in Gods heiligdom,
onder het gelovig gebruik
maken van Christus,
als de ware geestelijke
Spijs van de zielen,
zijnde de inhoud van
tien uitmuntende
leerredenen,
meest op avondmaalstijden
gedaan,
strekkende tot ontdekking
van zorgeloze zondaren, tot besturing van overtuigden, en tot bemoediging en
opwekking van het volk van de Heere,
door
Thomas Halyburton,
in zijn leven Professor van
de heilige Godgeleerdheid in de Academie van St. Andrews.
Uit het Engels vertaald door
W. Hoog en J. de
Koning
Naar de uitgave van 1763
opnieuw herdrukt.
Uitgegeven na voorgaande visitatie en Approbatie van
de E. Classis van Schieland
de 11 November 1762.
De gestalte van een begenadigde ziel
Christus, de luister en veiligheid van de
gelovige
Des Heeren genadige verschijning
Geloofsbeschouwing van de heerlijkheid Gods
Ofschoon de wereld als 't
ware opgevuld is met boeken, en er nog dagelijks meer te voorschijn komen over
verscheidene onderwerpen, ook wel over soortgelijke stoffen, welke in dit
boekdeel ('t geen wij geachte lezers u aanbieden) vervat zijn.
Desniettegenstaande, terwijl er, gelijk elk oordeelkundig lezer weet,
verscheidenheid van stoffen is zowel als verscheidenheid van gaven, en de een
in deze uitmunt boven de anderen, zo hebben wij om die redenen en uit
aanmerking van onze Auteur, wiens werkjes wereldkundig genoeg en van velen
gretig aangenomen zijn, ons niet kunnen weerhouden van onze landgenoten (als
zijnde dit des Auteurs laatste werk,) een vertaling daarvan door dezelfde hand
als de vorige, mee te delen.
Een aanprijzing van dit ons
werkje zou beter in een voorrede passen, doch oordelen zulks nodeloos; temeer,
terwijl onze godzalige Auteur door zijn reeds vertaalde en uitgegeven
geschriften, zo van zijn eigen leven en bekering, als in zijn uitmuntend werk,
genaamd het groot aanbelang der Zaligheid, welke beiden zeer gretig bij onze
