dat het een dag is, die nooit door een nacht zal achtervolgd worden. Dit is de dag der verlossing der kinderen Gods, Ef. 4: 30, ja die grote en doorluchtige dag, die Hand. 2: 20 gemeld wordt En 2 Pet. 4: 12 genaamd wordt de dag Gods. Dit is die dag wanneer de zon der gerechtigheid zich met een zevenvoudige luister in zijn hoogste verheffing zal vertonen, hetwelk onfeilbaar alle schaduwen zal doen wegvlieden. Doch dit leerstuk verder te behandelen, zullen wij

I. Enige dingen welke schaduwen genaamd worden opnoemen.

II. Enige redenen van die benaming voordragen.

III. Het aankomen van deze dag, die dezelve zal verdrijven en doen wegvlieden, een weinig nader verhandelen.

1. Wij moeten dan onderzoeken, wat die schaduwen zijn., die zich nu tussen Christus en de gelovigen stellen? ik antwoordt:

a. Het zijn de overblijfselen der natuurlijke duisternis die een deksel brengen over al de dingen Gods, en onze gemoederen met misverstand en vooroordelen omtrent dezelve en met verkeerde bevattingen omtrent de Heere vervullen. De natuurlijke mens is met een dikke duisternis geheel overdekt, zodat hij niet kan begrijpen de dingen Gods, maar acht die dwaasheid te zijn, 1 Kor. 2: 4 Ja dat meer is, hij is geheel duisternis, een samenknoping van onwetendheid, Ef. 5: 8. Niets dan blindheid. Nu, ofschoon de gelovigen geroepen zijn uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht; zo blijft echter de duisternis nog ten dele; want wij, kennen maar ten dele, en zien maar als door een spiegel, in een duistere reden; en in zoverre dit plaats heeft, is hetzelve een schaduw gelijk.

b. Tot dezelfde soort behoort een boos en ongelovig hart, dat al de ontdekkingen, die de Heere van zichzelf doet in twijfel trekt, het gemoed van het licht afwendt, en nevelen, vooroordelen en uitvluchten verwekt, die het licht der klaarste openbaringen verduisteren. De Heere Jezus op aarde zijnde, heeft dikwijls over de invloed die dit had op Zijn eigen discipelen geklaagd. Het ongeloof berooft ons van het voordeel van vele liefelijke ontdekkingen, die de Heere aan ons doet.

c. Ongeregelde geneigdheden, als hoop, vrees, toorn, nijdigheid, haat en hoogmoed, wanneer die de overhand hebben in de ziel, worden gelijk een moerassige grond, verwekken nevelen, verduisteren de lucht, onttrekken het licht en de stralen der heerlijke zon, en overdekken alles met een soort van duisternis, gelijk die van de middernacht Nu wat deze drie zaken aangaat, daaromtrent kunnen wij aanmerken, dat die altijd onze zonden, zowel als onze ellende en rampspoed zijn.

d. Verzoekingen, hetzij van de Satan, of de wereld, stellen zich dikwijls tussen de Heere en Zijn volk, en verduisteren Zijn ontdekkingen, beroeren de ziel, en leiden die tot verkeerde en verschrikkende bevattingen van de Heere, die haar aftrekken van de weg om gemeenschap met hem te oefenen. Voorbeelden van deze soort zijn er overvloedig; alle die onder aandoeningen gebracht zijn weten hiervan meer dan genoeg.

e. Zwakheid van het lichaam brengt dikwijls verhindering toe, en maakt iemand onbekwaam om op de Heere te wachten, wanneer zij hem zouden kunnen genieten; zo was het met de Discipelen gesteld, de Geest was wel gewillig, maar het vlees was zwak.

Nu deze twee zaken zijn niet altijd onze zonden, ofschoon die dikwijls in de uitkomst zodanig worden, maar altijd ons ongeluk. Verzoekingen zijn geen zonden, wanneer men dezelve niet opvolgt, ik meen, de zodanige die ons van buiten aankomen, ook is lichamelijke zwakheid op zich zelf onze schuld niet.

f. Behalve al deze, zijn er nog andere dingen, gelijk de verborgen en duistere handelwijze der Voorzienigheid, de natuur der instellingen, die ten minste maar zijn als een spiegel die een duister gezicht geeft: de soevereiniteit Gods in zijn komen en weggaan, en zijn verschijning op vele onderscheiden wijzen; al deze, en vele andere gelijksoortige dingen veroorzaken ook duisterheid in de ziel.

Doch met opzicht op deze laatste dingen, moet men aanmerken, dat zij geen schuldige oorzaken, maar alleen onschuldige gelegenheden hiervan oorzaak zijn. In haar zelf zijn zij heilig, wijs, nuttig en gepast voor onze tegenwoordige toestand, en middelen dienstig tot vele uitmuntende einden nuttig, die Gode betamend en ons nuttig zijn; doch echter in zo ver zij op de een of andere wijze de volkomen ontdekkingen van de Heere voor de gelovige bestemd en door hun begeerten verduisteren; zo mogen die ook billijk gerekend worden onder de schaduwen, nochtans vermindert zulks dezelve niet meerder dan het ter zijde stellen van de instellingen des O. Testaments, als schaduwen, om plaats te maken voor de instellingen van het N. Testament, doen. Doch wij gaan voort:

II. Om te onderzoeken, waarom die schaduwen genaamd, of bij dezelve vergeleken worden, ik antwoord:

a. Omdat zij of de volmaaktheid van het licht te kennen geven, of hetzelve op de een of andere wijze veroorzaken. Het eerste voorbeeld door ons bijgebracht, namelijk het overblijfsel der natuurlijke duisternis, geeft te kennen een vermenging van duisternis, met enig licht dat in ons is, maar de andere dingen veroorzaken of werken dit uit. Nu een schaduw werd genomen, Ûf voor bet onvolmaakte beeld van een zaak, Ûf voor de onvolmaaktheid van het licht die hetzelve veroorzaakt; gelijk blijkt uit Job 10: 22, en dergelijke plaatsen meer.

b. Zij worden schaduwen genaamd, omdat zij onze beschouwingen van de Heere en Zijn ontdekkingen onvolmaakt doen zijn; zoals die voor ons zijn wanneer het licht nog onvolmaakt, en gelijk in het eerste aanbreken van denmorgenstond en in de schemering is. Wij lezen Jer. 6: 4, dat de avondschaduwen zich neigen of uitstrekken over een volk, te kennen gevend zulk een verduistering van licht, die de klare beschouwing van zaken verhinderd, en aan ons maar onvolmaakte ontdekkingen van dezelve overlaat. Dit nu is de uitwerking van het voorgaande.

c. Zij worden vergeleken bij schaduwen, omdat zij ons in het onzekere laten omtrent hetgeen wij zien. Wanneer men maar schaduwen ziet, wankelt men, men is onzeker, onstandvastig, en gereed tot twijfelen: zo is het ook met ons, met opzicht op geestelijke dingen gesteld; zo lang die ons bijblijven, zijn onze indrukken maar flauw en kwijnende.

d. Zij worden schaduwen genaamd, omdat ofschoon zij ons geen verschrikkende vertoningen van dingen geven, zij ons echter zonder dat klare denkbeeld van dezelve laten, die ons tegen zulke verschrikkende vertoningen van de Heere, en onszelf kunnen beveiligen. Wanneer de Heere aan zijn discipelen op de zee verscheen, zagen zij hem aan voor een Geest. Doch sommige van deze gemelde dingen zijn waarlijk als een nevel tussen ons en de Heere, en stellen hem verkeerd aan ons voor, en in deze opzichte zijn zij als de schaduwen des doods, aller verschrikkelijkst en vreselijk: weliswaar andere dingen hebben deze uitwerking niet: maar door onze zwakheid, veroorzaken zij echter zulke verkeerde bevattingen. In een woord, in schaduwen is gewoonlijk iets dat akelig is; zo ook hier, en daarom werden zij schaduwen genaamd.

e. Omdat zij als schaduwen ons altijd verhinderen om de ware luister en heerlijkheid des Heeren, en der geestelijke dingen in haar heerlijkheid te zien. Dit is altijd zeker dat wij nooit de volkomen luister en heerlijkheid der dingen zien, dan alleen in een klaar en onbeschaduwd licht, dit is toch de bijzondere heerlijkheid van het zuiver licht, de dingen niet op een flauwe wijze, maar in haar volkomen schoonheid te vertonen.

f. Zij worden schaduwen genaamd, omdat zij gelegenheid, aanleiding en voordeel geven, aan de zodanige die ons trachten door valse en verkeerde bevattingen van de Heere te misleiden. Hun pogingen zouden nooit ingang vinden, indien er niet ergens enige duisterheid gevonden werd; daar zij zichzelf, en de strikken die zij voor ons leggen, onder verbergen.

g. Het zijn schaduwen, omdat zij niet alleen het licht onthouden, maar ook de hitte; daar is een vermenging van koude, zowel als duisternis, in schaduwachtige plaatsen; weliswaar, zij zijn aangenaam tegen de brandende hitte der zon; doch het strekt altijd tot ons droevig nadeel, wanneer de verwarmende invloeden van de Zon der gerechtigheid ons ontrokken worden.

h. Zij verhinderen onze troost. Gewis het licht is zoet en het is de ogen goed de zon te aanschouwen, Pred. 2: 77, 't is mistroostig hetzelve te missen, doch het is zo voornamelijk in een geestelijke zin. Nu deze schaduwen onthouden hetzelve.

i. In een woord, schaduwen veroorzaken een soort van nacht, zij zijn metgezellen des nachts, en deelgenoten van deszelfs koude en akeligheid, en verdwijnen met dezelve; zo is het ook in het geestelijke met deze schaduwen gesteld. Doch nu gaan wij over.

III. Tot de verhandeling, van het aankomen van die dag, welks vooruitzicht de vertroosting, blijdschap, en de hoop van Gods kinderen in hun toestand hier op aarde is. Hetgeen ik dienaangaande heb voor te dragen zal ik in deze weinige navolgende aanmerkingen verhandelen.

1. Wij kunnen hieruit aanmerken dat alle die aan de Heere Jezus ondertrouwd zijn geworden, kinderen des lichte en des daags zijn, 1 Thess. 5: 5, bekwaam gemaakt om het licht te onderscheiden, bezield met liefde tot hetzelve, hebbende enige voorsmaak van deszelfs zoetigheid, en enige straal van deszelfs heerlijkheid genoten. Doch echter

2. Zo is hun toestand hier op de weg, door tussenkomst van die schaduwen door ons, reeds gemeld, dikwijls, duister, koud, akelig, mat en moeilijk; zij brengen dikwijls dagen, ja weken, of maanden door, zonder het licht van zon of sterren te zien.

3. Doch zelfs wanneer het aldus met hen gesteld is, zo is dit hun tot troost, dat er een dag aanstaande is, die deze akelige en schrikachtige duisternis die nu alles overdekt, zal doen verdwijnen.

4. Het is zeker dat een gelovige dikwijls, wanneer hij zichzelf van rondom beschouwd, geen teken, geen dadelijk aanbreken van die dag kan zien, maar dat alles hen voorkomt als haastende naar de middernacht, omdat de duisternis toeneemt en het licht verdwijnt.

5. Echter dan, wanneer het aldus is gesteld, zo hebben zij dit, hetwelk een betere grond van verwachting is, dan deze blijkbaarheden zouden zijn, namelijk, dat gelijk het een vaste ordonnantie Gods is dat de natuurlijke dag zal komen, Gen. 8: 22, er zo ook een vastgestelde ordonnantie Gods is, voor het komen van deze dag; die dus bepaald en beloofd is, en zo min dan Gods verbond met de dag en de nacht feilen kan, Jer. 33: 24.

6. Weet derhalve, o! arme ziel die zich in deze toestand bevindt, dat hoe duister het ook mag zijn, ja, ofschoon de duisternis toeneemt, dat echter de zon der gerechtigheid is uitgegaan, vrolijk zijnde als een Held om zijn pad te lopen. Ziet, hij komt haast; hij is niet traag in het vervullen van zijn beloften: want hij gaat gelijk de natuurlijke zot, zo wel voort wanneer wij hem niet zien, als wanneer wij hem immers zien, en dit is een zeer troostelijke zaak.

7. Ofschoon het nog geen dag is, noch de duisternis. volkomen verdreven, wanneer de zon zich niet vertoont: zo geeft dit echter zelfs dan, licht, zulks doende afstralen, en hetzelve meedelende, door middelen tot dat einde bestemd. Wanneer de zon onder de horizon is, dan maakt het licht dat hij op de maan doet afstralen, een soort van dag in de nacht; zo is ook het woord, schoon met een ontleend licht schijnende, als een licht in een duistere plaats. Het is wel in opzicht van ons, een ongestadig licht, dikwijls voorkomende als bewolkt, doch echter in zichzelf een licht dat blijft in eeuwigheid, 1 Petr. 1: 23.

8. De nacht is ver voorbij gegaan. 't Is lang geleden sedert van zijn haastelijk komen gesproken is. De donkerheid heeft lang geduurd, en deszelfs aanwas is heden ten dage, de aanwas der stikdonkere duisternis des middernachts niet ongelijk, welke, schoon verschrikkelijk in zichzelf, echter een schielijke verandering voorspelt.

9. Het aanbreken van deze heerlijke dag verschaft een verscheidenheid van vreugde, en vele nuttige, aanmoedigende en vermakelijke voordelen; zelfs, veel groter dan het aanbreken van de natuurlijke dageraad kan geven. Komt laat ons dezelve eens kort bezien.

a. Gelijk het is met opzicht op de natuurlijke nacht, zo is en zal het ook gelegen zijn met deze geestelijke nacht, waaronder de gelovigen zich bevinden. Dezelve is zodra niet tot deszelfs grote donkerheid gekomen, of daar zullen aanstonds zich vertonen aangename voorboden van de naderende dag. De morgenster zal opgaan, 2 Pet. 1: 19 en wat zulks te kennen geeft, zullen wij nu wegens de kortheid des tijd niet onderzoeken, alleen zeggen wij nu maar met een woord, dat het zeker is, dat wanneer de nacht der kerk op het donkerste is, het niet lang zal aanlopen, of des Heeren overblijfsel zullen enige aangename voorboden hebben, opgaande als de morgenster in haar harten.

b. Gelijk in het natuurlijke ten aanzien van de aanbreking des dageraads, de arme reiziger die door de nacht overvallen is niet lang in twijfel staat, of hetgeen hij ziet alleen maar een bedrieglijke vertoning, of een voorbode van de naderende dag is; zo is het ook in 't geestelijke, want aanstonds hierop, zal het zijn gelijk het was in de morgenstond van het evangelie; in de schaduw des doods, gaat het licht op, Matt. 4: 16.

c. Gelijk bij de eerste aanbreking van het natuurlijk licht, daar alles tevoren donker was, het enigermate een stof van verwondering is, van waar deze aangename stralen zo schielijk en zo verbazend voortkomen, daar de zon, die heerlijke springbron van licht zich nog niet vertoont; even zo is het in 't geestelijke gesteld.

d. Hier kan, en zal het waarschijnlijk zo met het volk van de Heere gesteld zijn, gelijk het is met een reiziger die door de donkerheid ës nachts verdwaalt, verschrikt en verward is. nog niet denkende op het aankomen van de dag; ja welke, door de eerste aanbreking des lichts meerder verward wordt dan uit zijn benauwdheid verlost. Zo twijfel ik ook niet of de komst onze Heeren, die heerlijke Zon der gerechtigheid, kan in het eerst zowel, enigermate verschrikkend zijn voor zijn eigen overblijfsel, als voor het wild gedierte des velds; bijzonder voor de zodanige die zich in de reeds gemelde toestand bevinden, die eerder op hun tegenwoordige duisterheid starogende zijn, dan uitziende naar de aanbreking des dageraads.

e. De eerste uitschietende stralen des lichts verdrijven niet aanstonds de nacht, of geven niet aanstonds volmaakte ontdekkingen, bijzonder omtrent zulke dingen die in een verre afstand zijn, ofschoon zij die niet geheel in het duister laten gelijk tevoren. Dus zal het ook waarschijnlijk alhier gelegen zijn; vele zaken, die binnenkort klaar zullen gezien worden, kunnen zich voor een tijd aan ons gezicht vertonen, gelijk de voorwerpen gewoonlijk in het eerste aanbreken des dageraads doen: mensen vertonen zich als bomen, zodat wij soms verschrikt worden, door een onvolmaakt gezicht van zulke dingen, die ons namaals met blijdschap en vermaak vervullen. De liefelijke verscheidenheid van bomen, bergen, valleien, steden en alle andere aangename gezichten die naderhand stof van verwondering, blijdschap en vergenoeging zijn, verschaffen ons, wanneer die op een onvolmaakte wijze beschouwd worden, zovele verschrikkende indrukken.

f. Gelijk het in het natuurlijke met het aanbreken van het morgenlicht gelegen is, zo is het ook met opzicht op deszelfs vermeerdering gesteld: het vermeerdert op een verbazende, zowel als aangename, nochtans verborgen wijze, wanneer hetzelve eerst tevoorschijn komt; maar zo zal het ook gelegen zijn met opzicht op het licht van deze heerlijke dag. Dezelve zal, wanneer de zon aanbreekt, spoedige en heerlijke voortgangen maken. Al wat gemeld wordt van Christus heerlijke verschijning, toont klaar aan, dat die zal voortgaan en lichten tot de volle dag toe ofschoon wij niet kunnen zeggen hoe, of op wat wijze. Waar is de weg daar het licht woont? wordt er daarom gevraagd, Job 38: 19, en gelijk dit in de natuur een hoge verborgenheid is, zo is het ook niet minder in de genade.

g. Wanneer het licht toeneemt, verwekt het een schielijke vrees, zelfs in het hart van het wild gedierte des velds; zij maken zich weg en liggen neer in hun holen, Ps. 104: 22 en de morgenstond is hen tezamen de schaduwen des doods, Job 24: 17, ofschoon zij ës nachts verscheuren, en de overhand hebben, zo zullen echter de oprechten van hart, in de morgenstond over haar heerschappij voeren.

h. Wanneer zon der gerechtigheid met vermeerdering van aangenaam licht verschijnt, zo gaat die gepaard met een verkwikkende warmte, en doet de koude ës nachts verdwijnen. Het is het afwezen der zon, die alles koud, dood en levenloos doet zijn. Maar het wederkomen der zon geeft vernieuwde krachten.

i. Wanneer die welaangename dag aanbreekt, zo doet zij de slapende ontwaken; de slaaplust verdwijnt, de vogelen zingen, de bloemen gaan open, alles vertoont zich in zijn natuurlijke luister: de vrees gaat weg, de wegen zijn veilig, de strikken worden gezien, duizend twijfelingen die ons tevoren kwelden verdwijnen, en volmaakte beschouwingen komen in de plaats van donkere vertoningen. O! wat een vermakelijkheid is dit niet! Alles wat tevoren duister en verschrikkelijk was; is nu heerlijk, klaar, vermakelijk, aangenaam, verkwikkelijk en schoon. Wanneer men ës nachts, op reis is, en het aankomen van de dag gadeslaat, wat een wereld van wonderen ziet men daarin niet! maar het zal nog veel groter zijn, wanneer die heerlijke dag zal aanbreken! wanneer de Zon der gerechtigheid zal verschijnen als een bruidegom. En dit leidt mij om

k. Aan te merken, dat na al deze aangename en liefelijke beginselen van bet aanbreken des daags, de zon zelf, die massa;en fontein van licht, warmte, leven en kracht zal verschijnen: zo zal het ook in 't geestelijke zijn. Aan te merken dat na al deze aangename en liefelijke beginselen van het aanbreken des daags de zon zelf; die massa en fontein van licht, warmte, leven en kracht zal verschijnen: zo zal het ook in 't geestelijke zijn. Hij, die onze Zon is zal de Hemelen scheuren, en verschijnen met de heerlijkheid Zijnes Vaders, en in Zijn eigen heerlijkheid, met een heerlijk gevolg van Heilige en Engelen vereerd zijnde gelijk een Bruidegom. Wanneer Hij verschijnt zullen de minderen lichten verdwijnen; de, zon, de maan en de sterren, zullen verduisterd worden, en geen heerlijkheid hebben, vanwege Hem, die in uitmuntendheid haar oneindig ver te boven zal gaan. Dan zullen de geestelijke Paradijsvogelen uit het stof opstaan, en zij die gelegen Zullen hebben, tussen twee rijen van stenen, in een ogenblik veranderd zijnde, zullen worden als de vleugelen ener, duif, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met;uitgegraven geluwen goud. Ps. 60: 14. Dan zullen zij opvaren in de lucht, om de opgaande zon met een nieuw lied te verwelkomen, dan zullen zij, aanschouwen hetgeen geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen om het te bevatten, Jes. 64:4, 1 Kor. 2:9.

Niemand die ooit de dageraad heeft zien aanbreken, kan op het honderdste gedeelte, de wonderen die zich in het aanbreken van de natuurlijke dag vertonen, bevatten; zelfs verschaft het aan nauwkeurige waarnemers, die dezelve dikwijls beschaamd hebben, nog gedurig nieuwe stof van verwondering die zich daarin opdoet: maar veel meer is het in 't geestelijke zo gesteld, en zal zo tot in alle eeuwigheid zijn.

O! arme, duistere, begenadigde zielen; dan, ja dan, zullen uw voordelen onuitsprekelijk zijn. Want

1. Dan zult gij al die dingen, die u nu dikwijls verward en moedeloos doen zijn, in een klaar en helder licht beschouwen in zijn licht zult gij het licht zien Ps. 36: 10, hoevele twijfelingen die de donkerheid ës nachts onoplosbaar deden zijn, zullen dan aanstonds opgelost worden, zodat geen der minste bedenking zal overblijven. Duisternis is de baarmoeder van twijfelingen, ongestadigheid en onzekerheid, met alle deszelfs gevolgen; doch het licht verdrijft de nacht, met al deze gevolgen der duisterheid.

2. Doch hetgeen de heerlijkheid en gelukzaligheid van die dag zal vermeerderen, is, dat ons vermogen om recht te kunnen zien, alsdan in deszelfs, volkomenheid en kracht zal wezen. Nu is het glansrijk licht ons dikwijls moeilijk, en wij kunnen het niet gedurig aanschouwen; maar dan zullen onze ogen het licht kunnen verdragen, en daar een volmaakte en gezegende overeenkomst zijn; want, wanneer het volmaakte zal gekomen zijn dan zal hetgeen dat ten dele is, teniet gedaan worden, 1 Kor. 13: 10.

3. Dan zullen er de allerkrachtigste en overredende bewijzen zijn, die ons gemoed ten volle zullen vergenoegen, en geen mogelijkheid van twijfelingen overlaten; wij missen nu veel van des Heeren ontdekkingen, die Hij van zichzelf geeft, en van Zijn liefde, barmhartigheid en genade; want wanneer wij dezelve beschouwen zo zegt aanstonds het ongeloof, hoe kunnen deze dingen zijn? is het mogelijk dat zulke grote zaken voor mij zouden zijn? O! wat verkwikkingen zouden wij niet in dezelve vinden, indien wij niet met zulke twijfelingen waren aangedaan; maar dan zal het overmogende bewijs niet de allerminste twijfel overlaten om ons te verwarren, of ons van het genoegen in wat wij dan als waarheid zullen kennen, af te trekken. En:

4. Gij zult dan ook aldra de gezegende uitwerkselen van de zon der gerechtigheid ondervinden, uw kwalen zullen genezen zijn; lauwheid, dodigheid en vadsigheid, zullen niet meer gevonden worden.

5. En hetgeen alles bekronen zal, is, dat daar geen nacht meer zal zijn. Alhier is een gedurige beurtwisseling van dag en nacht; maar dan zal het dag zijn tot in alle eeuwigheid. Geen wankelen omtrent waarheden, of beloften; geen flauwe beschouwingen, geen twijfelingen wegens ons aandeel in dezelve, geen bergen van Bether, geen schaduwen van instellingen, geen duistere vooruitzichten zullen daar meer gevonden worden; maar alles zal daar licht, een dag zonder wol ken, of zonder nacht daarop volgende zijn: alles zal dag zijn, zonder de allerminste donkerheid, en het licht der zon zal dan zevenvoudig zijn als het licht van zeven dagen, Jes . 30: 20. Doch het is nu tijd dat wij overgaan om deze leer toe te passen, en enige weinige gevolgen daaruit af te leiden.

 

TOEPASSING.

 

a. Gij ziet hier het onderscheid tussen een kind des licht en de kinderen der duisternis. Het licht is voor de rechtvaardigen gezaaid, Ps. 97: 11, maar die zichzelf omgorden met spranken die zij ontstoken hebben, zullen in smarten liggen, Jes. 50: 11, en de donkerheid der duisternis wordt in der eeuwigheid voor haar bewaard, Jud. v. 13.

b. Wij behoeven ons niet te verwonderen, dat wij zo vele veranderingen in de toestand van het volk van de Heere bespeuren, want het is nu haar nacht, een tijd die vele veranderingen onderworpen is.

c. Het is de plicht en 't aanbelang van allen, maar bijzonder der zodanigen onder u die aan de Tafel des Heeren bent geweest, uzelf te beproeven, of gij ook kinderen des lichts en des daags bent, voor wie hij al deze schaduwen zal doen wegvlieden.

1. Hebt gij ooit zulk een gezicht van de Heere verkregen, hetgeen de luister van alle andere dingen heeft doen verdwijnen, en uw hart daarvan afgebracht? Een gezicht van de Heere der heerlijkheid brengt dit teweeg, Hand. 7: 2, 3 enz. een beschouwing van die Parel, dat alles met blijdschap verkopen; en alles om Christusí wil verlaten, Matth. 13: 44-46, vergelijk ook Matth 19: 17, met Joh. 6.: 68.

2. Bent gij ook gevoelig en op een betamelijke wijze aangedaan, over des Heeren komen en weggaan, over zijn verbergingen en verschijningen; gelijk wij in de samenhang van onze tekst, en door dit gehele boek zien, dat het zo met de Bruid is gesteld geweest.

3. Kunt gij zonder hem vergenoegd leven? Kunt gij gerust zijn, wanneer hij zichzelf van u verbergt? Indien ja, dan hebt gij geen licht in uzelf; maar bent nog in de duisternis tot op deze dag toe.

4. Behoort gij onder de zodanige die wachten, verlangen, en uitzien naar zijn verschijning, en geeft het u verlichting wanneer gij daar een vooruitzicht van verkrijgt? Voor zulken zal hij ten andere male zonder zonde gezien worden tot zaligheid, Hebr. 9: 28.

Nu zullen wij voor dat wij afbreken, nog kort een woord spreken.

Vooreerst, tot u, die tot nog toe in de staat der duisternis, bent. a. Bent gij aan des Heren tafel geweest? dan hebt gij gewis het lichaam des Heeren niet onderscheiden, maar u zelf een oordeel gegeten en gedronken, 1 Kor. 2: 29. b. Wat gij ook van, uzelf mag denken, gij bent nog in de donkerheid ës nachts, en al de verschrikkingen ervan komen u toe. c. U kunt geen verkwikkelijk vooruitzicht van die dag hebben, maar deszelfs aankomst zal voor u verschrikkelijk zijn, een dag van duisternis en donkerheid, JoÎl 2: 2, al de spranken waarmee gij u omgordt hebt zullen u begeven, d. de donkerheid der duisternis wordt in eeuwigheid voor u bewaard, Jud. vers 13, indien gij in deze toestand blijft volharden; ik bid u derhalve om des Heeren wil, bedenk, u zelf in tijd, wekt u op, en wendt u naar Hem die de ogen der blinde kan openen, Ps. 146: 8.

Ten tweede, ik heb ook een woord tot u, die niet alleen kinderen des lichts bent, maar voor het tegenwoordige in opgeklaardheid van uw aandeel leeft. 1. Gedenk, dat uw dag nog niet volkomen is, het is nu nog maar maan en sterrenlicht hetgeen gij nu geniet. 2 Weest nuchter, want gij weet niet wanneer het licht dat gij nu bezit kan verduisterd worden. Daar zijn vele veranderingen in de nacht, en vele gevaren die niet wel kunnen gezien worden in deze onvolkomen dag. 3. Doch echter terwijl gij hetzelve hebt, zo doet gij wel daar acht op te geven, als op een licht schijnende in een duistere plaats, 2 Petr. 1: 19. 4. Berust niet in of op hetgeen gij verkregen hebt, maar weest wakende, totdat de morgenstond van die heerlijke dag zal aankomen.

Ten derde, tot sommige uwer, die wel kinderen des lichts en des daags, maar voor 't tegenwoordige in het duister bent; zeg ik, 1. laat het u niet vreemd voorkomen, alsof u iets ongewoons overkwam: het is een toestand die gij met anderen gemeen hebt, en dezelve is overeenkomstig uw staat alhier. 2. Gedenk dat deze weg, in die staat der onvolmaaktheid, zijn nuttigheid heeft, de nacht heeft zijn nuttigheid zowel als de dag. 3. Uw duisterheid zal niet. eeuwigdurend zijn, het licht is voor de rechtvaardige gezaaid, en zal al haast aanbreken, 4. De duisternis van uw nacht, zal het aanbreken van deze dag des te liefelijker voor u doen zijn. 5. Vertrouwt tot dat de dag zal aangebroken zijn, met de Bruid op de naam des Heeren, en op de blijvende betrekking die bij op u heeft. Houd u daaraan dat hij u Liefste is, en u de zijne bent; dit is het, waar de profetie u toe leidt. 6. Geef acht op het profetisch woord dat zeer vast is, en leest in hetzelve van het eerste aanbreken des lichts tot de volle middag toe, totdat de zon tot deszelfs volle hoogte gekomen is; ik zinspeel op de handelwijze van Ezra, Neh. 8: 4, die in de wet las van het morgenlicht aan tot op de middag, 7. Smeekt, met de Bruid in onze tekstwoorden, om zijn ontmoetingen te mogen genieten, tot de dag aankomt. 8. Vertroost u zelf met het vooruitzicht hiervan; want die dag zal gewis komen, ofschoon er nu weinig waarschijnlijkheid toe is, en dezelve zal vele dingen daar gij nu niet kunt doorzien, voor u opklaren.

Ik zal nu alles besluiten met een algemeen woord ter vermaning, aan alle die zichzelf belijden kinderen des lichts te zijn, en aan des Heeren tafel zijn geweest; en dat met de woorden van de apostel, Rom. 13: 12-14. De nacht is voorbijgegaan, en de dag is nabijgekomen, laat ons dan afleggen de werken de duisternis, en aandoen de wapenen des lichts. Laat ons, als in de dag eerlijk wandelen, niet in brasseryen en dronkenschappen, niet in slaapkamers en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid, maar doet aan de Heere Jezus Christus, en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden. Bevlekt u karakter niet, doet uw belijdenis geen oneer aan, noch geeft de vijanden geen oorzaak om u te lasteren. Leeft veel in het geloof van het aanbreken van deze heerlijke dag; laat dit u steunsel en uw blijdschap zijn in deze donkere dagen. Wanneer de aarde schudt gelijk een dronken man, en alles bewolkt en duister is; zodat koninkrijken beven, kronen waggelen, en alle harten met moedeloosheid en vrees zijn vervuld, houdt dit dan vast en overdenkt het dikwijls. Deszelfs hoop zal u tot troost verstrekken, totdat die dag aankomt, en de schaduwen wegvlieden; roept ondertussen tot Christus, dat bij zich omkeert, en is gelijk een ree of een welp der herten op de bergen van Bether. Komt zo Heere Jezus! ja komt haastelijk, Amen.

 

 

 

 

 

De gestalte van een begenadigde ziel

in de beschouwing van de gemeenschapsoefeningen ervan met Christus.

 

Over Hoogl. 2: 8.

 

Dit is de stem mijns Liefsten, ziet hem, hij komt springende op de Bergen, huppelende op de heuvelen.

 

Indien de genietingen der kinderen Gods, die gelukzalige zielen die aan de Heere Jezus Christus zijn ondertrouwd, zo vast en duurzaam waren, als die soms wel groot en heerlijk zijn, zij zouden dikwijls door misvatting, gelijk de discipelen, spreken van tabernakelen te maken, en te blijven wonen hier op aarde: de hemel zou haar niet begeerlijk zijn, of zij naar dezelve niet verlangen. Doch de veelvuldige, grote, droevige, schielijke en onverwachte verstoringen daar hun heugelijke genietingen voor open liggen, ter plaats hunner vreemdelingschappen, zijn genoegzaam om hun van deze misvatting te ontdoen, en hen het onderscheid te doen kennen tussen de hemel en de aarde.

De bruid, door welke de gelovigen verstaan worden, die van de Heere Jezus Christus geliefd en aan hem ondertrouwd zijn; bevindt zich in de voorafgaande, verzen van onze tekst, in zulk een gelukzalige toestand, als een ziel aan deze zijde der eeuwigheid kan zijn: welk een verrukkende beschrijving geeft zij daar niet van! zeggende: als een appelboom is onder de bomen des wouds, zo is mijn liefste onder de zonen: ik heb grote lust in zijn schaduw, en zit er onder: en zijn vrucht is mijn gehemelte zoet. Hij voert mij in het wijnhuis, en de liefde is zijn banier over mij. Ondersteunt gijlieden mij met de flessen, versterkt mij met de appelen: want ik ben krank van liefde. Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd, en zijn rechterhand omhelze mij. Gelijk haar genietingen dus groot waren, zo was ook haar zorg om die te behouden niet minder, gelijk blijkt uit haar bezweren van de dochteren van Jeruzalem, in het voorafgaande vers, ik bezweer u gij dochteren Jeruzalems, die bij de heen, of de hinden des velds zijt, dat gij die liefde niet opwekt, noch wakker maakt totdat dezelve haar luste. Gewis een allergelukkigste staat, en was die duurzaam geweest, zij hadden in haar geluk mogen roemen, doch dit mocht haar niet gebeuren, want wij worden in onze tekstwoorden een droevige en zeer schielijke verandering in haar gedaante en toestand gewaar. Zij die even tevoren vaststond in de omhelzingen van haar liefste is nu van hem afgescheiden door tussenkomende heuvelen en bergen, over welke Christus komen moet, eer dat zij hem wederom, gelijk tevoren genieten kan.

Om deze woorden recht te verstaan, moeten wij aanmerken:

1. Dat het woorden van de Bruid van Christus zijn: dat is, de gelovige ziel die aan de Heere Jezus ondertrouwd is, en hem door het geloof heeft aangenomen, om haar Heere, hoofd en man te zijn, wordt hier sprekende ingevoerd.

2. Dat de Heere Jezus Christus, haar liefste die in het vorige vers, haar linkerhand onder haar hoofd had, en met zijn rechterhand haar omhelsde, nu als van ver staat; dat is, haar onttrekkende zijn zielverkwikkeende vertroostingen, die de gevolgen of uitwerkselen van de openbaring van zichzelf en van zijn liefde, aan de zielen der gelovigen zijn.

3. Dat de Bruid wegens dit afwezen gevoelig is aangedaan, wetende, dat er heuvelen en bergen zijn, namelijk, zulke dingen die strekken, of ten minste schijnen te strekken om de genadige openbaringen zijner gunstige tegenwoordigheid te verhinderen; ik zeg, zij is gevoelig deswegens aangedaan en weet dat er zulke heuvelen en bergen tussen beide zijn.

4. Dat ofschoon het niet wordt uitgedrukt wat haar gestalte en deszelfs werkzaamheid, gedurende het afwezen van haar liefste was, het echter uit hetgeen zij hier uitdrukt waarschijnlijk is, dat zij zijn wederkomst was verwachtende, gelijk een vrouw die haar man bemint, in zijn afwezigheid gedurig uitziet naar zijn wederkomst, en naar elk woord dat zij hoort luistert om te weten of het de stem van haar man is, ja gedurig nu en dan uitziende is, of zij hem ook in het gezicht kan krijgen.

5. Dat zij, terwijl zij in deze gestalte is, zijn stem hoort, hetgeen haar als 't ware doet opspringen om hem wiens stem zij hoort, te zien. In een verbaasdheid zijnde, roept zij op een afgebroken wijze aldus uit: de stem mijns liefsten! Ik hoor mijn afwezende Heere tot mij spreken, mij enige onderwijzing toezendende. De beloften, de geboden, en alle andere gedeelten van des Heeren woord, is de stem van Christus tot zijn volk en kerk, en wanneer hij hun door Zijn Geest doet ontwaken, om zijn stem en het woord te horen en die te kennen, zo worden zij daardoor tot verdere openbaringen van Christus bereid.

6. Dat zij door zijn stem opgewekt zijnde, haar als 't ware omkeert, en ziet met ernst uit om hem, wiens stem zij hoort, te aanschouwen. Een gelovige eenmaal horende het woord van Christus, wordt daardoor aangespoord om een gezicht van hem te begeren, dat is, klaarder en gevoeliger openbaringen van hem te ondervinden.

7. Dat de Bruid haar begeerte verkrijgt, door het oog van het geloof, hem ziende komen over alle zwarigheden en mismoedigheden die haar in de weg staan, alhier volgens de leiddraad van het Hooglied, vergeleken bij bergen en heuvelen.

Deze weinige aanmerkingen, zijn onzes bedunkens genoegzaam tot opheldering van deze woorden; dus zal ik geen tijd meer besteden om de betekenis ervan nader aan te tonen. Ook zie ik geen noodzakelijkheid om een analytische verdeling te maken, en derhalve zullen wij ons voor ditmaal hiermee vergenoegen.

Wij zouden uit deze woorden' overeenkomstig de betekenis ervan, zoals wij die reeds hebben opengelegd, verscheidene zeer nuttige en gewichtige waarheden kunnen afleiden; doch om zoveel als mogelijk is tijd uit te kopen, zullen wij alles, in dit ene alles bevattende leerstuk samenbrengen, namelijk:

Dat een ontdekking van de Heere Jezus, komende ter verlossing, ondersteuning en vertroosting van zijn volk, over al haar mismoedigheden en zwarigheden, die gelijk heuvelen en bergen in de weg staan, een zeer beweeglijke beschouwing voor een gelovige ziel is, die zijn noodzakelijkheid gevoelt, en wegens zijn afwezen kwijnende is. De Bruid, in deze toestand, is zodanig door dit gezicht aangedaan, dat zij, als 't ware opspringt, en zich niet kan onthouden, zelfs tot de omstanders uit te roepen om hem te zien, zeggende: dit is de stem mijns liefsten! ziet hem, hij komt, springende op de bergen en huppelende op de heuvelen. Dit leerstuk bevat zeer veel zaken in zich, en vervat de inhoud van dit vers: welker opheldering, deszelfs waarheid zo overtuigend en klaarblijkelijk zal aantonen, dat wij geen andere bewijzen zullen nodig hebben.

In de verhandeling van dit onderwerp, zullen wij onderzoeken:

I. Wat deze zwarigheden, deze bergen en heuvelen zijn, die Christus in de weg staan, om tot zijn volk te komen?

II. Wat er in dit gezicht van Christus, komende over deze bergen en heuvelen gevonden wordt, dat zo hartinnemend voor hun is.

III. Welke deze gemoedsbewegingen zijn, die door deze ontdekking in hun gewrocht worden?

IV. Waarom dit gezicht zoveel aandoeningen in hun verwekt? En eindelijk zullen wij

V. dit alles besluiten, met enige praktische gebruikmakingen op het gemoed.

Wij zullen deze allen in volgorde verhandelen: en beginnen

I. Met de bergen en heuvelen van zwarigheden, die Christus in de weg staan, en over welke hij moet komen, wanneer hij voornemens is aan zijn volk enige verlossing, vertroosting of ondersteuning toe te brengen. En

a. hier doet zich een grote zwarigheid op, ontstaande uit de oneindige en alles overklimmende heerlijkheid der Goddelijke natuur. Dit is voorwaar een zeer hoge berg; Hij kan de ziel van geen enig kwaad bevrijden; nog de minste versterkende of vertroostende genade in het gemoed van een verloren Adamskind instorten, tenzij hij deze grote hinderpaal heeft weggeruimd. Het is, wonderbare, ja onbegrijpelijke goedertierenheid in de hoge en verheven God die in de eeuwigheid woont, om neer te zien op enige, ja gade slaan zelfs de allerheerlijkste zijner schepselen: want de Heere is hoge boven alle heidenen, boven de hemelen is zijn heerlijkheid: die zeer hoog woont, en echter zeer laag ziet, in de Hemel en op der aarde, Ps. 113: 4, 6, indien er zelfs in de hemel niets gevonden wordt, hetgeen waardig is dat de Heere daarop zou neerzien, of hetzelve hoog schatten, tenzij de oneindige Majesteit Gods Zich als 't ware vernederd; hoe zal dan op de mens, die lemen hutten bewoond, wier grondslag in het stof is, en die verbrijzeld worden door de motten; ik zeg, hoe zal dan op hem worden neergezien? Men zou zeggen, dat deze ene zwarigheid groot genoeg was, om zelfs de reden de mond te stoppen, en te doen stil staan; doch dit is niets in vergelijking met hetgeen nog volgen zal, want wij hebben nog nauwelijks de voet dezes bergs, die Christus moest overklimmen, beschouwd. Indien hij ooit iemand van Adams nakomelingen wilde helpen, verlossen of vertroosten, dan moest hij niet alleen neerbukken, en op de mens, maar op de zondige besmette, weerspannige en afvallige mens zien. O, verbazende goedertierenheid Gods! ja maar dat is nog niet alles, dan moest hij ons gelijk worden. Wat! ons gelijk! moest de Majesteit Gods bedekt worden? moest zijne heerlijkheid wonen in de gelijkenis van een mens, ja van een zondig mens, gewis dit is wonderbaar! doch dit is nog niet alles; dit kon het nog niet teweeg brengen: Hij moest niet alleen de gestalte van een mens, van een zondig mens, maar zelfs die van een arm, veracht, versmaden en gelasterd wordend zondaar aannemen hier! ja hier! o zondaren, is een berg zo hoog en steil, dat indien het verstand van engelen en mensen had werkzaam moeten zijn om deszelfs hoogte te bevatten, zo zouden wij die gewis onoverklimbaar geoordeeld hebben. Het is geen wonder derhalve dat de verblinde joden, en de hoogmoedige en ongelovige Socinianen hier waggelen, en deze verbazende waarheid in twijfel trekken, daar zelfs het geloof, op een rechte beschouwing van deze wonderbare hoogte wel eens schudden kan; doch wanneer het Christus ziet komen, huppelende op deze berg, en springende op deze heuvel. O! dan wordt de ziel ten hoogste aangedaan, door te zien dat Hij over deze wonderbare hoogte komt.

b. Een tweede berg, over welke Christus komen moest voor en aleer hij aan zijn volk enige hulp kon toebrengen, was die der toorn Gods. Op de dag toen de mens het eerste rebelleerde tegen zijn Schepper, stelde de vertoornde gerechtigheid Gods tussen hem en degene, die tot zijn verlossing zou komen, zware en verwonderlijke bergen van toorn en wraak. Indien engelen of mensen, wanneer dat heerlijke plan ter zaliging van zondaren, eerst als 't ware, in de Vrederaad der aanbiddelijke Drie-eenheid voorgesteld werd, hadden tegenwoordig geweest, of hetzelve gehoord, hadden zij, zeg ik, toen gehoord dat de rechtvaardigheid Gods de heerlijke ondernemer der zaligheid zijner Kerk, deze zwarigheid voor ogen stelde, zij zou gewis gewanhoopt hebben. Hoe zou het hart van zondaren niet gebeefd hebben, wanneer zij de rechtvaardigheid Gods in dezer voege tot Hem hadden horen spreken: Gij mag, indien gij wilt, de zaligheid van zondaren ondernemen; doch wanneer gij zulks doet, dan zal ik zulk een gewicht van toorn op u leggen, hetgeen u zal doen wenen, zuchten, en droppelen bloed doen zweten; ja ik zal daarenboven op u aanvallen, en u verpletteren, totdat ik u hartebloed zal hebben uitgestort: Mijn oog zal zich uwer niet ontfermen, noch mijn hart u verschonen, maar ik zal zulk een gewicht, zulk een last van toorn op u leggen, die uw ziel dermate zal drukken, dat gij zult moeten uitroepen, mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten! Zegt nu eens, indien gij dit verschrikkelijke voorstel aan de Zoon van God had gehoord, zoudt gij dan uw verlossing niet hebben moeten wanhopen? en met de wanhopende kerk uitroepen: Ezech. 37: 11. Onze beenderen zijn verdord, en onze verwachting is verloren, wij zijn afgesneden. En is het dan niet een hartbrekend gezicht, de Heere Jezus te zien komen huppelen over deze heuvel, en springende over deze verschrikkelijke berg?

c. De derde Berg, over welke Christus komen moest ter verlossing zijns volks, was de berg van Tegenstand. De mens kreeg door zijn afvalligheid van God, het juk des satans om zijn hals en werd zijn onderdaan, ja verkocht zichzelf tot een slaaf der hel; en daarom, wie ook zijn verlossing wilde ondernemen, moest staat maken, om door de gehele macht der hel te worden tegengestaan. Wanneer de blijde mare van dit gezegend oogmerk het eerste werd verkondigd, heeft zulks buiten twijfel, de hel in een verschrikkelijke beweging gebracht; de satan dacht dat hij zijn roof verzekerd had, en dat hij triomfeerde over de wijsheid Gods, als had hij al deszelfs uitvindingen in deze benedenwereld verdorven, door de mens te verleiden, en heeft buiten twijfel, wanneer hij kennis kreeg, dat er een voornemen was om hem zijn vang te ontroven, al de verenigde machten der hel daartegen verzameld, en dit was zeker een grote berg in de weg. O! hadden wij gezien wat bedreigingen, zwarigheden en bloedige tegenstand Christus moest overkomen, op de weg die hij ter verlossing zijn volks moest gaan, wij zouden zeker hebben moeten besluiten, dat hij het nooit zou ondernomen hebben.; dit is een der heuvelen die hij tot verbazing van al die geloven, huppelende overgekomen is.

d. De vierde berg over welke Christus komen moest ter verlossing van zijn volk, is de onvriendelijke behandeling dergenen om wier wil hij moest komen. Was het een volk geweest dat uitziende en verlangende was naar zijn komst, en dadelijk gereed om hem te verwelkomen en te ontvangen; zulks zou enigszins tot zijn bemoediging zijn geweest, doch hier was het gans anders gesteld, want onder al de kinderen der mensen werden er geen gevonden, die onvriendelijker, ja verwoeder in hem tegen te staan waren dan zij. Dit was een hartbezwijkende ontmoediging, want wie zou ooit hebben kunnen denken, dat deze berg in zijn weg zou zijn gesteld geworden? of zo ja, wie zou gedacht hebben dat hij die ooit zou overgekomen zijn? maar hoe kan dit zijn, zal mogelijk onze reden zeggen? Hoe kunnen wij denken, dat Christus zal genegen zijn om niet alleen de toorn van zijn Vader te dragen, en zichzelf bloot te stellen voor de verenigde macht, list en boosheid der hel; maar, wat meer is, dat hij dit alles zal doen voor mensen die hem zelfs niet de minste erkentenis voor al zijn goedertierenheid willen bewijzen, maar integendeel hem met onvriendelijkheid, ja met vijandschap belonen? waarlijk, dit is een verschrikkelijke berg.

e. De vijfde en laatste berg die Christus moest overkomen, was het ongeloof zijns volks, die schoon zij hem dikwijls zagen springende op de bergen, en huppelende op de heuvelen, echter door 't ongeloof zo ver vervoerd worden, dat zij bij elke gelegenheid zijn getrouwheid, en gewilligheid, of macht in twijfel trekken; en is dit niet een grote berg? De vier andere, door ons reeds gemeld, waren zeer groot en moeilijk; doch wij mogen billijk deze als de grootste aanmerken. Ons wordt daarom gezegd, dat de Heere zich verwonderde over het ongeloof dergenen welke het Evangelie verkondigd werd, en dat dit zulk een berg in zijn weg was, die hem moeilijker viel dan enige andere om die te boven te komen. Wij vinden tot dat einde een aanmerkelijke schriftuurplaats, Mark. 6: 5, 6, en hij kon daar geen kracht doen, dan hij legde weinige zieken de handen op, en genas ze: en hij verwonderde zich over haar ongeloof; en elders wordt uitdrukkelijk gezegd, en hij heeft daar niet veel krachten gedaan, vanwege haar ongeloof, Matth. 13: 58. Dit nu zijn de bergen over welke het geloof hem met verbaasdheid huppelende en springende ziet komen. Nu zullen wij

II. Onderzoeken, wat er in dit gezicht gevonden wordt, wat voor de gelovigen, die hetzelve ziet, zo hartinnemend is, en

(1) Daarin wordt gevonden de heerlijkheid, schoonheid en overklimmende bevalligheid van Zijn persoon. Ziet Hij komt! zegt de Bruid, Hij, alsof een iegelijk Hem moest kennen. Geen genade, bevallige gestalte of uitmuntende evenredigheid is er die de oneindige en onnaspeurlijke wijsheid Gods kon bedenken, die niet in zijn persoon gevonden wordt. In Hem wordt gezien een Majesteit die zichzelf boven de wolken verheft, en die echter gepaard gaat met een nederigheid die bukt tot op de lage aarde. In Hem stralen de heerlijke en glansrijke uitmuntendheden der Goddelijke natuur door, met een luister evenredig geschikt voor het oog van het geloof. In Hem is alles, dat onze broze natuur kan wonden, beschadigen of overstelpen, volkomen bedekt; en al hetgeen nuttig of troostelijk is, of daar onze natuur in staat is om een gezicht in God van te verkrijgen, wordt op de allerlevendigste wijze aan het oog van het geloof ontdekt. Een gezicht van een bloot God, indien ik met eerbiedigheid voor Zijn naam aldus mag spreken, zou de zondige mens volkomen met blindheid geslagen, ja gedood hebben; want geen van Adams kinderen kan ooit God buiten Christus zien en leven. De beschouwing van een bloot mens, ofschoon volmaakt, zou ons geen troost hebben kunnen toebrengen. Allen die Christus van een van beide Zijn naturen beroven! en hem in een van die tot een Zaligmaker van zondaren aanbieden, zullen allen die de noodzakelijkheid van een Zaligmaker voor zichzelf ondervinden, met zuchtingen doen uitroepen: Icabod, waar is de heerlijkheid? Of, daar is geen heerlijkheid. Het is de gezegende vereniging der tweenaturen in Christus, die alle verrukkende schoonheid in zich vervat, het oog tot zich trekt, het hart ontsteekt en de verwondering der gelovigen opwekt. De zondige mens zou nooit hebben kunnen geloven dat God hem enige barmhartigheid zou bewijzen, indien bij niet gezien had dat de Goddelijke ontferming en meedogendheid, zich als het ware in menselijke teerhartigheid versmeltende, gevoelig aangedaan geweest had met de zwakheden van onze natuur; indien hij neergezonken was onder de toorn Gods, hij zou nooit de vrijmoedigheid hebben durven gebruiken om zijn hand uit te strekken, om de Goddelijke Almacht aan te grijpen, zo de Heere hem die niet in een menselijke hand en arm had aangeboden; hij zou nooit tot God hebben durven genaken om Hem raad te vragen, al zou hij tot in eeuwigheid hebben blijven omzwerven; indien God niet door een mens tot hem gesproken had. Hij zou nooit naar de oneindige heiligmaking gejaagd hebben, indien dezelve hem niet in het leven van een mens was voorgesteld. En om alles in een woord op te sluiten, het is alleen die nauwe en zalige vereniging tussen hemel en aarde, God en mens, die er in de persoon van Christus is, die aan de mens in zijn toenadering tot God enige troost, sterkte of moed kan geven; en een beschouwing van deze schoonheid en heerlijkheid in de gesteldheid van Christus persoon die schoner is dan der mensen kinderen, Ps. 45: 3, is datgene, waardoor het hart van een gelovige op het allerkrachtigste wordt aangedaan, wanneer zij Hem tot haar zien:komen, springende op de bergen en huppelende op de heuvelen.

(2) Hem te zien komen is hartinnemende, omdat Hij niet wacht tot dat zij naar Hem vragen: o, neen! Hij komt haar voor, Hij verrast haar met Zijn goedertierenheid, wanneer het baar zou gepast hebben de eerste stap tot Hem te doen, en Zijn hulp af te smeken; doch ziet, Hij blijft daar niet op staan, maar Hij komt springende op de bergen en huppelende op de heuvelen. Wanneer zondige aardwormen het niet verdienden, ook geen hulp zochten of daaraan dachten, ja zoveel niet als daarna uitzagen, ziet, toen kwam Hij tot haar hulp! En zeker dat is hartinnemend; want hierin is Christus liefde wonderbaar, dat Hij ons heeft lief gehad en zichzelf heeft overgegeven om een verzoening voor ons te zijn, wanneer wij Hem niet liefhadden, ja niets van Hem kenden. Hetgeen van de Vader gezegd wordt 1 Joh. 4: 10, hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad, en Zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden; kan ook met dezelfde billijkheid toegepast worden op de Zoon, gelijk Hij zelf doet Joh. 15: 16, zeggende tot Zijn discipelen, gij hebt mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren, en Ik heb u gesteld, dat gij zoudt heengaan en vrucht dragen, en dat uw vrucht blijve; opdat zo wat gij van de Vader begeren zult in Mijn naam, Hij u dat geve. Het zou hartinnemend geweest zijn, indien Hij ons had toegestaan nog meer, indien Hij ons had geboden tot Hem te komen, om Hem tot verlossing te kiezen en aan te kleven; doch dit is oneindig meer verbazende, dat hij zelf ons komt, springende op de bergen en huppelende op de heuvelen.

(3) Hier is ook een hartinnemend gezicht, te zien waar vandaan en waar Hij komt. Hij komt uit de schoot des Vaders, daar Hij van eeuwigheid in onuitsprekelijke gelukzaligheid geweest had, als de beminde Zijner ziel en het voorwerp van Zijn eeuwig welbehagen, welke uit de hoogwaardige heerlijkheid die stem tot Hem zond: deze is Mijn geliefde zoon, in dewelke ik Mijn welbehagen heb, 2 Pet. 1 . 17 en daalt neer als het ware in de buik der hel, die hel daar zondaren in moesten gelegen hebben. Hij komt uit de troon Zijner heerlijkheid, het kleed Zijns luisters neerleggende, zichzelf vernietigende, de gestalte eens dienstknechts aannemende, ja Zijn woning nemende in een kribbe onder de beesten of onder zondige mensen, die nog erger zijn. Hij komt uit het gezelschap der Engelen, om te verkeren onder mensen die lemen hutten bewonen en met zonde zijn besmet; en dit is zeker ten hoogste hartinnemend.

(4) Het gezicht van de weg langs welke Hij komt, is en kan niet anders dan zeer hartverrukkend voor een gelovige ziel zijn. Het is geen weg gelijk die, waarop Adam in de staat der rechtheid hemelwaarts wandelde, geen weg gelegen door een paradijs, versierd met liefelijke stromen, alwaar de rijpe appelen rondom hem afvielen, en de overzoete druiventrossen, als het ware haar wijn uitdrukten in zijn mond; daar al de vruchten, ja de eerste der boomvruchten door Gods hand geplant, (en door de zonde der mensen nog niet der ijdelheid onderworpen) hem als van zelf in de hand kwamen; daar het overeenstemmende geluid der nieuwgeschapen vogelen, zijn oren streelden met een onuitsprekelijk vermaak; ja, daar geen steile hoogten of gevaarlijke moerassen, zijn weg die door de hof heenliep, en versierd was met de allerwelriekendste bloemen, onveilig of onaangenaam maakten. O, neen! de weg langs welke Christus komt is bij deze geenszins te vergelijken, als zijnde een allerruwste en ongemakkelijkste weg die over zeer grote en ontzaglijke bergen van vijanden heen loopt, overhangende bergen van de toorn Gods, hem aan alle zijden dreigende met aan dood, ja, een weg, waarin de stormwinden der Goddelijke toorn geheel en al op hem neervielen, met zich meevoerende de damp en stank van al de onreinheden en melaatsheden zijner vrienden en vijanden. Wat hart zou niet aangedaan worden, om hem langs zulk, een weg als deze te zien komen.

(5) Het einde waartoe Hij komt, is ten hoogste hartinnemend voor degenen die Hem zien komen, springende op de bergen en huppelende op de heuvelen. Hij komt niet, gelijk wij billijk mochten verwachten, om wederhorige zondaren te verderven. Ik ben niet gekomen, zegt hij, Joh. 12: 47, opdat Ik de wereld oordele, maar opdat Ik de wereld zalig make. Hij is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was, Luk. 9: 56 en 19:10. Die Hij kwam zaligen, hadden niets beminnelijks in zich. Wat kon er aanlokkende voor Zijn ogen of liefde zijn, daar zij alten, gelijk een eerstgeboren kind vertreden waren in hun bloed, gewenteld in hun onreinigheid, vol van wonden striemen en etterbuilen, Jes. 1 6, wegwerpelijk als het slijk, zwart als de hel, stinkende als het graf, vol van verrotting en doodsbeenderen? Al deze ellende hadden zij hun zelf toegebracht: gij hebt uzelf bedorven, Hos. 13.: 9 en daarom te minder ontferming waardig. Hij kwam om te zaligen, die naar geen zaligheid zochten, maar die hun eigen ketenen liefhadden, zij hadden de duisternis liever dan het licht, Joh. 3: 19. Hij kwam om van Hem wegvliedende zondaren, met goedertierenheid en weldadigheid te volgen. Het woord volgen overgezet Ps. 23: 6, immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen alle de dagen mijnes levens, betekent iemand die vluchtende is na te jagen; alsof David zei, dat hij verzekerd was dat God hem met het goede zou volgen, zelfs dan, wanneer Hij daarvan wegvliedende was. En eindelijk Hij komt om te zaligen, zulken die hij niet nodig had en die Hem niet profijtelijk konden zijn; want zal ook een man Gode profijtelijk zijn? Maar voor zichzelf zal de verstandige profijtelijk zijn! Is het voor de Almachtige nuttigheid dat gij rechtvaardig bent, of gewin dat gij uw wegen volmaakt? was het zeggen van Eliphas, Job 22: 2 en 3, en van Elihu hoofdst.. 35: 6, 7, 8, indien gij zondigt, wat bedrijft gij tegen Hem? indien uw overtredingen menigvuldig zijn, wat doet gij Hem? indien gij rechtvaardig bent, wat geeft gij hem? of wat ontvangt hij uit uw hand? uw goddeloosheid zou zijn tegen een man gelijk gij bent, en uw gerechtigheid voor een mensenkind. Nu Hem te zien komen om de zodanigen te zaligen, neemt op een wonderbare wijze het hart in dergenen die het zien.

(6) De snelheid van Christus komst, is ook zeer hartinnemende; Hij komt springende en huppelende, bij loopt zo snel, opdat Hij het verderf dergenen die zich tot goddeloosheid haasten, zou voorkomen. Gods kinderen, voordat de Heere haar door Zijn genade aangrijpt, lopen naar het verderf, en de toom Gods nadert tot hen als het ware in een evenredige snelle beweging om hen te verderven; doch Christus komt tot hun zo schielijk, dat niet een van hen verloren gaat. Hoe snel was hij bij Adam in het paradijs; de zonde was nauwelijks bedreven, wanneer Hij ter verlossing van de zondaar kwam; weliswaar, dat Zijn volk soms door misvatting, wanneer zij Hem niet zien, gereed zijn om met de moeder van Sisera te zeggen, waarom vertoeft zijn wagen te komen? waarom blijven de gangen zijner wagenen achter Richt. 5: 28, doch zij dwalen wanneer zij aldus spreken; want zodra zij Hem zien, vinden zij ook hun misvatting, zien Hem springende op de bergen, huppelende op de heuvelen: want, ziet Hij komt haastelijk.

(7) Die rechttijdigheid van Zijn komst is ook zeer hartinnemend; Hij komt juist op zulke tijden wanneer Hij nodig is: en dit verwekt grote aandoening in de beschouwer. Dit is klaarblijkelijk, niet alleen in de eerste ontdekking die Hij van zich zelf aan de gelovige in hun bekering geeft, maar ook in al de andere beschouwingen die zij naderhand van Hem verkrijgen, gedurende hun verblijf in dit Tranendal. Want, wanneer is het dat zij Hem het eerst zien komen? het is juist dan, wanneer zij op het punt staan om onder het gewicht van hun last weg te zinken, wanneer zij vermoeid zijn en gereed staan om het op te geven, en als bezweken onder het gewicht van een last des schulds; en zal niet de rechttijdigheid van dit komen, zo een ziel bovenmate aandoen? En zo is ít ook volkomen gelegen in al de ontdekkingen die hij naderhand van zichzelf geeft. En dus is de rechttijdigheid der ontdekking, een der dingen, welke aandoeningen in hun zielen verwekt.

(8) De blijmoedigheid van Zijn komst is ook zeer innemend; Hij komt huppelende en springende, Hij komt niet gedwongen tot haar hulp, maar zeer blijmoedig, en met grote lust. Wanneer alles wat de mens kon doen, bij God verworpen was, zo ondernam Hij blijmoedig het werk der verlossing. Gij en hebt geen lust gehad aan slachtoffer, en spijsoffer, gij hebt mij de oren doorboord; brandoffer nog zondoffer hebt gij niet geÎist. Toen zei ik, ziet ik kom: in de rol des boeks is van mij geschreven: ik heb lust o mijn God om uw welbehagen te doen, en uw wet is in het midden mijns ingewands, Ps. 40: 7, 8, 9. Hij komt blijmoedig,en met lust over al deze bergen, en wanneer een gelovige Hem dus ziet huppelende en springende, zo verwekt zulks buitengewone aandoening in de ziel.

(9) Eindelijk. De kracht, de majesteit, en de zegepraal van Zijn komst, is zeer innemend; Hij komt kloekmoedig, gemakkelijk en zegepralend over al de bergen in Zijn weg, vertredende niet alleen ver afgelegene, maar ook de nabij gelegene en aller gevaarlijkste vijanden van Zijn volk. Wat was de kerk hier over niet aangedaan in het 63e Hoofdst. van Jesaja, wanneer zij Hem zag komen van Edom, het land der Edomieten, die hier genomen worden voor al de vijanden van de Kerk, en van Bosra, de voornaamste stad van dat land, als een bewijs dat Hij hun geheel verdorven had. Zij ziet op Hem, en is wonderbaar ingenomen met de Majesteit en voortreffelijkheid van Zijn gang, voorttredende als een Overwinnaar, die geen verdere aanvallen van Zijn volkomen overwonnen vijanden vreest. Wie is deze die van Edom komt, zegt de Kerk in verwondering met besprenkelde klederen van Bosra? Deze die versierd is in Zijn gewaad, die voorttrekt in Zijn grote kracht? Op welke vraag Hij antwoord, Ik ben het die in gerechtigheid spreek, die machtig ben te verlossen, en die in het vervolg zegepralend Zijn vijanden beschimpt, als zijnde geheel en volkomen overwonnen. Dit zijn de dingen waarover de Bruid zo in grote mate is aangedaan, wegens de komst van haar liefste, in onze voorgelezen woorden. Nu zal ik

III. Voortgaan om te onderzoeken, welke de gemoedsbewegingen zijn, die deze ontdekking in de ziel eens gelovigen voortbrengt? en

(a) Het zal verwondering verwekken. De Bruid is vervuld met verwondering en wordt daardoor buitengewoon gedrukt, zodat zij anderen te hulp roept om zich met haar over het gezicht te verwonderen; ziet, zegt zij, Hij komt springend op de bergen, en huppelend op de heuvelen! Elke zaak in dit gezicht is bekwaam om verwondering te verwekken; elke zaak is nieuw, verbazend, onverwacht, en bij uitnemendheid uitmuntend.

(b) Het zal liefde opwekken, indien het hart ooit omtrent de Heere Jezus Christus zou verwarmen, zo zal dit gezicht veel toebrengen om het zelf in een liefdevlam te doen ontbranden. De Bruid, wanneer zij Hem zag, was zo ingenomen, dat zij Hem met veel vertrouwen haar Liefste noemt. Ziet zegt zij dit is de stem mijns Liefsten, ziet Hem, Hij komt.

(c) Het zal ongemeen blijdschap verwekken. Ziet hoe de Kerk zich gedroeg, wanneer de Heere tot haar verlossing uit die gevangenis, die een afschaduwing van haar geestelijke gevangenis was, op het onverwachtst verscheen, Ps. 126: 1, 3. Als de Heere de gevangenen Zions wederbracht, waren wij gelijk degenen die droomden, toen werd onze mond vervult met lachen, en onze tong met gejuich, toen zei men onder de heidenen: de Heere heeft grote dingen aan deze gedaan, de Heere heeft grote dingen bij ons gedaan, dies zijn wij verblijdt. En zodanig zal gewis de invloed zijn die het gezicht van de heerlijke Verlosser zal hebben, wanneer Hij komt om Zijn volk van hun geestelijke slavernij te verlossen.

(d) Het zal ook met schaamte vervullen, een rechtgeaarde schaamte, gelijk die van David was, wanneer de Heere beloofde zovele grote en onverdiende gunsten en weldadigheden aan Hem te bewijzen, 2 Sam. 7: 18. Schaamte is niets anders dan een mishagen, en onvergenoegdheid over zich zelf, ontstaande uit ontdekking van enige onvolmaaktheid, en dit geschiedt, wanneer de Heere tot ons komt, want in Hem kunnen wij zien wat wij zijn, hoe onrein! hoe ondankbaar! en integendeel hoe wonderbaar goedertieren de Heere is! dit is genoeg om de ziel wanneer die een gezicht van Hem krijgt, schaamrood te doen worden. Wij vinden een opmerkelijke Schriftuurplaats tot dit einde, Ezech. 16: 62, 63. Want ik zal mijn Verbond met u oprichten, en gij zult weten dat ik de Heere ben; opdat gij het indachtig bent, en u schaamt, en niet meer uw mond opent, vanwege uw schande, wanneer ik voor u verzoening doen zal over al het geen gij gedaan hebt, spreekt de Heere, Heere. Wanneer Christus tot een ziel van vrede spreekt, zo zal die gewis van schaamte blozen.

(e) Het zal droefheid verwekken, een rechtgeaarde droefheid: blijdschap en droefheid naar God zijn niet onbestaanbaar met elkaar. Ja het is er integendeel zo ver van, af, dat blijdschap zelden duurzaam is, die niet met een rechtgeaarde droefheid gepaard gaat: wanneer een gelovige ziel; Christus die zij door haar zonden, ongeloof en ondankbaarheid heeft doorstoken ziet komen, huppelende en springende op de Bergen, dan is zij gereed om in tranen van droefheid naar God weg te smelten: welke niet is, gelijk de droefheid der wereld, die de ziel beangst en benauwd, maar zij verwijd en verzacht het hart, en bevat in zich een blijdschap, welke degene, die dezelve bij ondervinding kennen, niet zouden willen verwisselen voor al het vleselijk vermaak dat een goddeloze wereld kan geven. Deze droefheid daar wij nu van spreken, wordt uitdrukkelijk als het gevolg van dit gezicht belooft, Zach. 12: 10, gij zullen Hem aanschouwen, die zij, doorsteken hebben, en zij zullen over Hem rouwklagen, en eindelijk

(f) Dit gezicht zal met dankbaarheid gepaard gaan in de ziel die het zelf beschouwt. Dankbaarheid is een van de edelste, en verhevenste hartstochten, de mens bezit zoveel grootheid en oprechtheid als hij dankbaarheid heeft: wanneer men oordeelt Hem, hier van verstoken te zijn, dan oordeelt men Hem ook van alles wat goed is ontbloot te wezen. Dankbaarheid is niets anders, dan een aangenaam, gevoel van gunsten, die aan ons, zonder onze verdiensten, worden bewezen; en dit leidt ons natuurlijk tot deze vraag, wat zal ik de Heere vergelden voor al zijn weldaden aan mij bewezen, Ps. 116: 12. Dit zij genoeg ter verklaring van het derde algemene Hoofddeel. Nu ga ik over

IV Om te onderzoeken de redenen van deze Leer; waarom het komen van Christus zoveel aandoening op de ziel van een gelovige heeft? De redenen hiervan zijn zo klaar, dat wij nauwelijks nodig hebben, boven hetgeen reeds gezegd is, iets daartoe te voegen, alleen met een woord, dit gezicht verwekt aandoeningen.

(a) omdat het is de wederkering van de begeerte van een gelovige ziel. Wat is het toch daar een Gelovige naar verlangt, er dat zij zo vurig begeert? is het niet, Hem te zien komen, springende op de bergen en huppelende op de heuvelen? Zal zulk een met de Bruid niet uitroepen, in vers 17 van dit hoofdstuk, keert om mijn liefste, wordt gij gelijk een ree, of een welp der herten op de bergen van Bether? En is het mogelijk, dat deze begeerte niet zou vervuld worden, en het hart deswegens niet aangedaan zijn? De uitgestelde hoop krenkt het hart: maar de begeerte die komt, is een boom des levens, zegt de wijste der Koningen, Spreuk. 13: 12, en vers 19, de begeerte die geschied, is zoet voor de ziel.

(b) Dit vloeit uit de natuur der zake die gezien wordt zelfs: elk gedeelte daarvan, gelijk wij breedvoerig hebben aangetoond, is wonderbaar en tot verbazing, en derhalve bekwaam om de aanschouwer met aandoeningen te vervullen.

(c) Het geschiedt wegens de uitwerking die de ontdekking heeft; zij doet alle wolken verdwijnen, en legt de grondslag tot bestendige blijdschap, zij geeft de moede kracht en troost aan de neergebogen ziel. Doch dit voorbijgaande, kom ik nu tot de

 

 

Toepassing.

 

In de toepassing van deze Leer, zal ik om van u geduld niet te veel te vergen, de overweging van vele nuttige en leerzame gevolgen, die wij daaruit konden afleiden, voorbijgaan; en alleen een kort woord spreken tot tweeÎrlei soort van mensen, die waarschijnlijk in deze vergadering, zullen gevonden worden.

Om dan de weg hiertoe te banen, zo zal ik aan u een vraag voorstellen, daar gij alle geen gering belang in hebt; voornamelijk zulken onder u, die voornemens zijn te naderen tot des Heeren Tafel. De vraag die ik u zal voorstellen en die ik bid dat gij uw eigen gemoederen wilt afvragen, is deze.

Hebt gij ooit dit hartinnemend gezicht, Christus Jezus komende, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen gezien? zijn uw harten ooit vervuld geworden met verwondering, liefde, blijdschap, droefheid, schaamte, en dankbaarheid, wanneer gij zag dat deze beminnelijke, en verwonderenswaardige Jezus tot u was gekomen over alle zwarigheden die in de weg stonden? Vraagt dit met ernst aan uw eigen gemoederen af; het is een zaak van het allerhoogste gewicht, en van de grootste aangelegenheid, bijzonder voor zulken onder u, die voornemens zijn om tot des Heeren tafel te naderen. Deze vraag, recht thuis gebracht zijnde, zal naar mijn gedachten deze Vergadering in twee soorten onderscheiden.

I. In de zodanige, die de Heere Jezus Christus nog nooit gezien hebben, of enige begeerte hebben om Hem te zien.

II. In de zulken, die ofschoon zij met geen zekerheid durfden zeggen, dat zij Hem hebben gezien, springende op de bergen, huppelen op de heuvelen: echter kunnen zeggen, dat zij datgene gezien hebben, hetwelk haar naar dit hartinnemend gezicht boven alle andere dingen doet verlangen. Ik zal mij nu niet ophouden, om deze laatste soort wederom te onderscheiden, in de zodanige die met verzekering kunnen zeggen, dat zij Hem gezien hebben, en in dezulke die dat niet durfden doen; maar zal alleen kort een woord spreken, tot de twee soorten reeds voorgesteld, zonder afzonderlijk te overwegen deze mindere verdeling die men zou kunnen maken. En dus ga ik over tot de

Eerste soort die nog nooit dit gezicht gezien hebben. Ik twijfelde niet, of daar worden er in deze vergadering niet weinig gevonden, die mogelijk twintig, dertig, ja sommige veertig, vijftig of zestig jaren geleefd hebben, en tot heden toe nog nooit dit hartinnemend gezicht hebben gezien. Gij hebt u altijd bezig gehouden in het najagen van de vermakelijkheden en voordelen van deze wereld; uw enige zorg is geweest, wat zullen wij eten, wat zullen wij drinken, of waarmee zullen wij ons kleden? Wanneer gij spijs had om te eten, klederen om aan te trekken, of medicijnen als gij ziek was, dan ontbrak u niets: hoe gij, de toorn Gods zoudt ontvlieden; op welke wijze gij met Hem verzoend zoudt worden, en de welgegronde verzekering verkrijgen dat gij vrede met Hein gemaakt had, is nooit in uw gedachten opgekomen, en heeft nooit uw rust verbroken; gij hebt nooit uw gemis van Christus gezien. Indien uw man, vrouw, kind of vriend afwezig was, of, u enige inwendige troost ontbrak, dan kunt gij daar zeer gevoelig over aangedaan zijn, maar wat Christus aangaat, gij hebt Hem nooit meer dan andere eerlijke lieden, dan uw buren gekend, ook hebt gij Hem nooit gemist, gij gaat mogelijk naarstig ter kerk, ja ook wel ten Avondmaal, en hebt gehoord en gezien gelijk andere deden, maar van een gezicht te zien, of iets te horen dat uw hart zodanig inneemt, gelijk wij reeds hebben aangetoond, dat een gezicht van Christus komende om zijn volk verlossen doet, zulks hebt gij nooit gezien of begeert. Is dit niet het juiste afbeeldsel van zeer velen in deze vergadering? Gewis ja. Wel nu, ik moet de zodanige onder u vragen.

(a). Wat hebben wij met ulieden te doen, die niet durven zeggen, dat gij gekomen bent om Jezus te zien? Ons werk is nu alleen maar, mensen te vragen om te komen en dit hartinnemend gezicht te beschouwen; onze boodschap is nu alleen maar; om dezulke die Hem graag op deze heerlijke wijze wilden zien komen, te besturen en hun tot Hem te leiden, en derhalve hebben wij niets met u te doen.

(b). Wat zoekt gij hier? Wat wij hier zoeken? dat is al een zeer impertinente en ongerijmde vraag, zullen mogelijk sommige onder u zeggen. Wij zoeken hetgeen andere eerlijke lieden zoeken, wij hebben nooit het kerkgaan verzuimd; wij danken God, dat onze ouders ons geleerd hebben dat dit de weg naar de Hemel is, wij zien een iegelijk daar heen gaan, en zo doen wij ook, om een Predikatie te horen, en het Avondmaal te ontvangen, gelijk wij altijd gewoon zijn geweest, en ook zien dat anderen doen, en wat een ongerijmde vraag is dit dan, "wat zoekt gij?" ik antwoord, deze vraag is niet ongerijmd, want de Heere heeft zowel het einde dat men in het komen zich voor moet stellen als de instelling waartoe men moet komen bepaald; maar het einden die gij hebt opgegeven, als opvolgen van gewoonte, opvoeding, en dergelijke, zijn het einden niet waartoe de Heere Zijn instelling heeft verordineert: en derhalve,

(c) Is het bij u een geringe zaak met mensen te spotten, door het aannemen van de naam van Christenen, ofschoon gij Christus niet kent; of wilt gij zelfs, ook de Heere bespotten? Denkt gij, dat Hij u zal toelaten Zijn voorhoven te betreden, als Zijn volk, zonder dat Hij weet tot wat einde gij daar komt? Of wanneer Hij weet dat gij niet komt om Hem te zoeken, dat Hij u zal laten heen gaan zonder zijn ongenoegen aan u te betonen? Geenszins; gij kunt verzekerd zijn dat Hij zulke misbruiken niet ongestraft zal laten voorbijgaan, de banden der spotters zullen sterk gemaakt worden. De Heere heeft gezegd, Lev. 10: 3. ik wil geheiligd worden in degenen die tot mij naderen, en voor het aangezicht van al het volk wil ik verheerlijkt worden. En indien Hij zich zelf zou verheerlijken in enig aanmerkelijk oordeel, gelijk dat waardoor Hij geheiligd werd in het verderven van Nadab en Abihu, wee dan uwer. Hoe vreselijk zal dan uw toestand niet zijn! en ofschoon uw straf zo zichtbaar en onderscheidenlijk voor het oog der omstanders niet is, als de hunne was, zo kan die echter alzo streng zijn. De Heere kan u in een eindeloze onbekeerlijkheid opsluiten, en u met de ketenen van een oordeel van verharding omhangen, en wee u dan tot in alle eeuwigheid.

(d) Bent gij zo lang te Jeruzalem geweest, en hebt gij nooit des Konings aangezicht gezien? Hebt gij de instellingen zo lang waargenomen, en hebt gij Christus nog nooit zien komen, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen? Dan bent gij zeker blind. Want ik durf zeggen, dat anderen die met u in deze kerk, in deze vergadering, ja mogelijk op dezelfde zitplaatsen, of aan dezelfde Tafel met u zijn, dit verrukkend gezicht gezien hebben: namelijk Jezus Christus komende van Edom, met besprenkelde klederen van Bosra, versierd in Zijn gewaad, voorttrekkende ja huppelende en springende in Zijn grote kracht, over de in de weg staande bergen en heuvelen. Derhalve moet gij, buiten alle tegenspraak gewis blind zijn.

(e) Wij zeggen, derhalve tot u, wacht u; ziet toe dat gij tot des Heeren tafel niet nadert: want zo waarlijk als de Heere leeft, indien gij het doet, de vloek Gods zal over u komen; gij zult uzelf een oordeel eten en drinken, niet onderscheidende het lichaam des Heeren. De blinden kunnen dit niet onderscheiden, en zodanige bent u . Wij bevelen u derhalve, en raakt het heilige niet aan; want waarom zoudt gij uzelf daarmee vermengen tot uw schade?

(f) Hebt gij Jezus nooit gezien? Dan hebt gij nooit iets gezien dat de moeite waard was te aanschouwen; dan hebt gij nooit nog iets gezien dat u van de last der zonde kon ontheffen, welke, ofschoon gij nu het gewicht daarvan niet gevoelt, u echter in de hel zal doen neerzinken, indien Hij hetzelve niet van u afneemt. Gij, hebt dan nooit iemand gezien die tussen u en de toorn Gods kan intreden, die toorn, die gereed staat tegen u te ontbranden, tot in het onderste der hel toe. Gij hebt dan nooit iemand gezien die u uit de hand des duivels, die heerst in de kinderen der ongehoorzaamheid, kan verlossen; of de weerspannige begeerlijkheden die krijg voeren tegen uw zielen kan onderbrengen: en eindelijk, gij hebt dan nog nooit iemand gezien, die uw ziel kon zaligen: en wat baat het een mens zo hij de gehele wereld wint, en hij lijdt schade zijner ziel? Matth. 16: 26. Kunt gij de wereld met u meenemen in het graf? kan een wereld u vertroosten in de hel? Kan de wereld u de Hemel verwerven? kan de wereld uw ziel verlossen van die ketenen der dikke duisternis waarmee Zondaren tot in eeuwigheid zullen gebonden zijn, geenszins, de verlossing der ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden, Ps. 49: 9, al de Engelen in de hemel, al de Heiligen hier boven, al de mensen op aarde, ja duizenden van werelden, zullen nog kunnen geen ene ziel die eens verloren gegaan is, weer terug brengen.

(g) Hebt gij de Heere Jezus nooit gezien? Dan hebt gij nooit iemand die het zo oneindig waardig is gezien. Wat is Hij dan, zult gij mogelijk zeggen, daar gij met zoveel verheffing van spreekt? is het u ernst, deze vraag te doen, of niet? indien neen, dan is het niet nodigt u te verantwoorden; maar indien ja, o! had ik dan de tong van Engelen en Mensen, om u te zeggn wie Hij is. O! dat de Heere mij mijn begeerte gaf! dat Hij mijn enge hart wil verwijden, om rechte en diepe indrukken van deze wonderbare Christus te ontvangen! o dat Hij een gebonden tong wilde losmaken, en toegesloten lippen openen! dan zou ik van de Heere Jezus Christus spreken, en u zeggen, indien al niet hetgeen Hij is, echter datgene, dat enigermate, de ernstige vrager zou voldoen, en die er geen belang in stellen ernstig doen worden. Vraagt gij dan wat, en wie de Heere Jezus is? ik antwoordde u, zijn Naam is wonderlijk: Jes. 9: 5. Hij is het afschijnsel van des Vaders heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, Heb. 1 3 het enige troetelkind van Zijn schoot: Hij is de Zoon des mensen, onze oudste Broeder, vlees van ons vlees, en been van onze beenderen: Hij is de ImmanuÎl, God met ons, Matt. 1: 23. God geopenbaard in het vlees, gerechtvaardigd in de Geest, gezien van de Engelen, gelooft in de wereld, en opgenomen in heerlijkheid, 1 Tim. 3: 16. Hij is van de Aarde opgevaren in de Hemel, en uit de Hemel op de Aarde neergedaald: Hij is die Man, de Metgezel van de Heere der Heirscharen: Hij is God in de gestalte van een dienstknecht. Hij is de Amen, de getrouwe getuigen, de grote Profeet, de wonderbare Raadgever van Zijn Kerk: Hij is de grote Herder der schapen: de Wegwijzer der blinden, en de Opperste Leidsman der Leraren: Hij is de heerlijke Hogepriester onzer belijdenis, de Heere onzer gerechtigheid, de vervulling der Wet, de Vloek des Wets, de Verzoening van de zonden der wereld. Het Lam Gods, het Wezen van al de offeranden, de Troon der genade, het ware Verzoendeksel en de heerlijke Voorspraak van Zijn Kerk: Hij is de Koning van Zion, de overste Leidsman onzer zaligheid, het Hoofd der Kerk, de Zaligmaker van verloren Zondaren, de Vorst van de Koningen der aarde, de Dood van de dood, de Overwinnaar van de wereld de Satan en het vlees, de Verlosser van de slaven van de satan, de Wetgever van Zijn Kerk, een Vorst die verhoogt is om gaven te geven aan wederhorigen, en bekering en vergeving aan Zondaren. Wat zal ik nog meer van Hem zeggen? Hij is de Vader der Eeuwigheid, de sterke God de Vredevorst, de wens aller heidenen, de Erfgenaam van alle dingen, de onuitsprekelijke gave Gods, de Zon der gerechtigheid, de opstanding en het leven, de verwondering der Engelen, de schrik der Duivelen, het licht der wereld, de lamp van de hemel, in welks licht, de gezaligden uit allen volkeren wandelen, en het eeuwige Lied van al de verlosten en vrijgekochten des Heeren. Dit, dit alles is Hij, o! blinde zondaren, boven wie gij de wereld, uw vleselijke begeerlijkheden, en de Satan hebt geschat. Dit is Hij die wij verwachten dat zal neerkomen, en dit huis met Zijn heerlijkheid vervullen, en Zijn vrienden aan Zijn Koninklijke maaltijd zal onthalen. Doch wie zal Zijn komst verdragen? durft gij het, o! Zondaren doen? durft gij Hem onder het oog te zien? nog eens, ik vraag u.

(h) Bent gij nog niet begerig om Hem te zien komen, springende op de bergen, en huppelende op de heuvelen, die tussen de Heere en u in de weg staan? dan moet ik u zeggen, wie weet, of mogelijk deze Christus die gij nog nooit hebt gezien, Zijn Almachtige hand niet zal opheffen, en een onzichtbare slag op u doen neervallen, die u tot in Eeuwigheid zal verderven: Hij zal mogelijk tot u zeggen, slaapt nu maar voort; en ofschoon zelfs de Engelen u zouden prediken; de bedreigingen van de Wet, de toorn Gods tot schrik van anderen over u zouden uitdonderen: ofschoon het land waarin gij woont wegens de toom van God zou beven, ja ofschoon gij het geween en tandengekners der verdoemden zoudt horen, zo zult gij echter nooit ontwaken, totdat de vlammen der Hel u wakker maken. Doch indien gij enigermate ontwaakt bent geworden, en enige begeerten om Christus te zien verkregen hebt, zo geeft dan acht op hetgeen ik spreken zal tot de

Tweede soort van mensen die wij hebben voorgesteld. Ik hoop dat er sommigen alhier gevonden worden, die verlangen om de Heere Jezus Christus te zien komen, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen; en of zij durven zeggen, dat zij, Hem voortijds in deze verrukkende gestalte gezien hebben, of niet; echter kunnen zeggen, dat niets haar kan tevreden stellen, totdat zij dit gezicht zien; en dat zij tot dit einde alhier zijn opgekomen, en deze morgen, en mogelijk enige dagen, ja weken tevoren, gebeden hebben, dat zij in deze plaats dit gezicht, daar zij, zozeer naar verlangen, mochten zien: zulken, die ofschoon zij Hem haar Liefsten niet durven noemen, Hem echter graag wilden liefhebben, en zien komen over de bergen en heuvelen die tussen hun beiden zijn. Worden er nu de zodanige alhier gevonden? Dan hebben wij heden een welaangename boodschap tot zulken, en nodigen hen om dit gezicht daar zij zozeer na verlangt hebben te bezien; staat op, komt en ziet: ziet Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen.

(1) O! arme Zielen, mogelijk bent gij vol mistrouwende gedachten geweest; zeggende, hoe! zou Hij, die de Hoge en de Verheven is, die in de Eeuwigheid woont, mij ooit toelaten tot Hem te naderen? mij! zulk een zondig schepsel, o Zondaar, komt en ziet Hem, daar uw ziel naar verlangt, springende op deze berg, huppelende op deze heuvel, blijmoedig komende over deze zwarigheid: nadert tot Zijn tafel, en ziet, dat ofschoon Christus hoog is, Hij echter de nederige aanziet, Ps. 138: 6. Hij bukt zeker wel als 't ware neer wanneer Hij uw dankzeggingen aanneemt, en Zijn oor neigt tot uw geroep: maar hier komt Hij nog een stap lager, en is gewillig om met u aan dezelfde Tafel neer te zitten; ja liever dan dat gij aan zijn goedheid zoudt twijfelen, wil Hij nog een stap lager komen: Hij wil u aan Zijn tafel zetten en dienen. Ziet Hem springende op de bergen, huppelende op de heuvelen.

(2) Mogelijk, heeft de vrees voor de toorn Gods uw harten beroerd; en doen zeggen, hoe! zou Hij een enig gedeelte daarvan voor mij willen dragen? voor mij, die zo zondig, ondankbaar en ongelovig ben! O! neen; Hij zal zulks nooit willen doen. O! zondaar, werpt toch deze hoogmoedige en ongelovige gedachten van u weg: ziet Hem, Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen! Hij heeft de toorn Gods gedragen; en ofschoon het zijn lichaam verbroken heeft, is Hij, daardoor niet mismoedig geworden, nog op u verstoord; ook heeft Hij geen berouw wegens Zijn onderneming, maar is vrolijk nadat Hij alles heeft volbracht; en tot een bewijs van hetzelve, heeft Hij voor u een feest uitgeroepen, opdat gij gedachtenis vierende van al Zijn smarten, u zelf zoudt kunnen verheugen.

(3) Mogelijk bent gij bevreesd voor uw vijanden, de Satan en de wereld, die in de weg staan: maar laten deze dingen u niet beroeren. Hij die hun sterkte vertreden heeft, en dezelve zeer goed kende, is zo weinig bevreesd voor hun die Hij heeft ten ondergebracht, dat ziet, Hij bereidt een liefdemaaltijd, en richt de Tafel toe voor uw aangezicht tegenover Zijn tegenpartijders! Hier is een wonderbaar bewijs van Zijn macht: ziet Hij richt de Tafel toe, geeft een Koninklijke maaltijd, en doet Zijn vijanden met oneindig misnoegen, aanschouwers zijn van zijn gadeloze liefde tot ons. Dit, dit is gewis een hartinnemend gezicht.

(4) Mogelijk is het dikwijls in uw hart opgekomen, ik zou niet twijfelen of Christus zou alles te boven komen, indien mijn verschrikkelijke ondankbaarheid zulks niet verhinderde; want nadat ik aan Zijn tafel was, en met koninklijke lekkernijen ben onthaald geworden, ben ik op een verschrikkelijke wijze ondankbaar geweest: ik vergat al hetgeen Hij voor mij gedaan had, en begon in onderhandeling te treden met Zijn vijanden; en derhalve zo vrees ik dat Hij het schielijk vergeten van dit licht, van deze liefde en vertroosting nooit zal vergeven. Zo dikwijls ik tot Hem wil opzien, staat mij dit gedurig voor ogen. O! beroerde ziel, blijft hier niet bij staan; wet is waar, gij hebt reden om beschaamd, maar geenszins om mismoedig te worden: want, ziet Hem, Hij komt blijmoedig huppelend over al de bergen uwer ondankbaarheden, en springend over de heuvelen die gij zelfs hebt opgeworpen! Ziet, Hij komt, niet om u uw ondankbaarheden te verwijten maar om u door nieuwe gunstbewijzen te gewinnen! ziet, Hij komt, niet met een verstoord wezen wegens uw gebreken, maar met een beminnelijk gelaat! Hij komt niet om tegen u te strijden, maar om u te onthalen; niet om de weldaden die gij ontvangen hebt weg te nemen, maar om u nieuwe te schenken! Hij heft Zijn handen niet op om ondankbare vrienden te slaan, maar strekt die met weldadigheden tot hun uit: Hij spreekt tot u niet, zeggende, gaat weg van mij, gij ondankbare vrienden; maar Hij roept u toe, ik ben in mijn Hof gekomen, o! mijn Zuster, o! Bruid, ik heb mijn mirte geplukt; met mijn specerijen, ik heb mijn honingraten met mijn honing gegeten; ik heb mijn wijn mitsgaders mijn melk gedronken. Eet vrienden, drinkt, wordt dronken, o! Liefste, Hoogl. 5: 1. Wij betuigen in de naam van onze goedertieren Heere, dat indien iemand van Zijn Tafel heengaat, zonder volkomen verzadigd te zijn, de zoodanige niet nauw in Hem zijn, maar in hun eigen ingewanden: zij zijn niet vervuld geworden; omdat zij hun mond niet wijd genoeg geopend hebben. Eindelijk

(5) Ziet, Hij komt, zegepralend over de bergen van ongeloof, zijn uw zonden zo sterk, zo groot, dat gij, het moeilijk vindt een enkel woord, een enkele belofte, ofschoon van een God die niet liegen kan, uitgesproken, te geloven? Ziet hier een wonder van goedertierenheid! Hij wil niet hebben, dat gij daarover moedeloos zoudt zijn, want Hij roept u hier toe, komt en ziet, ja smaakt en proeft dat Christus goed is. Hier kunt gij Hem horen spreken, hier kunt gij Hem zien, bloedende, stervende en voor u verbroken; hier kunt gij uw hand uitstrekken, en die steken in Zijn zijde: die wijde wond welke het zwaard van Gods gerechtigheid Hem heeft gegeven, zal u zelfs inleiden in Zijn hart, en daar kunt gij zien de een helft daarvan vol smart en zware ontroeringen, onder de drukkende hand van Gods rechtvaardigheid; en de andere helft vol van liefde en goedertierenheid tot u. O! bent dan niet meer ongelovig maar gelovig. Zeg mij, o! arme neergebogen ziel, wat was het dat gij in Christus hebt gezien, toen gij Hem voortijds beschouwde? dat alles is nog te zien, gij kunt Hem een rivier van bloed zien uitstorten, om zulke onreine zondaren als gij bent te reinigen; gij kunt Hem een maaltijd zien aanrichten, om arme onmachtige zielen te versterken en te vertroosten, en dit alles aanbiedende om niet. Hij zegt niet, neemt mijn lichaam en mijn bloed, indien gij een bent die zulk of zulk een mate van liefde of begeerte verkregen hebt; of indien, gij van die of die zonde bevrijdt bent; maar neemt Mij, neemt alles, wat ook uw zonden zijn, indien u maar gewillig bent. Ik kan mij nu niet ophouden, met tegenwerpingen te beantwoorden; ik zeg alleen, weg met die onvruchtbare en ongegronde moedeloosheid. Ik weet niet wat ik moet zeggen van die ongegronde, lage, enge en bepaalde gedachten, die vele uwer van de genade van Christus hebben: O! zegt mogelijk de een of andere, ik ben zelf zulk een ellendige, zo onrein en walgelijk, en zo zijn ook mijn mee Avondmaalgangers; en mogelijk zijn ook de Leraren zodanig en schuldig aan deze en genen gebreken en derhalve zal Christus niet willen tegenwoordig zijn, Hij zal over deze bergen niet willen komen. Ik antwoordde, dit alles kan waarheid zijn. Leraren, zowel als het volk, kunnen hun feilen hebben; maar ik zeg u dat het waarschijnlijker is dat uw ongeloof, meer dan al deze dingen, Christus zal doen wegblijven. Doet dan deze enge gedachten, die de genade onderdrukken en Christus onteren, van u weg. God zij lof tot in alle Eeuwigheid, dat de Heere Jezus Christus niet zo schielijk tot toorn geneigd is als velen van ons, die wegens een feil in een leraar of ledemaat, zouden willen weglopen. Vele gebreken, ja gehele bergen van feilen in leraren en het volk, zullen het niet terughouden van een enig arme zondaar die Hem zoekt: De Heere zij gedankt dat het zo is. Weg dan met deze ongegronde, onkundige, en benauwde gedachten. Is Christus komen huppelen over alle bergen die wezenlijk zijn, en zult gij ingebeelde bergen in dezelfde plaats oprichten? Ik betuig u, dat gij niet nauw bent in Christus, maar in uw eigen ingewanden, Ziet Hem, Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen! en de Geest, en de Bruid zeggen komt, en die het hoort, zegge, komt; en die dorst heeft kome: en die wil neme het water des levens om niet, Openb. 22: 17. Die deze dingen getuigt zegt, ja ik kom haastelijk. Amen, ja kom Heere Jezus, Openb. 22: 20.

 

Christus, de luister en veiligheid van de gelovige

 

Over Jes. 4: 5.

 

En de Heere zal over alle woning des Bergs Zions, en over haar vergaderingen scheppen een wolk des daags, en een rook, en de glans eens vlammenden vuurs des nachts, want over alles wat heerlijk is, zal een beschutting wezen.

 

Daar zijn twee grote vraagstukken, die veel op het hart zullen wegen van allen welks ogen de Heere geopend heeft, om te zien hoe de zonde haar heeft vernedert, besmet en hatelijk gemaakt in de ogen van een heilig God, die te rein van ogen is, dan dat Hij het kwade zou kunnen, zien. Namelijk

Vooreerst. Hoe en op wat wijze zal ik zulk een schoonheid en bevalligheid verkrijgen, die mij zal doen aangenaam zijn voor, en in staat stellen om gemeenschap te hebben met die God, voor wiens aangezicht alleen verzading der vreugde is, en leven Zijn goedgunstigheid; en van wie ik, door de zonde afgescheiden blijvende, voor eeuwig zou verstoken zijn.

Ten tweede. Hoe zal ik 't best beveiligd worden, in de bezitting van zulk een heerlijk voorrecht, indien ik zo gelukkig hen hetzelfde te verkrijgen? Adam had het eens, maar verloor het; ik heb minder kracht, meer tegenstand, en meer vijanden om mee te worstelen, dan hij had; en indien ik ooit deze onwaardeerbare schat mocht bezitten, dan zullen zij allen hun list en kracht inspannen, om alle wegen en middelen te bedenken, en uit te voeren, om mij van mijne gelukzaligheid af te stoten.

Wanneer men nu een overtuigd zondaar op deze twee vragen kan voldoen, dan stelt men hem in de ruimte; doch wanneer men hem omtrent een van die beiden in het duister laat, dan zal hij nooit enige bijblijvende troost kunnen genieten. Wat vrede, wat troost kan zo een hebben, die niet weet waar bij zal verkrijgen, of hoe hij zal bevestigd worden in de bezitting van datgene, zonder hetwelk hij niet anders dan voor eeuwig en ondraaglijk moet ellendig zijn, en een iegelijk die tracht, hem omtrent een van die beiden in het duister te houden, mag billijk geacht worden, als een onverzoenlijke vijand van zijn troost.

De nooit volprezen God, en Vader van onze Heere Jezus Christus, oneindig gewillig zijnde, dat allen, omtrent welke Hij van Eeuwigheid gedachten des vredes en der liefde had genomen, een sterke vertroosting zouden hebben, zo heeft het Hem behaagt, een allervoldoenst antwoord op deze vragen daar de ziel zoveel belang in heeft, te verzorgen; en hetzelfde is vervat in dit korte doch zeer veel in zich bevattende hoofdstuk, dat een kort begrip of uittreksel van het gehele Evangelie is. Ik mag wel zeggen, dat hetzelfde in zich bevat, een springbron van sterke vertroosting voor vermoeide zielen, voortvloeiende uit de fontein van Gods eeuwige en onveranderlijke liefde tot zondaren in Christus Jezus; lieflijk, snel en zachtjes voortlopende in het kanaal van het eeuwige Verbond dat in alles wel geordineerd, en bewaard is; krachtig medevoerende, allen zulke zondaren, die eens van deszelfs verkwikkende stromen gesmaakt hebben, totdat die haar gelukkig doet aanlanden in de omhelzing van eeuwige en onveranderlijke liefde, alwaar die eerst Zijn oorsprong nam.

Wie gij ook zijn, mag, o! overtuigde zondaar, die graag voldoening op de eerste voorgestelde vraag zoudt willen erlangen, en die boven alle dingen begerig bent te weten, hoe gij de schade u door de zonde toegebracht, hersteld zult krijgen, en uw ziel bekwaam gemaakt zult vinden tot de genieting van die God, in Wiens gunst het leven is, in Wiens rechterhand stromen van lieflijkheid, en verzading van vreugde eeuwig gevonden worden, voor allen die door Hem begenadigd zijn. Hier in het tweede vers van dit ons teksthoofdstuk, wordt een voldoenend antwoord gegeven; te dien dage zal des Heeren Spruite zijn tot sieraad en heerlijkheid, en de vrucht der aarde tot voortreffelijkheid en tot versiering (of liever schoonheid en heerlijkheid, uitmuntendheid en sieraad) degenen die het ontkomen zullen in IsraÎl. Wij hadden gisteren gelegenheid, gelijk velen uwer zal bekend zijn, deze stof te verhandelen; en in het verklaren der woorden, hebben wij door velen, en zo ik hoop met overtuigende bewijsredenen betoogd. Deze drie navolgende zaken, die ik met een woord zal noemen, omdat die ons tot het rechte verstand van onze tekst zullen leiden:

1. Wij betoogden, dat deze, en bijgevolg al de beloften, in dit hoofdstuk gemeld, gedaan worden aan gelovigen, het godvruchtig overblijfsel van de zichtbare Kerk, welke, om verscheidene redenen, met onderscheiden benamingen in dit hoofdstuk omschreven worden; als het overblijfsel, de ontkomene, de overgelaten in IsraÎl, de dochter, de inwoners van Zion (de woonplaats genomen wordende voor de inwoners) en een iegelijk die geschreven is ten leven te Jeruzalem: de redenen van deze verscheidene benamingen heb ik toen opgegeven, doch welke ik nu niet zal herhalen.

2. Wij toonden overtuigend aan, dat door des Heeren Spruite, en de vrucht der aarde, die aan haar beloofd wordt tot schoonheid en heerlijkheid, uitmuntendheid en sieraad; verstaan moet worden, de Heere Jezus Christus, de Man wiens naam Spruite is, die des Heeren Tempel, de Evangeliekerk, houwen zou en de sieraad draagt; de rechtvaardige Spruite, voortkomende uit de afgehouwen tronk van IsaÔ, welks naam voor allen die in Hem geloven, is de Heere hun gerechtigheid, in wie zij roemen en hun gelukzaligheid stellen.

3. Wij deden ten klaarste blijken, dat door deze schoonheid en heerlijkheid, deze uitmuntendheid en sieraad, voornamelijk zo niet alleen, moet verstaan worden die geestelijke heerlijkheid, die de Heere Jezus aan allen gelovigen meedeelt, in de aanvankelijke vernieuwing van hun natuur hier, en van hun volkomen heiligmaking hiernamaals, en in de toerekening van Zijn onbevlekte gerechtigheid aan hun, waardoor zij sierlijk gemaakt worden, door Zijn schoonheid en heerlijkheid die Hij op hen legt. Aldus word 's Konings Dochter niet alleen verheerlijkt inwendig, maar ook klederen aangetogen van gouden borduursel, Ps . 45: 14.

Nadat wij de zin der woorden aldus hadden open gelegd, stelden wij voor, deze gewichtige waarheid meer breedvoerig te verhandelen; namelijk, dat het een uitmuntend en groot voorrecht is van de gelovige, dat de Heere Jezus Christus hun schoonheid en heerlijkheid is, en in de Toepassing daarvan, namen wij gelegenheid om zondaren aan te dringen dat zij de Heere Jezus Christus zouden aandoen, en in Hem rusten tot schoonheid en heerlijkheid, tot uitmuntendheid en versieringen die in het Evangelie tot dit einde wordt beloofd en voorgedragen; en dit hebben wij een en andermaal op het sterkste, bij die gelegenheid, op het hart van u allen zoeken aan te dringen.

Nu gij allen, bijzonder de zodanige die aan des Heeren Tafel zijn geweest, hebt plechtig beleden, dat gij de Heere Jezus hebt aangedaan, en in Hem berust tot schoonheid en heerlijkheid, tot uitmuntendheid en versiering; of gij daarin oprecht gehandeld hebt of niet, is de Heere bekend. Ik hoop, dat sommigen oprecht gehandeld hebben, en de zodanige zullen op het hoogst hun belang daarin stellen, om de tweede voorgestelde vraag tot haar genoegen beantwoord te krijgen; namelijk, op wat wijze zij bevestigd zullen worden in de bezitting van die heerlijkheid en sieraad die zij verkregen hebben? Mogelijk zullen de geweldige pogingen en aanvallen van de zonde, de Satan en de Wereld, sedert zij aan des Heeren Tafel zijn geweest, om hun van dezelve te beroven en te ontzetten, hun harten vervuld hebben met vrees, en zwaarmoedige bevattingen hebben ingeworpen, wat toch de uitkomst met opzicht op hetgeen hun aanbelang wezen zal. Mogelijk, heeft deze of gene neergebogen ziel deze morgen in het verborgen tot zich zelf gesproken, en met droefheid van het hart bij zich zelf gezegd: De dag is geweest, en mogelijk wel de dag van gisteren, wanneer ik dacht dat ik de Heere Jezus Christus had aangedaan, en op Hem tot sierlijkheid en heerlijkheid beruste. Mij dacht dat ik Hem vond komende in mijn hart, en al de trekken en lunamenten van het nieuwe schepsel daar vormde; dat ik de waarheid van die schriftuurplaats ondervond, en een nieuw en hemels leven gevoelde, zich vertonende in de uitgangen van mijn hart, in liefde, in verlangen, in blijdschap, in vergenoeging in God, Christus, de Wet van God, en alle hemelse dingen. Mij dacht dat ik inwendig verheerlijkt was, de hoop der heerlijkheid verblijdde mij, de heerlijke invloeden van sterkte die ik ondervond, bezielden, verlevendigde mij, en maakte mij bekwaam tot mijn plicht, zodat ik liep zonder moe te worden. Mij dacht, dat ik met de mantel van Christusí heerlijke gerechtigheid omhangen was, en de nuttigheid daarvan ontwaard werd, in mijn toenadering tot God. Ik stond voor God, Zijn Wet, en voor mijn eigen ConsciÎntie, en werd niet beschaamd gemaakt; als wel tevoren; maar had een heilige vrijmoedigheid, in mijn onderhandelingen met God, vermengd met liefde tot, en betamelijke eerbiedige indrukken van Hem. Dus is het met mij gesteld geweest: maar nu, helaas! word ik zozeer verschrikt uit vrees dat ik nog eens al deze sieraad en heerlijkheid zal verliezen, als ik tevoren was, hoe ik dezelve zou verkrijgen. De zonde van binnen. De Satan en de wereld van buiten, hebben hun list en macht te samen verenigd, teneinde om mij van mijn heerlijkheid en voortreffelijkheid te beroven, mij te besmetten, en mij deze heerlijke klederen die ik meende dat ik eens had aangetogen, te ontnemen. Ik ondervind mijn vijanden zo sterk, zo bedrijvig, zo werkzaam, en machtig; en mijn eigen kracht zo klein, dat ik bijna gedwongen wordt te geloven dat zij hun oogmerk zullen bereiken, en dat ik van voor des Heeren aangezicht, als iets dat onrein is zal uitgeworpen worden. Al de zodanige aan welke de veelvoudige verzoekingen, waarmee Gods kinderen in dit land hunner vreemdelingschap, dikwijls geoefend worden, bekend zijn, zullen dit geen vreemde taal achten te zijn. Nu, als er enige van hun hier gekomen zijn, die onder aandoeningen gevonden worden wegens onze tweede vraag: namelijk, op wat wijze zij beveiligd zullen worden in de bezitting van die heerlijkheid en sieraad die zij verkregen hebben? Dan leveren onze tekstwoorden het antwoord uit, want aldus zegt de Heere, tot de zodanige, ik zal over alle woning des Bergs Zions, en over haar vergaderingen scheppen een wolk des daags, en een rook en de glans eens vlammenden vuurs des nachts: want over alles wat heerlijk is zal een beschutting wezen, en daar zal een hut zijn tot een schaduw des daags tegen de hitte, en tot een toevlucht en tot een verberging tegen de vloed en tegen de regen. Ik zal u niet lang met de verklaring van deze woorden ophouden, want een weinig gevoegd bij hetgeen reeds gezegd is, zal de weg banen voor die waarheid die wij voornemens zijn te verhandelen, en het doelwit en de mening van Gods Geest in dezelve ophelderen. 't Is alleen het laatste gedeelte van het vijfde vers dat wij voorgenomen hebben te verhandelen, ofschoon wij onder het verhandelen mogelijk de beide verzen zullen verklaren, welks inhoud vervat wordt in:die belofte, die in het slot van het vijfde vers gevonden wordt, want over alles wat heerlijk is, zal een beschutting, of een bedekking wezen, gelijk het ook kan vertaald worden, en in de kanttekeningen van onze Bijbels aldus gevonden wordt.

De woorden bevatten in zich een belofte van het evangelie, uitgedrukt in termen der Wet, of een weldaad van het Nieuwe Testament in de figuurlijke stijl van het Oude Testament, gelijk een geleerd man, nu reeds in heerlijkheid, het zeer gepast heeft uitgedrukt in zijn verklaring over deze plaats. In het vorige gedeelte van dit hoofdstuk, beloofde de Heere aan de gelovige, Christus tot sieraad en heerlijkheid; en alhier belooft Hij hun in de bezitting, daarvan staande te houden, door een beschutting over of op hetzelve te scheppen; en dit wordt uitgedrukt met zinspeling op de wolk en vuurkolom die over de Ark en het Verzoendeksel stond, en een beschutting en bescherming op en over hen was.

De Ark, zijnde een voorbeeld van Christus, wordt de heerlijkheid van het IsraÎl naar het vlees, die ook een voorbeeld van het ware IsraÎl Gods, de kerk der gelovigen was. Van hier was het, dat de stervende huisvrouw van Pinehas al zuchtende voortbracht haar zoon, hem noemende Icabod, waar is de eer? of daar is geen eer; de eer was gevankelijk weggevoerd uit IsraÎl, want de Ark Gods was genomen: en van de Heere wordt gezegd, dat hij zijn sterkte in de gevangenis gaf, en zijn heerlijkheid in de hand der tegenpartijders, Ps. 78: 61. Wanneer IsraÎl was reizende door de woestijn naar Kana”n, bedekte en beschutte de Heere hun eer met een wolk, want daar was altijd op de Ark, die de eer van dit Volk was, een wolk van des Heeren bescherming.

Hiervan nu, is de Heere Jezus Christus als het tegenbeeld, de sieraad en eer van het geestelijke IsraÎl Gods; gelijk Hij hun tot sieraad en heerlijkheid, tot voortreffelijkheid en tot versiering geworden is: en tot hun bemoediging, beloofd, de Heere hun de wolk van Zijn bescherming en dat zij zullen staande gehouden worden in de bezitting van deze, heerlijkheid, door dit bedeksel of beschutting die Hij, over en boven hetzelve zal stellen; alsof de Heere zei, laat het overblijfsel, de ontkomene uit IsraÎl, de arme gelovige niet neergeslagen zijn, door vrees dat iemand haar van die geestelijke sieraad en heerlijkheid, die ik haar in Christus belooft heb, zou beroven; want ik zal het bewaren, de overdekking van mijn bescherming zal daarover zijn. Dit schijnt de duidelijke mening van deze woorden te zijn; en deze verklaring zal nog meer licht ontvangen, wanneer wij in het vervolg, indien de Heere wil, over de natuur en eigenschappen van deze beschutting zullen handelen. Uit deze woorden, aldus verklaart, merken wij aan, dat er een bedekking of beschutting is uitgestrekt over al die heerlijkheid, die de gelovigen in en van de Heere Jezus Christus hebben, waardoor zij in hun bezitting daarvan worden staande gehouden. Het is niet nodig deze leer te bewijzen, terwijl het bijna de eigenlijke textwoorden zelf zijn, met een kleine verandering, en hetgeen in de verklaring van deze waarheid nog verder zal worden bijgebracht, zal dezelve klaar genoeg in een helder daglicht stellen.

In de Leer aldus voorgesteld, worden twee dingen klaarblijkelijk vervat. Vooreerst, dat er pogingen kunnen zijn om Gods volk van deze heerlijkheid te beroven, en te doen uitvallen; anders was er geen beschutting, geen bedekking om haar in hun bezitting daarvan te beschermen, nodig. Ten tweede, dat zij zelf niet in staat zijn om hun bezitting te beschermen, of haar lot te onderhouden; want anders hadden zij deze bedekking, deze beschutting die over al de heerlijkheid zou, uitgestrekt worden, niet nodig.

In het verder verhandelen van deze leer zullen wij zo kort als mogelijk is onderzoeken,

1. Wat deze heerlijkheid is, die de gelovigen in en door des Heeren Spruit, de Heere Jezus Christus hebben.

II. Welke de vijanden zijn, door wie deze heerlijkheid wordt aangevallen en in gevaar gesteld.

III. Wij zullen aantonen, wat deze bedekking en beschutting is, door welke deze heerlijkheid wordt staande gehouden.

IV. Enige eigenschappen van deze beschutting opnoemen, en kort verhandelen. Het bewijs en de redenen van deze Leer zullen licht kunnen afgeleid worden, uit de zaken, die wij kort volgens de orde nu door ons voorgesteld, zullen verhandelen, en dan tot de toepassing overgaan.

Om dan in orde te beginnen, zo zullen wij,

1. Onderzoeken wat die heerlijkheid is die de gelovigen in en voor de Heere Jezus Christus hebben. Wij zullen nu geen herhaling doen, van hetgeen wij bij gelegenheid der verhandeling van het tweede vers van dit hoofdstuk wegens dit stuk hebben bijgebracht: wij verklaarden toen in het algemeen de natuur van deze schoonheid en heerlijkheid, en toonden aan dat des Heeren Spruit, uitwendig en inwendig, de begonnen en volmaakte heerlijkheid voor al de gelovigen is. Deze dingen zal ik niet weer herhalen; maar voortgaan, als het ware, tot een ontledende verklaring van de onderscheiden delen van deze heerlijkheid, daar ik toen maar in het algemeen van sprak, zonder mij in bijzonderheden in te laten; en die wij nu alleen zullen verhandelen; en

(a) De gelovigen hebben in Christus Jezus een heerlijk leven. Leven doet hetgeen dat daarmee bezield is, in heerlijkheid uitmunten boven hetgeen dat dood is, en dit is de bijzondere en onderscheidende heerlijkheid van de gelovige, dat zij uit de dood levend geworden zijn, terwijl het algemene gros der wereld dood is in zonden en misdaden. Dit is hun heerlijkheid, en deze hebben zij in Christus, die hun leven is, Kol. 3: 4. Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, die ons leven is, dan zult gij ook met hem geopenbaard worden in heerlijkheid. Hij is het Leven, Joh. 14: 6, en deelt het leven mee aan wie Hij wil, en onderhoud het daar het eens geschonken is; want Hij heeft tot al de zodanigen gezegd, dat, omdat Hij leeft, zij ook leven zullen, Joh. 14: 19. Zijn leven is de oorzaak der duurzaamheid, van hun leven; en hetzelve kan hun niet ontbreken, zolang Hij blijft leven.

(b) Zij hebben in Hem een heerlijk licht. Hij is het waarachtige licht hetwelk verlicht een iegelijk mens, komende in de wereld, Joh. 1: 9. Hij schijnt in hun harten, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods, in 't aangezicht van Jezus Christus. 2 Kor. 4: 60 Hierom is het, immers naar het gevoelen van velen, dat wij die heerlijke beloften vinden aangetekend, die aan de gelovigen onder de dag van het evangelie is geschied, Jes. 60: 19, de Heere zal u wezen tot een eeuwig licht, en uw God tot uw sierlijkheid. En hiermee stemt overeen hetgeen Christus van zichzelf getuigt, Joh. 8: 12 Ik ben het licht der wereld: die mij volgt, en zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben. Gelovigen, worden zodra zij deel aan Hem krijgen, overgezet uit de duisternis in Zijn wonderbaar licht, waarin zij het licht zien.

(c) De Heere Jezus Christus is voor al de gelovigen, de heerlijkheid hunner sterkte; dit wordt ons uitdrukkelijk verzekerd, Ps. 89: 17, 18, zij zullen zich de ganse dag verheugen in uw naam: en door uw gerechtigheid verhoogd worden want gij bent de heerlijkheid van hun sterkte. De gelovigen hebben gewis een heerlijke sterkte, hoe zwak zij ook dikwijls in hun eigen ogen, en in die der wereld zijn, zij hebben een soort van alvermogendheid: ik vermag alle dingen (zegt de Apostel, en zo mag ook elke gelovige zeggen) door Christus die mij kracht geeft, Filip. 4: 13. Onze Heere zegt, dat een geloof als een mosterdzaad; dat is, in de allerkleinste trap, bergen kan verzetten; ja mag ik niet zeggen, dat het in de allerkleinste trap, nog groter dingen, dan het verzetten van bergen, kan doen; het dringt door tot in de Hemel, 't beschouwd de onzichtbare dingen Gods, het heft een last der zonden op die zwaarder is dan de gehele wereld, en wentelt die over op Christus; het bindt als 't ware de handen Gods, als of het sterker was dan de Almachtigheid zelf. Laat mij gaan, zegt de Engel des Verbonds tot Jakob, Gen. 32: 26, en de Heere zegt tot Mozes. Exod. 32: 10. En nu laat mij toe dat ik mijn toorn tegen haar ontsteke, en haar vertere. Is dit geen heerlijke sterkte? en al deze heerlijkheid zijn zij alleen aan Christus verschuldigd.

(d) In hem hebben zij een heerlijke gerechtigheid; want Zijn naam is voor hun, de Heere haar gerechtigheid, Jer. 23: 6, in hem hebben zij gerechtigheid en sterkte; en daarom zullen zij in Hem gerechtvaardigd worden, en zich beroemen, Jes. 45: 24, 25. Zij zijn uit- en inwendig versierd met een heerlijk kleed, of liever met twee heerlijke klederen der gerechtigheid, het ene van inklevende en het andere van toegerekende gerechtigheid; Hij is dit beiden voor hun, en zij hebben die beiden van Hem verkregen: want Hij is haar van God geworden, rechtvaardigheid en heiligmaking: opdat hij die roemt, roeme in de Heere, 1 Kor. 1 30, 31, des Konings Dochter is geheel verheerlijkt inwendig, haar kleding is van gouden borduursel, Ps. 45 vers 14.

(e) Des Heeren Spruit is de hoop der heerlijkheid voor al de gelovigen: die hoop die niet beschaamt, de grote troost en verkwikkende hartversterking, waarmee de gelovigen, alhier in het land hunner vreemdelingschap, gevoed worden; dit is een vrucht die alleen groeit op de Spruit des Heeren; want aan de gelovigen maakt God bekend, welke daar zij de rijkdom der heerlijkheid van deze verborgenheid, welke is Christus in haar de hoop der heerlijkheid, Kol. 1 27. Nog eens,

(f) In Hem hebben zij het recht tot een heerlijke Erfenis, Kroon, Troon, en Koninkrijk: namelijk, tot die onverderfelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, die kroon der heerlijkheid die door de rechtvaardige Richter voor alle gelovigen is weggelegd; die Troon der heerlijkheid, op welke allen die overwonnen hebben zullen zitten, een Koninkrijk dat nooit zal vernietigd worden. In Hem hebben zij het recht tot al deze dingen; want, zo vele als Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden; Joh. 1: 12. Waardoor zij ook deelgenoten van de heerlijke vrijheid der kinderen Gods, en erfgenamen der heerlijkheid worden: want, indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen Gods, en mede-erfgenamen van Christus. De Heere der heerlijkheid, Rom. 8: 17. Doch de tijd zou mij ontbreken, indien ik de bijna ontallijke andere gedeelten dezer heerlijkheid die zij van Christus hebben, wilde verhandelen. Derhalve ga ik over, om

II. Te onderzoeken, welke de vijanden zijn die op deze heerlijkheid aanvallen, en hun pogen van dezelve te beroven. Zeker het zou vreemd zijn, indien de vreedzame bezitting van al deze heerlijkheid, aan de gelovigen, in deze haar zo benijdende wereld, werd vergund; en derhalve behoeft men zich niet te verwonderen dat zij vijanden hebben. Nu onder dezelve, komt zeker eerst in aanmerking.

(1) De Satan, die bij uitnemendheid mag genoemd worden, de tegenpartijders van de kinderen Gods: bij alle gelegenheden, doch voornamelijk met opzicht op deze zaak, leidt hij de voorhoede tegen hun aan hij benijd hun de heerlijkheid, schoonheid, uitmuntendheid en versiering die zij van de Heere Jezus Christus hebben; en zijn vijandschap vertoont zich in het bijzonder op de twee navolgende wijzen. Vooreerst, wanneer de arme zondaar zijn vuile klederen, daar Hij, gelijk Jozua van nature mee bekleed is, begint moe te worden, en dezelve graag wilde afleggen, dan staat hij aan zijn rechterhand, gelijk hij aan de rechterhand van Jozua de Hogepriester stond, om hem te weerstaan, Zach. 3: 1, wanneer zij, hun vuile klederen willen afleggen, met voornemen om Christus aan te doen, dan poogt hij hun dezelve te doen aanhouden: en het is geen wonder dat hij aldus handelt; terwijl die het leverei van zijn slavernij, de kleding der onderdanen zijn van hen die de God dezer eeuw is. Ten tweede, wanneer zij de Heere Jezus Christus hebben aangedaan, dan verzoekt hij hun, en tracht hun te overreden, hetzij door harde middelen, door list of door geweld, om Hem weer af te werpen. Hij tracht hen als een andere Farao, in onderdanigheid en onder zijn slavernij te houden; en wanneer zij het ontvluchten willen, dan vervolgt hij hen in de woestijn, met zijn paarden en wagens, met al zijn verzoekingen, zeggende: ik zal vervolgen, ik zal achterhalen, ik zal de buit delen; mijn ziel zal van hen vervuld worden, Exod. 15: 9. In ÈÈn woord, ik zal hun van al hun heerlijkheid beroven. Hoe vermetel handelde Hij in deze niet in het geval van Job? Doch echter kon bij hem niet verleiden, noch dwingen om zijn vastigheid weg te werpen: zijn oprechtheid, de hoogachting voor zijn Verlosser, en zijn hoop dat hij hem ten laatste dag de laatste over het stof zou zien opstaan; bleef hij gedurig vasthouden.

(2) Een anderen vijand, die de overgebleven in IsraÎl van hun schoonheid en heerlijkheid tracht te beroven, is de Wereld, die altijd met de Satan, de God dezer eeuw, hand aan hand gepaard gaat. De wereld tracht op tweeÎrlei wijze de gelovigen van die schoonheid en heerlijkheid,die zij in Christus Jezus hebben te beroven, of door bedrog, hun daarvan te ontzetten. Namelijk, vooreerst, zij poogt verachting te brengen op deze schoonheid en heerlijkheid: de wereld noemt Christus, en al zijn verdiensten, Icabod, daar is geen eer, en zegt, wanneer zij Hem beschouwt, Hij heeft geen gedaante nog heerlijkheid, dat wij Hem zouden begeren, Jes. 53: 2, en derhalve Hij kan geen heerlijkheid aan anderen geven: en tracht dus, deze verschrikkelijke misvatting de gelovigen in te boezemen. Ten tweede, zij vertoont aan de gelovigen al hun eigen tegengestelde heerlijkheid, prijst die hun aan, en zoekt hun te overreden, om Christus voor die dingen te verwisselen. Doch

(3) Ik mag hier eindelijk nog wel bijvoegen, de ergste vijand van allen, namelijk, de oude mens, de zonde in het hart. Dit is een vijand van binnen, en die al de heerlijkheid der gelovigen meer in gevaar stelt, dan iets anders. Het was waarschijnlijker dat de Kerk in de woestijn, eerder van de Ark, het teken van Gods tegenwoordigheid, door, murmurerende zondaren van binnen, dan door de pogingen van Farao, of andere vijanden van buiten zou beroofd worden. Delila zou nooit Simson die heerlijke sterkte die hij bezat ontroofd hebben, indien deze vijand hem niet verraden had: dus tracht ook de inwonende zonde, de gelovigen van hun heerlijkheid af te stoten; eerst in 't algemeen, door al deszelfs begeerlijkheden op te wekken en werkzaam te maken, teneinde om het leven en beginsel der genade in hun uit te blussen: en dit zou de gelovigen van hun inklevende gerechtigheid zeker beroven, indien de poging gelukte.

Ten tweede in het bijzonder, door de bewegingen en werkingen des ongeloofs op te wekken; zij tracht de ziel van deszelfs toegerekende heerlijkheid te ontzetten, wel wetende, dat deze heerlijkheid aan de ziel door het geloof alleen is vastgehecht. Deze nu zijn de vijanden die aanvallen op de heerlijkheid der gelovigen, en die buiten twijfel hun van dezelve zouden beroven, indien er niet een beschutting, een bedekking, of liever, vele bedeksels over dezelve waren uitgestrekt: dit nu leid mij tot hetgeen wij voorgenomen hadden in de

III. Plaats te verhandelen, namelijk, om aan te tonen wat deze beschutting is. Indien wij sommige willen geloven, die zichzelf gelovigen noemen (op wat grond is de Heere bekend, en zal te eniger tijd aan allen bekend worden) die zullen ons zeggen, dat er geen andere bedekking over al deze heerlijkheid is uitgestrekt, dan alleen het dunne en luchtige bedeksel van ës mensen eigen pogingen, gegrond zoals deszelfs rechte benaming is, op de afgod van de vrije wil. Doch indien haar bevatting recht was, dan zou men veel werk hebben om te geloven de wijsheid Gods, en dat Hij overeenkomstig met zichzelf handelde. Ik geloof, dat al de wijsheid der mensen, het een zware zaak zouden vinden te verklaren, wat wijsheid er gevonden wordt, in het voorbeeld, ik meen de stoffelijke ark, te bedekken met niet minder dan vijf deksels, als de Tabernakel zelf, het geitenhaar, de roodgeverfde ramsvellen, de dassenvellen, en eindelijk boven dat alles de wolk; daar ondertussen de ware heerlijkheid van de kerk in 't algemeen, en van elke gelovige in 't bijzonder geen bedekking zou hebben, dan hetgeen dat erger dan geen bedeksel is. Indien zulks waar was, zouden wij nooit kunnen weten welke de grondslag is van die sterke vertroosting, welke God overvloedig gewillig is, dat al de erfgenamen der Zaligheid zouden hebben: indien deze geen vaster grondslag dan deze heeft, dan moeten wij, en alle gelovigen, die door de droevige ervarenheid weten, dat er niets zwakker is dan onze eigen pogingen, en niets sterker is (deze beschutting, die de Heere zelf is, en de beloften uitgezonderd) dan de zonde, de Satan en de wereld, noodzakelijk met de huisvrouw van Pineas, de geest geven, en al stervende uitroepen, Icabod, de eer is gevankelijk weggevoerd uit IsraÎl. Dan mogen wij allen, op goede gronden zeggen, onze beenderen zijn verdord, onze verwachting is verloren, onze sterkte is vergaan van de Heere; wij zijn afgesneden. Doch, geloofd zij de Heere tot in eeuwigheid, dat alles op een betere wijze is geschikt; het dwaze Gods is wijzer dan de mensen, en het zwakke Gods is sterker dan de mensen, 1 Kor. 1: 25, en derhalve, laat God wijs zijn, en een iegelijk. mens dwaas; laat God waarachtig zijn, en alle mensen leugenaars. Wij moeten deze mensen voor leugenaars houden, opdat wij niet door hun te verdedigen, verplicht worden de Heere als zodanig een te verklaren, wij moeten hun de smart aandoen van hun onbezonnen en buitensporige verbeelding te verwerpen, opdat wij door dezelve te omhelzen, niet zouden bedroeven de harten dergenen die de Heere niet wil bedroefd hebben. Dit ijdele en nietige bedeksel dan verlatende, zo zal ik u, o! arme beroerde zielen, welks harten bevende zijn van vrees dat gij uw verkregen heerlijkheid zult verliezen; aantonen, een vijfderlei bedekking of beschutting, die over al uw heerlijkheid, tot dezelfde bescherming, is uitgestrekt; zover te bovengaande die vijf bedeksels zo-even genoemd, als de Heere Jezus Christus zelf was, te bovengaande de Ark, die een voorbeeld van Hem was. En

(a) Daar is een beschutting over al uw heerlijkheid; de bedekking van de geest van Christus, die aan een iegelijk van de Zijn, aan elke gelovige geschonken is: want zo iemand de Geest van Christus niet heeft, die en komt hem niet toe, Rom., 8: 9. Al de gelovigen zijn tempels van de Heilige Geest, en het is Zijn inwoning in hen, die het bedeksel van al hun heerlijkheid is, en hun beveiligd, in de bezitting van des Heeren Spruit, tot sieraad en tot heerlijkheid. De gelovigen kunnen niets van hun sieraad, hun heerlijkheid verliezen, omdat de Geest Gods in hun woont, welke onfeilbaar twee wezenlijke delen van hun schoonheid en heerlijkheid bedekt; namelijk het geestelijk Leven, en het kleed van Christusí gerechtigheid. Alwaar de Heilige Geest woont, daar blaast Hij aan, voedt, houdt levendig, en verwarmt Hij dat vonkje van geestelijk leven, dat Hij bij zijn eerste inkomst in de ziel heeft gewrocht. Weliswaar, dat soms het geestelijk leven van Gods kinderen, hetwelk gelijk wij reeds hebben aangetoond, geen gering deel van hun schoonheid en heerlijkheid die zij, van de Heere Jezus Christus hebben uitmaakt; in de ziel als het ware kan verborgen zijn, evenals het leven van een boom in de winter is, zodat het zich niet openbaart door knoppen, bloesems, en aangename vruchten voort te brengen. Wanneer de gelovigen, die schoon en heerlijk zijn, door de sieraad en heerlijkheid van Christus op hen gelegd, in een winter van verzoeking, verlating en geestelijk verval omzwerven dan gaat het hun dikwijls, als met natuurlijke schoonheden die omreizende in een nijpende koude, wel voor een korte tijd hun schoonheid als 't ware verliezen; doch zodra die tijd voorbij is, en zij weer warm worden, dan keert hun schoonheid weer, zij, zien er weer aangenaam uit, en hun vorig sieraad wordt weer hersteld, en levendig in hun, want dezelve was niet verloren, maar alleen voor een korte tijd bedekt, want het is geen blanketsel of vernis, dat eens al gewassen zijnde niet weer komt: maar het is de natuurlijke gedaante van het aangezicht, en derhalve, zolang als er leven van binnen is, is er hoop; ja wat meer is, zekerheid, dat die wederkomen zal. Aldus is het ook met de gelovigen gesteld, die soms, zo ten aanzien van hun uitwendige vertoning, als met opzicht op de uitwendige vruchten des Geestes in hun wandel ter versiering van het Evangelie, door de winter der verzoeking, verlating en geestelijk verval, hun schoonheid als 't ware verliezen, doch echter, hun vorige luister weer zullen bekomen; want, omdat de Geest des genen die Jezus uit de doden heeft opgewekt in hun woont, zo zal hij ook hun sterfelijke lichamen levendig maken, en hun heerlijkheid doen herleven, Rom. 8: 11, en gelijk Hij hun lichamen in de wederopstanding zal levend maken, en door Zijn tegenwoordigheid, of inwoning in haar, aan hen hun wederopstanding in heerlijkheid beveiligt; zoveel temeer verzekerd is, hun daar door van de bewaring van haar geestelijk leven door Zijn tegenwoordigheid. Daarenboven, de Heilige Geest door Zijn inwoning in hen, houdt hun geloof in het leven; want het geloof is een van de vruchten des Geestes, die Hij voortbrengt daar Hij is, Gal. 5: 22, de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof. Zolang des Heeren Geest in de ziel is, zal het geloof ook daar zijn, ten minste in deszelfs wortel, en dan is alles beveiligd; 't kan zijn dat hun heerlijkheid zich niet vertoont, doch zij is echter in geen gevaar van verloren te zullen worden, zolang het geloof levendig blijft. Want zij is de hand die Christus en al Zijn sieraad en heerlijkheid aangrijpt, die Hem aandoet, en vasthoudt, en zolang dezelve in wezen blijft, moet Christus met hun zijn, en bijgevolg ook al Zijn sieraad en heerlijkheid. Dit is het geloof, en de lijdzaamheid van al de heiligen Gods; en dit is de beschutting, de bedekking die over al de heerlijkheid is. Al de zodanigen die zichzelf menen te bedekken met hun eigen pogingen, maken wel een raadslag, maar niet uit God; zij bedekken zichzelf wel met een bedekking, maar niet uit zijn Geest, Jes. 20: 1, een deksel dat te smal is dan dat men zich daar onder voegt, Jes. 28: 20. Doch alhier is een heerlijke bedekking, samengesteld van zulke wonderbare stukken, en zo sterk aan elkaar vastgehecht dat die nooit begeven kan: En of het mij gelukken mocht op eenmaal de gelovigen wegens hun ongegronde vrees, en de alleronversaagdste vijanden van hun volharding wegens hun ondraaglijk roemen, te beschamen; zo zal ik deze bedekking, in al dezelfde delen, en in dezelfde heerlijke samenstelling aan u voordragen in de volgende stellingen.

1. Dat Christus aan al die geloven tot sieraad en heerlijkheid is, dit is de belofte, Jes. 4: 2.

2. Dat aan de zodanige welke Christus tot heerlijkheid is, ook Zijn Geest zeker geschonken is; want, zo iemand de Geest van Christus niet heeft, die komt hem niet toe, Rom. 8: 9.

3. Dat daar de Geest van Christus is, daar ook is geloof en dit durft niemand loochenen die Gods heilig Woord erkent.

4. Dat niemand Christus verliezen kan, tenzij, hij eerst het geloof verliest; want het geloof is de hand die Hem, aangrijpt.

5. Dat niemand het geloof verliezen kan, zolang de Geest Gods niet geheel geweken is; want alwaar die is, daar is ook het geloof, want het is de vrucht des Geestes.

Ý6. Dat de Geest van Christus de ziel nooit ergens anders om verlaten zal, dan om de ontbering van het geloof. Dit nu is de bedekking, ja een heerlijke bedekking, die over al de heerlijkheid van Gods kinderen is uitgestrekt. Dit is het vaste fundament Gods dat staat, en wij dagen vrijmoedig de Satan, en al de vijanden van de vertroosting der heiligen, en ik mag er wel bijvoegen van des Heeren heerlijkheid uit, om enig gebrek indien zij kunnen, in dit fondament aan te tonen. Doch

(b) De bedekking van Gods Voorzienigheid is over al deze heerlijkheid tot een beschutting voor dezelve uitgestrekt. De Voorzienigheid Gods, is niets anders dan de uitvoering van Zijn eeuwige besluiten in de Hemel, van welke dit een is, wij weten dat degenen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk degenen die naar zijn voornemen geroepen zijn, Rom. 8: 28. Dezelfde Geest die in Christus en in de gelovigen is, beweegt al deszelfs raderen, zodat zij zich nooit anders kunnen wenden dan tot nut van Gods kinderen. En ik bid u, wat nut kunnen zij toch hebben, indien hun heerlijkheid, die al hun troost in tijd en Eeuwigheid uitmaakt, niet beveiligd is, zeker zij kunnen geen hebben; en daarom doorlopen des Heeren ogen de gehele aarde, om zich sterk te bewijzen aan degenen welker hart volkomen is tot Hem, 2 Kron. 16: 9, de onderscheiden wegen waardoor die de gelovigen bewaard, en hun sieraad en heerlijkheid beschut, kan ik nu niet allen opnoemen; maar zeg alleen, met ÈÈn woord, dat de gelovigen die hebben bevonden te zijn gelijk de wolk en vuurkolom in de woestijn, waarop de Geest Gods zinspeelt in de tekst, die wanneer zij niet wisten of zij moesten optrekken, of blijven rusten, hen bestierde, wanneer zij niet wisten wat weg zij moesten inslaan, heeft die hun als een leidsman voorgegaan wanneer geestelijke vijanden hun vervolgden, heeft die zich tussen hen en dezelve gesteld; wanneer zij in een nacht van verzoeking, of verlating, in het duister waren, heeft die hun tot een vuurkolom om hen te verlichten verstrekt; wanneer zij in de woestijn waren, heeft die voor hun Gods instellingen, tot hun verkwikking, en ter verdediging van hun heerlijkheid bewaart: velen van deze opgenoemde zaken, indien niet allen, heeft David, omzwervende in de woestijn ondervonden, en niet weinig van dezelfde worden ons met voorbeelden aangetoond in die ene Voorzienigheid die aangetekend wordt, 1 Sam. 25, namelijk, het komen van AbigaÔl om hem te ontmoeten. Velen van dezelve, ja die allen, zijn bewaarheid geworden in de ondervinding van vele gelovigen in de kerk van Schotland, wanneer die enige jaren geleden omzwierf in de woestijn.

(c) Over al de heerlijkheid der gelovigen is het bedeksel, de beschutting van Christusí voorbidding; de Heere Christus heeft in Zijn leven voor de gelovigen, indien ik zo mag spreken, dat heerlijke kleed van Zijn gerechtigheid, hetwelk aan hun wordt toegerekend, geweven; en door Zijn dood, de Heiligmaking, voor hen verworven, en al de daaruit voortvloeiende voorrechten: want Hij heeft de gemeente liefgehad, en zichzelf voor haar overgegeven, opdat hij ze heiligen zou, haar gereinigd hebbende met het bad des waters door het woord, opdat hij ze zichzelf zou heerlijk voorstellen een gemeente, die geen vlek of rimpel en heeft, of iets dergelijks: maar dat zij zoudt heilig zijn en onberispelijk, Ef. 5: 25, 26, 27. Hier zijn twee dingen die Christus door Zijn dood, voor Zijn gemeente verworven heeft, vooreerst, de Heiligmaking, die het geloof als een voornaam deel daarvan, en de Geest, als dezelfde oorzaak in zich bevat. Ten tweede, de bewaring en de volmaking van het voorrecht, door de gemeente op de laatste dag voor te stellen, vol van sieraad en heerlijkheid: de Heere Jezus Christus nu draagt zorg door Zijn voorbidding, dat deze verworven weldaad wordt toegepast, waarom Hij ook volkomen kan zalig maken, degenen die door Hem tot God gaan, alzo Hij altijd leeft om voor haar te bidden, Heb. 7: 25, en wat Hij voor hun bidt, vinden wij aangetekend Joh. 17, welke in zich bevat de voorrede van Christusí voorbidding, en een bekendmaking op aarde, van hetgeen Hij voor hun in de hemel doet; wij zien daar vers 20, dat Hij niet alleen voor Zijn discipelen bidt, maar ook voor allen die door hun woord in Hem geloven zouden, tot aan het einde des werelds, dat zij mogen staande gehouden en bewaard worden in de genieting van hun heerlijkheid. Heilige Vader, zegt Hij, bewaar ze in Uw naam die Gij mij gegeven hebt, opdat zij ÈÈn zijn gelijk als wij. Dat is, bewaar hun van de zonde, en verbreek alles dat hen van hun vereniging met mij zou willen afhouden. Vergelijkt hiermee, 1 Joh. 2: 1, 2, hier bidt Hij om, vers 11, en wederom vers 15. Ik bid niet, zegt Hij, dat gij ze uit de wereld wegneemt, maar dat gij hen bewaart van de bozen. En gewis daar is niets boos, als het dit niet is, Christus te verliezen, hetwelk zeker is alles te verliezen dat goed is. Dit nu is een uitnemende bedekking, een heerlijke beschutting, over al de heerlijkheid der kinderen Gods; en hierop is die roemruchtige uitdaging van de Apostel gegrond, aan allen die zouden willen trachten Christus en de gelovigen te scheiden, Rom. 8, van vers 33 tot het einde toe. Doch dit voorbijgaande,

Ý(d) Over al de heerlijkheid der gelovigen is die bedekking, de beschutting van het eeuwig Verbond, dat in alles wel geordineerd en bewaard is, 2 Sam. 23: 5, daar twee Verbonden, dat der Genade, aangegaan met de gelovigen in Christus, en dat der verlossing met Christus zelf aangegaan, hetwelk de grondslag van het eerste is; en deze twee verstrekken tot een sterke bedekking en beschutting, over die sieraad en heerlijkheid, die de gelovigen van Christus hebben. Wij vinden een korte inhoud van het Verbond der Verlossing, in zoverre het ons aangaat, Ps. 89, vers 30, 37, alwaar de Heere zich aldus verbindt, zeggende, ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten; indien zijn kinderen mijn wet verlaten, en in mijn rechten niet wandelen, indien zij mijn inzettingen ontheiligen, en mijn geboden niet houden: zo zal ik haar overtreding met de roede bezoeken, en haar ongerechtigheid met plagen. Maar mijn goedertierenheid zal ik van hen niet wegnemen, nog in mijn getrouwheid niet feilen. Ik zal mijn Verbond niet ontheiligen: zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn. Hetzelfde vinden wij aangetekend wegens het Verbond der genade, Jer. 32: 38, 41. Zij zullen mij tot een volk zijn, en ik zal hen tot een God zijn, en ik zal hen enerlei hart en enerlei weg geven, om mij te vrezen, alle de dagen hen ten goede, mitsgaders haar kinderen na hen; en ik zal een eeuwig Verbond met hen maken, dat ik van achter hen niet zal afkeren, opdat ik hen wel doe: en ik zal mijn vrees in hun hart geven, dat ze niet van mij afwijken, waar wij kunnen voegen, hetgeen gevonden wordt Hoofdst. 31: 34, ik zal haar ongerechtigheid vergeven en haar zonden niet meer gedenken; hier is gewis een heerlijke bedekking die over al de heerlijkheid is uitgestrekt. Wie zal nu de gelovigen beroven van datgene hetwelk, voor hen aldus beveiligd is door het eeuwige Verbond der genade, gegrond op dat eeuwig, en niet minder zeker Verbond der verlossing? Nu, opdat gij mag weten hoe zeker hetzelve gemaakt is door dit Verbond, dat diegenen die van eeuwigheid op, Gods liefdehart gebonden waren, Christus zullen hebben; en hoe zeker het is, dat degenen die Christus eens gekregen hebben, Hem, die hun heerlijkheid is, niet weer zullen verliezen: zo zal ik aan u enige weinige aanmerkingen wegens dit Verbond voordragen.

1. Daarin wordt de H. Geest beloofd, niet om bij hun voor een korte tijd, maar tot in eeuwigheid te blijven. Ik, zegt Christus, zal de Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijft in der eeuwigheid. Waarmee overeenkomt de beloften die gemeld wordt, Jes. 59: 21.

2. Dat geloof, hetwelk, gelijk wij reeds aangetoond hebben, Christus aandoet, wordt beloofd ten aanzien van dezelfde wortel een nieuw hart, van dezelfde vrucht enerlei hart en van dezelfde duurzaamheid enerlei weg om de Heere te vrezen al de dagen hen ten goede.

3. Al hetgeen men vooronderstellen kan noodzakelijk te zijn, om het geloof staande te houden, wordt hier beloofd, de Heere zegt, ik zal een eeuwig Verbond met hen maken, dat ik van achter hen niet zal afkeren, opdat ik hen weldoe.

4. Dit Verbond belooft ook, dat de schuld der zonde hun weldadigheden niet zal verhinderen. De Heere weet wel, dat er zonden kunnen en zullen zijn, maar Hij belooft ook, dat die de mededeling van Zijn genade, of van deszelfs duurzaamheid niet zullen verhinderen; zeggende, ik zal haar. ongerechtigheid vergeven, en haar zonden niet meer gedenken, ziet ook 1 Joh. 2: 1, 2.

5. Daar zijn ook middelen ter wederkering beloofd, wanneer zij afwijken; ik zal haar overtredingen met de roede bezoeken, en haar ongerechtigheden met kastijdingen of plagen, Ps. 89.

6. Om alles te besluiten, het einde is beveiligd, ik zal van achter hen niet afkeren op dat ik hen weldoe. Mijn goedertierenheid zal ik van hen niet wegnemen, noch in mijn getrouwheid niet feilen. Zij zullen tot in der eeuwigheid blijven, en mij tot in eeuwigheid vrezen.

Dit nu is een bedekking die genoegzaam is om voor altoos al de vrees der arme en ontroerde gelovigen te verbannen, en om hun een sterke vertroosting in de allergrootste benauwdheid te geven. David ondervond dit op zijn sterfbed, en allen die het beproeven, zullen het ook ondervinden.

(e) Over al de heerlijkheid der gelovigen is de bedekking, de beschutting der eeuwige en onveranderlijke liefde en voornemen van de Eeuwige God. Al de anderen zijn als 't ware hierin opgewonden, en dit bevat in zich al de voorgaande, Jer. 31: 3, ik heb u lief gehad met een eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken met goedertierenheid. Ik zal met u zijn, ik zal u niet begeven, noch zal u niet verlaten. Een belofte welke, ofschoon die wel in het bijzonder aan Jozua is gedaan, Joz. 1 5, echter tot allen wordt uitgestrekt, Heb. 13: 5, De beloften zijn de afschriften van de eeuwige besluiten des Hemels, dit een zekere bedekking en beschutting zijn van datgene waartoe zij zich verblinden, omdat zij voor deszelfs vervulling, de Almachtige kracht de oneindige wijsheid en de onveranderlijke getrouwheid Gods verbinden. Wie ziet dan niet, dat er over al de heerlijkheid een heerlijke beschutting is? Wekt uw geest derhalve op, o gelukkige zielen, die in Christus hebt geloofd, omdat er geen vrees van het weer te verliezen is; want, over alles wat heerlijk is, zal een beschutting zijn; en wel zulk een, als wij reeds hebben aangetoond, bestaande uit een vijftal van bedekkingen, namelijk, de Geest van God, des Heeren Voorzienigheid, de voorbidding van Christus, het eeuwige Verbond, en de onherroepelijke besluiten des hemels. Nu blijft nog over

IV. Te verhandelen enige eigenschappen van deze beschutting, wij zullen er maar enige weinige van opnoemen, en wel zulken die in onze tekstwoorden opgesloten zijn.

a. Het is een beschutting van Gods schepping. Ik zal zegt de Heere, een wolk scheppen over alle woningen van Jeruzalem. Hij laat het aan de mens niet over om zichzelf of Zijn heerlijkheid, die Hij hem gegeven heeft te beschermen; maar Hij belooft dit werk zelf te ondernemen, en over alles wat heerlijk is een beschutting te scheppen; en overeenkomstig hetzelve, zend Hij, gelijk wij reeds aangetoond hebben, Zijn Geest, stelt Christus aan als Voorbidder om hetzelve te bewaren, verbindt daartoe Zijn voorzienigheid, en maakt een eeuwig Verbond, stellende de eeuwige en onveranderlijke voornemens van Zijn liefde tussenbeide tot dat einde, zodat hetzelve niet is samengesteld door de hand of wil van de mens, maar gemaakt, en geschapen door de Almachtige en Eeuwige God.

b. Het is een vaste beschutting, die niet afhangt van de wankelbare wil van de mens, veranderlijke mensen, maar alleen van de eeuwige en onveranderlijke wil en voornemen, van die God die niet verandert wordt, en die gezegd heeft, mijn raad zal bestaan, en ik zal al mijn welbehagen doen, Jes. 46: 10. Zijn voornemen en volbrengen gaan altijd samen gepaard, gelijk wij zien kunnen in onze tekst: ik zal een wolk scheppen, dat is het voornemen in het begin van het vers; en daar zal een. beschutting wezen, dat is de volbrenging in 't slot van hetzelve. Nog eens

c. Het is een uitgebreide bedekking en beschutting; het is niet gelijk de bedekselen welke de mensen maken, die te smal zijn, dan dat men zich daar onder zou kunnen voegen, Jes. 28: 20; nu, dezelfde uitgebreidheid is viervoudig in onze tekst.

Zij strekt zich uit tot elk bijzonder gelovige, en beveiligt Hem: ik zal, zegt de Heere, over alle woning des bergs Zions, dat is, over een iegelijk die in de Kerk is, namelijk, over elk waar lid daarvan, een wolk en een beschutting scheppen om hun heerlijkheid te bewaren.

2 Zij strekt zich uit tot al de gelovigen met opzicht op hun Kerkstraat, en verzekert hen, als een te samengevoegd lichaam, bescherming in de genieting van al de instellingen Gods, die tot hun wezen en zaligheid nodig zijn; want aldus is de belofte, ik zal over alle haar woningpen scheppen een wolk des daags, en een rook en een glans van een vlammend vuur des nachts.

3. Zij strekt zich uit tot alles wat heerlijk is; het zijn niet enige bijzondere delen daarvan, die door deze bedekking, beschut worden, terwijl anderen bloot gesteld blijven, maar over alles wat heerlijk is, zowel de wortel als, de takken, zal een beschutting zijn.

4 Zij strekt zich uit tot al de onderscheiden wegen, waarin deze heerlijkheid kon bestreden of aangevallen worden Het is zulk een beschutting niet, die tegen de ene vijand beveiligt, en voor de anderen blootstelt; maar laten de vijanden aanvallen van voren of van achteren, bij nacht of bij dag, in de hitte ener vervolging, of in een storm van verzoekingen, deze beschutting zal hen beveiligen; want, het is een wolk en een rook des daags, en de glans van een vlammend vuur des nachts: een hut tot een schaduw des daags tegen de hitte, en tot een toevlucht, en tot een verberging tegen de vloed en tegen de regen, Jes. 4: 6. Dit zij genoeg wegens het leerstellige deel. Nu blijft nog over

 

DE TOEPASSING

 

Wij zouden zeer vele praktische gevolgen uit deze leer kunnen afleiden; doch wij moeten die noodzakelijk voorbijgaan, terwijl de tijd ons niet toelaat die op te noemen; zelfs wil de tijd die tot deze leerrede geschikt is, niet lijden zulk een uitgebreide praktische toepassing, gelijk wij, voorgenomen hadden te maken, en derhalve zo zal ik maar kort een woord spreken, tot drieÎrlei soort van mensen, namelijk, (a) tot ongelovigen, die nog nooit de Heere Jezus tot sieraad en heerlijkheid hebben aangedaan, (b,) tot gelovigen, die Jezus tot sieraad en heerlijkheid hebben aangenomen, en die zich zulks tot roem van Gods vrije genade kunnen toe-eigenen. En eindelijk (c) tot mismoedige gelovigen, die daar neergebogen heen wandelen, en deze laatste soort is het, die wij voornamelijk bedoelen, en derhalve zo zullen wij maar kort tot de twee ander soorten spreken.

Wij beginnen dan met de eerste soort. Ik vrees, dat er in deze vergadering niet weinig gevonden worden, en zelfs die aan des Heren Tafel zijn geweest, welke tot heden toe, nog nooit hun onreinheid en walgelijkheid hebben gezien, die rein zijn in hun eigen ogen, schoon nooit gewassen van hun drek, Spr. 39: 12, en die derhalve, de Heere Jezus Christus nooit hebben gezocht, of in Hem berust, ter verkrijging van sieraad en heerlijkheid. Tot de zodanigen hebben wij niet veel te zeggen, alleen:

(a) Wij vragen u, wat hebt gij hier te doen? Wat deed gij hier op de dag van gisteren? Niemand heeft recht de voorhoven onzer God bij de een of andere gelegenheid te betreden, dan alleen de zodanigen die Hem tot sieraad en heerlijkheid zoeken, of Hem reeds hebben aangenomen; en ik vrees, dat gij tot geen van beiden behoort, gij die tot nog toe ongelovigen bent, na al hetgeen gij bij deze en andere soortgelijke omstandigheden hebt gezien en gehoord.

(b) Heeft iemand uwer aan deze maaltijd geweest, zonder dat gij de Heere Jezus Christus, tot sieraad en heerlijkheid hebt aangedaan, dan moet ik u zeggen, dat gij hebt aangezeten zonder bruiloftskleed: en derhalve kunt gij uw verschrikkelijk vonnis lezen, Matt. 22: 13, en wat weet gij, of dit ontzaggelijk woord niet reeds tegen u is uitgesproken: bindt de onnutte dienstknecht handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar wening is en knersing der tanden. En indien gij in die toestand blijft voortgaan, dan zal de uitvoering schielijk volgen.

(c) Derhalve terwijl het nog heden genaamd wordt, haast U, ontvliedt de slavernij van de satan, werpt uw vuile kleren van u weg, komt, en doet de Heere Jezus Christus aan tot sieraad en tot heerlijkheid: en op de dag wanneer gij deze vermaning zult gehoorzaam zijn, dan zal des Heeren Spruit voor u zijn tot sieraad en heerlijkheid, en over alles wat heerlijk is zal een beschutting wezen: noch vorige zonden, noch enige daar gij naderhand in kunt vallen, zullen u dan van deze heerlijkheid beroven.

(d). Indien gij nochtans wilt blijven voortgaan met te roemen in uw schande, dan, wee de kinderen die afvallen, spreekt de Heere, om een raadslag te maken, maar niet uit mij; die zichzelf bedekken met een bedekking, maar niet uit mijn Geest, om zonde tot zonde te doen. Jes. 30: 11. Gij zult beschaamd worden van die dingen waarop gij nu betrouwt: daarom zal ulieden deze misdaad zijn, gelijk een vallende scheur uitwaarts gebogen in een hogen muur, diens breuken haastelijk in een ogenblik komen zal, Jes.: 3: 13. Geen bedekking, dan alleen die, waarvan wij gesproken hebben, kan u beschermen tegen de wraak Gods; en gij hebt geen lot noch deel in dezelve, zolang gij uw toevlucht niet neemt tot Christus,. Hem aandoet, en in Hem berust tot heerlijkheid en sieraad, tot voortreffelijkheid en versiering.

Wat de tweede soort van mensen belangt, namelijk de zodanigen die de Heere Jezus Christus, tot sieraad en heerlijkheid hebben aangenomen, en aan Zijn tafel zijn geweest, houdende maaltijd met Hem, die al hun heerlijkheid en zaligheid is, tot een teken en bewijs van hun dankbare gedachtenis aan Zijn dood, die hun al deze sieraad en heerlijkheid heeft verworven, en een der bedekkingen is, die over dezelve tot een beschutting is uitgestrekt. Tot de zodanigen zeg ik

(a) O! gelukkig volk, zo in grote mate van de Heere begunstigd! gezegende des Heeren; alle geslachten zullen u gelukzalig achten. De snoeren zijn u in lieflijke plaatsen gevallen, en een schone erfenis is u geworden; de Heere is uw deel, en Hij onderhoud uw lot; gij bezit heerlijkheid, een heerlijkheid, die beschut en bedekt is; en wat kan u meer ontbreken.

(b) Vreest niet wat u de mensen, ja wat de zonde ofde machten der Hel u kunnen doen: laat geen bedreiging van zonde, Satan, of de wereld u mismoedig maken, of in moedeloosheid doen neerzinken. Zouden de zodanigen als gij bent vrezen! wie zou in uw staat zijnde beangstigt zijn! bent gij niet in een sterken toren! want de naam des Heren is een sterke Toren: de rechtvaardige zal daar heen lopen, en in een hoog vertrek gesteld worden, Spreuk. 18: 10. Is het niet een toren die op een onoverklimbare steenrots is gebouwd? De sterkten der steenrotsen zullen uw hoog vertrek zijn, Jer. 23: 16, ja, bent gij niet in die sterke stad, voor welke God heil tot muren en voorschansen stelt, Jes. 26: 1? En, om alles te volmaken, is de heerlijke God zelf u niet tot een plaats van rivieren, van wijde stromen, daar geen roeischuit nog, geen treffelijk schip kan overvaren, Jes. 33: 21? Vreest dan niet, met een slaafse vrees de bedreigingen van uw vijanden; zij mogen tegen u strijden, maar zij zullen niet overwinnen.

(c) Maakt gebruik van deze beschutting, en zoekt u altijd onder deze bedekking te houden: want hoewel deze beschutting het zeker doet zijn, dat gij uw heerlijkheid niet zult verliezen, zo beschermt dezelve u echter niet tegen de vrees daarvan, die u onrustig genoeg, kan maken, en uw leven verdrietig doen zijn. Het is alleen een kloekmoedige gebruikmaking van deze beschutting, die u, in de vertroosting van uw aandeel aan dezelve kan!

(d) Ofschoon de Heere een beschutting over al wat heerlijk is, heeft gesteld, zo heeft Hij echter nooit beloofd, dat u geen vijanden zouden ontmoeten, die op uw heerlijkheid zullen aanvallen; maar integendeel, daardoor heeft Hij genoegzaam te kennen gegeven, dat u onweersvlagen zullen overkomen.; bereid u derhalve tegen dezelve, en alles dat u tegenstand biedt: want indien gij niet op uw hoede bent, zo kunt gij schade, ja grote schade lijden. Ofschoon de vijanden de muren des Heils niet kunnen afbreken, en u doden, zo kan echter, wanneer, gij onverhoeds over dezelve ziet, de een of andere vijand een pijl op u afschieten, die, ofschoon zij u niet doodt, droevige littekenen na kan laten. Ofschoon de zonde, de Heilige Geest niet geheel uit Zijn bezitting kan verstoten, zo kan die Hem echter bedroeven; en wanneer gij Hem bedroeft, zo zal Hij u ook bedroeven. Ofschoon de zonde u de beveiliging van het Verbond niet kan doen verliezen, zo kan die u echter van deszelfs troost doen verstoken zijn; en derhalve ziet toe, bereid u tegen beproevingen en aanvallen, want uw vijanden zullen u bespringen.

(e) Zondigt niet, omdat gij veilig bent. Dit is hetgeen de vijanden tegen deze leer inbrengen, dat die een deur opent; en de weg baant tot losbandigheid maar ik ben verzekerd. dat die zulks niet doet: want indien iemand hieruit enige aanmoediging tot zonden wil trekken, dan moet het op deze wijze geschieden: ik wil zondigen, opdat de genade te meerder worde, hetwelk de Apostel als een kwaad gevolg, met verfoeiing verwerpt, zeggende, zullen wij in de zonde blijven op dat de genade te meerder worde, dat zij verre, Rom. 6: 1, en al zulken die voorwenden, dat deze leer de zonde begunstigt, moeten twee dingen vooronderstellen, (1) dat de gelovigen in Christus Jezus niet geschapen zijn tot goede werken, of een nieuwe natuur verkregen hebben, die hun leidt om zich in de wegen Gods te vermaken. (2) Dat het enige, dat hun voor de zonde doet schrikken en dezelve vlieden, is, de vrees voor de Hel. En ik mag er ten derde wel bijvoegen, dat de gelovigen erger zijn dan de beesten die enigszins dankbaarheid betonen; en niet ligt iemand die ze voedt, beledigen. Laten wij deze drie wanschapen vooronderstellingen eens wegnemen, en eens zien wat soort van bewijs zij uit deze leer willen trekken, om een gelovige tot zondigen aan te zetten. Zij vooronderstellen hem aldus te redekavelen, dit is een aangename leer, die mij zegt, dat ik veilig ben; dat ik van mijn aandeel in Christus niet kan uitvallen: en daarom zal ik mijn genoegen van de zonde nemen. Nu dit hun samenstel is vol van dwaasheid en tegenstrijdigheid, en nochtans kunnen zij het op geen andere wijze samenvoegen; ook hebben dezulke onder hen, die zich het grootste redensbeleid aanmatigen het niet anders gesteld. Nu zal ik u aantonen wat voor een soort van bewijsreden dit is; het moet klaarblijkelijk deze drie stellingen in de mond van een gelovige leggen. (a) Ik zal de weg der heiligmaking, daar ik mijn vermaak in stel, die mijn vernieuwde natuur mij verplicht lief te hebben, en die voor mij een veilige weg gemaakt heeft, door een gezegende bedekking, die de Heere mij in dezelve beloofd heeft, met blijdschap verlaten. (b) Ik ben blijde dat ik vrijheid verkrijg om in de weg der zonde, die ik haat, te wandelen; ik heb besloten daarin voort te gaan, ofschoon die strijdig is met mijn vernieuwde natuur; want nu weet ik dat ik kan bewaard worden, beiden van de hatelijke weg en van deszelfs einde. (c) De Heere heeft zich goedertieren omtrent mij betoond; Hij heeft mij niet alleen versierd, door Zijn sieraad op mij te leggen, maar mij ook verzekerd, dat ik dat voorrecht nooit zal verliezen daarom zal ik trachten Hem te mishagen, in alles waar ik maar kan. Wat een gedachten hebben deze mensen toch van de kinderen Gods? wie kan denken dat zij alzo zullen redekavelen? Maar integendeel, wanneer wij hen het recht tegengestelde doen zeggen, dan zullen zij overeenkomstig zichzelf spreken. Zondigt niet, o! gelovige, want de Heere heeft een beschutting over al uw heerlijkheid geschapen, (*) gij hebt vermaak in de weg der heiligmaking, schept dan moed, en gaat op dezelve voort; want de Heere heeft u sterkte toegezegd, en beloofd, dat gij nooit van die weg die gij liefhebt zult afgestoten worden. (**) Strijdt tegen de zonde die gij, haat; want datgene hetwelk u ten hoogste mismoedig maakte, namelijk, uw vrees van niet voorspoedig te zullen zijn, is weggenomen; u zult gewis in het einde overwinnen. (***) De Heere heeft u een groot voorrecht geschonken; leeft derhalve niet meer in iets dat Hem beledigen kan, die u zoveel goedertierenheden bewezen heeft. Indien gij hieruit een bewijsreden voor de zonde trekken wilt, dan zal alles in lijnrechte tegenstrijdigheid en dwaasheid omkeren; doch indien hetzelve u natuurlijk tot gehoorzaamheid aandringt en bemoedigt, dan zeg ik, gebruikt deze bemoediging, en oefent gehoorzaamheid; leeft niet in de zonde, opdat de genade te meerder worde: maar laat de liefde Christus u dringen om voor Hem te leven, die zo groot een weldaad voor u verworven, en aan u geschonken heeft. Nog eens

(f) O gelukzalige zielen, dankt de Naam des Heeren, geeft eer zijn lof. Het is opmerkelijk dat wanneer er beloofd wordt, dat de muren van de kerk heil zullen wezen, er tenzelfder tijd ook beloofd wordt, dat haar poorten lof zullen zijn, Jes. 60: 18, uw muren zult gij heil heten, en uw poorten lof. Niemand behoorde daar binnen, te komen dan met een stem des lofs en dankzegging: van die tijd af aan hebben zij reden om met verwondering uit te roepen: wat heeft de Heere voor ons gewrocht! O! dankt de Heere, en zegt lof ter gedachtenis van Zijn Verbond; zingt en zegt met Mozes: ik zal de Naam des Heeren uitroepen: geeft onze God grootheid, Deut. 31: 3. De Heere is mijn kracht en lied, en Hij is mij tot heil geweest; deze is mijn God, daarom zal ik Hem een lieflijke woning maken: Hij is mijns Vaders God, dies zal ik hem verheffen, Exod. 15: 2. Laten uw gedachten, laten uw woorden, laat uw tong Hem loven, laten de verheffingen Gods in uw keel zijn, looft God in Zijn heiligdom, en roept alles wat adem heeft te hulp, om met u de Heere te loven. Halleluja.

Nu blijft ons nog over een woord te, spreken tot de derde soort door ons voorgesteld, namelijk, tot mistroostige gelovigen. Daar zijn zekere mensen, die niet durven ontkennen dat de Heere hun ogen geopend heeft, hen hun onreinheid heeft doen zien, hen heeft doen walgen van hun vuile klederen, en aan hen op een hartinnemende wijze, de uitmuntendheid van de Heere Jezus Christus heeft ontdekt, zoals Hij de sieraad en heerlijkheid, de voortreffelijkheid en versiering van al de gelovigen is, en welke ontdekkingen die uitwerkingen op hun gehad hebben, dat het nu hun hoogste wens is, die zij boven alle andere dingen begeren, dat zij in Hem mogen gevonden worden, niet hebbende haar rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door 't geloof van Christus is, op dat zij hem kennen, en de kracht zijner opstanding en de gemeenschap zijns lijdens, zijn dood gelijkvormig worden, Phil, 3: 9, 10, en die echter niet tegenstaande dit alles, een gehele dag, met neergebogen, zwaarmoedige harten daar heen wandelen; weigerend getroost te worden.

Indien er enige zulke bedroefde harten in deze vergadering gevonden worden, dan verplicht mij deze leer, mijn pogingen aan te wenden, om de zodanigen door gegronde redenen van hun vrees te ontheffen, ofschoon ik bekennen moet dat zulks een moeilijke zaak is, terwijl zij gewoonlijk de allerspitsvondigste redenaars tegen hun eigen troost zijn; doch dit zal ons echter niet afschrikken van deze weg te beproeven. Wij zeggen dan tot zulke benauwde harten, waarom bent gij zo onrustig? waarom zijn uw zielen in u dus neergebogen? doet gij wel, dat gij zo bedroeft bent, en weigert getroost te worden? ik durf zeggen, de Heere biedt u troost aan; en waarom zoudt gij die blijven weigeren? alles wat u in uzelf ontbreekt, dat hebt gij in Christus; en gij hebt gehoord, opdat gij een sterke vertroosting zoudt hebben, wat een heerlijke bedekking de Heere over al uw heerlijkheid heeft uitgestrekt, onder welke gij zielsverkwikkende gemeenschapsoefeningen met Christus kunt hebben. want, gelijk het woord op een anderen plaats gebruikt wordt, dit is een overdeksel of verhemelte van de bruiloftszaal, alwaar de Bruid en Bruidegom verkwikkelijke gemeenschap met alkander genieten: waarom buigt uw ziel zich dan zo neer, en waarom is zij zo onrustig in u?

Ach! zegt mogelijk de een of andere ziel, vraagt gij mij, waarom? gewis ik ben bedroefd, en heb daar grote rede toe. Want mij geheugt nog de tijd, en dat niet lang geleden, dat ik in Christus sterkte vond; ik had leven, licht en hoop, en ondervond Zijn gemeenschap lieflijk voor mijn ziel, ik liep in de weg dezer plichten, mij hart was met hoop vervuld, mijn handen waren sterk, mijn aangezicht blinkend; maar helaas, nu is mijn sterkte vergaan, en, mijn hoop van de Heere, mijn leven is weg, Christus heeft mij voor eeuwig verstoten, en derhalve wend u van mij af, en tracht niet om mij te vertroosten: want ik doe wel dat ik bedroefd ben, en dat tot de dood toe.

O! beroerde ziel, indien het was gelijk gij zegt, dan zoudt gij zeker reden hebben voor al deze ongeduldigheid en smart, doch ik hoop in staat te zijn, om u aan te tonen dat gij onder een misvatting bent, en zulke redenen van vrees als gij voorwendt, niet hebt; en derhalve ik bid u, dat gij mij, die een boodschap van God tot u en wiens begeerte is om medelijden omtrent u te oefenen, met lankmoedigheid wilt aanhoren. Vergun mij dan, o! arme en beroerde ziel, om U, (a) in des Heeren Naam af te vragen, welke van deze twee zaken het beste is, of de God der waarheid die niet liegen kan, of uw ongelovig en bedrieglijk hart te geloven? De Heere zegt, dat allen die de Heere Jezus Christus eenmaal tot heerlijkheid hebben aangedaan, Hem niet weer zullen verliezen; want, over alles wat heerlijk is, zal een beschutting wezen: maar uw ongelovig hart, zegt integendeel: o! neen, alles is verloren; wie zullen wij nu geloven? de Heere God, of u? Oordeelt u zelf. (b) Hebt gij tevoren ook niet alzo in uw hart gesproken, en echter naderhand ondervonden dat uw heerlijkheid herleefde, en wederom bloeide? dit nu is bewijs genoeg dat gij onder misvatting geweest bent; maar hebt gij zulks wel ooit omtrent de Heere bevonden? ik hoop dat gij zulks niet zult durven zeggen (e) derhalve is het zeker, dat uw heerlijkheid nog binnen in u is, en dat die weer zal herleven. Zij kan zeer laag schijnen te zijn, doch daar blijft nog leven, en derhalve zo is er hoop: want, voor een boom als hij afgehouwen wordt, is er verwachting dat hij hem nog zal veranderen, en zijn scheur niet zal ophouden; indien zijn wortel in der aarde veroudert, en zijn stam in het stof versterft, hij zal van de reuk der wateren weer uitspruiten, en zal een tak maken gelijk een plant, Job. 14: 7, 8, 9, en zo zal het ook met u gesteld zijn. Want (d) de Heere heeft ondernomen, uit kracht van de beschutting reeds tevoren gemeld, dat Hij uw lot en leven zal onderhouden, en al waar leven is, zal ook een herleving zijn. Waarom zoudt gij dan vrezen in kwade dagen, als de ongerechtige die op de hielen zijn, u omringen, Ps. 49: 6. Hoopt op God, want gij zult hem nog loven, Hij is de menigvuldige verlossing uws aangezichts, en uw God, Ps. 42: 12.

Maar ach! zal wederom een ander zeggen, vraagt gij mij, waarom ik zo ontrust en neergebogen ben; waarlijk het is niet buiten reden; want, van die tijd af aan, dat ik dacht dat ik de Heere Jezus Christus tot sieraad en heerlijkheid had aangenomen, heb ik geen ogenblik rust gehad; maar ben ingewikkeld geweest in een aanhoudende strijd, zo van verzoekingen door zonde van binnen, als van de Satan, en de wereld van buiten; daar is een samenspanning tegen mij, en wanneer ik denk mij, zelf een weinig te verkwikken, dan is zulks ver van mij, want mijn vijanden staan mij tegen van rondom; ik kan nooit adem scheppen; en daarom, heb ik nu bijna alle hoop verloren, en Christus met al hetgeen ik door Hem had, als verloren opgegeven; want wat is mijn kracht, dat ik hoop zou? Is mijn kracht stenen kracht, of is mijn vlees staal? Job. 6: 11, 12, O! neen, ik zal gewis op een dag omkomen, mijn tegenwoordige droefheid, vanwege de grimmigheid des benauwers, zal in eeuwige droefheid eindigen, wegens zijn overwinning: en indien de Heere mij een beschermer is, waarom is mij dan al dat kwaad overkomen? het is een wonder dat ik het niet al over lang heb opgegeven; doch ik ben verzekerd, dat ik het binnenkort zal moeten doen. Ik moet bekennen, dit is een droevige toestand, doch ik durf zeggen zij is niet vreemd; zeker, gij bent het alleen niet, daar zijn vele anderen die met u in hetzelve overeenstemmen. Weliswaar, uw toestand is droevig, doch het zij verre van ons dat wij die hopeloos zouden achten. Ik zeg dan: (1) het is gewis, gelijk gij zegt een wonder, en het zal eeuwig zo zijn, dat gij het al niet over lang hebt opgegeven. Doch ik bid u, (2) wat heeft u zolang staande gehouden? Dat het uw eigen kracht is geweest, zult gij immers niet durven zeggen, derhalve moet gij dan toestaan, dat de Heere u tot hiertoe met de bedekking van Zijn bescherming heeft versterkt: Hij heeft nergens beloofd dat gij geen vijanden zoudt ontmoeten, maar wel, dat hij uw hoofd zou bedekken op de dag van de wapening, Ps. 140: 8, en heeft Hij tot hiertoe Zijn belofte niet aan u vervuld? Zo neen, hoe komt het dan, dat gij het niet reeds over lang hebt opgegeven? (3) Aangaande uw zeggen, wat is mijn kracht, dat ik zou hopen? Ik antwoord: het was uw kracht niet die u een ogenblik heeft bewaard, maar alleen deze bedekking, en die is nog machtig om u te beschermen; (4) gij zegt, dat gij het niet lang zult kunnen staande houden, maar het eindelijk zult moeten opgeven. Ik antwoord: het is uw ongeloof dat u alzo doet spreken maar hebt gij het niet uitgehouden, van die tijd af aan toen het u zulks eerst inboezemde? Mogelijk, zei het u, een maand geleden, dat gij uw grond geen dag langer vast zoudt houden, en echter hebt gij zulks tot hiertoe gedaan, en het is alzo waarschijnlijk, dat gij het nu zowel zult blijven uithouden als toen; het ongeloof heeft gelogen, maar de Heere heeft Zijn belofte volbracht. (5) Gij zegt, dat uw verzoekingen uw kracht te boven gaan, en ik geloof dat gij. zulks niet ongegrond zegt; want zij kunnen niet alleen uw natuurlijke kracht te boven gaan, maar zelfs, de kracht die gij tot hiertoe van Christus hebt ontvangen: doch zijn zij wel boven de kracht die men uit Christus kan halen? gij moet leren meer te vertrouwen op, en u meer te verblijden. in 'de kracht der genade die in Christus Jezus is, dan op enige kracht in uzelf. (6) Ik zeg u, bent goedsmoeds, want gij zult staande b.lijven; laat het ongeloof, en de Satan zeggen hetgeen zij willen; want de Heere heeft gezegd, dat over al wat heerlijk is, er een beschutting zal zijn. Uw God zal sterkte gebieden; wees dan sterk, en vreest niet, want de Heere zal u helpen. Want aldus zegt de Heere tot u, Jes. 51 12, 13 en 16. Ik, ik ben het, die u troost; wie bent gij dat gij u vreest, en vergeet de Heeren, die u gemaakt heeft; die de Hemelen heeft uitgebreid, en de aarde gegrond heeft? En vreest gedurig de ganse dag, vanwege de grimmigheid des benauwers, wanneer hij zich bereid om u te verderven, waar is dan de grimmigheid des benauwers? En ik leg mijn woorden in uw mond, en (gelijk ik tot nog toe gedaan heb) bedek ik u onder de schaduw mijner hand: en zal zulks in het vervolg doen, en op alles wat heerlijk is zal een beschutting wezen.

Mijn voornemen was om nog meer andere gemoedsgevallen, te behandelen, doch vrees dat ik reeds de palen heb te buiten gegaan, hetwelk mij ofschoon met ongenoegen, noodzaakt al hetgeen ik tot deze derde soort van mensen nog te zeggen had, te besluiten met deze weinige navolgende stellingen, die ik alleen zal opnoemen, zonder ze op enig bijzonder geval toe te passen. Namelijk, vooreerst, dat niemand door deze bedekking volstrekt beveiligd is tegen aanvallen, maar dat allen die naar de Hemel gaan, vijanden op hun weg zullen ontmoeten.

Ten tweede, dat niemand hierdoor volstrekt beveiligd is tegen de zonde: want daar is geen mens rechtvaardig op aarde, die goed doet en niet zondigt, Pred. 7: 20, en het Verbond voorondersteld, gelijk wij, hebben aangetoond, dat het Zaad van Christus enigermate van de wegen Gods kan afwijken, en zich schuldig maken. Derhalve is de sterkte en troost van deze beschutting gelegen in de vier navolgende zaken.

(a) Dat gij niet zondigen zult de zonde tot de dood; dit is onmogelijk, gelijk wij in 't brede hebben aangetoond: op wat wijze hieromtrent zorg is gedragen; wij zouden, indien de tijd zulks toeliet, uitvoeriger kunnen opklaren.

(b) De zonde daar gij invalt, zullen Christus en u niet scheiden, of u van deze heerlijkheid beroven; want de belofte van vergeving voor zulke zonden, is een gedeelte van een of meer der bedekkingen die over uw heerlijkheid zijn.

(c) Gij zult het in de strijd tegen uw geestelijke vijanden uithouden; gij zult strijdende tegen dezelve volhardendeze beschutting bedekt niemand dan krijgsknechten, en dat wanneer zij strijden: ja allen over welke die eens is uitgestrekt, zullen nooit het veld verlaten of de strijd opgeven zolang er een vijand gevonden wordt.

(d) Ofschoon de vijanden sterk op u aandringen, zo zullen zij toch niet overwinnen, maar gij, zult op het einde overwinnaars zijn.

Nu, omdat gij een vaste en bijblijvende vertroosting uit dit voorrecht mag trekken, zo zal ik tot afscheid, terwijl het niet waarschijnlijk is dat wij al weer zullen samenkomen, twee raadgevingen aan u meedelen.

De eerste is, tracht verzekert te zijn, dat gij waarlijk de Heere Jezus Christus tot sieraad en heerlijkheid hebt aangedaan. Indien de tijd ons had toegelaten de bijzondere gemoedsgevallen, daar wij mee begonnen hadden te achtervolgen, zo zouden wij hebben aangetoond, dat uw in twijfel staan omtrent hetzelve, de ware rede is, dat gij de vertroosting mist, die de reeds verhandelde leer u zou hebben kunnen verschaffen: Doch nu zult gij mij mogelijk vragen, hoe zal ik hiervan verzekerd zijn, dat ik de Heere Jezus Christus in waarheid heb aangenomen? Dit te beantwoorden, is een zaak die meer tijd zou vereisen, dan wij daar nu toe kunnen besteden; doch echter, opdat ik uw verwachting niet geheel zou teleurstellen, zo is mijn wens dat gij de vier navolgende besturingen mag in acht nemen.

(a) Indien gij daarvan wilt verzekert zijn, zoekt dan uw toestand na te speuren; onderzoekt uzelf, beproeft uzelf, of kent gij uzelf niet, dat Jezus Christus in u is, tenzij dat gij enigszins verwerpelijk bent, 2 Kor. 13: S.

(b) Neemt de rechte tijd waar tot dit werk. Ik kan mij nu niet ophouden om u aan te tonen welke tijden de bekwaamste zijn, of welke niet; ik zeg alleen, dat de tijd die de meeste daartoe waarnemen de alleronbekwaamste is. namelijk, wanneer door de kracht der verzoeking hun voeten bijna zijn uitgeweken. Dit veroorzaakt gewoonlijk gelijk de droevige ervarenheid leert, een van deze drie misvattingen; of vooreerst, het doet ons al te gunstig van onze toestand oordelen. Aldus is het gelegen met vele geveinsden, wanneer hun consciÎntie door het gevoel van enige zonde is verbittert, dan varen zij, als 't ware, in 'toorn ontstoken, tegen alle zonden uit, en werpen die allen weg; doch zodra zij weer bedaren, en de wroeging van hun gemoed over is, dan nodigen zij die weer binnen; nu, wanneer zij over hun zelf volgens hun handelwijze op die tijd, wanneer zij, de zonde zo gestreng behandelen, een oordeel vellen, dan zullen zij ook licht besluiten, dat alles wel met hen is. Of ten tweede, het doet ons al te gestreng oordelen; want dit is een der tijden waarin een kind van God niet bij zichzelf is, en wanneer hij van zijn staat oordeelt zoals hij zich bevindt onder een hevige verzoeking, dan zal hij strijdig met de waarheid, besluiten dat hij een slaaf der zonde is. Of ten derde, wanneer men deze beide ontwijkt, en een gegrond bewijs verkrijgt om zich op te vestigen, dan gebruikt men het geredelijk om het gemoed te pleisteren; en dit kan een grond leggen om de smart te verdubbelen, die gij nu ondervindt. Gij moet indachtig zijn, dat het niet genoeg is voor een kind van God, na een zondeval, tot een grondslag van vaste vrede te stellen, dat hij bewust is van zijn aandeel aan Christus; maar hij moet ook een vernieuwde toepassing van Hem tot vergeving, en een bekendmaking daarvan aan zijn ziel hebben: want wanneer dit ontbreekt, of verzuimd wordt, zal hij weldra de smart daarvan ondervinden. Derhalve is de tijd om u te beoordelen, niet dan, wanneer gij in een buitengewone toestand bent, maar wanneer gij de grootste kalmte geniet, en uzelf het meeste bezit.

(c) Indien gij wilt weten of gij de Heere Jezus hebt aangedaan, verkiest dan de rechte kenmerken, en ik zou u raden tot dat einde te gebruiken, niet alleen vooreerst, zulken die schriftuurlijk zijn, en die gij, weet de zodanige te wezen. Maar ook ten tweede, zulken die behoren tot het wezen der genade, en die u onder alle verzoekingen zullen bijblijven.

(d) Legt niet te veel gewicht op hartstochtelijk werk; in jonge mensen is dat sterk, en dikwijls strijdig met het oordeel, zij kunnen licht bewerkt worden, bijzonder bij zulke gelegenheden, als er iets nieuws is; of door verscheidenheid van gaven, medelijden met anderen, verbazing, of dergelijke dingen, en zij kunnen.gevonden worden daar weinig godsvrucht is, gelijk de uitkomst maar al te dikwijls heeft doen blijken. Doch ik kan mij nu hier niet langer bij ophouden, derhalve ga ik over tot de

Tweede raadgeving, namelijk, dat gelijk u moet trachten Christus tot sieraad en heerlijkheid te hebben, gij ook moet toezien dat gij in Hem wandelt. Ik kan nu tot dit einde geen, veelvuldige besturingen geven; ik zal, die allen vervatten in die ene ons door de Apostel voorgesteld, 1 Pet. 5:5: weest met ootmoedigheid bekleedt. Indien gij deze een raad maar opvolgt, dan kan ik u verzekeren dat u geen troost zal ontbreken. Gods volk heeft geen zo grote vijand als de hoogmoed, en geen zulken vriend als de ootmoedigheid. De hoogmoed maakt tussen God en hen een scheiding, en doet de Heere hun vijand zijn; de ootmoedigheid nodigt Hem tot de ziel, en op haar nodiging komt Hij daar binnen. Hij kan vele feilen in Zijn volk verdragen; doch indien gij Zijn eigendom bent, dan eist Hij van u ootmoedig te zijn; en indien zachte middelen zulks niet kunnen teweeg brengen, zo zal Hij, liever als dat Hij Zijn einde niet zou bereiken, u verlaten, en u overgeven om een ergernis te brengen op de godsvrucht, en u dan doen zijn een Magormissabib, een schrik voor uzelf en voor anderen, totdat gij u hartgrondig zult verootmoedigen. En om deze raadgeving verder aan te dringen, zal ik zo met opzicht op de hoogmoed als de ootmoedigheid, drie dingen aan u voordragen. (a) De hoogmoed is een vijand van Christus; zij vernedert Zijn volheid, en verhoogt des mensen leegheid, en derhalve, zo gij Christus liefhebt, moet gij dezelve haten, (b) zij is een vijand van achting, ofschoon dit haar bedoeling is: een aanmerkelijk voorbeeld hiervan vinden wij in de Profeet Jona , (c) zij is een vijand van ware troost; dit kan Gods volk uit droevige ervarenheid betuigen; zij onthoudt hen die troost, die zij; konden genieten; zij; doet hun tegenwoordige genietingen bitter zijn; ja, zij tergt de Heere om die van hun te onthouden. Aan de andere zijde, indien gij met ootmoedigheid bekleed zijt, dan kan ik u verzekeren: (1) u zal nooit een Leidsman ontbreken; de Heere zal de zachtmoedige leiden in het recht, en Hij zal de zachtmoedigen zijn weg leren, Ps. 25: 9; met de ootmoedige is wijsheid, Spreuk. 11: 2. (2) U zal nooit goed gezelschap ontbreken, de hoge en verheven God, woont bij hem die van een verbrijzelde en nederige geest is, opdat hij levend maakt de geest der nederigen, en opdat hij levendig maakt het hart der verbrijzelde, Jes. 57: 15. (3) Gij zult nooit genade ontberen, om u te helpen ter bekwamer tijd; want God weerstaat de hoogmoedige, maar de nederige geeft hij genade, 1 Pet. 5: 5. Spreuk. 3: 34. En indien gij waarlijk ootmoedig wilt zijn, ziet dan dikwijls op Christus, dikwijls op uzelf, en dikwijls op de Wet van God; vergelijkt u zelf niet met anderen, en ziet niet alleen op hetgeen gij reeds hebt, maar op hetgeen u nog ontbreekt, en waar gij verkregen hebt, dat gij nu bezit; gaat voort op deze weg, en gewis het goede en de weldadigheid zullen u volgen alle de dagen uws levens. De Heere zal u gedurig leiden, en hij zal uw ziel verzadigen in grote droogte, en uw beenderen vaardig maken, en gij zult zijn als een gewaterd Hof, en als een springader der wateren, welkers wateren niet ontbreken. De Heere zal u wezen tot een eeuwig licht, en uw God tot uw sierlijkheid; en over alles wat heerlijk is zal een beschutting wezen, en daar zal een hut wezen tot een schaduw des daags tegen de hitte, en tot een toevlucht, en tot een verberging tegen de vloed, en tegen de regen. Hem nu die machtig is u van struikelen te bewaren, en onstraffelijk te stellen voor zijn heerlijkheid in vreugde; de alleen wijzen God, onze Zaligmaker, zij heerlijkheid en majesteit, kracht en macht, beide nu en in alle eeuwigheid. Amen.

 

 

 

 

 

Des Heeren genadige verschijning

in de grootste ongelegenheden

over Gen. 22: 14.

 

En Abraham noemde de naam van die plaats, de Heere zal het voorzien, daarom heden ten dage gezegd wordt op de Berg des Heeren zal het voorzien worden.

 

Dit vers bevat in zich de godvruchtige zorgvuldigheid van de billijk vermaarde Abraham, de vader, der gelovigen, in het vereeuwigen van een merkwaardige verschijning des Heeren aan hem, bij gelegenheid der uitkomst van die befaamde beproeving van zijn geloof, welks verhaal in dit hoofdstuk gevonden wordt. in het opofferen van zijn zoon Izak, waartoe de Heere hem in het begin van dit hoofdstuk geroepen had, doch hem genadig daarin verhinderd, en op het alleronverwachtst een andere offerande verzorgd had, in de even voorgaande verzen van onze tekst. Dit nu was een voorzienigheid al te opmerkelijk dan dat die zou vergeten worden; en daarom vinden wij dat in onze voorgelezen woorden twee middelen gebruikt worden om de gedachtenis daarvan te vereeuwigen; hetwelk onze tekstwoorden doet onderscheiden in twee voorname hoofddelen.

1. De gedachtenis van deze Voorzienigheid wordt vereeuwigd door een naam te geven aan die plaats, overeenkomstig die Voorzienigheid zelf. En Abraham noemde de naam van die plaats: de Heere zal het voorzien.

II. Door een algemene opmerking of spreuk, door deze Voorzienigheid veroorzaakt, omtrent welks oorsprong wij geen reden hebben om te twijfelen, of zij is van Abraham afkomstig, opdat de kerk in volgende eeuwen het gebruik daarvan zou hebben, daarom heden ten dage gezegd wordt, op de berg des Heeren zal het voorzien worden.

In het eerste gedeelte dezer woorden, en Abraham noemde de naam van die plaats: de Heere zal 't voorzien, vinden wij opmerkelijk.

Vooreerst, de persoon die de naam daaraan gaf, het was Abraham, aan wie deze Voorzienigheid overkwam; 't geen wederom aanleiding geeft om aan te merken.

Dat de zodanige, aan welke de Heere bij enige gelegenheid, zichzelf op een merkwaardige wijze openbaart, ook op een bijzondere wijze verplicht zijn om zorg te dragen, dat deze ontdekking van Zijn Voorzienigheid niet vergeten wordt.

Ten tweede, het geven van die naam. Hij noemde de naam van die plaats: de Heere zal het voorzien. Hetwelk ons deze opmerking verschaft, dat ofschoon de een plaats in zichzelf, niet heiliger is dan de andere, des Heeren volk echter enig onderscheid en kenteken ter gedachtenis mogen stellen, op plaatsen die betrekking hebben op zonderlinge voorzienigheden, die zij in dezelve ontmoet hebben, teneinde om hun dankbaarheid op te wekken, en hun geloof, met opzicht op volgende beproevingen, te versterken. Ten derde, de naam zelf: de Heere zal het voorzien; hetwelk te kennen geeft, of in een dadelijke zin: de Heere zal het voorzien of verzorgen, of in een lijdelijke zin: de Heere zal gezien worden. Het is geen zaak van groot gewicht, welke van die beide men verkiezen wil; terwijl het op een zal uitkomen. Indien wij het dadelijk opvatten: de Heere zal het voorzien; dan blijft het echter waarheid, dat de Heere zal gezien worden in het te verzorgen; en indien wij het lijdelijk opvatten: de Heere zal gezien worden, zo ligt het dadelijk daar echter in opgesloten; want de Heere wordt gezien in het te verzorgen. Dit onderscheid dus kort vereffend hebbende, zo zullen wij in deze naam twee dingen aanmerken.

a. Dat dezelve in zich bevat, een gedachtenis van al de opmerkelijke bijzonderheden in die voorzienigheid, als (a) van deszelfs oorzaak, de Heere; (b) van de voorzienigheid zelf, des Heeren voorzien of verzorgen; (c) van deszelfs gelegenheid en rechttijdigheid; dit is de vrucht van de toe-eigening van die naam aan deze plaats. In deze plaats, zal het de Heere voorzien; dat is, wanneer wij in zulke engten gebracht worden, als hij zich in bevond, wanneer hij tot die plaats kwam, dan zal de Heere het verzorgen; hetwelk ons deze aanmerking opgeeft.

Dat wij zorgvuldig moesten zijn, om al de opmerkelijke omstandigheden van die voorzienigheden die ons overkomen, aan te tekenen.

b. De wijze op welke die wordt uitgedrukt; het is niet, de Heere is gezien geweest, maar de Heere zal gezien worden, in de toekomende tijd; waarin wij wederom aanmerken.

Dat het aantekenen van voorzienigheden, op zulk een wijze behoort te geschieden, dat die nuttig mochten zijn voor ons geloof en tot bevestiging in volgende beproevingen.

Het eerste gedeelte van deze woorden zou ons zeer veel nuttige, uitmuntende en gepaste aanmerkingen kunnen verschaffen; doch ons voornemen is maar om een van dezelve uit te kiezen uit het tweede lid van ons tekstvers, daar wij nu toe zullen overgaan.

Wij vinden dan in deze woorden, een algemene opmerking of spreuk, getrokken uit deze bijzondere Voorzienigheid, die geweest is, en nog kan zijn tot algemeen nut voor de Kerk Gods, in dergelijke ongelegenheden: daarom heden ten dage gezegd wordt: op de berg des Heeren zal het voorzien worden. Waarin wij, aanmerken.

a. De gelegenheid of oorsprong van deze algemene opmerking of spreuk, hetwelk was de bijzondere Voorzienigheid Gods, in zichzelf aan Abraham te ontdekken, die wij zo even gemeld hebben; welke ons deze aanmerking verschaft, namelijk:

Dat men uit bijzondere voorzienigheden, welke lijnrecht en onmiddellijk betrekking hebben op de een of andere bijzondere gelovige, algemene aanmerkingen mag afleiden tot algemene nuttigheid voor alle gelovigen, wanneer zij zich in dezelfde omstandigheden bevinden. Nu de reden hiervan ligt in een van deze twee zaken, indien wij die twee mogen noemen, terwijl die zeker op een uitkomen. of dat deze bijzondere voorzienigheid rust op, en de vervulling is van, en dus leidende tot de een of andere algemene belofte, opzicht hebbende op dat geval, of op de gelovigen, in zulke omstandigheden zijnde; of daarin, dat wijl enige ontdekking van de Heere verkrijgen, en van hetgeen Hij in sommige bijzondere noden of ongelegenheden is; en overwegende deze eigenschap van God, als opgewonden in de algemene belofte van het Verbond, en daarin overgedragen aan alle gelovigen, zo vloeit daaruit, een recht tot soortgelijke uitwerkingen van die eigenschap, voor een iegelijk behorende tot dat verbond, wanneer zij in dezelfde toestand zijn: en hiervan is het, dat wij in deze weg met recht geleid worden, om langs deze gronden, algemene opmerkingen uit bijzondere voorzienigheden te trekken.

b. De bijblijvendheid van het gebruik van deze spreuk, gedurende vierhonderd jaren en daarboven, daarom heden ten dage gezegd wordt, dat is, van de tijd af, dat zulks geschiedde, tot de tijd toe wanneer Mozes deze gebeurtenis beschreven heeft, hetwelk men meent in de woestijn geschied te zijn, en dus in zich bevat omtrent de tijd van vierhonderd jaren; waarover wij aanmerken:

Dat de bevestiging van zulke aanmerkingen, als wij zo even gemeld hebben, door de ondervinding van de Kerk Gods, zeer veel tot deszelfs gewicht toebrengt, en derhalve verdient dat men die op een bijzondere wijze zou opmerken.

c. De opmerking of de spreuk zelf, die op tweeÎrlei wijze wordt overgezet, of eerst, gelijk wij het hebben, op de Berg des Heeren zal het voorzien worden; of aldus, op de Berg zal de Heere gezien worden; doch hoe het ook genomen wordt, het zal een en dezelfde zin uitleveren; en derhalve is het onnodig dat wij tijd zouden verspillen om na te speuren welke van deze beiden de beste is. Wij vinden in de woorden zelf:

(1) De bijzondere gelegenheid waarin de Heere zou gezien worden, op de berg des Heeren, volgens onze overzetting; of, indien wij anderen volgen, alleen maar, op de berg. De mening is klaar, op de berg, dat is in een ongelegenheid, en een engte, of gelijk het spreekwoord zegt: in de uiterste nood; wanneer zij gebracht zijn in zulk een ongelegenheid, als Abraham zich op de berg bevond. Wanneer wij onze overzetting volgen, dan kunnen wij, een dubbele reden vinden, waarom het de berg des Heeren genaamd wordt. Vooreerst, omdat de ongelegenheden, welke deze opmerking bijzonder bedoelt, de zodanigen zijn, waar de Heere de mens in brengt, en niet de zodanigen, daar zij zichzelf onbedacht in begeven; gelijk deze berg Moria die berg was, waar de Heere Abraham op geroepen had, en hem de weg tot dezelve had aangetoond. Ten tweede: de berg des Heeren kan een vegrotende manier van spreken zijn, naar de wijze der HebreeÎn, gelijk de cederbomen Gods, dat is van de allerhoogste soort: zo ook hier de berg des Heeren, betekent de allergrootste noden.

(2) Een verhaal van hetgeen wij bij zulke gelegenheden te zien of te verwachten hebben; het zal of voorzien, of de Heere zal gezien worden. De zin is dezelfde, wat overzetting wij ook volgen. Het zal gezien worden, wat de Heere zal doen, op wat wijze Hij zichzelf en Zijn heerlijkheid zal openbaren, in een gezegende uitkomst aan die beproeving, wanneer die tot deszelfs hoogte gekomen is, te geven.

(3) De zekerheid van deze openbaring, het zal, of de Heere zal gezien worden; het zal gewis alzo zijn: het is niet, misschien, maar zeker, het zal gezien worden.

Dusverre is het zeker, hetgeen wij, aangaande de mening van deze opmerking gesteld hebben; maar of deze woorden ook een verborgen opzicht hebben op de ontdekking en openbaring van de Messias op de berg Moria, zal ik niet bepalen.

De woorden dus geopend hebbende, zullen wij nu, als de grondslag van onze voorgenomen redevoering, die maar, een uitbreiding van het laatste gedeelte van ons tekstvers is, deze volgende waarheid uit dezelve aan u voorstellen, namelijk:

Dat het een waarheid is, door de Kerk Gods beproefd, in alle vorige eeuwen en door hun ondervinding aan ons voorgedragen en bevestigd, dat de Heere van Zijn volk zal gezien worden in hun uiterste noden, wanneer zij in grote ongelegenheden zijn gebracht. De Heere zal op deze berg gezien worden, wordt nog heden ten dage gezegd.

Nu in hetzelve te verhandelen, zullen wij

I. Opnoemen enige benauwdheden of uiterste noden, in welke het volk van de Heere gebracht zijn, of in 't vervolg nog gebracht kunnen worden.

II. Aantonen op wat wijze de Heere zichzelf openbaart, of waarin Hij van Zijn volk gezien wordt, wanneer zij dus, in benauwdheid zijn.

III. Voordragen wat datgene is, wat van de Heere in deze Zijn verschijning gezien wordt.

IV. Voorstellen, waarop het geloof van Gods Volk, met opzicht op de zekerheid van deze verschijning des Heeren, rust.

V. Voorhouden wat bevestiging deze waarheid van de Kerk in vorige geslachten heeft ontvangen, en eindelijk:

VI. Alles besluiten met een kort woord ter toepassing te maken.

Nu, elk van deze zaken zullen wij trachten in order te verhandelen. En

1. Wat aangaat de engten, benauwdheden of uiterste noden, in welke het volk van de Heere zijn gebracht, en nog gebracht kunnen worden; wij zullen maar enige weinigen van dezelve opnoemen, en ik twijfel niet of velen uwer zullen sommigen daarvan bij ondervinding kennen.

(a) Des Heeren volk kan in zeer grote benauwdheden gebracht worden, wanneer zij geroepen worden tot plichtsbetrachtingen, die niet alleen aanlopen tegen hun hoop, maar die nauwelijks schijnen billijk te zijn, of een redelijke rechtvaardiging voor het oog der wereld te kunnen uitleveren. Wanneer hun als 't ware geboden wordt, om op eenmaal de bijl te leggen aan de wortel van die boom, waarop hun hoop groeide, in opzicht van de vervulling van datgene, dat de Heere hun had beloofd, en met dezelfde slag aan de achting voor de godsdienst een diepe wond toe te brengen, in zoverre die door hun daden dezelve kan ontvangen. Dit was Abrahams toestand; zijn hoop was enigermate op zijn zoon Izak, het kind der belofte gevestigd; nu wordt hem geboden Izak te doden; terecht, mocht hij nu denken, wat zal nu van de belofte worden? en wat een droevige wond zal de godsdienst hierdoor ontvangen? want wie zal ooit willen geloven, dat de Heere mij geboden heeft zulk een onmenselijke en wrede daad te doen? Dit was gewis een grote ongelegenheid! Dusdanig was ook enigermate Gideons toestand, Richt. 7: 1 9, wanneer de Heere hem beval het grootste gedeelte van zijn klein leger weg te zenden, het zichtbare middel, om de beloofde en verhoopte overwinning te verkrijgen, welke daad voor het oog der wereld, nauwelijks bekwaam was om verdedigd te kunnen worden, zo met opzicht op deszelfs voorzichtigheid, als ten aanzien van deszelfs godvruchtigheid, terwijl de Heere gewoonlijk het gebruiken der middelen eist, en dit duidelijk tegen zijn verwachting scheen aan te lopen. Nu dit was een alleruiterste ongelegenheid; want het is benauwend voor een teer gemoed, iets te doen, welks wettigheid zij aan de gemoederen van anderen niet kan betogen; en al de zichtbare middelen, ter vervulling van datgene, waarop de Heere haar heeft doen hopen, te verderven, moet gewis zeer smartelijk zijn. Het mes aan de keel van Izak te brengen, was hetzelve aan de belofte en aan de achting van de godsdienst te doen; dit was gewis een engte, een ongelegenheid, gepast voor het sterke geloof van Abraham, als de Vader der gelovigen aangemerkt.

(b) Het volk van de Heere kan in een wonderbare engte tussen de belofte en die voorzienigheid van God gebracht worden; dit is dikwijls zo hooggaande geweest, dat des Heeren volk nauwelijks in staat was, om op enige andere wijze deze engte te kunnen ontvlieden, dan, of door de Voorzienigheid Gods te loochenen, of de getrouwheid van God in de beloften in twijfel te trekken. Wij hebben om geen anderen op te noemen, hier een voorbeeld van in David, met opzicht op de belofte van het Koninkrijk, 1 Sam. 16: 12, die echter, door de schijnende tegenstrijdigheden van de loop der Voorzienigheid Gods, in twijfel geraakte, omtrent de belofte, zeggende: ik zal een der dagen door Sauls hand omkomen, 1 Sam. 27: 1; ook was de toestand van de Psalmist niet beter met opzicht op zijn geestelijke staat, wanneer wij hem Ps. 77: 9 horen vragen: houd zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde van geslacht tot geslacht? Een droevige engte voorwaar, wanneer men daartoe moet komen, om van de belofte, of de Voorzienigheid Gods af te staan! Dusverre, kan het komen, ten aanzien van de bevatting van des Heeren Volk.

(c) Het volk van de Heere wordt soms gebracht in droevige engten, wanneer zij tot moeilijke posten geroepen worden, hetzij om iets te doen of te lijden, hetgeen hun krachten ver te boven gaat; wanneer zij geen hulp, of bijstand, schoon die nabij is in die moeilijkheid kunnen zien, en daar zij hun gevaar klaarblijkelijk ontwaar worden en volkomen onder het oog hebben, echter geen gepaste voorraad tegen hetzelve kunnen zien. Dit was de toestand van Jakob, wanneer hij zich schikte om zijn broeder Ezau te ontmoeten, en van Gideon, wanneer hij geroepen werd om IsraÎl van de Midianieten te verlossen, Richt. 6: 13, 14. De Heere spreekt van zijn kracht, en gebiedt hem in zijn kracht heen te gaan en IsraÎl te verlossen; doch hij ondervond niets van dezelve. Dit was ook de verlegenheid daar Mozes zich in bevond, wanneer hij geroepen werd om, IsraÎl uit Egypteland te verlossen. En dikwijls is dit de ongelegenheid van het volk van de Heere geweest, in tijde van vervolgingen: zij werden tot het vuur geroepen, voor en aleer zij iets dat naar kracht geleek om haar door te dragen, ondervonden. Dit is gewis; een grote engte!

(d) Het volk van de Heere kan in een grote verlegenheid komen, wanneer zij gebracht worden in een plaats waar vele wegen samenlopen, en waaruit zij een moeten kiezen, doch welke weten zij niet: zij moeten voortgaan, doch langs welk een weg blijft voor hen duister; dit moet zeker voor een reiziger een grote en zeer benauwde ongelegenheid zijn, terwijl het benauwde gemoed gepijnigd wordt tussen het gebod, het aandringende om voort te gaan, en zijn eigen duisterheid, ten aanzien van de rechte weg, gepaard met vrees van die te zullen missen. Dit heeft zeker geweest, is dagelijks, en zal dikwijls in 't vervolg zijn, een benauwde ongelegenheid voor velen van het volk van de Heere; van daar die vele en ernstige gebeden der heiligen in des Heeren woord, om onderrichtend licht en besturing op hun weg te verlangen, Ps. 43: 3: zend u licht en uw waarheid dat die mij leiden, dat ze mij brengen tot de berg uwer heiligheid, en tot uw woning, Ps. 25: 4, 5: Heere maakt mij uw wegen blekend, leer mij uw paden, leid mij in uw waarheid, en leer mij, want gij bent de God mijns heils, u verwacht ik de ganse dag. In beide welke tekstwoorden wij vier gebeden vinden om licht ten aanzien van de weg, samen insluitende enige verlegenheid omtrent dezelve, alsmede het ongemeen aanbelang van daarin onderwezen te worden.

(e) Het volk van de Heere wordt soms in de uiterste nood gebracht, wanneer zij in gehoorzaamheid aan de Heere en een opvolging van hun vernieuwd grondbeginsel, Hem volgende in de weg van alle geboden plichten; ondervinden, dat Hij Zijn aangezicht voor hen verbergt, en zij dikwijls zolang op Hem moeten wachten, zonder enige ondervinding van voordeel daaruit te trekken, dat zij bijna in verzoeking geraken om alles als nutteloos op te geven; en hiertoe worden zij ook hevig aangezocht door sterke verzoekingen. Dit was enigermate de toestand van de Psalmist in de 77e Psalm, die niettegenstaande al de middelen die hij gebruikte, verslagen werd, in plaats van geholpen, en dat zolang aanhoudende, dat hij niet ver af was van te denken, dat des Heeren goedertierenheid ophield, en dat God vergeten had genadig te zijn. Ook was zijn toestand Ps. 13 niet veel beter. De Bruid had hier ook enige ondervinding van Hoogl. 3. Wij kunnen alle voorbeelden niet bijbrengen; mogelijk is het wel de toestand van de een of ander in deze vergadering. Doch wij gaan voort,

(f) Zij kunnen in een zeer grote ongelegenheid geraken wanneer zij geroepen worden om te en hun vijanden, hetzij lichamelijke of geestelijke, te strijden, en alleen gelaten worden om met dezelve te worstelen; ja wat meer is, dermate verlaten in de strijd, dat zij daarin schijnen te zullen bezwijken. Wij kunnen deze hun droevige ongelegenheid, met opzicht op een lichamelijke strijd met uitwendige vijanden levendig afgebeeld vinden Richt. 20, vers 3 tot het einde. Hun zaak was goed, want de Heere riep hen tot de strijd, en echter was het hun lot een en andermaal te bezwijken. Op dezelfde wijze, met opzicht op zijn geestelijke vijanden, wordt de Psalmist door een verzoeking aangevallen, Ps. 73. Hij strijdt met dezelve, en is bijna overwonnen, en overgelaten om in zoverre te bezwijken, dat hij als een groot beest bij de Heere was, vers 22. Deze, en vele anderen zijn de engten, waar het volk van de Heere in gebracht kunnen worden, doch de tijd laat ons niet toe die verder te verhandelen. Nu, wij hebben dezelve gebracht tot bergen, bergen die hoog genoeg zijn; maar mogelijk zult gij zeggen, wij verlangen om te weten op wat wijze de Heere gezien wordt, of aan Zijn volk in zulke ongelegenheden, zulke bergen, verschijnt.

II. Dit is hetgeen wij beloofd hadden in de tweede plaats aan te tonen. De Heere dan wordt van Zijn Volk in zulke ongelegenheden gezien,

(a) Wanneer Hij de voortgang van de beproeving doet ophouden, eer dezelve tot die hoogte is gekomen die men verwacht, of zelfs tot die hoogte die zeker scheen bestemd te zijn, en waarvan al de gevreesde kwade gevolgen afhingen. Aldus verscheen en werd Hij van Abraham gezien: al de gevreesde kwade gevolgen waren afhangend van het laatste gedeelte der beproeving, die gewis onvermijdelijk scheen: doch de Heere verhinderde hem, eer het tot die hoogte kwam, en Hij werd gezien, niet alleen in de kwade en gevreesde gevolgen van deze zwarigheid te beletten; maar in hem te doen heengaan met onuitsprekelijke voordelen beladen. Aldus brengt de Heere Zijn volk dikwijls in grote benauwdheden, alleen om hun gewilligheid te beproeven, daar zij een beproeving van al hun genaden verwachtende waren, en dan doet Hij ben met ere daar weer uitkomen. Aldus, is het op de berg des Heeren gezien geworden.

(b) De Heere ontdekt zichzelf aan Zijn volk in hun noden, door hen in het verborgen de gepaste invloeden der genade te verzorgen, om hun onder de duurzaamheid, van hun zwarigheden staande te houden, en om hen daarin zolang te dragen als de beproeving over hun is bestemd. Het was de vinger Gods, die Abraham ingaf, dat bemoedigende antwoord op Izaks vraag, wanneer zij op weg naar deze berg heenreisden, Gen. 22: 8, zeggende: mijn Zoon, God zal zichzelf een lam ten brandoffer voorzien: En die hem inleidt in die kracht der genade, waardoor Abraham tot dusverre was gebracht. Aldus werd de Heere gezien door de Psalmist, wanneer hij uit zijn beproeving kwam, Ps. 73: 23, zeggende, ik zal dan gedurig bij u zijn: gij hebt mijn rechterhand gevat. Dikwijls hebben sommigen uwer lang in dergelijke ongelegenheden geweest, waaronder zij dachten nooit te zullen kunnen staande blijven; of indien allen, echter niet dachten zoveel minuten het daaronder te hebben kunnen staande houden, als zij nu reeds uren, of mogelijk dagen, ja zelfs jaren hebben gedaan. Hierin is de Heere gezien geworden, dit is van de Heere geschied! O! konden wij onze ogen openen, opdat wij het ook mochten zien!

(c) Hij wordt soms gezien in zoveel genade aan de ziel uit te laten, dat dezelve kan juichen, en met vrolijkheid heenwandelen onder die beproevingen, aan welke zij maar van ver gedenkende, dezelve genoegzaam oordeelden om hen neer te slaan. Dikwijls heeft de Heere, wanneer Hij Zijn Volk riep om hun kruis op te nemen, hetzelve voor hem gedaan, dragende beide hun en haar kruis, en hun bij uitnemendheid vrolijk doen zijn onder hun verdrukkingen, wanneer hun die overkwamen; daar zij integendeel, wanneer die nog veraf waren, door vrees voor dezelve als het ware, gepijnigd werden; zodat al hun lijden van tevoren was, eer het hun dadelijk overkwam.

(d) Hij wordt van Zijn volk gezien door hun een rechttijdige, verlossing toe te brengen; wanneer zij, niet langer in staat zijn om de verdrukking te kunnen dragen. Als ik zeide: mijn voet wankelt, uw goedertierenheid o! Heere ondersteunde mij, was de ondervinding van de Psalmist, Ps. 94: 18, en dit is ook door vele anderen ondervonden, op het ogenblik wanneer de beproeving zo hooggaande was, dat de Heere moest verschijnen, of Zijn Volk moest verdorven worden: o! dan verscheen Hij ook. Dit ondervond Zijn volk aan de rode Zee, Exod. 14.

(e) Wanneer de beproeving wordt toegelaten tot het uiterste te komen, dan wordt de Heere op de berg gezien, door openbare, klaarblijkelijke, heerlijke en onverwachte verlossingen te schenken, dit ondervond DaniÎl in de kuil der leeuwen, en de drie jongelingen, wanneer zij in de gloeiende oven geworpen werden.,

(f) De Heere wordt gezien, wanneer Hij zichzelf en Zijn gunstig liefdehart, in en onder de verzoekingen ontdekt; door de kroon die Zijn eigen genade verworven heeft, te stellen op het hoofd der strijdende heiligen, die van het begin af tot aan het einde toe, enkel en alleen genade ontvangen: waardoor zij in een dubbele mate winst bekomen, door middel van hun beproeving. Want zij ontvangen genade om hen er door te dragen, en de Heere bekroont hen met eer in het einde: en dit was het, hetgeen ook Abraham ondervond.

III. Nu zullen wij aan u voordragen, volgens onze voorgestelde orde, wat van de Heere in zulke verschijningen gezien wordt.

(1) Zijn heilig aanwezen wordt gezien. Dit is altijd het eerste dat in aanmerking moet komen, terwijl het de grondslag is van alles: Want die tot God komt moet geloven dat hij is, Hebr. 11: 6, en dit wordt gezien wanneer Hij tot Zijn volk in hun uiterste ongelegenheden komt. Zijn eerste bekendmaking van zichzelf, is door die heerlijke naam welke Hij gebruikte, wanneer Hij IsraÎl uit Egypteland stond te verlossen: Ik zal zijn. Aldus beval Hij Mozes tot de kinderen IsraÎls te zeggen, Ik zal zijn heeft mij tot ulieden gezonden, Exod. 3: 14. Al de vrees, twijfelingen en benauwdheden van het volk van de Heere, met opzicht op de uitkomst van hun beproevingen, hebben hun oorsprong in de kracht des ongeloofs, ten aanzien van dit grondbeginsel, hetwelk de grondslag van alle godsdienst, en van alle hoop, troost en vertrouwen, ja het beginsel van alle verlossing is. Het bedaart de ziel, en stilt al deszelfs bewegingen en woelingen, wanneer zij weet, dat ik zal zijn, God is. Wanneer de ziel eens bewerkt wordt tot het geloof in God, dan durft zij nergens anders naar omzien, of op iets anders vertrouwen; ook durft zij de belofte niet in twijfel trekken, of iets, hetwelk de Heere in Zijn woord bepaalt, noch enige harde gedachten van Hem voeden: en in een woord, het heeft invloed op, en overheerst hun wandel, overeenkomstig de staat der ziel, als zich nu bevindende onder het oog Gods; Heb. 11 6. O! gelukkig volk, die het geloof hiervan in hun harten omdragen, dat God is, maar overdubbel gelukkig de zodanigen, die sterk worden in dit te geloven.

(2) Des Heeren heerlijke eigenschappen worden gezien wanneer Hij op de berg, verschijnt; Zijn heerlijke vrijmacht, in ons, al onze beproevingen, en alles dat ons aangaat; te schikken, naar de raad van Zijn onafhankelijke wil. Zijn heerlijke getrouwheid, in het nauwkeurig volbrengen van al Zijn beloften, die Hij aan Zijn volk gedaan heeft, daar maakt Hij zichzelf aan hun bekend, als de volbrenger van Zijn beloften, door Zijn naam Jehovah, Exod. 6:,5, Zijn ondoorgrondelijke wijsheid, in het besturen van alle beproevingen en uitkomsten, die allen schikkende naar het heerlijke voornemen, hetwelk Hij in die allen bedoelt: Zijn wijsheid blinkt uit in de gepastheid der middelen, en de zekerheid van hun uitkomst; dezelfde ondoorgrondelijkheid vertoont zich in Zijn verborgen, onzichtbare en heerlijke besturing van dezelve. En daarenboven, vertoont zich Zijn heerlijke genade in de uitredding, die Hij schenkt, en het medelijden dat Hij betoont, niettegenstaande de menigvuldige feilen daar Zijn volk zich gewoonlijk aan schuldig maken, wanneer zij in grote ongelegenheden zijn. Genade wordt gezien, wanneer hulp geschonken wordt ter bekwamer tijd, Heb. 4: 116.

(3) Des Heeren lieflijke betrekkingen op Zijn volk worden in deze Zijn verschijningen op de berg ontdekt. Hierin kunnen zij zien de zorg en teerheid van een Vader, de waakzaamheid van de bewaarder IsraÎls, de macht en het beleid van een heerlijke beschermer, met de wijsheid, en de kundigheid van een verstandig verzorger gepaard: al welke, en vele andere betrekkingen, de Heere op Zijn volk heeft, en op de berg des Heeren wordt Hij gezien handelende overeenkomstig met dezelve. Waarlijk een zeer lieflijke bemoediging voor hun geloof, om met beproevingen die hen moeten overkomen, te strijden.

(4) Alhier verkrijgen wij ook een ontdekking van des Heeren wil, zo ten opzichte van onszelf, als van de weg tot Hem leidende. Zijn handelwijze toont ons klaarblijkelijk aan, dat het Zijn wil is dat wij zouden leven, door het geloof, in alles vast vertrouwend op Zijn Woord, zelfs dan, wanneer ons het vermogen ontbreekt om voor dezelfde waarheid in te staan, willende dat wij zelfs dan, onszelf en onze wegen zouden aanbevelen aan Zijn wijze en getrouwe beschikking; de Heere volgende, voortgaan, zonder te weten waar, en dus willende dat men stil zij, wachtende op het heil onzes Gods en volkomen daarop hopende tot het einde toe; ja, indien Hij ons, daartoe zou roepen, zelfs tegen hoop op Hem vertrouwende. Deze, en dergelijke, zijn de lieflijke ontdekkingen des Heeren, die in Zijn verschijning op de berg ondervonden worden.

IV. Hetgeen wij nu volgens onze reeds opgegeven orde moeten behandelen, is om het volk van de Heere aan te tonen, dat zij een genoegzame grondslag voor hun geloof hebben, dat de Heere hun zal verschijnen, wanneer zij tot beproevingen geroepen worden. Wij kunnen hier nu niet op blijven staan; maar zeggen alleen, dat zij dezelfde grond van zekerheid daarvoor bezitten, die zij voor Zijn aanwezen hebben; indien wij Hem in het ene geloven, zo moeten wij het ook in het andere doen: want des Heeren Woord is de grootste verzekering en grondslag van ons geloof, voor die beiden. En wat dit aangaat, het is genoegzaam klaarblijkelijk, dat wij gronden hebben om te mogen denken en geloven, dat de Heere op de berg zal gezien worden. Want

(a) Dit wordt klaar te kennen gegeven in de korte inhoud van het Genadeverbond, Jer. 32: 38. Ik, zal hen tot een God zijn; en een God te zijn, is een helper te zijn ter bekwamer tijd.

(b) Dit ligt ook duidelijk opgesloten in al de betrekkingen, die de Heere op Zijn volk heeft; namelijk, Hij is haar Vader, de bewaarder IsraÎls, haar Herder, haar Koning, en wat dies meer zij. Doch, geen derzelver verhinderen, dat Hij Zijn volk om wijze en goede einden niet in verlegenheden zou brengen, en echter is er geen derzelver die hun geen verzekering geeft, dat Hij hen in dezelve niet zal verlaten. Een teerhartig vader kan wel toelaten dat zijn zwak kind wankelt, zonder het te laten weten, dat hij het vast houdt; maar hij zal het zeker niet laten vallen, dat het zijn leven verliest: ook is er geen minder verzekering in al de andere betrekkingen.

(c) De voorraad van genade ter bekwamer tijd, tot welks bekoming ons geboden wordt, met vrijmoedigheid toe te gaan, is een grondslag voor het geloof, Heb. 4: 16, waaromtrent ik twee dingen aanmerk. Vooreerst, dat alhier een verzekering voor het geloof gevonden wordt, dat er genade is, en dat die kan verkregen worden. Ten tweede, dat die gevonden wordt ter bekwamer lijd; van welke bekwame tijd, de Heere, en niet wij, de beste beoordeler moet zijn.

(d) Ontallijke bijzondere beloften verzekeren het volk van de Heere verlossing uit hun benauwdheden: roept mij aan in de dag der benauwdheid, ik zal er u uithelpen, Ps. 50: 15. Wanneer gij zult gaan door het water, ik zal bij u zijn; en door de rivieren, zij zullen u niet overstromen; wanneer gij door het vuur zult gaan gij zult niet verbranden, en de vlam zal u niet aansteken, Jes. 43: 2, en verkwikkelijk is boven vele anderen die belofte, Jes. 41 17, 18: De ellendige en nooddruftige zoeken water maar daar is geen, haar tong versmacht van dorst, ik de Heere zal ze verhoren, ik de God IsraÎls zal ze niet verlaten. Ik zal rivieren op de hoge plaatsen openen, en fonteinen in het midden der valleien, ik zal de woestijnen tot een waterpoel zetten, en het dorre land tot watertochten. Nu, aangaande deze en soortgelijke beloften, zullen wij ter verdediging van de Heere, ter onderrichting van Zijn volk, en ter verbreking van oogmerken van de satan, deze drie navolgende zaken aanmerken.

(1) Dat het volstrekt zeker is, dat de Heere in de grootste noden zal gezien worden. Uit de benauwdheid zal Hij uithelpen, Hij zal met hen zijn in het vuur, Hij zal de ellendigen en nooddruftigen verhoren. Dit is zeker, en gij mag het geloven.

(2) De tijd wordt ook aangetoond; het kan zijn, voor de alleruiterste nood, doch de Heere heeft zulks niet beloofd; wanneer zij in benauwdheid, in het vuur en in het water zijn, en hun tong versmacht, dan zal God zich vertonen. Op de berg zal de Heere gezien worden.

(3) De weg of wijze van Zijn verschijning is onbepaald; of Hij met u zal zijn, gelijk Hij met de Psalmist was, wanneer hij Hem niet zag, ofschoon Hij hem bij de rechterhand had gevat, Ps. 73: 23, of in een zichtbare gedaante, zoals Hij was hij de drie Jongelingen in de gloeiende oven, in welke Hij beiden van hun en de aanschouwers werd gezien.

V. Nu is ons nog overig te bewijzen, dat heden ten dage nog door de kerk gezegd, en door de ondervinding van het volk van de Heere bevestigd wordt, dat de Heere op de berg zal gezien worden. Wij kunnen dit zover niet uitbreiden als wij voorgenomen hadden; maar zullen alleen enige weinige getuigen aangaande deze waarheid te hulp roepen, en dezelve horen spreken.

(*) En indien wij zulks de godvruchtige Jakob vragen, dan zal hij ons zeggen, dat diezelfden avond en morgen eer hij zijn broeder Ezau ontmoette, hij een PniÎl, een gezicht van God, van aangezicht tot aangezicht verkreeg, Gen. 32: 30.

(**) Indien wij de kerk IsraÎls horen spreken, hoeveel voorbeelden ten die einde zal die ons niet uitleveren, aan de rode Zee en in de woestijn.

(***) Indien wij David te hulp roepen, die zal ons ook getuigen, dat dikwijls wanneer zijn voet wankelde, of zulks bijna deed, des Heeren goedertierenheid hem dan ondersteunde, Ps. 94: 1 S.

(****) De drie jongelingen in de oven des brandende vuurs, zullen ons ook zeggen, dat de Zoon Gods daar bij hun was, en

Ý(*****) DaniÎl in de leeuwenkuil, zal, gevraagd zijnde, ons zeggen, wie het was die de muil der leeuwen heeft toegesloten.

Om alles in een woord te besluiten: al de heiligen in het Nieuwe Testament zullen getuigen, dat al hetgeen zij nodig hadden, hun in dat uur gegeven werd. Doch wij moeten hiervan afstappen, terwijl wij vrezen dat wij in onze verklaring reeds te lang geweest zijn.

VI. Nu zullen wij overgaan om enige

 

TOEPASSING

 

te maken; en wij zullen hierin te kort zijn, terwijl reeds veel door anderen, aan de verscheidene soorten van mensen alhier tegenwoordig, is voorgedragen; en hun onderscheiden toestanden in het brede zijn verhandeld geworden; wij zullen alleen een kort woord spreken tot vierderlei soort mensen. En

1. Wij hebben iets tot u te zeggen, die wij vrezen dat het grootste getal van deze vergadering uitmaakt, welke nog nooit in enige benauwdheid, nog nooit op de berg des Heeren, gedurende uw gehele leven, in enige geestelijke ongelegenheid bent geweest. Tot u hebben wij een kort woord van de Heere, bijzonder tot de zodanigen onder u, die aan des Heeren Tafel zijn geweest. En

(a) Wij moeten u zeggen, indien gij nog nooit op de berg in enige geestelijke ongelegenheid bent geweest, dan hebt gij nog nooit de Heere gezien. Weliswaar, dat de Heere van Zijn volk gezien kan worden, ofschoon zij in zulke ongelegenheden niet zijn; maar de Heere is nog nooit van iemand gezien, die niet in een of andere ongelegenheid is geweest. Daar is geen zaligmakende openbaring van de Heere, totdat wij gebracht worden in soortgelijke verlegenheid als de verloren zoon in die gelijkenis, Luk. 15: 15 enz. vermeld. Of van de Stokbewaarder, wanneer hij uitriep, Hand. 16: 30: lieve Heere! wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? En derhalve is het zeker, dat gij allen, die nog nooit enige geestelijke ongelegenheid gekend hebt, ook nog nooit de Heere hebt gezien.

(b) Hoe hebt gij het durven wagen om aan des Heeren Tafel te gaan, en tot een God, die gij niet kent te naderen? Gewis gij hebt u in 't kwade gemengd, en de Heere in een weg van goedertierenheid niet gezien. Wee uwer, gij hebt gezondigd, en uw zielen een dodelijke wond toegebracht.

(c) De weg dien gij hebt ingeslagen, is zeker de weg, om u in al zulke verschrikkelijke verlegenheid te brengen als van de gast zonder bruiloftskleed, die, wanneer hem gevraagd werd: vriend! hoe bent gij hier ingekomen? in zulk een verlegenheid geraakte, dat hij verstomde, Matt. 22: 12.

(d) Gelijk u in deze ongelegenheid gebracht zult worden, indien de vrijmachtige genade het niet verhindert; zo zal ook de Heere wel gewis op de berg gezien worden, doch het zal zijn met een toornig gelaat; in toorn tot u zeggende, gelijk zo even in de gemelde gelijkenis vers 13: bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal zijn wening en knersing der tanden. Ziet, dit zult gij hebben van de hand des Heeren, als het deel van uw handelingen.

II. Daar is hier nog een andere soort van mensen, die waarlijk door des Heeren kracht gebracht zijn tot het geloof, doch welke sedert tot grote zwarigheden geroepen zijn, en die voortijds, of nu, wanneer zij hier zijn opgekomen, op de berg in grote benauwdheid zijn geweest; doch die bij deze gelegenheid, bij ondervinding zijn gewaar geworden, dat de Heere op de berg is gezien; terwijl zij alhier een genadige openbaring van de Heere hebben genoten! Tot de zodanigen zeggen wij,

a. Overdenk al uw ongelovige vrees, mistrouwen en twijfelingen aan des Heeren beloften, door ongeloof; want ofschoon gij dezelfde uitkomst met Abraham hebt gehad, zo vrees ik echter, dat gij uzelf, onder uw beproevingen, zo niet hebt gedragen als hij deed: die gesterkt geweest zijnde in het geloof, God de ere gegeven heeft, aan de belofte Gods niet twijfelende door ongeloof, Rom. 4: 10, en dit is gewis een stof van rouwklagen voor de Heere.

b. Laat dit des Heeren instellingen dierbaar doen zijn voor uw zielen: nu kunt gij van deszelfs nuttigheid getuigen; ziet toe dat gij geen vooroordelen tegen dezelve opvat.

c. Volgt het voorbeeld van Abraham in onze tekstwoorden na, alsmede het voornemen van de Psalmist, Ps. 77: 14. Ik zal de daden des Heeren gedenken, ja ik zal gedenken uw wonderen van oudsher: looft de Heere, en vergeet geen van zijn weldaden, die ten dage uwer benauwdheid op u heeft gezien. (1) Gedenkt met Abraham, wie het was die aan u verschenen is, en de oorzaak was van het goede, dat gij verkreeg; het is de Heere. (2) Gedenkt wanneer Hij verscheen; het was op de berg, in een droevige ongelegenheid. (3) Gedenkt op wat wijze Hij verscheen, en langs wat weg Hij zichzelf ontdekte; was het niet door aan u ondersteuning en uitredding te verzorgen? (4) Houdt in gedachten de grondoorzaak van deze verschijning aan u; het was omdat Hij de Jehovah de Heere, de getrouwe God en de nauwkeurige Volbrenger van Zijn beloften is.

d. Ziet toe, dat gij de naam dier plaats niet alleen noemt EbenhaÎzer, tot hiertoe heeft de Heere geholpen; maar noemt die ook Jehovah, Jireh, de Heere zal 't voorzien. De Heere zal het zien, of helpen in volgende ongelegenheden: dezelve zijn aanstaande, maakt derhalve een recht gebruik van de tegenwoordige ontdekkingen, met opzicht op toekomende beproevingen; en dit kan, en moet geschieden, (a) door een ernstige herdenking van al de kwade omstandigheden en zwarigheden die in uw toestand samenliepen, voor en aleer de Heere zich vertoonde tot uw redding; beschouwt en overweegt wat die waren, en drukt de overreding hiervan op uw harten, dat er geen zulke bergen van zwarigheden zijn, of de Heere kan en wil over dezelve komen, wanneer Zijn volk in ongelegenheden worden gebracht; en dat Hij Zijn beloften, in weerwil van al die beletselen, zal volbrengen. (b) Beschouwt de overeenkomst van deze verschijning des Heeren met Gods Woord; ziet welke belofte de Heere in Zijn verschijning heeft vervuld; dit zal nuttig voor u zijn, om u te weerhouden, van deze openbaring als een bedrieglijke verbeelding aan te zien, wanneer gij deszelfs overeenkomst met Gods Woord zult bespeuren; en het zal die gewone verzoeking verdrijven, waardoor het goede in vorige openbaringen genoten, dikwijls in volgende beproevingen verloren wordt. (c) Overweegt in hoever de belofte u in dergelijke beproevingen voor het toekomende beveiligt, en of gij door dezelve geen recht hebt de naam van die plaats te noemen: de Heere zal het voorzien; op de berg zal de Heere gezien worden, in toekomende gevallen. (d) Overweegt wat bemoediging gij hebt voor toekomende en volgende beproevingen uit verleden ondervinding; en of des Heeren verlossing nu aan u bewezen, niet een sterke bemoediging voor u is; om zelfs te geloven op hoop tegen hoop, en om niettegenstaande alle verhinderingen, die in de weg zijn, nochtans vast te betrouwen dat Hij u zal uithelpen, en verlossen: het is zeker, dat de grote Apostel der Heidenen zo een gebruik van zulk een weldadigheid maakte, zeggende, 2 Kor. 1: 10, 11, die ons uit zo grote dood verlost heeft, en nog verlost, op welke wij hopen dat hij ons ook nog verlossen zal; alzo gijlieden ook mede arbeid voor ons door de gebeden enz. Ik bid u geeft toch acht op de laatste samenhang, Hij zal ons verlossen, alzo gijlieden ook mede arbeidt; dat is, wij vertrouwen om verlost te zullen worden in en onder het rechte gebruik der ingestelde middelen. Doch

III. Daar is nog een andere soort van mensen, tot welke wij ook een woord moeten spreken, namelijk, tot zulken die tot nog toe op de berg zijn, doch de Heere niet hebben gezien, ofschoon zij in hun verlegenheid alhier gekomen zijn, verwachtende de Heere in deze Zijn instelling te zullen ontmoeten: maar ondervindende dat Hij Zijn aangezicht als nog verbergt: doch de zodanigen vragen wij:

(a) Hebt gij daar geen redenen toe gegeven? Mogelijk hebt gij de Heere door ongelovig wantrouwen, verdenkingen, onvergenoegdheid en een haastende onleidzaamheid, tot toorn verwekt, en aan de belofte Gods getwijfeld. Het is de eerste maal niet dat het ongeloof de Heere terug gehouden heeft, van zichzelf aan Zijn volk te openbaren: gewis zo gij gelooft had, gij zoudt de heerlijkheid Gods gezien hebben, Joh. 11: 40.

(b) Weest echter niet geheel mismoedig; want hierin is u niets vreemds wedervaren, 1 Kor. 10: 13; 1 Pet. 4: 12. De Heere verbergde zich voor David, zelfs toen, wanneer Hij hem zo lang verwacht had, zodat hij Ps. 13: 2 begon te denken, dat de Heere hem vergeten had, zeggende, hoe lang Heere zult gij mijner steeds vergeten? Hoe lang zult gij uw aangezicht voor mij verbergen? Ook was Asaphs toestand niet beter, Ps. 77; hij zocht de Heere ten dage zijner benauwdheid, maar de Heere verbergde zich voor hem zo lang, dat hij begon te twijfelen aan de beloften, zeggende vers 9: houdt zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde van geslacht tot geslacht? Ook ging het die twee grote heiligen, Heman en Ethan niet beter, gelijk men zien kan, Ps. 88 en 89.

(c) Mogelijk bent gij (wat gij ook denken mag) nog niet gekomen tot de berg des Heeren. De beproeving is nog niet tot zijn bestemde hoogte gekomen: gij hebt wel het gebod ontvangen, maar u bent nog niet opgestaan en heengegaan om Izak op te offeren; of misschien bent gij nog maar een dag reizen voort getogen, daar gij er drie moest gaan, als Abraham, eer hij tot de berg kwam; gij hebt die alleen nog maar van ver gezien, doch gij moet nader komen, en dat niet alleen, maar gij moet ook het hout schikken; en dan nog Izak binden, en hem er bovenop leggen, ja gij moet uw hand uitstrekken, en dus gereed zijn om de slag te geven, en alsdan, dat is wanneer de beproeving tot deszelfs bestemde hoogte gekomen is, kan de Heere gezien worden. Wij oordelen dikwijls als wij in de beginselen der beproeving zijn, als of die onvergelijkelijke benauwdheden waren, en twisten met de Heere wanneer Hij in die noden niet verschijnt, daar wij nochtans in 't geheel niet zijn gekomen tot die hoogte, daarin van de Heere bestemd. Weshalve:

(d) Verbeidt het gezicht en wacht op een ontdekking van de Heere; zo hij vertoeft, verbeidt hem, want hij zal gewis komen, hij zal niet achter blijven, Hab. 2: 3. Hij kan langer vertoeven dan uw ongeduld zich heeft voorgesteld, doch het zal niet langer zijn dan de Heere zelf heeft bepaald, en uw noden waarlijk vereisen. De Heere zal op de berg gezien worden, gelijk heden ten dage gezegd wordt. Niemand heeft het ooit beproefd, die het niet aldus heeft ondervonden; en zulken, die soms het tegengestelde gezegd hebben, hebben hun misvatting gezien. Hij die Ps. 13: 2, zei, dat de Heere hem vergeten had, zegt in het einde van die Psalm dat het een misvatting was want de Heere had aan hem wel gedaan; en hij die Ps. 77: 9, zulke harde gedachten van des Heeren goedertierenheid en toezegging had, erkent in het 11 vers, dat dit Zijn zwakheid was, dat dit hem krenkte. De Bruid ondervond ook datgene daar gij over klaagt, Hoogl. 3: 13 2, en echter toen zij maar een weinig verder was voortgegaan, en aanhoudend was, vond zij Hem, die zij zocht, Ik zeg u derhalve, wacht op de Heere, want Hij zal op de berg gezien worden Nu om u in deze te hulp te komen, zal ik deze vijftig besturingen, daar onze tekstwoorden ons aanleiding toe geven, aan u voordragen.

(1) Boodschapt het goede van de Heere, en ondervindt hetzelve. Abraham zei: mijn Zoon, God zal zichzelf een lam ten brandoffer voorzien! En de Heere was zo goed om dat te doen, schoon hij, niet wist op welke wijze de Heere het zou verzorgen. Bepaalt derhalve de Heere niet in de weg van Zijn verschijning, want Hij heeft die niet bekend gemaakt; maar bepaalt uzelf bij, en vertrouwt op Zijn Woord, dat Hij gezien zal worden.

(2) Weest niet twijfelend aan de belofte door ongeloof. Wanneer het ongeloof zwarigheden opgeeft en u zegt, dat het doden van Izak de wereld zal ergeren, de Godsdienst wonden, en de belofte teniet doen, volgt maar het gebod; gelooft dat de Heere op de berg zal gezien worden, en dat Hij voor Zijn belofte, voor Zijn eer, en voor het belang van Zijn volk en weg, wel zorg zal dragen.

(3) Denkt niet dat uw leven alhier zal zijn een leven des gevoels, de Heere zal u daar niet in opvolgen. Mogelijk, zult gij vragen: wat is dat leven des gevoels, dat des Heeren volk zo graag soms alhier wil genieten? ik antwoord, het is gelegen in twee dingen:

Vooreerst, in al onze troost alleen, of ten minste voornamelijk af te leiden van hetgeen wij reeds hebben, of in het zien van een zichtbare waarschijnlijkheid, uit de gesteldheid en toestand van zaken, om dezelve te verkrijgen.

Ten tweede, het is gelegen, in al ons vertrouwen, met opzicht op toekomstige beproevingen te stellen, of in enige voorraad die wij reeds verkregen hebben, of in iets, dat een ander heeft, of in iets daar wij aanleiding toe krijgen om hetzelve te verwachten, door waarschijnlijke redeneringen, gegrond op schoon schijnende voorkoming van zaken. Of om kort te zijn, en alles in een woord op te sluiten, een leven des gevoels te leven, is, nooit op iets te vertrouwen of enige zaken te verwachten, dan wanneer wij dezelve of zien, of dat er ten minste enige waarschijnlijkheid, naar onze gedachten zich opdoet, om het te verkrijgen; hetzij die voortvloeit uit de zaak zelf, of uit de omstandigheden die er mee gepaard gaan. Dit is klaarblijkelijk, niet op de Heere, maar op de ontvangen genade, op onszelf, en op andere schepselen te vertrouwen.

(4) Leert te leven door het geloof, en dit is, in zover wij het voor tegenwoordig kunnen beschrijven, gelegen in het volgende:

(a) In al uw noden, hetzij die gevoeld of gevreesd worden, op de Heere te zien, als de enige springbron, die alleen dezelve kan vervullen.

(b) Ofschoon gij stof hebt om u te verblijden wegens hetgeen gij reeds ontvangen hebt, als een bewijs van des Heeren volheid, van Zijn bereidwilligheid om die mee te delen, en dat Hij nog meer zal schenken, zo moet gij echter altijd weten, dat de mens bij brood alleen niet leeft; dat hetgeen gij in uzelf bezit, wanneer dit is afgescheiden van de Fontein, niet genoegzaam voor tegenwoordige noden, of toekomstige beproevingen is.

(c) Wat uw vervulling uit de gezegenden springbron belangt, laat uw vertrouwen niet rusten op hetgeen gij reeds hebt of hetgeen gij waarschijnlijk nog zult verkrijgen; maar hoopt op Gods Woord, berust daarin, leeft door het geloof daarvan, en vertrouwt op hetzelve, ofschoon alle waarschijnlijkheden zich daartegen zouden aankanten. Waarschijnlijkheden zijn onzekerheden; doch het woord des Heeren blijft in der eeuwigheid, 1 Pet. 1 25.

(d) Ik zou u raden toe te zien, dat gij geen verkeerde zin geeft aan de belofte van God, om dan uzelf toe te geven in ongeloof, omdat die volgens uw mening niet worden vervuld. Gedenkt, dat de Heere wel hulp heeft beloofd ter bekwamer tijd, maar Hij heeft niet gezegd, dat wanneer gij zulks noodzakelijk denkt, het dan de bekwame tijd der belofte is; de Heere heeft wel gezegd, dat Hij ten tijde der beproeving met u zal zijn; doch Hij heeft nooit beloofd, dat Hij met u zal zijn in die weg, die gij Hem zoudt willen voorschrijven. Neemt de woorden Gods op, zoals die zijn, en gij zult bevinden dat het ongeloof zijn kracht zal verliezen.

(5) Eindelijk, bent u begerig dat uw beproevingen teneinde gebracht worden, ziet dan ook wel toe, dat gij zorgvuldig voortgaat in de Heere te volgen, en toont dat gij waarlijk bereidwillig bent om voort te gaan, door des Heren kracht, tot het alleruiterste toe, daar Hij u toe zal willen roepen, en dan zal de Heere ook gezien worden. Wanneer Abraham gedurig voortging, en door genade, een oprechte bereidwilligheid vertoonde, om te ondergaan het uiterste einde dat de beproeving bedoelde; toen stapte de Heere als 't ware in, en werd op de berg gezien. Wacht aldus op de Heere, en gewis gelijk heden ten dage nog gezegd wordt, zo zult gij ook zeggen, op de berg des Heeren zal het voorzien worden.

IV. Nu moeten wij nog een woord, doch maar in het kort spreken tot een ander soort van mensen, namelijk, tot de zodanigen, die uit een tegenwoordig aanblik van zaken beducht zijn, dat zij nog weinige dagreizen, af zijn van verschrikkelijke bergen, grote beproevingen, buitengewone noden. en die door hun eigen vrees zeer bekommerd zijn, wat de uitkomst van deze beproevingen met opzicht op hen zal zijn. Ik geloof dat de meesten die onder ons de Heere vrezen, zich onder deze soort zullen rekenen. Wij zeggen tot de zodanigen:

(1) Vreest gij, dat beproevingen nabij zijn? Ik ook. En wie is er die zijn ogen geopend zijn, die niet klaarblijkelijk grond voor deze vrees ziet? en het is zeer waarschijnlijk dat, gelijk de Heere op de berg gezien wordt, wij ook alzo op die berg zullen gezien worden. Mogelijk zullen er vele droevige ontdekkingen geschieden, omtrent sommigen die geacht worden voorname godzaligen te zijn, ja mogelijk wel, als Pilaren in het huis Gods.

(2) Het is waarschijnlijk, dat er weinigen onder ons zullen zijn die geen reden hebben te vrezen, dat zware beschuldigingen hun in een dag van beproeving zullen ontmoeten; laat echter niemand der zodanigen die op de Heere wachten, vrezen, want wij hebben, zelfs met betrekking hierop, een grond van vrijmoedigheid. Waarom zou ik vrezen in kwade dagen, als de ongerechtigen, die op de hielen zijn, mij omringen, Ps. 19: 6, en al degenen die terecht overwegen die liefelijke periode in het Verbond: O, en doe het niet om uwentwil, maar om mijn heilige naam, spreekt de Heere, Ezech. 36: 22 en 32), kunnen ondervinden wat dit is.

(3) Ziet niet op hetgeen gij inwendig bent, of op de genade die gij ontvangen hebt; of uitwendig op hetgeen de schepselen u kunnen doen, of waarschijnlijkheden u beloven; indien gij op dezelve ziet, zij zullen niet in staat zijn, om u te doen bestaan tegen de vrees van nog veraf zijnde beproevingen, veel minder tegen beproevingen, die dadelijk ondervonden worden; want vervloekt is de man, die op een mens vertrouwt, en vlees tot zijn arm stelt, en wiens hart van de Heere afwijkt; want hij zal zijn als de heide in de wildernis, die het niet gevoelt wanneer het goede komt; maar blijft in dorre plaatsen, in de woestijn, in zoute en onbewoonde landen, Jer. 17: 5, 6.

(4) Wordt niet moedeloos, ofschoon uw vlees en hart bezwijkt, maar ziet echter op de Heere, op de rotssteen uws harten, en uw deel in eeuwigheid. Vertrouwt op de Heere, want gezegend is de man die op de Heere vertrouwt, en wiens vertrouwen de Heere is; want hij zal zijn als een boom die aan het water geplant is, en zijn wortelen uitschiet aan een rivier, en gevoelt het niet wanneer een hitte komt; maar zijn loof blijft groen, en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen, Jer. 17: 7, 8. Want naarmate de hitte vermeerdert, zullen ook ondersteuningen der wateren tot hen toevloeien: zo ook naarmate de beproevingen toenemen, zal ook kracht van de Heere uitgaan. Wacht derhalve op de Heere, twijfel niet aan de belofte door ongeloof. Gij hebt de belofte om u tegen alle vrees te vertroosten, en de Heere heeft het gezegd, gij kunt daar staat op maken; en daarom, zoekt niet in twijfel te trekken, wanneer hetgeen gij nu vreest zal gekomen zijn, of gij deszelfs vervulling zult genieten om daarbij te leven. Wanneer u wordt ingegeven, de Heere kan u niet helpen, antwoordt dan, dat Zijn naam is God de Almachtige. Indien u ingeboezemd wordt, Hij wil het niet doen, zegt dan, dat Zijn naam is Jehovah, en dat Hij derhalve Zijn belofte zal vervullen, en dat het op de berg des Heeren zal voorzien worden. Amen.

 

 

Geloofsbeschouwing van de heerlijkheid Gods

of de zegepraal van het geloof,

 

over Joh. 11: 39, 40.

 

En Jezus zei neemt de steen weg. Martha, de zuster des gestorvenen, zei tot hem, Heere bij riekt nu al: want hij heeft vier dagen daar gelegen.

 

Nu volgen onze tekstwoorden.

 

Vers 40. Jezus zei tot haar, heb ik u niet gezegd, dat zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?

 

De geschiedenis van de miraculeuze opwekking van Lazarus door onze Heere; is zo goed bekend, dat wij geen inleiding tot onze voorgelezen woorden, die een gedeelte daarvan uitmaken, door een afleiding uit die geschiedenis nodig hebben. Ik zal derhalve de gewoonte van een inleiding te maken voorbijgaande, aanstonds, zonder mij langer op te houden overgaan, om de voorgelezen woorden van dit 40ste vers te overwegen.

Dit vers, bevat in zich het antwoord van de Heere Jezus op hetgeen Martha gezegd had vers 39. Om nu de weg ter verklaring van deze woorden te banen, zijn wij genoodzaakt een kort verhaal wegens de persoon tot welke Hij spreekt, en wegens haar toestand, in de navolgende aanmerkingen aan u voor te dragen.

Martha was een godvruchtige vrouw, een voor welke de Heere een bijzondere liefde had, gelijk uit het 5de vers van dit hoofdstuk blijkt: maar tevens een vrouw die onder een zware en hooggaande ontroering was, wegens de smartelijke beroving van haar nu onlangs gestorvenen broeder; een broeder van haar, en van de Heere geliefd, en zoveel wij weten, een enige broeder.

(2) Haar ontroering, hoewel zeker zwaar op zichzelf, werd echter merkelijk vermeerderd door overheersing des ongeloofs, waardoor zij verhinderd werd om de wijze en onveranderlijke raad des Heeren, volgens welke de tegenwoordige beproeving haar overkwam, behoorlijk te overwegen, en aldus weerhouden werd, om een recht gebruik te maken van de lieflijke vertroostingen, die de Heere haar onder haar droefheid had aangeboden: waarvan wij een breedvoerig verhaal vinden van vers 23 tot 26 ingesloten, en worden daarenboven, hierdoor aan de andere zijde sterk aangezet, om op ijdele, verstrikkende, en verontrustende gedachten te blijven peinzen, wegens de middelen door welke zij dwaas veronderstelde, dat deze bezoeking, die in de onveranderlijke raad Gods was bestemd, zou hebben kunnen worden voorgekomen; zeggende vers 21, Heere was gij hier geweest, zo was mijn broeder niet gestorven.

(3) Hetgeen haar beroering tot het hoogste toppunt bracht, was de kracht des ongeloofs, zover in haar de overhand hebbende; dat zij aan de ene zijde, besloot dat deze haar bezoeking onherstelbaar was, en haar toestand ongeneeslijk; zeggende, hij is al lang gestorven, en riekt nu al: en aan de andere zijde, des Heeren Almacht voorbij, zag, en de weg en middelen die Hij tot haar herstelling, gebruikte gering achtte; want, wanneer Hij haar gebood de steen weg te nemen, verbeeldde zij zich, dat zulks niet kon baten, en stelde zich derhalve, als 't ware, daartegen. Want de duidelijke mening van haar woorden in het voorgaande vers gemeld, is deze, het is tevergeefs zijn graf te openen, hij is nu dood, en daarom alle hoop vergaan, dus kan het niet baten de steen weg te nemen; het zelf zal onze smart maar vermeerderen, de reuk ons schadelijk doen zijn, en hem die reeds gestorven is, en niet weer op zal staan dan op de laatste dag, niet kunnen baten. Hierop antwoord de Heere Jezus, in onze tekstwoorden.

Jezus zei tot haar, heb ik u niet gezegd, dat zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult.

In welke woorden wij, om niet al te veel onderdelen te maken, vier zaken zullen aanmerken en dezelve een weinig verklaren.

(1) Het gewicht van het gegeven antwoord, ontstaande uit een beschrijving van deszelfs gever; Jezus zei tot haar. Jezus die haar liefhad, en die nooit een toestand of deszelfs genezing heeft misvat. Jezus, die zeer goed wist met de moeden een woord ter rechter tijd te spreken, en behoorlijk medelijden te hebben, met de dwalenden en onwetenden.

(2) De scherpe bestraffing die aan haar gegeven wordt; vooreerst, wegens haar ongeloof, in de bemoedigende openbaring die Hij van zichzelf met opzicht op haar toestand gedaan had, te verwerpen vers 23, 25, 26 enz.; ten tweede, wegens haar onoplettendheid, en vergetelheid van de raad; reeds tevoren aan haar gegeven, dat zij geloven zou, als zijnde de weg om een goede uitkomst voor haar tegenwoordige ongelegenheid te verkrijgen; heb ik u niet gezegd enz.? Ik heb u eens gezegd, dat de weg om een goede uitkomst te verkrijgen was te geloven, en moet ik u dat al wederom zeggen? Blijft gij nog volharden in uw ongeloof, omtrent mij die de opstanding ben en het leven? misduidende de weg die ik insla om u te verlossen? waaruit wij in het voorbijgaan kunnen aanmerken:

Dat het ongeloof niet alleen de onmiddellijke bron en springader is van de meeste zwarigheden van het volk van de Heere, terwijl deszelfs werking gewis een groot gedeelte is van hun last; maar wat meer is, ook over hen brengt scherpe bestraffingen van de Heere. Wij merken ook verder aan:

Dat de aanwas en duurzaamheid der zwarigheden van des Heeren volk, veelzins is toe te schrijven aan hun onoplettendheid, en vergetelheid van hetgeen de Heere, doet, gedaan, of gezegd heeft tot hun uitredding en ondersteuning.

(3) Wij vinden hier een voorafgaande besturing, om, haar de troostelijke uitkomst van haar tegenwoordige beproeving, nu wederom vernieuwd zijnde, te doen verkrijgen; zo gij gelooft. Hetgeen ik u tevoren gezegd heb, zeg ik u nu wederom dat de enige weg om een goede uitkomst te verkrijgen, is te geloven; pijnigt uzelf nooit over de uitkomst der dingen; weest niet bevreesd, geloof alleenlijk. Indien gij vraagt tot wat geloofsoefening de Heere haar alhier roept? Ik antwoordde, (a) dat het geloof, waar de Heere Zijn volk, in verlegenheid zijnde, zo sterk toe aandringt, ontwijfelbaar het geloof der werking Gods is, hetwelk rechtvaardigt en zaligt, waaraan de Heere de genezing van al die tot Hem kwamen, toeschrijft, en hetwelk haar de vergeving van hun zonden doet verkrijgen, Mark. 2: 53, doch ik zeg echter, (b) dat dit geloof niet is, zoals het is rechtvaardigende, of die oefening of daad van hetzelve die algemeen en billijk genaamd, wordt het rechtvaardigmakende geloof. Het is niet een aannemen van de Heere Jezus als onze gerechtigheid en verzoening; want zulks had Martha tevoren al gedaan. Maar, (c) dit vertrouwen of geloven, waartoe zij hier wordt opgewekt, is een zien op de Heere als niet alleen machtig zijnde, maar ook verbonden door de openbaring die Hij van zichzelf gedaan heeft in Zijn woord, om aan Zijn volk een gezegende uitkomst van al hun beproevingen en ongelegenheden, hoe zwaar dezelve ook mogen zijn, te zullen schenken. Dat zelfde grondbeginsel, hetwelk de Heere Jezus als onze gerechtigheid ter rechtvaardigmaking aanneemt, stelt ons ook in staat om op Hem in alle ongelegenheden te zien, als op een krachtdadige hulp in benauwdheden, Ps. 46: 2, en dit laatste nu is dat geloof, hetwelk onze Heere hier en elders in soortgelijke gevallen afvordert. Gelooft alleen, dat is: houdt de Heere alleen in het oog, wendt u alleen tot Hem, verwacht van Hem alleen hulp en uitredding; vreest niet dat gij het niet zult verkrijgen, want daardoor verdenkt gij Zijn almacht of getrouwheid; en indien gij aldus gelooft, zult gij de heerlijkheid Gods zien. Waarover wij in het voorbijgaan aanmerken:

Dat de ware weg om uitredding uit enigerlei beproeving te verkrijgen, is te geloven; gelooft alleen, Mark. 5: 26, en indien gij gelooft, zo zult gij de heerlijkheid Gods zien. Wij kunnen verder uit deze herhaalde besturing van de Heere, aanmerken:

Dat nieuwe of aanwassende beproevingen niet zozeer nieuwe hartversterking of nieuwe ontdekkingen vereisen, als wel het rechttijdig gebruik maken van vorige ontdekkingen, die men heeft verzuimd. Ten minste het is dikwijls zo gelegen, en de Heere oordeelt ook aldus in deze zaak. De woorden behelzen ook

(4) Een aanmerkelijk voorrecht voorgesteld en beloofd, op voorwaarde, dat men de raadgeving, daarin bevat, alleszins zal opvolgen; indien gij gelooft, zo zult gij de heerlijkheid Gods zien. Dit voorrecht nu zou niet zijn haar broeder ten eerste op te wekken: schoon dit wel des Heeren voornemen was, en Hij haar in deze de heerlijkheid Gods wilde doen zien, haar bestraffende wegens haar ongeloof, als of Hij niet machtig en gewillig, was hetzelve te doen, indien het verstrekken zou tot heerlijkheid van God, en tot haar nut; doch ik zeg, dit stelt Hij ter neder in het algemeen, daardoor aantonende, dat wat de bijzondere weg tot onze verlossing aangaat, wij hetzelve moeten overlaten aan de vrijmachtigheid Gods, die wij niet aangaande de wijze, middelen, bijzondere uitkomsten of tijden mogen bepalen, terwijl het de Heere behaagd heeft ons te verzekeren, dat het einde zeker zal zijn, en daarom stelt Hij dit in 't algemeen terneer, als zijnde datgene waarop het geloof van des Heeren volk in al hun beproevingen kan rusten. Gij zult de heerlijkheid Gods zien. Hetwelk in zich bevat (a) dat haar beproeving een uitkomst zou hebben; (b) dat des Heeren heerlijkheid in dezelve zou gezien worden; gewis dit behoorde ons gerust te stellen, dat wij ons hoogste einde, en God Zijn heerlijkheid zal verkrijgen. En gelijk elk gelovige verplicht en gewillig is, om Gods.heerlijkheid te stellen tot zijn hoogste einde, zo behoorde hij ook vergenoegd te berusten wat ook zijn beproevingen zijn mogen, wanneer de Heere hem verzekert, dat dit einde zal bereikt worden, (e) hierdoor wordt haar verzekert, dat zij de heerlijkheid des Heeren zou zien; dat is, dat de Heere door de uitkomst van deze beproeving niet alleen zou verheerlijkt worden, maar dat zij ook daarbenevens het vergenoegen zou hebben van hetzelve te zien, alsmede op wat wijze dit tot Zijn heerlijkheid zou versterken. (d) Hierdoor wordt zij opgeleid om te mogen verwachten, dat Zijn heerlijkheid met hetgeen haar nuttig is, gepaard zal gaan; want dit wordt voorgedragen beide als een belofte en een voorrecht. en niets is zodanig dan hetgeen tot ons nut strekt. Nu, gewis, alhier is alles wat men kan begeren, wanneer de Heere belooft, dat, op haar geloven, in de uitkomst van deze tegenwoordige beproeving, de Heere Zijn heerlijkheid, en zij alle nut en voordeel daarbij zal verlangen, en dat zij zelfs gevoelig en bevindelijk, de heerlijkheid Gods zou zien of ondervinden.

Wij zullen nu uit de woorden aldus verklaard, van de veelvuldige waarheden die wij konden aanmerken, deze ene maar uitkiezen, om aan u voor te dragen. Namelijk

Dat te geloven, de zekere weg is om. een gezicht van de heerlijkheid Gods te verkrijgen, in het geven van een gezegende uitkomst, uit de allerdroevigste gevallen die des Heeren volk kunnen overkomen. Of aldus: Dat hoe hopeloos de toestand van een kind Gods, 't eniger tijd, ook mag toeschijnen, hij echter, indien hij gelooft, de heerlijkheid Gods zal zien. Want zalig is de man die gelooft heeft want de dingen die van de Heere geschieden zullen, zullen volbracht worden, Luk. 1: 45.

Wij zullen in het verder verhandelen van deze waarheid.

I. Trachten aan te tonen wat het is te geloven.

II. Enige overwegingen voorstellen, tot opheldering van de waarheid dezer leer, en aantonen wat grond er is om te geloven in de allerhopelooste toestanden, die het volk van de Heere kunnen overkomen.

III. Voordragen wat er van de heerlijkheid Gods in de uitkomst gezien kan worden.

IV. Voorstellen wat het zien van deze heerlijkheid in zich bevat.

V. Kort de uitmuntendheid van deze weg van het geloof overwegen; en

VI. Al het verhandelde toepassen op het gemoed. Om dan te beginnen zo moeten wij,

1. Aantonen wat het is te geloven; en gelijk wij tevoren reeds hebben aangewezen, zo zullen wij hier niet spreken van het geloof in 't algemeen, maar van die bijzondere werkzaamheid daarvan, die van het volk van de Heere in hun ongelegenheden wordt afgevorderd. Wij zullen nu het geloof aldus genomen, in deze weinige volgende bijzonderheden ontvouwen, hetwelk ook enigermate zal kunnen strekken om het geloof in deszelfs andere daden recht te kunnen verstaan. En derhalve

(a) Te geloven, is de Heere in het oog te houden, en op Hem te zien. Wendt u naar mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde: want ik ben God en niemand meer, zegt de Heere, Jes. 45: 22. Wanneer de gelovigen in ongelegenheden zijn, wanneer zij zinken in grondeloze wateren daar zij niet in kunnen staan, wanneer zij met Jona zijn neergedaald tot de gronden der bergen, en de grendelen der aarde om haar heen zijn, dan ondervinden, zij dat zij ergens naar hulp moeten omzien, terwijl zij niet in staat zijn om zichzelf boven water te houden, derhalve moetenzij ergens elders naar heenzien: het ongeloof biedt hen soms bergen aan, dingen die een vertoning van sterkte hebben, doch die, wanneer zij zich tot dezelve wenden, hun in een erger, maar niet in een betere toestand brengen; zodat zij eindelijk moeten belijden, waarlijk tevergeefs verwacht men 't van de heuvelen, en de menigte der bergen, waarop de ziel op de Heere ziet, als de enige bij wie alleen heil te vinden is, zeggende, waarlijk in de Heere onze God is IsraÎls heil, Jer. 3: 23.

(b) Te geloven is God in Christus te zien. De Heere zegt, Joh 4: 6. Niemand en komt tot de Vader, dan door Mij. Gelijk Christus de weg tot de Vader is, met opzicht op onze rechtvaardigmaking, zo is Hij ook de weg in alle bijzondere ongelegenheden. wanneer wil in ongelegenheden gebracht worden, en op de Heere willen zien, zo zal zulks, indien wij rechte bevattingen van Hem hebben, zoals Hij in zichzelf is, buiten opzicht op de Heere Jezus Christus, onze smart maar vermeerderen, en ons in zulk een ontsteltenis brengen, als Zijn volk was, Micha 6:6, zeggende: waarmee zal ik de Heere tegen komen, en mij bukken voor de hoge God? Zal ik hem tegenkomen met brandofferen? met eenjarige kalveren? zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen, aan tienduizenden van oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborenen geven voor mijn overtreding, de vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziel? Waarlijk een verslagenheid groot genoeg op zichzelf: gedachten van God, indien niet zoals Hij zich openbaart in Christus, wanneer die naar waarheid zijn, zullen ons nooit uit enige ongelegenheden verlossen, maar wel in groter werpen. Het geloof dan, ziet alleen op God in Christus: dus was het met Jona in zijn ongelegenheid gesteld, Jona 2: 4, en ik zei, ik ben uitgestoten van voor uw ogen; nochtans zal ik de tempel uwer heiligheid weer aanschouwen. De Tempel, de Ark en het Verzoendeksel, waren voorbeelden van Christus, en hij besloot op de Heere, zoals hij zichzelf daar ontdekte, te zien.

(c) Te geloven, is op God in Christus te zien, zoals Hij zich geopenbaard heeft in het Woord. De Heere is de onzienlijke God, en wij kunnen Hem op geen andere wijze zien, dan door het geloof, namelijk, zolang wij hier op aarde zijn; onze zinnen kunnen hem geenszins bevatten, en onze reden verduisterd zijnde door de val, kan maar zeer duistere en onbetamelijke gedachten van Hem vormen; want God, en de dingen die des Geestes Gods zijn, zijn maar dwaasheid voor de natuurlijke mens. Wanneer wij dan een gezicht van de Heere begeren te hebben, zo moeten wij op Hem zien, zoals Hij zich openbaart in het Woord. Wanneer Mozes Exod. 33: 18, begeerde de heerlijkheid Gods te zien, antwoordde de Heere hem vers 19, en zei: Ik zal alle Mijn goedigheid voorbij uw aangezicht gaan laten; en zal de naam des Heeren uitroepen, voor uw aangezicht; alhier is de weg, hij ziet de Heere in een uitroeping van Zijn naam, gelijk te zien is in het volgende hoofdstuk.

(d) Te geloven, is op de Heere te zien in de beloften, en dezelve aan te nemen of te omhelzen. Grote en dierbare beloften zijn aan de gelovigen geschonken 2 Pet. 1: 4, en het geloof neemt die aan; zij geeft haar toestemming, gelijk aan de andere ontdekkingen van des Heeren Woord, zo ook in het bijzonder aan de beloften die niet alleen heerlijke ontdekkingen van de goddelijke volmaaktheden in zich bevatten, maar ook een verbintenis van dezelve aan de gelovigen; en het geloof geeft een volkomen toestemming aan de beloften, met opzicht op die beiden; de ziel overredende, dat gelijk de Heere diegene is, welke zijn woord Hem, ontdekt te zijn, Hij ook alzo hetgeen Hij gezegd heeft, volbrengen zal. Daar zal ter bekwamer tijd, een nauwkeurige vervulling, van hetgeen beloofd is, zijn.

(e) Te geloven, is het woord aan te nemen, niet wegens enige gepastheid in de zaken die zien, of waarschijnlijkheden, of mogelijkheid der middelen, waardoor de Heere, hetgeen Hij in hetzelve beloofd heeft, vervullen kan: geenszins, want een overreding der waarheden Gods, op zulke gronden te hebben, is geen geloof, maar gissing; want, het geloof ziet alleen op des Heeren gezag; en al deszelfs kracht is alleen hierin gelegen, aldus zegt de Heere. Het geloof rust niet op menselijke wijsheid, dat is, het steunt niet op de redeneringen of gissingen der mensen uit waarschijnlijkheden afgeleid, maar op de kracht Gods, namelijk; het steunt alleen op de getuigenis van God, zich als zodanig doende goedkeuren aan de zielen der gelovigen, door deszelfs, heerlijke kracht, waardoor, het zichzelf, zonder enige hulp van andere tekenen te ontlenen, betoont te zijn des Heeren Woord, en dat met zulk een krachtdadig licht, dat de ziel noodzaakt toe te stemmen, en dit is naar onze gedachten, de mening van hetgeen wij vinden aangetekend, 1 Kor. 2: 5.

(f) Te geloven, is met vertrouwen op de Heere alleen te wachten. Nu dit wachten (hetwelk een werkzaamheid van het geloof is, die bijzonder gepast is op hetgeen wij nu verhandelen) kan naar onze gedachten, niet beter verklaard worden, dan door de tegengestelde daden des ongeloofs te overwegen. Te geloven dan, is op de H;ere te wachten: en dit wachten, staat

1. Over tegen zich te wenden tot andere dingen. Wanneer iemand tot God gekomen is, en de uitredding die zijn tegenwoordige benauwdheden schijnen te vereisen, niet ten eerste verkrijgt, dan is het ongeloof genegen om het op andere wijze te willen beproeven; maar het geloof, om in stilheid te blijven wachten.

2. Het geloof wacht, in tegenstelling van vermoeid te worden: terwijl de toestand benauwd en enigszins lastig is, zo werkt het ongeloof een soort van vermoeidheid, daar het geloof integendeel blijft wachten, en de ziel opbeurt, met het tegemoet zien van de nauwkeurige vervulling ter bekwamer tijd.

3. Het geloof wacht in tegenstelling van het op te geven. Het ongeloof zegt: dit kwaad is van de Heere, wat zou ik langer op de Heere wachten, 2 Kon. 6: 33, en is geneigd, om het geheel als hopeloos, bijna in elke toestand op te geven; maar het geloof blijft hierbij staan en wil geenszins toelaten tegen de waarheid van de belofte te twisten, niettegenstaande de beloofde zaak schijnt te worden uitgesteld.

4. Te geloven, is te wachten in tegenstelling van allerlei soort van haasten: wie gelooft, die zal niet haasten., Jes. 28: 16, hetzij in iets voor of tegen zichzelf te besluiten, maar wacht totdat de Heere verschijnt, en hem krachtdadig redding geeft. In een woord, wij kunnen uit dit alles besluiten, dat te geloven, is in al onze ongelegenheden en benauwdheden, wat die ook mogen zijn, op de Heere te zien, en de uitkomst op het gezag van Zijn enkel woord van Hem af te wachten, niet alleen, wanneer hetzelve niet begunstigd wordt door enige uitwendige vertoning of waarschijnlijkheden, opzicht hebbende op het vervullen van onze verwachting; maar zelfs dan, wanneer alle waarschijnlijkheden daartegen aanlopen en zich tot een geheel anderen weg schijnen te wenden. Dan geloven wij, wanneer wij het zeggen Gods kunnen stellen tegen alle tegenstand, en op hetzelve rusten, niet twijfelende aan de belofte door ongeloof, maar het daarvoor houdende dat de Heere alle zwarigheden uit de weg kan ruimen. Doch dit voorbijgaande, zo zullen wij

II Nu aantonen, de zekerheid van deze weg des geloofs, alsmede de grond die dezelve heeft, in de weinige navolgende aanmerkingen.

(a) Wij moeten in acht nemen, dat Jehovah God de heerlijke en vrijmachtige Besteller is van al de beproevingen en van al de ontmoetingen, die in de weg Zijner Voorzienigheid de mensenkinderen overkomen. De rechtvaardige, en de wijze, en haar werken, zijn in de hand Gods; Hij doodt, en maakt levend: Hij verslaat en heelt, en daar is niemand die uit zijn hand kan redden: en alle dingen wedervaren Zijn volk, en alle mensenkinderen, overeenkomstig Zijn vrijmachtig bestel: geen haar van ons hoofd kan op de aarde vallen, dan alleen wanneer, en op die wijze, als Hij het gebiedt. De winden en de zeeÎn gehoorzamen Hem: en de allerwoeste schepselen zelfs ontvangen Zijn gebod; ja het hart des konings is in de hand des Heeren: en Zijn koninkrijk heerst over alles.

(b) Hem komt ook ontwijfelbaar toe, al de beproevingen, met opzicht op hun uitkomst te besturen. Hij heerst over de opgeblazenheid der zee, e n op Zijn gebod, staat die stil: Hij stilt het rumoer der volken, en doet de storm stil staan: en gelijk Hij doodt, zo maakt Hij ook weer levend; gelijk Hij naar de hel doet neerdalen, zo doet Hij ook weer opkomen, de Heere maakt arm, en maakt rijk; hij vernedert, ook verhoogt Hij, 1 Sam. 2: 6, 7. Hij zet palen voor de opgeblazenheid der zee, wanneer haar golven bruisen en geraas maken, dan zegt Hij, tot hier toe zult gij komen, en niet verder, en hier zal hij zich stellen tegen de hoogmoed uwer golven, Joh 38: 11, aldus bepaalt Hij ook, naar Zijn goddelijk welbehagen, al de beproevingen van Zijn volk, en van al de mensenkinderen. Bij de Heere, Heere, zijn uitkomsten tegen de dood, Ps. 68: 21

(c) Om Zijn volk aan te moedigen, dat zij in al hun benauwdheden haar vertrouwen op Hem zouden stellen, zo heeft het de Heere behaagd, om de heerlijke eigenschappen van Zijn natuur, in Zijn Woord te openbaren, en dat wel zodanig, dat al die het lezen en verstaan, daaruit volkomen kunnen overtuigd worden, dat er geen toestand of geval, waarin zij te eniger tijd in de loop Zijner Voorzienigheid gebracht kunnen worden, voor Hem te zwaar kan zijn om hen te redden. Bij Hem is wijsheid en macht; Hij heeft raad en verstand: ziet, hij breekt af, en het zal niet herbouwd worden; hij besluit iemand, en daar zal niet open gedaan worden, Job. 12: 13, 14. Hij doet naar Zijn wil met het heir van de hemel, en de inwoners der aarde, Dan. 4: 35, voor de Heere is niets te wonderlijk, die grote dingen doet, die men niet doorzoeken en kan, wonderen die men niet tellen en kan, ja grote dingen die wij niet kunnen bevatten, Job 5: 9.

(d) Opdat Zijn volk nog een vaster en klaarder grond voor haar geloof zou hebben, zo heeft het de Heere behaagd, zichzelf, met al deze heerlijke eigenschappen van Zijn natuur te verbinden, in vele grote en dierbare beloften, gepast voor hun verscheidene ongelegenheden, die allen in die een grote belofte opgesloten worden, ik zal u tot een God zijn, welke alleen meer in zich beval, dan wij verstaan kunnen en al de andere beloften insluit en indien geen ervan op uw geval en toestand toepasselijk is, dan bevat deze grote hoofdbelofte nog in zich, dat indien gij gelooft en indien in God gevonden wordt hetgeen, u kan helpen, gij hetzelve niet zult ontberen: o! wat een onbegrijpelijke goedertierenheid ligt hierin niet opgewonden, wie kan zeggen wat er in God gevonden wordt!

(e) Dit eens recht verstaan zijnde, zo kan er geen geval of toestand hopeloos zijn; want wat kan een Almachtig God niet doen? Zou iets voor de Heere te wonderlijk zijn. Gen. 18: 14; zijn niet alle dingen bij Hem mogelijk? Het is enkel dwaasheid en ongeloof, te onderstellen, dat er nu enige toestand ongeneeslijk zou zijn; en de Heere bestraft Zijn volk deswegens, Jes. 40: 27, waarom zegt gij dan, o! Jakob, en spreekt o! IsraÎl, mijn weg is voor de Heere verborgen, (dat is, de Heere kent niet, of geeft geen acht op mijn toestand) en het recht gaat van mijn God voorbij; dat is het schijnt nu zelfs boven het vermogen en de macht van mijn God te zijn, om mij recht te doen, mijn zaak te verdedigen tegen mijn vijanden, en het oordeel uit te voeren tegen degenen die mij onderdrukken, bij welk beklag of bestraffing de Heere nog een andere voegt, aantonende de dwaasheid van deze vooronderstellingen, vragende vers 28 en 29, en weet gij 't niet? En hebt gij niet gehoord, dat de eeuwige God, de Heere, de Schepper der einde der aarde, noch moe nog mat wordt? Daar is geen doorgronding van zijn verstand: Hij geeft de moeden kracht, en de Hij vermenigvuldigt de sterkte, die geen krachten heeft.

(f) Wanneer zaken aldus gesteld zijn, dan wordt er niet anders vereist, dan dat wij des Heeren verbintenis van zichzelf en van Zijn heilige eigenschappen zouden aangrijpen door het geloof; en hierdoor is de Heere, als 't ware, onder een soort van noodzakelijkheid gebracht, om ons een gezegende uitkomst uit onze benauwde toestand te geven. Daar is geen zwarigheid met opzicht op de uitredding uit enig ongeval, daar de Heere kundigheid van heeft (en dat heeft Hij van allen) indien men daarom maar bij Hem aanhoudt: want overeenkomstig iemands geloof zal het hem gegeven worden; en hieruit is het klaarblijkelijk, dat die een besturing, door onze Heere aan Jairus, Mark. 5: 36, gegeven, alles insluit. Vreest niet, gelooft alleen.

III. Nu zullen wij overgaan, om aan u voor te dragen, wat datgene is, hetwelk van de heerlijkheid Gods kan gezien worden, in de uitkomst, die Hij aan Zijn volk uit hun benauwde toestanden geeft. En om de weg hiertoe te banen, moeten wij u onder het oog brengen, dat heerlijkheid drie zaken in zich bevat, (a) enige uitmuntendheid of volmaaktheid, (b) de openbaring of ontdekking van die volmaaktheid, (c) iets dat uitmuntend en opmerkelijk in beiden is: een grote uitmuntendheid en geopenbaard op een wijze overeenkomstig met deszelfs grootheid en uitmuntendheid, is heerlijkheid; en heerlijkheid van God is een aanmerkelijke openbaring van de heerlijke uitmuntendheid van de Heere, hetzij door woorden, of werken. De weg dus ver gebaand hebbende, zeg ik,

1 Dat het heerlijke aanwezen van God zichtbaar wordt geopenbaard in de uitkomst die Hij aan Zijn volk uit hun beproevingen schenkt. Wanneer de Heere komt om Zijn volk te verlossen, dan doet Hij, zelfs de zodanigen, die anders niet zouden opmerken, erkennen dat Hij is. Dus, wanneer IsraÎl in een grote benauwdheid is en David zichzelf een gezegende uitkomst belooft, uit des Heeren erkennen van Hem als de Zijnen, in zijn strijd met Goliath, 1 Sam. 17: 46, zo verwacht Hij een heerlijke ontdekking van het aanwezen Gods, zeggende tot Goliath, ten deze dage zal de Heere u besluiten in mijn hand, en ik zal u slaan, en ik zal u hoofd van u wegnemen; en ik zal de dode lichamen van der Filistijnen leger, deze dag de vogelen der hemels, en de beesten des velds geven, en de gehele aarde zal weten dat IsraÎl een God heeft.

2. De heerlijke vrijmachtigheid van God vertoont zich met zulk een schitterende luister en zo klaarblijkelijk in de uitkomsten die Hij aan Zijn volk in hun allerbenauwdste toestanden geeft, dat zelfs de vijanden met verwondering de stralen van deze Zijn heerlijkheid aanschouwen. Wanneer de Heere aan de drie jongelingen een heerlijke uitkomst uit hun beproeving gaf, Dan. 3, toen werd de hoogmoedige Koning, tot een erkentenis van des Heeren vrijmachtigheid gebracht, vers 26, die hij een weinig tevoren, vers 15, gehoond had, zeggende, wie is de God die ulieden uit mijn hand verlossen zou? Nu erkent hij hun God, de hoogste God, en erkent vers 29, dat er geen andere God gelijk Hij is. En boven vele anderen, is ook opmerkelijk de erkentenis van Darius, wegens DaniÎls verlossing, Dan. 6: 25, en volgende verzen, die gij ter gelegenheid kunt nazien. Wanneer Christus de storm in een kalmte deed veranderen, vervulde zulks de aanschouwers met verwondering wegens Zijn heerschappij, over de zee en winden, die toornlooze schepselen, Matth. 8: 27. En de mensen verwonderden zich, zeggende, hoedanig een is deze, dat ook de winden Hem gehoorzaam zijn.

3. De heerlijkheid van Gods macht vertoont zich in de uitkomst die Hij uit hopeloos schijnende beproevingen geeft. Dit merkt Darius met verwondering op, Dan. 6: 27, 28, zeggende, van mij is een bevel gegeven, dat men in de gehele heerschappij mijns Koninkrijks beve en siddere voor het aangezicht van de God DaniÎls; want Hij is de levende God, en bestendig in Eeuwigheden, en Zijn Koninkrijk is niet verderfelijk, en Zijn heerschappij is tot het einde toe. Hij verlost en redt, en Hij doet tekenen en wonderen in de Hemel en op der aarde; die heeft DaniÎl uit het geweld der leeuwen verlost.

4. De heerlijkheid van Gods wijsheid vertoont zich in de uitkomsten der beproevingen Zijns volks; wanneer zij opmerken de heerlijke einden die Hij bedoelt, de verbazende middelen die Hij gebruikt, de gepaste tijden die Hij waarneemt, en al de beminnelijke omstandigheden van Zijn daden in hun verlossingen: dan zullen zij, met Hanna in de uitkomst hunner beproeving moeten erkennen en zien, dat de Heere is een God der wetenschappen, en dat Zijn daden zijn recht gedaan, 1 Sam. 2: 3, en met diegenen Mark. 7: 37. die, wanneer onze Heere een doof mens genas, hen bovenmate zeer ontzettende, moeten zeggen, Hij heeft alles wel gedaan, en Hij maakt dat de doven horen, en de stommen spreken. Hoe groot zijn Uw werken o! Heere, gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt, het aardrijk is vol van uw goederen. Ps. 104: 24.

5. De heerlijkheid van Zijn rechtvaardigheid, beiden met opzicht op Zijn volk en Zijn vijanden, wordt bij zulke gelegenheden op een aanmerkelijke wijze gezien: zodat de mens zal zeggen, immers is er vrucht voor de rechtvaardigen, immers is er een God die op aarde richt, Ps. 58: 12.

6. De heerlijke rijkdommen van gadeloze goedertierenheid. Dit was het, dat de kerk in de uitkomst van haar beproevingen met verwondering opmerkte, Micha 7: 18. Wie is een God gelijk gij, die de ongerechtigheid vergeeft, en de overtreding van 't overblijfsel zijner erfenis voorbij gaat? Hij houdt zijn toorn niet in eeuwigheid, want Hij heeft lust aan goedertierenheid.

7. Om er niet meer bij te voegen, de heerlijke getrouwheid van God wordt ook hierin vertoont, wanneer Hij IsraÎl uit Egypte verlost, en uitkomst uit hun benauwdheden heeft; dan wordt Hij met Zijn naam Jehovah aan haar bekend, Exod. 6; een God, die Zijn beloften vervult. Nu hierin is gewis een allerliefelijkste en hartinnemendste ontdekking gelegen; en wanneer het gezicht daarvan, in anderen (die gelijk wij reeds gehoord hebben, geen ogen hadden om te zien, noch in de zaak zelf dat aanbelang niet hadden, hetwelk de heerlijkheid daarvan voor des Heeren volk die beiden hebben vermeerderd) zoveel aandoening heeft verwekt, wat moet en zal een gezicht van deze heerlijkheid, dan niet voor Zijn eigen volk zijn, wanneer zij dezelve aanschouwen. En dit leidt mij om

IV. Aan u voor te stellen, wat het zien van de heerlijkheid Gods in de uitkomst van hun beproevingen, voor hen in zich bevat en naar onze gedachten behelst het dit navolgende.

(a) De zekerheid der uitkomst; gij zult de heerlijkheid Gods zien, dat is gij zult gewis een uitkomst verkrijgen. Zolang de loop der beproeving daar is, is het er zover vanaf, van de heerlijkheid Gods te zien, dat integendeel alle dingen hem schijnen van Zijn eer te beroven; zijn weg is in de zee, en zijn pad in grote wateren, en Zijn voetstappen worden niet bekend, Ps. 77: 20. Zijn vijanden zijn hoog, Zijn volk laag, Zijn wijsheid verborgen, Zijn macht betwist en Zijn getrouwheid in twijfel getrokken. Ook worden die dingen niet beter, totdat de beproeving een uitkomst verkregen heeft, en dan wordt de heerlijkheid Gods, die tevoren bedekt was, gezien. Zodat men klaarblijkelijk kan zien, dat dit de zekerheid der uitkomst bevat. Mogelijk zal de uitkomst zodanig niet zijn als gij die graag had, of op die tijd, of in die weg die gij het liefste begeert, maar een uitkomst zult gij gewis hebben.

b. De vertroostelijkheid der uitkomst; zij zal zodanig zijn, dat het zien daarvan, en van de heerlijkheid Gods in dezelve, een voorrecht zal zijn, en wel zo groot, dat die het nadeel, dat gij door de beproeving, en door het ontberen daarvan, komt te lijden, rijkelijk zal vergoeden: heb ik u niet gezegd, dat zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult. Dat zoveel is, alsof Hij zei, ik heb u gezegd dat gij in geloof op mij zoudt wachten en dat gij zodanig een gezicht van het einde zoudt verkrijgen, hetwelk u wachten, rijkelijk zal belonen.

c. De voordeligheid der uitkomst, evenredig met de heerlijkheid die de Heere door de gehele beproeving zal hebben. Indien de Heere heerlijkheid krijgt, dan zult gij die zien, dat is, die genieten. Nu, het is zeker dat de Heere de hand heeft in elke omstandigheid van onze beproeving, en Hij wil heerlijkheid hebben van al Zijn handelingen, en indien wij geloven, dan zullen wij deze heerlijkheid zien; wij zullen al het voordeel daarvan wegdragen; de Heere der heerlijkheid zal niet alleen Zijn deugden en volmaaktheden in onze beproevingen, tot ons nut en voordeel openbaren; maar wij zullen ook daarenboven in de uitkomst hebben, het voordeel van al de heerlijkheid dit God verkregen heeft, te zien en te genieten; o onbegrijpelijk groot voorrecht!

d. Het behelst ook gelovige genieting; gij zult zien, dat is, gij zult gevoelige en bevindelijke ontdekkingen van de Heere hebben. De uitwerkingen van des Heeren verschijning zullen gevoelig zijn, hetzij met opzicht op uw natuurlijke of geestelijke zinnen, of voor die beiden.

e. Het zal ook insluiten klare ontdekkingen van de heerlijkheid des Heeren. Al de nevelen die nu de heerlijke uitgangen der wijsheid, macht en barmhartigheid Gods verduisteren en verdonkeren, zullen dan verdreven worden, en gij zult een klare ontdekking van de heerlijkheid des Heeren hebben, gij zult zien. Eindelijk.

f. Het behelst ook in zich een grote vergenoeging, als het natuurlijke uitvloeisel van die allen. Schitterende luister of heerlijkheid, daar wij, enig deel of aanbelang in hebben, wanneer die in een klaar licht gezien wordt, dan geeft zulks een onuitdrukkelijk vermaak. Waarlijk het licht is zoet en het is voor de ogen goed de zon te aanschouwen, Pred. 2: 7, hetgeen heerlijk is, is ook vermakelijk, want heerlijkheid, wanneer die gezien wordt, dat is, wanneer die niet duister, maar in een klaar licht bespeurd wordt, is dubbel aangenaam: maar veel meer is heerlijkheid aangenaam wanneer die niet alleen door ons wordt gezien, maar zelfs de onze is, met opzicht op al de voordelen, die wij daaruit kunnen begeren, doch boven alles moet de heerlijkheid, verrukkend liefelijk zijn, wanneer die aldus gezien wordt, wanneer die groot is, gelijk ontwijfelbaar de heerlijkheid des Heeren is.

V. Nu moest ik hebben overgegaan, volgens onze terneer gestelde orde, om de uitmuntendheid van deze weg van het geloof te overwegen; doch terwijl deze leerrede, niettegenstaande onze uiterste zorg om die binnen de palen te doen blijven, reeds ongevoelig tot deze lengte is aangegroeid, zo zullen wij hetzelve voor de toepassing moeten overlaten, alwaar wij gelegenheid zullen hebben om hetzelve te verhandelen. En ziende

VI. Dat wij de toepassing die wij voornemens waren wegens deze leer te maken, niet zullen kunnen afhandelen, zo zullen wij alleen,

a. Tot onderrichting, daar enige weinige gevolgen uit .afleiden. En

b. Deze onze leerreden besluiten met een kort woord ter vermaning aan u voor te dragen uit de veelvuldige gevolgen die wij uit deze leer konden afleiden, zullen wij, ons vergenoegen deze weinig volgende alleen aan te stippen. Is het aldus, dat de heerlijkheid des Heeren in de uitkomst van de allerbenauwdste beproevingen gezien wordt, van de zodanigen die geloven. Zo kunnen wij

(a) Daaruit, dit besluit afleiden, dat de Heere werkzaam is, om elke omstandigheid die in de beproevingen Zijns volks gevonden wordt, dermate te beschikken en te besturen, dat het einde en de uitkomst van die allen, de indruksels van Zijn heerlijkheid vertonen. Daar is niets zekerder, dan, dat de Heere hetgeen, Zijn heerlijkheid betreft, aan niemand wil afstaan; en derhalve omtrent alles dat in de uitkomst ter ontdekking Zijner heerlijkheid gevonden wordt, zal Hij Zijn wijsheid in dat te bestellen, en Zijn hand om het tot dat einde te beschaven, werkzaam doen Zijn. Laten wij derhalve toezien, dat wij over omstandigheden in onze beproeving niet twisten, of dezelve als wanschrikkelijkheden aanzien, opd·t wij niet bevonden worden tegen de Heere te twisten, zonder wiens wil geen haar van onze hooiden vallen kan, en die wel zorg dragen zal dat het uiteinde tot Zijn heerlijkheid zal verstrekken.

(b) Wij kunnen ook hier uit dit aangenaam besluit opmaken, dat gewis al die dingen, die enigszins als middelen de hand hebben in onze beproevingen, gebruikt worden in des Heeren hand, en onder Zijn bestelling, in zoverre zij daar betrekking op hebben. Wanneer onze verdrukkingen en beproevingen een werkstuk van Gods hand zijn waarin Hij voornemens is om Zijn heerlijkheid te openbaren, dan zal er ook geen werktuig gebruikt worden, hetwelk Hij niet zelf in Zijn hand vasthoudt en bestiert; en derhalve behoeven wij niet te vrezen om door dezelve beschadigd te worden, hoe bitter en gevaarlijk die ook mogen zijn. En daarom, o! arme gelovige, die u omringd vindt met verzoeking, met vurige pijlen van de satan en met allerlei soort van vijanden, en die allen als 't ware gereed staan om u te verderven, o! vrees voor dezelve niet, gelooft alleen, want gij hebt al zo weinig, ja veel minder reden om te vrezen als iemand die een gezwel op de borst of enig ander gedeelte zijns lichaams heeft, wanneer een kundig geneesheer hetzelve met een lancet opent. Het lancet is scherp, en zou licht tot in het hart snijden; maar het is in de hand van een verstandig werkmeester, die hetzelve tot zijn nut zal gebruiken, en indien hij daardoor enig nadeel krijgt, dan wordt zulks zeker alleen veroorzaakt door zijn eigen woeling en beweging: aldus is het ook met u gesteld: uw vijanden, hoe gevaarlijk die u ook mogen voorkomen, zijn echter allen in des Heeren hand, en daarom kunnen die u niet beschadigen, tenzij, gij zelf daar de oorzaak van bent, door uw eigen vrees en mistrouwen. Immers kan uw eigen ondervinding u zulks leren, ja zelfs U, die in deze gehoorplaats de allermoedelooste bent; waren deze vurige pijlen, deze vijanden niet in des Heeren hand geweest., dan zouden die u reeds lang doorstoken en verdorven hebben; mag gij derhalve met de Psalmist niet blijmoedig uitroepen, Ps. 41 12, hierbij weet ik, dat Gij lust aan mij hebt, dat mijn vijand over mij niet zal juichen.

(c) Wij kunnen ook dit gevolg hieruit afleiden, dat alle gelovigen een genoegzame beveiliging tegen de uitkomst van hun beproevingen hebben. Des Heeren voornemen in dezelve is om Zijn heerlijkheid te openbaren, en derhalve heeft Gods heerlijkheid en uw verlossing hetzelfde fundament; een goede uitkomst kan u niet ontgaan, tenzij de Heere van de heerlijkheid die Hij voornemens is te hebben, zou kunnen verstoken zijn: vreest derhalve niet, gij klein gelovige, wegens de uitkomst van uw allerdonkerste toestanden. God zal Zijn heerlijkheid niet verliezen. Doch indien Hij u, die op Hem betrouwt, zou verlaten, dan zou Hij zeker van Zijn heerlijkheid, die Hem zo dierbaar als Zijn leven is, verstoken worden.

(d) Wij kunnen hieruit ook leren de rede waarom wij in de uitkomst van onze beproevingen zo weinig van des Heeren heerlijkheid zien; het is omdat wij niet geloven. O! het rampzalig ongeloof is de droevige springbron van al ons gebrek, in deze en alle andere zaken. Heb ik u niet gezegd, dat zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zult zien.

II. Om deze leer aan te dringen ter vermaning, terwijl de tijd ons niet toelaat om hetgeen waartoe onze genegenheid anders zou strekken te melden; alhier is een grote schare, en zo wij hopen niet weinig der zodanigen die de Heere als de Zijne zal erkennen, en het is waarschijnlijk, dat zovele personen als er zijn, er zovele onderscheiden toestanden, zullen gevonden worden waarvan de helft niet kan noch wordt verstaan, zelfs van de allerscherpzinnigste leraren. Veel min van mij, die met veel meer billijkheid dan Agur mag zeggen, voorwaar ik ben onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen mensen verstand, Spreuk. 30: 2.en wij zijn echter onder de noodzakelijkheid, en hoe onwaardig ook, uit kracht onzer bediening verplicht, een ieder zijn bescheiden deel te geven; en hier zouden wij in de uiterste verlegenheid zijn, indien de Heere ons deze vergunning, die alle toestanden, wat verschillen er ook onder dezelve mogen gevonden worden, beantwoordt, niet had nagelaten, namelijk dat wat ook uw toestand zijn mag, wij tot u mogen zeggen, gelijk Christus heeft gezegd, en u in Zijn naam te vermanen: gelooft, ja gelooft alleen, en gij zult de heerlijkheid Gods zien.

(a) O gelooft! Want hierdoor geeft men God de eer. Hij die gelooft, verzegelt de waarheid Gods en geeft aan Hem de eer van Zijn waarheid en van al Zijn andere eigenschappen. Wanneer wij verzegelen dat God waarachtig is, dan geven wij Hem de heerlijkheid van al hetgeen Hij van zichzelf in Zijn woord getuigt; wij verzegelen hetgeen de Heere van Zijn natuur en eigenschappen te kennen geeft, en met een woord, alle dingen die in de H. Bijbelbladeren vermeld worden, en wij beroven de Satan van datgene, waarop hij buiten twijfel zichzelf verhovaardigde in zijn verleiding van de eerste mens. Hij verhovaardigde zich daarop, dat hij de mens in de staat zijner rechtheid overmocht, en dat hij, schoon in de staat der volmaaktheid zijnde, liever gehoor gaf aan zijn ingevingen, dan aan de waarheid van God; doch hij wordt tot zijn schande bedrogen, wanneer de mens, zelfs in zijn onvolmaakte staat, de Heere God niet alleen op Zijn enkel woord durft geloven, maar zelfs dan, wanneer de Satan al zijn listen en vermogens te werk stelt om de waarheid te verduisteren, en alle ogenschijnlijkheden daar schijnen tegen aan te lopen. Beschaamt dan de Satan, o gelovige! en geeft heerlijkheid aan uw God.

(b) Gelooft alleen; want gelijk de weg van het geloof de weg is ter verkrijging van uw hoogste einde, namelijk de heerlijkheid van God; zo is die ook de veilige weg om een gezegende uitkomst uit al uw beproevingen, hoe ook genaamd te verkrijgen. Want (a) dit is de weg die Christus zelf bij alle gelegenheden aanprijst, ziet Matt. 5: 36, wat ook uw ongelegenheid is, wat ook de toestand die gij tot Christus brengt ooit wezen mag, wij vinden dat dit geweest is, en nog blijft, de weg die Hij u aanprijst; vreest niet, gelooft alleen. Doorloopt het gehele Evangelie, en gij zult het aldus bevinden. (b) De belofte is daaraan vastgehecht, heb ik u niet gezegd, dat, zo gij, gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult. (c) De natuur Gods verbindt hem daartoe, 1 Sam. 2: 30, die mij eren zal ik eren: en (d) al de Godzaligen hebben ten allen tijden dit waarheid bevonden. Ziet HebreeÎn 11.

(c) Gelijk gij vrede in het uiteinde zult hebben, zo is het ook de weg om vrede en rust te verkrijgen, totdat het uiteinde komt. Daar is zeer veel blijdschap en vrede in het geloof, Rom. 15: 13, want (a) alhier is een vaste grond van rust, de algenoegzaamheid van God de Almachtige, en het woord desgenen die niet liegen kan, (b) alhier is bescherming tegen al uw vrees, ten dage als ik zal vrezen, zal ik op u vertrouwen; Ps. 56: 4, (c) alhier kunt gij ook van al uw zorgen verlost worden: werpt uw zorg op de Heere, en Hij zal u onderhouden, Ps. 55: 23, en dit geschiedt alleen door het geloof. Vergelijkt tot dit einde, Matt. 11: 28, met Joh. 6: 35; (d) alhier wordt gij ook verzekert van kracht overeenkomstig uw noden te zullen krijgen, 1 Kor. 10: 13.

(d) Deze weg van het geloof bevat in zich al wat uw toestand vereisen kan: zo hetgeen u kan helpen in God gevonden wordt, dan hebt gij het alhier; want gij hebt God, die zich alhier door Zijn belofte verbonden heeft de uwe te zijn, en Zijn woord tot uw zekerheid, dat Hij zodanig wil zijn.

(e) Deze weg van het geloof is aanmerkelijk gepast op de tijden, die een heilig God ons doet beleven. Alles waggelt, en is vol van onzekerheid; uitkomsten zullen zich in zoverre anders dan onze verwachting betonen te zijn, dat zij zelfs de wijste der mensen zullen tot dwazen maken. Al de staatkundige besluiten der mensen, kunnen en zullen feilen, maar de rechtvaardige zal door het geloof leven; en indien gij deze weg inslaat, dan zult gij zijn als de Berg Zion die niet wankelt, Ps. 125: 1.

(f) Deze weg van het geloof is ook zeer gepast voor de beproeving die u waarschijnlijk in deze dagen zullen overkomen; als (a) dat de vijanden der kerk de overhand zullen hebben. Nu wanneer dit geschied, dan zal het geloof u verzekeren, dat zij alleen om te straffen gegrondvest zijn. Hab. 1: 12, (b) het vallen der godzaligen, of degenen die zulks schijnen te zijn. Nu, dit zal u niet tot schudding zijn, want het geloof steunt niet op mensen, maar op God, 1 Kor. 2: 4; 5, (c) het ontvallen der zichtbare dingen; wanneer alle zichtbare steunselen waggelen: o! dan zal het geloof u op onzichtbare dingen doen leven.

(g) Om er nu niet meer bij te voegen: deze weg van het geloof is ook een weg, zeer gepast voor de tegenwoordige plichtsbetrachting van te naderen tot des Heeren Heilig Avondmaal. Gij wordt heden genodigd tot het feest. En (a) het geloof kan u alleen een vaste grond geven, om verzadiging te verwachten: velen zullen mogelijk, omdat zij zich wel voorbereid hebben; anderen, omdat die en die leraren hier tegenwoordig zijn, grote dingen verwachten. Als uw verwachtingen hierop rusten, dan moeten wij zeggen, dat gij op valse gronden bouwt: de Heere zal die leraren voor u ijdel maken, en aantonen wat uw voorbereidingen zijn geweest; doch wanneer gij als de zodanigen zult leeg heen gezonden worden, dan zal het geloof van Gods volk des Heeren beloofde tegenwoordigheid in Zijn instellingen aangrijpen. Dat een woord, dit is de gemeenschap des bloeds en des lichaams van Christus, door het geloof aangenomen, levert een geheel andere soort van grond op, dan duizenden van zulken zo-even gemeld, met opzicht op de verwachting van voorspoed onder de instellingen Gods te genieten. (b) Het geloof zal u voor deze maaltijd bekwaam maken; want het geloof bereidt de ziel voor alle genieting Gods: indien gij gelooft, gij zult de heerlijkheid Gods zien. (c) Het geloof doet deze spijs eten; zij kan niet gesmaakt worden door vleselijk gevoel, derhalve kan alleen door het geloof, hetwelk een bewijs is der dingen die men niet ziet, deze spijs gegeten worden. Die tot Christus komt zal geenszins hongeren, en die in Hem gelooft en zal nimmermeer dorsten, Joh. 6: 35, waaruit wij zien, dat tot Christus te komen, of in Hem te geloven, is het vlees te eten, en het bloed te drinken van de Zoon des mensen. (d) Het geloof zal niet alleen eten, maar zich ook vermengen met uw spijs, en dezelve doen verteren, en voor u tot nut doen zijn. Het woord der prediking is dan alleen nuttig, en bijgevolg ook de bondzegels, wanneer zij vermengd zijn met geloof, voor degenen die dezelve gebruiken, (e) indien gij daar tegenwoordig geen gevoel van hebt, zo zal hetzelve u echter van moedeloosheid weerhouden, door u te verzekeren op de geloofwaardigheid van Christusí woord, dat hetgeen gij nu niet weet, gij het na deze zult verstaan, Joh. 13: 7.

(f) Het zal u levendig houden totdat het gevoel terugkomt; nu de rechtvaardige zal uit de geloof leven, Hebr. 10 . 38. Vergun mij derhalve dat ik mijn vermaning herhaal.

Terwijl het volgens al deze gelegde gronden klaarblijkelijk is, dat het geloof alleen de weg is om een gezicht van de heerlijkheid van God te verkrijgen, en al de reeds gemelde voordelen te genieten; laten wij dan derhalve; veel geliefden in de Heere! bij al hetgeen u dierbaar is, bij de barmhartigheden Gods, indien er enige vertroosting in Christus Jezus is, enige ingewanden der liefde, u bidden, u smeken, en vermanen: staat naar geloof, en leeft door het geloof des Zoons Gods; en met een woord zeg ik tot uw besturing.

(1) Zoekt op uw zielen gevestigd te krijgen een waar gevoel van het onuitsprekelijke voordeel van een leven van het geloof, en van uw beklaaglijke vervreemding van hetzelve.

(2) Roept sterk tot de Heere om het geloof; zegt met de discipel, Heere, vermeerder ons geloof.

(3) Wacht op de Heere in de weg Zijner instellingen om hetzelve te verkrijgen: want het geloof is uit het gehoor, Rom. 10: 17. Amen.

 

 

 

 

 

Het hart ontdekt en beproefd

of

Ýde bedrieglijkheden van het hart aangetoond en voor ogen gesteld

 

Uit Deut. 5: 28, 29.

 

Zo zei de Heere tot mij, ik heb gehoord de stem der woorden dezes volks, die zij tot u gesproken hebben; het is allemaal goed, dat zij gesproken hebben.

Och, dat zij zulk een hart hadden om Mij te vrezen, en alle Mijn geboden, 't allen dagen te onderhouden! op dat het hun, en hun kinderen welging in eeuwigheid.

 

Ons voornemen is alleen het 29 vers van dit hoofdstuk te verhandelen; doch om hetzelve recht te verstaan, zal het nodig zijn de samenhang enigermate te openen, en in dezelve zullen wij, drie zeer gewichtige zaken in aanmerking nemen.

Vooreerst. Wij vinden hier een verhaal van een zeer heerlijke openbaring van de Heere aan Zijn volk, Zijn heerlijke verschijning op SinaÔ.

Ten tweede, wij vinden ook een beschrijving van de invloed die dezelve op het volk had, die daar ooggetuigen van waren. De uitslag daarvan was een zeer schone verbintenis en belijdenis, die zeer veel aanmerkelijke zaken in zich bevat, welke de bepaaldheid van deze leerrede mij niet toelaat om op te noemen: doch de inhoud van hun belijdenis en verbintenis, vinden wij vervat in het 27 vers, alwaar zij tot Mozes zeggen: nadert gij en hoort alles wat de Heere onze God zeggen zal, en spreekt gij tot ons al wat de Heere onze God tot u spreken zal; en wij zullen dat horen, en doen. Kan er wel een belijdenis schoonschijnender zijn? En eindelijk

Ten derde, wij vinden ook hier des Heeren gedachten of aanmerking daarover, welke in, het kort twee zijn. De

1ste Behelst een goedkeuring van hun belijdenis, vervat in het voorgaande vers , het is allemaal goed, dat zij gesproken hebben. De

2de Vervat een gegronde aanmerking van een voornaam gebrek in hun personen, in onze tekstwoorden: och dat zij een zulk hart hadden! enz. In dit vers nu, vinden wij drie aanmerkelijke zaken, die wij kort zullen ontvouwen, en daaruit een waarheid ter verhandeling afleiden.

(a) Wij zien de zaak, die de Heere mist of begeerde in dit volk, en die is, zulk een hart, waardoor wij, om kort te zijn, alleen moeten verstaan, zulk een hart als er overeenkomstig hun verbintenissen moest zijn, en noodzakelijk vereist werd om die te verrichten: en wat zulk een hart is, zullen wij in 't vervolg nog meer bijzonder aantonen.

(b) De weg en wijze in en op welke de Heere dit aanmerkt: "och dat zij hadden," of, gelijk het in de grondtaal is: "wie zal hen geven zulk een hart te hebben." De Heere voegt zich als 't ware naar de spreekwijze der mensen, opdat wij Hem zouden kunnen verstaan: doch wij moeten niet denken, dat de Heere ooit iets ontbeert van hetgeen Hij nodig heeft, o neen! want Hij, is God te prijzen in der eeuwigheid; of, dat Hem enige macht ontbreekt, dat Hij niet zou kunnen volbrengen hetgeen Hij wilde, of dat Hij zou openleggen voor enig ongenoegen over, of begeerte tot hetgeen Hij niet heeft: want een enige van deze dingen, die gewoonlijk in de mens, wanneer hij iets wenst gevonden worden, in de Heere te willen stellen, zou godslasterlijk zijn. Maar gij zult mogelijk vragen, wat wil dan deze wens te kennen geven? Ik antwoord, (1) zij toont aan het gemis van datgene, waar men om wenst; (2) des Heeren kundigheid van dit gebrek, hetgeen anderen niet konden zien; (3) de welbehaaglijkheid van zulk een hart in des Heeren pogen; (4) deszelfs noodzakelijkheid, met opzicht op de volbrenging van deze hun verbintenissen, en (5) Zijn ware genegenheid tot dit volk.

(c) Wij zien in deze woorden, het gewicht van dit gebrek aangetoond, en dat wel uit de volstrekte noodzakelijkheid van zulk een hart, tot een dubbel einde, (1) tot verheerlijking van God: door een nauwkeurige nakoming van hun verbintenissen: och dat zij zulk een hart hadden om Mij te vrezen, en al mijn geboden te allen dage te onderhouden; (2) tot voordeel van zich en hun nakomelingen, opdat het hun en hun kinderen welging in eeuwigheid: het is ook als of er met een woord gezegd werd: zonder dit hart, dat hen ontbreekt, zullen zij Mijn geboden nooit onderhouden, en bijgevolg ook niet die voordelen, die ik hen op het onderhouden van dezelve zou geschonken hebben, genieten."

Nu, uit de veelvuldige waarheden, die wij uit dit ruime veld zouden kunnen opgaderen, zullen wij alleen deze ene, als gepast op de tegenwoordige tijdsgelegenheid aan u voordragen. Namelijk,

Dat de heilige en hartdoorzoekende God, onder de schoonschijnendste belijdenissen en allerhoopgevendste beloften, begeren kan, ja dikwijls dadelijk begeert, doch mist echter een gepast hart, of een inwendige gestalte, overeenkomstig een uitwendige belijdenis. En zeker, dit is niet anders, dan hetgeen de Psalmist van dit volk aanmerkt, Ps. 78, dat hoe schoonschijnend ook hun belijdenis en woorden waren, echter hun hart niet recht was met Hem, vers 37. Nu wij zullen in het verhandelen van dit leerstuk,

I. Trachten aan te tonen wat het hoopgevend is in de pogingen en verbintenissen, waartoe zulke mensen kunnen en mogen geraken, schoon missende een overeenkomstige gestalte van het hart met dezelve.

II. Naspeuren, welk een hart het is, dat zulke mensen missen, en dat nochtans noodzakelijk ter vervulling van deze hun verbintenissen is.

III. Onderzoeken, waar het vandaan komt, dat men, schoon zij zulk een hart missen, echter zo ver kunnen komen.

IV. Nagaan, wat de reden is, waarom zulken, die zo ver komen, echter gerust daarop blijven neerzitten, ofschoon zij zulk een hart missen.

V. Voordragen, de grootheid en aangelegenheid van dit gebrek, en,

VI. Deze leer toepassen op het gemoed. Wij zullen dan

1. Aantonen, wat er schoonschijnend en hoopgevend kan zijn in de pogingen en verbintenissen der zodanigen, die nochtans een overeenkomstige gesteldheid van het hart met dezelve missen. En hier zullen wij alleen melding maken van hetgeen in dit volk gevonden werd, die echter volgens des Heeren eigen getuigenis een gepast hart missen.

a. Hun pogingen en verbintenissen konden hun oorsprong hebben uit diepe overtuigingen; en dus was het met dit volk gesteld, zij waren onder overtuigingen; en wel (a) van de heerlijke majesteit van God: zij zeiden vers 24: Ziet de Heere onze God heeft ons zijn heerlijkheid en Zijn grootheid laten zien, en wij hebben Zijn stem gehoord uit het midden des vuurs. (b) Zij waren buiten twijfel ook onder overtuigingen van zonden, en van hun vervreemde afstand van de Heere; hieruit ontstond hun vrees van genoodzaakt te worden om onmiddellijk met de Heere te spreken, als zijnde een zaak die voor hen in hun tegenwoordige zwakke en zondige toestand, niet veilig was, want zij zeggen vers 25, indien wij voortvoeren, de stem des Heren onzes Gods langer te horen, zo zouden wij sterven," en hieruit vloeit hun verwondering van in 't leven gespaard te zijn vers 26: "want wie is er van alle vlees, die de stem des levende Gods, sprekende uit het midden des vuurs, gehoord hebben gelijk wij; en zijn levend gebleven"; (c) zij waren overtuigd wegens hun plicht om de Heere te dienen; zij erkennen Hem te zijn hun Heere, zowel als hun God, en daarom verbinden zij zich om Hem te gehoorzamen, als overtuigd zijnde dat dit hun plicht was. Nu, verbintenissen uit zulk een grond als deze vloeiende, hebben een schone gedaante; zij zijn niet volstrekt geveinsd, maar men zou denken dat die voortvloeiden, uit enig inwendig grondbeginsel.

b. Zulke verbintenissen kunnen ook gepaard gaan met ongewone vurige geneigdheden; want hier zijn hun hartstochten verheven, en hebben een soort van liefde in zich. O! Nu is Hij de Heere hun God, en nu maakt Zijn lankmoedigheid diepe indrukken op hun zielen: zij spreken er van als van een wonder van goedertierenheid, dat de Heere, wanneer Hij tot hen sprak, hen niet gedood had: en daar is daarenboven ook een grote ijver in hun geest, om aanstonds in een vaste onderhandeling met de Heere te treden, kunnende niet rusten, totdat Mozes onderneemt om tussen hen en de Heere tot dat einde te gaan. Dit alles nu schijnt veel te beloven; doch zulk een vreugde en aandoening hadden ook die hoorders, welke in steenachtige plaatsen bezaaid waren, Matth. 13: 200

c. Zulke verbintenissen aan de Heere kunnen schijnen recht doorbrekend werk te zijn; want zij staan nergens voor. Zij zullen alles horen, en alles doen, zij maken geen de minste uitzondering van iets hetgeen de Heere zal willen gebieden; en schijnt dit niet overeenkomstig met de godvruchtigen Psalmist, die alle des Heeren bevelen van alles voor recht hield, Ps. 119: 128? Gewis, dit is zeer schoonschijnend en belooft veel; en ik vrees, dat velen uw,er die aan des Heeren Bondstafel zijn geweest, nauwelijks zover zijn gekomen.

d. Hun verbintenissen kunnen gepaard zijn geweest met begeerten om hun plicht te kennen, opdat zij dezelve mochten betrachten; want zij zeggen: "nadert gij, en hoort alles wat de Heere onze God zeggen zal." Zij begeren de gehele wil des Heeren te weten. Dus was het ook gesteld met die jongeling, waarvan melding wordt gemaakt in het Evangelie: hij was ver gekomen en verlangde te weten wat hij nog verder moest doen: zeggende: "al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af, wat ontbreekt mij nog?" Matth. 19: 20. Het is alsof hij gezegd had: "zeg het mij toch, want ik zal nergens voor blijven staan." Zo ook zij alhier, ìnadert gij en hoort, en wij zullen het alles aannemen en doen."

e. Hun verbintenissen, ofschoon die een rechte gestalte van het hart ontbeerden, konden echter zeer plechtig en openbaar zijn; zij schamen zich ook niet dit te erkennen; zij delen Mozes hun voornemen mee; ja, willen daartoe geroepen zijn, hetzelve beÎdigen, en met hun hand onderschrijven des Heeren te willen zijn. Dus zien wij Nehem. 9: 38, dat vele vorsten, Levieten en priesters, een verbond maakten, en het verzegelde; en echter is het zeker, dat velen hunner zulk een hart niet hadden, gelijk blijkt uit het verhaal van hun gedrag, hetgeen wij in het laatste hoofdstuk van dat boek vinden aangetekend; en het is zeker, dat dit volk hier ook geen zwarigheid in zou gevonden hebben: het was even gemakkelijk voor hen te zweren, te onderschrijven en te verzegelen, als het was aldus te spreken, want dit zijn allen maar uitwendige daden. Dit schijnt gewis veel goeds te beloven, wanneer een volk aldus op het allerplechtigst zich aan de Heere verbindt.

(f) Dit alles kan niet alleen met zeer veel ernst geschieden, maar ook met veel zedelijke oprechtheid; geen bekende geveinsdheid had in deze plaats: zij meenden het waarlijk, en waren voornemens te doen hetgeen zij spraken, hebben geen de minste grond om hieraan te twijfelen, gelijk ook niet omtrent de jongeling, Matth. 19: 20 vermeldt. Ik geloof waarlijk dat hij oprecht, was in zijn aanbieding, om iets te verrichten hetgeen hem nog ontbrak: en dit is buiten twijfel waarheid met opzicht tot Paulus, toen hij nog in de natuurstaat was. Nu, wat ontbreekt hier nog aan? Wordt hier niet alles gevonden wat men zou kunnen wensen?

g. Hier was niet alleen een schoonschijnende onderneming, maar de wil scheen daaromtrent ook werkzaam te zijn; daar was een soort van overbuiging van de wil: het is, wij zullen horen, en zullen doen. De wil is de sterkte van de satan in de ziel, en kan niet overwonnen worden om zich te buigen onder het Evangelie, dan alleen in een dag van des Heeren heirkracht. Nu zou men immers denken, dat alles goed is, want de wil is oprecht, en zij vast van voornemen, om de Heere in alles te dienen.

h. Dit alles bleef niet bij enkele woorden, want het is buiten twijfel, dat zij ten minste enige tijd, deden hetgeen zij spraken; zij betrachtten hun plicht, en de jongeling waar wij tevoren van gesproken hebben, ging in deze zeer ver. Gelijk ook Paulus van zichzelf getuigt, dat hij naar de rechtvaardigheid die in de wet is, onberispelijk was. Filip. 3: 6.

i. Zij hadden ook een soort van geloof met opzicht tot des Heeren woorden, volgens het getuigenis van de Psalmist, Ps. 106: 12: Toen geloofden zij aan zijn woorden, zij zongen zijn lof. Dus was het ook met die hoorders die in steenachtige plaatsen bezaaid waren gesteld, Matth. 13.

k. Zij hadden diepe indrukken van de uitnemendheid en noodzakelijkheid van die weg van gemeenschap met de Heere, die Hij waarlijk voornemens was door een Middelaar te schenken; en daarom keurden zij des Heeren keuze van Mozes goed, om tussen de Heere en hun, als een Middelaar te gaan, waarin Hij een voorbeeld was van die grote en enige Middelaar tussen God en de mensen. Eindelijk, wat het uitwendige aanbelangt, wij mogen daarin berusten, dat het allemaal goed was; want de Heere getuigt het zelf. In de uitwendige gedaante van deze hun verbintenis, was niets te berispen. Nu, wat ontbrak hier dan nog? Bent gij allen wel zover gekomen? Ik vrees neen; doch ofschoon het zo was, zo zou er echter het voornaamste kunnen ontbreken, en dit is hetgeen, dat wij in het volgende hoofddeel zullen verhandelen.

II. Onze voorgestelde handelwijze verplicht ons dan, om nu te onderzoeken, wat soort van een hart dit was, dat hen, die zo een schone belijdenis deden, nochtans ontbrak? Ik kon vele schriftuurlijke beschrijvingen daarvan aan u voorstellen, maar ik zal mij tegenwoordig vergenoegen met alleen enige weinigen op te noemen; doch echter de zodanigen, die u enig licht in dit gebrek zullen geven, en enigermate aanwijzen waarin hetzelve gelegen is.

(a) Haar ontbrak een verstandig hart; dat hart waar Salomo om bad, en dat een iegelijk die zich in waarheid aan de Heere verbindt, moet hebben: dit nu was hetgeen hen ontbrak, want hoever zij ook gekomen waren, zo zegt Mozes echter tot hen, Deut. 29: 4: de Heere heeft ulieden niet gegeven een hart om te verstaan, noch ogen om te zien, noch oren om te horen, tot op deze dag. Hun dwaas verstand was verduisterd; zij verstonden niet waartoe zij zichzelf verbonden, noch wie zij waren, die dit zo geredelijk ondernamen; ook kenden zij die weg van gemeenzame verkering met God niet, die zij door een Middelaar schenen goed te keuren, want gewis het deksel was zo vast op hun harten, dat zij het einde van die dingen die teniet gedaan moesten worden, niet konden zien: ook hadden zij geen stralen van zaligmakend licht in hun harten ontvangen, en zeker, hetgeen zij niet verstonden, konden zij ook niet recht betrachten.

(b) Het was een rein hart dat hun ontbrak, zulk een hart waar David om bad in de 51e Psalm. Hun harten waren kooien van onreine begeerlijkheden, die ter dezer tijd nog niet weggenomen waren, maar als 't ware in een boek geschreven, gelijk uit hun daarop volgende gedragingen al schielijk bleek; en in zulke walgelijke en bevlekte zielen kon des Heeren woord niet huisvesten, hetwelk alleen maar kan ontvangen worden, in een ziel die gereinigd is van alle overvloed van boosheid; ook kan de Heere zelf in zulke onreine harten niet wonen.

(c) Hun ontbrak een ootmoedig en verbrijzeld hart, gewillig om te bukken onder des Heeren gehele bestelling over hen en om Zijn gramschap te dragen, terwijl zij tegen Hem gezondigd hadden; hierom is het, dat wij in het gehele beloop der geschiedenis van hun reizen vinden, dat zij tegen de Heere weerspanning waren, twistende bijna tegen al zijn inzettingen en voorzienigheden. Zij murmureerden in hun tenten en hoorden niet naar des Heeren stem. Hoe dikwijls hebben zij de Heere verbitterd in de woestijn, en Hem smart aangedaan in de wildernis? In ÈÈn woord, hun onbesneden harten waren nooit verootmoedigd geworden; zij hadden nog niet verkregen dat gebroken en verslagen hart, hetwelk de Heere niet zal verachten, Ps. 51: 19.

(d) Hen ontbrak een gelovig hart; zij hadden in zich een boos en ongelovig hart; zij geloofden niet in God en vertrouwden niet op Zijn heil, Ps. 78: 22; hun harten waren nog nooit in waarheid geopend, om de Heere Jezus Christus, die het lichaam van al hun schaduwen was, daarin te ontvangen; en hierom vertrouwden zij, op andere dingen en niet op de Heere, tot hun zaligheid.

(e) Gelijk hun de reinheid van het hart ontbrak, zo ook de ware armoede des geestes; hun harten waren noch reine noch arme harten, daar Christus nochtans Zijn zegen over uitspreekt, Matth. 5: 3: Zalig zijn de armen van geest; want hunner is het koninkrijk der Hemelen. Zij waren nog nooit ontledigd geworden van hun zelf, want anders zouden zij het horen en het doen van alles, wat de Heere hen zou gebieden, hetgeen zij zo gereed in de voorgaande verzen ondernamen, aangezien hebben, als iets, hetwelk boven hun bereik en vermogen was.

(f) Hen ontbrak een oprecht en standvastig hart. Zij waren een hardnekkig en weerspannig geslacht; een geslacht dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God; gelijk de Psalmist aanmerkt. Ps. 78: 8; hun woorden waren wel goed, maar niet hun harten. Wanneer hun hart geÎist werd om zich te schikken naar de wil Gods in Zijn gebod, of voorzienigheid, dan vinden wij, dat zij altijd weigerden. Met hun woorden omhelsden zij, maar met hun harten weigerden zij alles, gelijk de gehele geschiedenis van hun gedraging in de woestijn klaar bewijst.

(g) Eindelijk, om alles in een woord uit te drukken, hen ontbrak een nieuw hart; een vlezen hart, gelijk de Heere in al Zijn volk schept, en het missen daarvan bedierf alles: want voor te nemen om een nieuw mens te zijn en een nieuw leven te leiden met een oud en onvernieuwd hart, kan nooit samen bestaan. Die voornemens is voor de Heere te leven, moet een hart van God ontvangen, dat geneigd is om Hem te vrezen, lief te hebben en Zijn geboden te onderhouden; en dit was het, dat dit volk, met alles wat zij ook mochten hebben, echter geheel ontbrak. Nu zullen wij

III. Aantonen, waar het vandaan komt, dat de zodanigen zulk een hart missende, echter zover kunnen komen. Dit vloeit voort uit verscheidene zaken.

(1) Het vloeit veelszins voort uit de kracht van een natuurlijke consciÎntie, welke op zichzelf de mens zeer ver kan brengen. Want hierdoor was het, dat de Heidenen die de wet niet en hebben van nature de dingen doen die der wet zijn; deze, de wet niet hebbende, zijn zichzelf een wet, als die betonen het werk der wet geschreven in hun harten, hun consciÎnties mede getuigende, en de gedachten onder elkaar hen beschuldigende, of ook ontschuldigende, Rom. 2: 14, 15. Kan nu een natuurlijke consciÎntie de heidenen zover brengen, zo kan die gewis anderen veel verder brengen, wanneer die geholpen worden door het licht van Gods geopenbaarde wil in Zijn woord.

(2) De kracht der instellingen heeft ook een ongewone invloed op deze zaak: zij zijn de ingestelde middelen, door welke de Heere niet alleen zaligmakende en krachtdadige ontdekkingen van zichzelf aan Zijn uitverkoren volk toebrengt, maar waardoor Hij ook algemene invloeden van Zijn geest op anderen doet neerdalen. Christusí leerredenen hadden niet alleen een zaligmakende uitwerking ter bekering van sommigen, maar zij vervulden ook anderen met verbaasdheid, zodat zij zich geveinsd onderwierpen, en allen die tegenwoordig waren, hadden bedenkingen bij zichzelf, wat voor een mens hij toch mocht zijn. Nu, deze kracht der instellingen wordt klaar gezien, in het voortbrengen van de onderscheiden uitwerkingen, door ons reeds opgegeven. In de hoorders die in steenachtige, plaatsen bezaaid waren, bracht het een soort van geloof en vreugde voort, Luk. 8: 13, Matt. 13: 20, en in anderen weer andere uitwerkingen: het deed de schare, Joh. 6: 28, aan Christus vragen wat zij moesten doen, opdat zij de werken Gods mochten werken.

(3) Aangenaamheid en bijzondere lieflijkheid van de gaven in de verkondigers van Gods Woord kan grote invloed hierop hebben. De hoorders van EzechiÎl waren daarom zeer met hem ingenomen, hij was hun als een lied der minne, als een die schoon van stem is, of die goed speelt, Ezech. 33:32. En gewis, zulke dingen kunnen een ongewone invloed, zowel op het oordeel als op de genegenheden hebben.

(4) De klaarheid en heerlijkheid van de bediening van het evangelie kan de mens dikwijls zeer ver brengen. Johannes was een brandende en lichtende kaars, en dit was de oorzaak dat sommigen voor een korte tijd zich in zijn licht wilden verheugen, Joh. 5: 35.

(5) Opmerkelijke verschijningen van God in Zijn instellingen of voorzienigheden kunnen de mens zeer verbrengen, hetzij in een weg van oordeel, of goedertierenheid. De aanmerkelijke verschijning van de Heere op de berg Sinai had een zeer ongewone invloed op de tegenwoordige belijdenis van dit volk: zo vinden wij ook aangetekend, Ps. 78: 34: als hij ze doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg.

(6) Zo ver te komen is een vrucht vat de algemene werkingen van de Geest, die in velen gevonden wordt, welke echter op het einde de zaligmakende kennis van God blijven missen. Velen hebben deel aan deze algemene invloeden, en worden op deze wijze de H. Geest deelachtig, die echter gelijk de Apostel ons leert, Heb. 6: 4, 5, 6, kunnen verloren gaan, zonder enige mogelijkheid van hersteld te worden.

(7) Verkeerde bevattingen van God, en van de dingen van God, kunnen ook in deze een zeer grote invloed hebben: eerst vormt de mens vleselijke bevattingen van des Heeren wet, en van al de heerlijke voorrechten van het evangelie, alsof die geschikt waren naar zijn vleselijk hart, en is dan op verschillende wijzen daaromtrent werkzaam. Zo was het met de Samaritaanse vrouw gesteld, wanneer Christus zichzelf als het water des levens aanprees; en zij, enige van de heerlijke eigenschappen van dit water gehoord hebbende, nadat zij er tevoren wanschapen bevattingen van gevormd had, toen verzocht zij het te mogen hebben, zeggende, Heere geef mij dat water opdat mij niet dorste, en ik hier niet moet komen om te putten, Joh. 4:15. Zo was het ook met die hoorders in Joh 6 gesteld, wanneer Christus sprak van het brood des levens, toen riepen zij uit, vers 34, Heere, geef ons altijd dit brood. Dit nu zijn hoopgevende vruchten, die echter uit loutere misvattingen voortspruiten.

(8) Eindelijk de Satan heeft hierin ook grote invloed, niet alleen in de mens in deze voortgang, waardoor zijn koninkrijk niet verbroken, maar integendeel zelfs dikwijls beveiligt wordt, niet te verhinderen of tegen te gaan, maar ook door zijn listig gebruik maken van de natuurlijke geneigdheid tot het verbond der werken, die in de mens gevonden wordt; de Satan weet zeer goed hoe te moeten werken op onze wettische genegenheden, om ons lijnrecht tegenstrijdig met het genadeverbond te doen handelen, hij weet het uiterste voordeel uit deze wettische genegenheden te trekken: en waarlijk vele geloften op verbintenissen die ten tijden van het H. Avondmaal geschieden, wanneer die ten rechte beschouwd worden, zullen, zo ik vrees, merendeels bevonden worden op deze grond gebouwd te zijn. Doch de tijd laat mij niet toe deze zaak verder te onderzoeken. Nu staat ons nog

IV. Aan te tonen, wat de reden is, dat degenen, die reeds zover als wij nu voorgesteld hebben gekomen zijn, echter geen verdere voortgang maken, maar stil neerzitten ofschoon hun zulk een hart ontbreekt. Dit zullen wij zo kort als mogelijk zoeken te doen. En

(a) Wij zeggen: dit vloeit voort uit de ondoorgrondelijke diepte van het hart; de daden der mensen zijn meer voor het oog openbaar, maar het hart is zo gemakkelijk niet te kennen. Het licht des Woords kan zeer gemakkelijk de overtuiging van enig kwaad dat in ons levensgedrag en daden gevonden wordt teweeg brengen, maar de diepte van dit kwaad, dat in het hart is, kan niet gezien worden, dan wanneer de Heere door een wonderbare kracht de mens ontdekt wat in zijn hart gevonden wordt. Wij vinden wel dagelijks dat er velen overreedt worden van zonde in hun levensgedrag, maar zeer weinige zuchtende onder het gewicht van hartsverdorvenheden. Ja zelfs de zodanigen, die anders bewustheid dragen dat zij schuldig zijn, zullen echter zeggen dat zij een goed hart hebben. O verschrikkelijke macht der duisternis!

(b) Gelijk dit voortvloeit, uit de diepte van het hart, zo heeft het ook zijn oorsprong uit gebrek van licht, gemis van de heldere zonnestralen van bovennatuurlijk licht; wij zijn niet alleen allen hiervan ontbloot, maar hebben van nature de duisternis liever dan het licht, Joh. 3: 19, ja haten het licht en komen niet tot hetzelve.

(c) Dit vloeit voort uit de macht van de satan, die de zinnen verblindt; namelijk der ongelovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting van het evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is, 2 Kor. 4: 4.

(d) Dit vloeit ook voort, uit de overeenkomst van deze dingen met onze onvernieuwde natuur. Wij kunnen ons naar deze dingen voegen, omdat die allen zeer goed bestaanbaar zijn met hartelijke liefde tot onze afgoden; want dezelve kunnen hun eigen plaats bekleden en al deze dingen echter nagekomen worden; maar het hart integendeel, kan niet gezuiverd worden, tenzij die allen uitgeworpen zijn.

Dit zijn enige weinige aanmerkingen uit vele, die wij voorgenomen hadden bij te brengen, om aan te tonen de redenen, waarom de mens niet komt tot een zaligmakende en hartveranderende genade. Wij gaan nu over

V. Om aan te wijzen het belang en de aangelegenheid van dit hun gebrek, en dit zullen wij alleen met een kort woord doen. En zeggen,

(a) Dit is een groot gebrek; want het is een missen van datgene, hetwelk in zichzelf bij God op het allerhoogste geschat wordt. Mijn zoon geeft mij uw hart, Spreuken 23: 26; 't is hetgeen de Heere voornamelijk zoekt, en dit te ontberen, is te missen wat van het uiterste gewicht en aanbelang is, terwijl God dit het hoogste waardeert.

(b) Het is niet alleen te ontberen hetgeen in zichzelf van de hoogste waarde is, maar zelfs dat te missen, zonder hetwelk alle andere bezittingen van geen de minste waarde kunnen zijn. Want indien de boom niet goed is, kan ook deszelfs vrucht niet goed zijn, Matth. 7: 17, 18.

(c) Het is een missen van datgene, zonder hetwelk alles dat, men verkregen heeft van geen wezenlijke nuttigheid voor deszelfs bezitters kan zijn. De gaven der geveinsde mogen aan anderen nuttigheid toebrengen, maar ondertussen strekken zij waarlijk tot hun eigen verderf.

(d) Om er niet meer bij te voegen: dit is een zaak van het uiterste gewicht, omdat het een gebrek is van datgene, zonder hetwelk er geen bestendigheid in enige bezitting, die men bereikt, kan verkregen worden; het geloof van degenen die in steenachtige plaatsen gezaaid werden, sterft, omdat het geen wortel had; en het huis op een zandgrond gebouwd viel omver, omdat het geen goed fundament had. Wij zouden het gewicht van dit gebrek uit vele andere gronden, die wij nu niet zullen opnoemen, hebben kunnen aantonen. Maar wij zullen nu

VI Overgaan om deze leer toe te passen op het gemoed.

 

TOEPASSING

 

En tot dat einde

(1) Enige weinige gevolgen tot onderwijzing daaruit afleiden. Namelijk, is het zo gesteld, dat de Heere onder de allerschoonschijnendste uitwendige voorkomingen, een daarmee overeenkomende gestalte van het hart begeert, dan kunnen wij

(a) Zeer gemakkelijk kwalijk van elkaars Godsvrucht oordelen; want wij beschouwen allen het uitwendige; en alles kan zich van buiten zeer schoon vertonen, wanneer er van binnen niets oprechts gevonden wordt, en integendeel, waar oprechtheid van het hart gevonden wordt, kunnen er enige uitwendige gebreken, zelfs meer dan in anderen zijn. En daarom, geloofd zij de Heere, dat Hij het hier op aarde aan Zijn dienstknechten, terwijl die maar ten dele kennen, niet heeft toevertrouwd, om het onkruid uit te trekken. Want gewis, zij zouden sommig koren verkeerd aanzien voor onkruid, en sommig onkruid als goede tarwe laten overblijven. Groot is de goedertierenheid van de Heere, die deze beoordeling heeft bewaard voor een andere tijd, wanneer die zonder zoín gevaar kan geschieden.

(b) We kunnen hier ook uit afleiden, dat de allerbeste en schoonschijnendste belijdenis geen zeker kenmerk is van ware genade; want al wat men spreekt en belijdt kan bij uitnemendheid schoonschijnend zijn, en er echter een overeenkomende gesteldheid van het hart ontbreken.

(c) Hieruit kunnen wij ook besluiten, dat het een grote genade is, het getuigenis van de Heere, die alleen het hart kent, temogen hebben. Leraren en andere Christenen kunnen met verheffing van u spreken, en echter kan de Heere na dit alles komen en een wezenlijk gebrek in u vinden, namelijk het gemis van een hart overeenkomstig met uw schoonschijnende belijdenis.

(d) Hieruit zien wij ook, dat het vallen, ja zelfs de gehele afval van leraars en belijders, die weleer de grootste opgang maakten, geen grond om zich te stoten aan de godsdienst geeft. Want zulken, zowel leraars als anderen, zijn er in alle tijden geweest, die schenen iets te zijn, maar die echter zichtbaar van de Heere zijn afgeweken; maar niemand heeft reden om zich daarom aan de weg van God te stoten; want (a) het is voorzegd, dat er ergernissen moeten wezen, maar wee degenen door wie die komen. En de Heere geeft duidelijk door onze tekstwoorden te kennen, dat zij niet altijd zouden doen wat zij spraken. (b) Wij zien de reden waarom het zo kan zijn. Het ontberen van een hart dat daarmee overeenkomst heeft, kan dit veroorzaken. (c) De Heere laat dit toe tot wijze doeleinden. Hij laat sommigen vallen, opdat zulken die oprecht zijn, openbaar mochten worden; en opnieuw, opdat anderen, zo gewaarschuwd zijnde, mochten nederig wezen, niet hoog gevoelend zijnde, maar vrezend. Om deze en soortgelijke redenen is het duidelijk, dat wij geen grond hebben om lage gedachten van de godsdienst te vormen. En uit dit alles kunnen wij klaar de grond van deze gehele zaak zien.

II. Tot beproeving. Is het zo gesteld, dat een heilig alwetend God, zelfs onder de alleruitnemendste belijdenissen, het gemis van een hart dat daarmee overeenkomt kan uitvinden; dan hebben wij buiten allen twijfel de allergewichtigste reden om onszelf te onderzoeken en te beproeven: Wij hebben heden een uitnemende belijdenis gedaan, doch daar is grond van vrees, dat wanneer de Heere, die de harten doorzoekt, zal komen om Zijn oordeel te vellen over de verbintenissen die de Avondmaalgangers van Aberdalgie heden hebben aangedaan, Hij tot hun, gelijk in onze tekstwoorden zal zeggen: het is allemaal goed dat zij gesproken hebben: och dat zij een zulk hart hadden om mij te vrezen! Het is gewis derhalve van het allerhoogste aanbelang en van het uiterste gewicht voor ons allen, om klaarheid in deze zaak te mogen hebben, en derhalve zal ik enige kenmerken, waaruit gij uzelf zult kunnen leren kennen aan u voorstellen. Ik moet bekennen, dat hoe zorgvuldig ook leraren nochtans mogen zijn, het bedrieglijk hart op de een of andere wijze de mens zal misleiden, zo de Heeren de zaak zelf niet in een klaar en helder daglicht stelt, door in de ziel een straal van bovennatuurlijk licht in te laten, die hun krachtdadig hun eigen toestand ontdekt, in weerwil zelfs van de uiterste tegenstand die dezelve kan maken. Doch wij zullen echter uit het Woord enige zaken voordragen, die tot dit einde nuttig kunnen zijn, indien het de Heere behaagt daar licht bij te paren. Wilt gij dan, o avondmaalgangers en andere toehoorders graag weten of gij zulk een hart hebt? Zo weet dan,

A. Dat, indien de Heere u zulk een hart gegeven heeft, Hij u dan ook zeker uw oud hart heeft leren kennen. Die het nieuwe hart verkrijgen, zijn kinderen des lichts, en des daags; en waar ooit het zaligmakend licht Gods in de ziel straalt, daar zal het ook het boze hart aan hen ontdekken. Zeker, Hij die Zijn volk, volgens Deut. 8: 2, veertig jaar in de woestijn geleid heeft om hun te verzoeken, opdat zij zelf, en ook anderen mochten weten wat in hun hart was, zal geen van de Zijnen hier in het duister doen blijven.

Nu, wat antwoordt gij? Kent gij het oude hart? Heeft God ooit aan u ontdekt wat een hart gij van nature hebt? Mogelijk zult gij het niet kunnen zeggen. Derhalve zullen wij nu trachten u daarin behulpzaam te zijn, door deze zaak met meer nadruk op uw gemoederen aan te dringen in deze weinige navolgende vragen.

(a) Bent gij zeer jaloers over uw harten? Want ofschoon wij een bedrieger zolang wij hem niet kennen, vertrouwen, zo zullen wij hem echter, wanneer hij ons eenmaal als zodanig bekend is, niet verder geloven dan wij hem kunnen bezien; en mogelijk, dat zelfs nauwelijks: want wij zullen gedurig argwaan opvatten, dat er onder de schoonschijnenste voorkomingen enig bedrog verborgen is. Welnu, uw hart is de grootste bedrieger die in de wereld lis; en derhalve, indien gij hetzelve kent, zult gij het zeker wantrouwen: want die op zijn hart vertrouwt, die is een zot. Vergelijkt Spr. 23: 26 met Jer. 17: 7.

(b) Wanneer gij enige zonde bedrijft, waarover uw consciÎntie aangedaan is, waarop, of op wie legt gij de schuld? Is het uw gewoonte te zeggen of te denken: ach had deze verzoeking mij niet in de weg gekomen; had ik maar het een en ander hetwelk mij daartoe gebracht heeft ontvloden? Maar niettegenstaande dit alles, ik dank de Heere, dat ik een goed hart tot Hem heb, welnu, indien dit uw toestand is, dan kent gij uw eigen hart nog niet: want als God iemand zijn eigen hart leert kennen, hoezeer hij ook ziet, dat deze of gene verzoeking daar enige invloed op heeft, zo zal echter het hart het voornaamste gedeelte van de schuld moeten dragen., Alhier zal bij het thuis brengen; zijn bevlekt levensgedrag zal bij met David, Ps. 51, stellen op rekening van zijn onrein hart. ìNiemand als hij verzocht wordt, zegge, ik word van God verzocht: want God kan niet verzocht worden met het kwade, en Hij zelf verzoekt niemand. Maar een iegelijk wordt verzocht, als hij van zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt, Jak. 1: 13, 14.

(c) Bent u ooit tot enig een gezicht van uw eigen hart gebracht, hetwelk u overtuigde dat niets u beter kon maken, of u bewaren van soortgelijke of erger kwaden, als de ergsten toe vervallen, zolang u geen nieuw hart in uw binnenste verkregen had? Indien het met u zo niet gesteld is, zoals met de Psalmist, Ps. 51: 12, biddende: schept mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vaste geest, dan bent u gewis tot hiertoe van de rechte kennis van uw eigen hart vervreemd.

(d) Wanneer gij door de zonde overwonnen wordt, welke weg slaat gij dan in? Bidt gij dan om vergeving, en neemt u een voornemen om het te verbeteren? Ja, zullen mogelijk sommigen zeggen en is dit niet recht? Ik antwoord: Als dit alles is, dan kent u waarlijk alsnog uw eigen harten niet. En daarom, terwijl ik op voorbedachte wijze geen deel wil hebben aan het verderf van uw arme zielen, zo wordt ik genoodzaakt om die droevige zandgrond, waarop ik vrees, dat velen bij deze gelegenheden zich te bersten stoten, aan te tonen. Namelijk, de Heere ontwaakt enigermate het geweten; doet die zonde en de noodzakelijkheid van de heiligmaking zien; welnu, om ten eerste genezing te krijgen, begeeft men zich tot Christus tot vergeving, men maakt persoonlijke verbonden met Hem; en zo dikwijls men die gemaakt heeft, verbreekt men ze. En dit schijnt in de uitkomst dodelijk te zijn. Want al het gevaar is hierin gelegen, dat men onkundig zijnde van de boosheid van onze harten, die niet zoekt veranderd te krijgen, maar verbonden maakt en zich verbindt een nieuw leven te leiden, met oude en onvernieuwde harten, en daarom nooit een woord nakomt van wat men belooft. Ik wil wel niet zeggen dat persoonlijke verbondmakingen niet enigermate nuttig kunnen zijn, tot versterking van het geloof van Gods volk. Maar ik vrees dat, zoals het gewoonlijk gebruikt wordt, of liever misbruikt wordt, het een werktuig is, waardoor de Satan vele zielen verderft. Omwille van de Heere, mijn vrienden, weet toch dat er geen verbond tot enig goed einde kan gemaakt of onderhouden worden, totdat de Heere u niet alleen doet zien dat u een nieuw hart moet hebben, maar het ook aan u schenkt. Wanneer de zonden uw gemoederen beroert, dan moet u vergeving hebben en u moet die verbeteren. Zeker ja; maar dit is het niet alleen. U moet ook een rein hart hebben. Maakt de boom goed, anders kan de vrucht ervan niet goed zijn. En zolang u dit niet ziet, kent u nog niets van uw eigen hart.

(e) Hebt u ooit gezien dat in uw hart zoín diepte van bedrog en arglistigheid is, dat men die niet kan kennen, Jer. 17:9? Zo niet, als u dit nooit geweten hebt, dan kent u waarlijk tot nu toe hierin uw hart niet.

(f) Is de boosheid van uw hart een stof van diepe en zware aandoening van uw ziel? En is het uw voornaamste en grootste zorg om uw hart oprecht te krijgen tot Gods inzettingen? zo niet, dan bent gij nog onkundig van uw eigen hart.

Nu, indien de Heere aldus uw hart aan u ontdekt heeft en u onder ware aandoeningen gebracht heeft om hetzelve veranderd te krijgen, dan is het voor u een teken ten goede, dat u zulk een hart gekregen hebt als wij naar zoeken.

B. Indien gij zodanig een hart verkregen hebt, dan is het ook zeker verenigt met des Heeren wil. Het oude en onvernieuwde hart heeft een dodelijke vijandschap tegen God, het bedenken des vleses, is vijandschap tegen God, want het onderwerpt zich de wet Gods niet, want het kan ook niet, Rom. 8: 7. Nu, indien deze vijandschap van het hart nog niet is weggenomen, dan heeft men buiten twijfel het oude hart nog behouden; maar indien uw hart met de gehele wil Gods verenigd is, dan hebt u zeker zulk een nieuw hart verkregen: doch zegt gij, ik weet niet of mijn hart verenigt is met de gehele wet van God! dan zullen wij trachten u in deze zaak te hulp te komen, door het voorstellen van de navolgende vragen.

(1) Heeft de Heere u ooit de vijandschap van uw harten tegen Hem en Zijn wil, zo in opzicht van Zijn geboden als voorzienigheid, doen zien? Zo niet, dan blijft gij de vijandschap uws harten nog behouden. En dat gij zulks niet ziet, spruit niet voort, omdat dezelve daar niet is; maar terwijl gij blind bent, en derhalve het niet ziet.

(2) Hebt gij ooit de goedheid van de wet gezien? Een natuurlijke consciÎntie, wanneer met licht vervuld, ziet de rechtvaardigheid en heiligheid van de wet; maar wanneer het hart onvernieuwd is, zal het dezelve niet beschouwen, als datgene dat goed en nuttig voor haar is. Welnu, wat zegt gij? Hebt gij de wet lief, omdat gij deszelfs goedheid ziet? Indien niet, dan vrees ik dat gij daar nog niet mee verenigt bent.

(3) Bent gij gebracht om in de gehele wet als goed te berusten? Iemand kan in het algemeen sommige geboden als goed en voordelig beschouwen, maar de oprechten van hart zien de gehele wet als zodanig aan. De gierigaard zal dat gebod, hetwelk overdadigheid verbiedt, als zeer goed en voordelig beschouwen, terwijl hij een weerzin van het hart heeft tegen de wet die alle gierigheid verbiedt; maar iemand die een vernieuwd hart heeft, zal met de Psalmist al Gods geboden van alles voor recht houden, PS. 1190

(4) Sommigen kunnen genoegen hebben in al de geboden, wanneer uitwendig en oppervlakkig beschouwd, zo was het met IsraÎl in onze tekst: en derhalve vraag ik u, berust gij in elk gebod in het bijzonder als zijnde goed? Hebt gij vermaak in, en begeert gij gelijkvormigheid met die wet, die zelfs uw liefste boezemzonde tegenstaat? Wilde gij uzelf veranderd en gevormd hebben naar de goddelijke wet? Of wenst gij liever dat die wet gevormd werd naar uw wil? Indien u Gods wet niet in alles behaagt, dan mag gij uzelf billijk verdenken.

(5) Wordt gij geoefend, neergebogen en belast, onder een overblijfsel van vijandschap die nog in u is? Zo niet, dan is 't het merkteken van een hart, dat nog niet verenigd is met des Heeren wet.

(6) Gaat uw ziel uit in verlangende begeerten en sterke pogingen naar gelijkvormigheid met des Heeren wet? Boezemt gij ook uit met de Psalmist: och dat mijn wegen gericht werden, om uw inzettingen te bewaren, Ps. 119: 5.

(7) Ondervindt gij enige geneigdheid tot Gods wet, zowel in deszelfs uitgestrektheid als bedoeling; zodat zelfs de afdwalingen en afkerigheden van uw harten in deszelfs allerverborgenste daden een last voor uw ziel is? Worden uw harten binnen in u verbroken door het altijd verlangen naar Gods geboden, Ps. 119:20?

(8) Hebt u een hebbelijke uitgestrektheid in uw wil om goed te doen? Zo was het met de apostel gesteld, Rom. 7. En als het zo met u niet is, als u met hem niet kunt zeggen: het willen is wel bij mij, dan hebt u reden om uzelf te verdenken, dat u nog mist dat hart dat de Heere eist.

C. Als u zoín hart ontvangen hebt, dan zult u het volvaardig en blijmoedig brengen tot het licht, opdat het openbaar mag worden. Dit geeft de Heiland ons als een kenmerk op, Joh. 3:20, en om dit een weinig nader aan te drinken, vragen wij:

(a) Bent u gezet op een hart doorzoekende bediening die diep indringt, en tot aan het hart raakt? Of zegt u tot uw zieners: profeteert ons zachte dingen?

(b) Als u zich dan onder een hart doorzoekende bediening bevindt, legt u zichzelf dan wel neer bij het woord tot overtuiging? En bent u zo gewillig om bepalingen te ontvangen bij dat wat tegen u, als bij dat wat voor u wordt ingebracht?

(c) Bent u gewillig om het kwaadste van uw toestand te weten? Of ontwijkt u de ontdekkingen van hetgeen verkeerd bij u is?

(d) Wanneer er licht komt dat u het verkeerde ontdekt, hoe is uw gedraging dan omtrent hetzelve? Poogt u het uit te blussen, of te ontduiken, opdat het u niet ontdekt van uw kwaad? Of hebt u wrevel tegen degenen die u daartoe brengt? Of koestert u het licht? En bent u in vrees dat het weer zal verdwijnen?

(e) Bent u gemelijk als leraren te nauw, of als zij te ruim bepalen? Welke van deze twee uitersten doen ze het meest bij u verdacht zijn?

(f) Bent gij bevreesd dat niemand u ontdekkend genoeg behandelt? En doet dit uw toestand met de Psalmist, Ps. 139: 23, 24, voor God brengen, die dezelve alleen kent, opdat Hij u doorgrondt, en u proeft, en van schadelijke wegen afbrengen mag, Jer. 17: 10.

D. Als uw hart oprecht is, dan zal uw oog ook eenvoudig zijn, Matth. 6: 22, dan zult gij des Heeren eer en heerlijkheid als uw voornaamste einde bedoelen; indien dan uw oog eenvoudig is, dan zal ook uw gehele lichaam verlicht wezen. Wanneer het oog recht uitgestrekt is naar de Heere, dan is het buiten twijfel alleszins recht gesteld, want het oude onvernieuwde hart zal nooit Gods heerlijkheid bedoelen. Nu, hoe is het met u hierin gesteld?

(a) Heeft God u ooit doen zien dat uw einde verkeerd was? Dat het oog van uw ziel niet tot Hem was uitgestrekt? Dat uw licht, duisternis was, niet leidende tot het rechte einde? Hebt gij ooit het verdoemelijke eigen, die verfoeilijke afgod in uw hart boven de Heere geplaatst gezien? Zo niet, dan is die gewis daar nog overgebleven.

(b) Hebt u ooit de vorige drift van uw harten naar de afgoden ervan gezien? En zo een stroom van verdorvenheden, aanlopende tegen het voorstel van de eer van de Heere, as uw grote bedoeling, dat niets minder dan een alvermogende kracht dezelve kan overwinnen?

(c) Is ooit het verdoemelijke eigen u zo bitter gemaakt als het tevoren u zoet en liefelijk was? Bent gij even begerig om het ten onder te brengen, als u eertijds was om het op te richten? Is het uw hartelijke begeerte, dat al uw hoogten en alle gedachten die zich verheffen mochten, gevangen geleid worden tot de gehoorzaamheid van Christus?

(d) Hebt en behoudt gij nog een gezette naijver tegen deze afgod die de grote mededinger van de Heere is? En maakt deze naijver u zorgvuldig ter voorkoming van alle gelegenheden, die enig voordeel aan dezelve verschaffen? Dit was de handelwijze van Paulus. Zodra had hij niet iets aan zichzelf toegeschreven, of aanstonds als het ware herroept hij het alles, en schrijft het toe aan God: ik, doch niet meer ik, 1 Kor. 15: 10.

(e) Zijn de verborgen uitgangen van uw hart naar deze afgod, de stof van uw grote en gedurige droefheid en beoefening?

Bent gij verblijd wanneer God anderen eert, en daardoor de gelegenheid om te kunnen roemen van u wegneemt? En ziet gij alles, wat u van deze afgod verliest, als uw winst aan?

Indien gij nu uzelf bij deze dingen getrouw hebt neergelegd, dan kunt u gewis enigermate kennis van uw toestand krijgen.

Nu, opdat ik besluit, daar zijn drie soorten van mensen, onder welke ik denk, dat door een gemoedelijke achtgeving op hetgeen reeds gezegd is, de meesten uwer zichzelf zullen kunnen vinden, te behoren. En tot een ieder van dezelve zal ik een kort woord spreken.

Vooreerst, daar zijn sommigen, onder deze menigte, die ik geloof, dat nog nooit zover als een zedelijke ernstige belijdenis uitmaakt, zijn gekomen. Nu, tot de zodanigen zeggen wij,

(a) O dwaze zondaren, bent gij niet beschaamd zo ongevoelig te zijn over datgene waar omtrent gij waarlijk de grootste aandoeningen behoorde te hebben; en waarover anderen waarlijk zijn aangedaan die uw toestand ter harte nemen? De Heere meent het waarlijk goed met u, zeggende: zo waarachtig als ik leeft, spreekt de Heere Heere, zo ik lust heb in de dood des goddelozen; bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom zoudt gij sterven, Ezech. 33: 11. Christus weent over de zodanigen, die in hun dag niet bekennen de dingen die tot hun vrede dienen; en Gods knechten wenen in het verborgen met de profeet, over de hoogmoed van het hart van weerspannige zondaren, Jer. 11: 17.

(b) Weet voorzeker, dat voor en aleer gij enige godsdienst verkrijgt, die u tot nut kan zijn, gij onder aandoening deswegens zult moeten komen. Zal de Heere iets voor u doen, dan zal Hij u daarom leren worstelen, Ezech. 36: 37; zult gij ooit door de enge poort ingaan, dan moet gij strijden, lopen en worstelen. Want een zorgeloze weg zal u nooit in de Hemel brengen.

(c) Wat nuttigheid brengen die dingen u toe, waaromtrent u nu zo bezorgd bent, en waarover gij te enige dagen zult beschaamd worden? Uw goden zullen u dan tot duivelen zijn.

(d) Zo waarachtig, als de Heere leeft, de tijd zal eens komen, dat gij allen aandoening wegens de godsdienst zult hebben, ofschoon gij daar geen voordeel uit zult trekken. En gelijk uw aandoeningen dan tevergeefs zullen zijn, zo zult gij ook hulpeloos in dezelve gelaten worden: want de Heere zal in uw verderf lachen, en spotten wanneer uw vrees komt, Prov. 1: 26; ook zullen de godzaligen lachen, en zeggen: Ziet dit is de man die in 't geheel God niet tot zijn vertrouwen stelde. Verstaat dit doch, gij godvergetenden, opdat Hij u niet verscheurt en niemand redt, Ps. 50: 22.

Ten tweede, wij hebben ook een woord tot de zodanigen, die wel tot een uitwendige belijdenis zijn gekomen, maar wie echter hartvernieuwende genade ontbreekt.

(1) Gij voedt uzelf met as, en uw bedrogen harten doen u terzijde afwijken. Gij hebt een leugen in uw rechterhand.

(2) Hebt ook wat gij moogt, ÈÈn ding ontbreekt u echter, namelijk het hart, en dit een gebrek zal alles bederven; en Christus en u voor eeuwig scheiden.

Ofschoon gij de allerscherpzienste mensen en uzelf kunt bedriegen, zo kunt u het echter God niet doen, die geen vleselijke ogen heeft, en niet ziet gelijk de mensen.

(4) Daar is een grote waarschijnlijkheid voor tijden van beproeving. Ja de zodanigen, die droevige ontdekkingen van u konden doen. De tekenen daarvan zijn zichtbaar, en te veel om daar nu in uit te wijden.

(5) Wat verbintenissen gij, nu of tevoren ook gemaakt mag hebben, ik kan u verzekeren dat gij dezelve niet zult houden.

(6) Wanneer gij de Heere de rug zult toekeren (gelijk gij, de ene of andere tijd in gevaar bent om te doen) dan zult gij waarschijnlijk het allerverste van Hem aflopen.

(7) Terwijl gij de instellingen van het Evangelie waarneemt, bent u nochtans het verste af om zaligmakende indrukken door hetzelve te ontvangen; want een openbare goddeloze kan eerder getroffen worden dan een heimelijke geveinsde,

(8) Gij hebt uw eigen oordeel verzegeld, indien gij, nu of tevoren tot des Heeren tafel genaderd bent.

(9) De Heere zal, te zijner tijd, u openbaren; de verborgenste geveinsde zal ter rechter tijd ontdekt worden, wanneer de verborgen dingen van een iegelijks hart in het daglicht zullen komen, en mogelijk zal de Heere u zelfs hier in de tijd ontdekken.

(10) O ellendige mensen, verschrikkelijk zal uw verdoemenis zijn! Het zal een ontzaglijke teleurstelling zijn, wanneer gij in plaats van in de heerlijkheid aan te landen, plotseling zult neergedompeld worden in de grondeloze diepte van de goddelijke toorn, de oven als ít ware zevenmaal geheet zijnde, tot een rechtvaardige vergelding van uw ontzaggelijke verzwaarde schuld.

Ten derde, Nu moet ik eindelijk een woord spreken tot de.zodanigen die waarlijk oprecht zijn. Tot ulieden zeg ik

 

1. Weet tot uw waarschuwing,

 

(a) Dat tijden van beproeving zeker nabij zijn en schijnen, te naderen: Want ziet de Heere zal uit zijn plaats uitgaan, om de ongerechtigheid van de inwoners der aarde over haar te bezoeken, Jes. 26: 21.

(b) Gij zult mogelijk langdurige en grote beproevingen moeten ondergaan, en een voornaam deel daarvan u te beurt vallen; het oordeel zal mogelijk beginnen van het huis Gods, en des Heeren eigen volk diep uit die beker moeten drinken.

(c) Tijden der beproeving kunnen wonderbare ontdekkingen teweeg brengen. Zij kunnen u meer schuim ontdekken dan u zich wel verbeeldt, ja zelfs zoveel, dat het vonkje van ware genade kan verborgen zijn, en gij begint te denken dat alles maar louter schuim is.

 

2. Tot uw bemoediging zeggen wij:

 

(a) Vreest niet, de Heere zal hetgeen Hij in u begonnen heeft, voleinden. Hij heeft nooit een grondslag gelegd, zonder het gebouw tot deszelfs volkomenheid te brengen. De Heere is de rotssteen, wiens werk volkomen is, Deut. 32: 44

(b) Wanneer gij beproefd wordt, zult gij als goud tevoorschijn komen, een vonkje zelfs van ware genade zal in de smeltkroes niet verloren gaan.

(c) Beproevingen zullen u niet erger, maar beter maken; terwijl zij opgesloten zijn in die belofte, welke zich verbindt, dat alle dingen u zullen medewerken ten goede.

(d) Wanneer de Heere u tot beproevingen roept, dan zal Hij u ook de nodige genade schenken: Hij zal u niet laten, verzoeken boven vermogen.

 

3. Nu zal ik besluiten met een woord van besturing.

 

(a) Weest met ootmoedigheid bekleedt.

(b) Leeft door het geloof.

(c) Voegt u bij de treurigen Zions.

(d) Draagt de kerk Gods veel op uw hart.

(e) Maakt veel gebruik van de bediening van het evangelie.

(f) Waakt en bidt, dat u in geen verzoeking komt.

 

Amen.

 

EINDE.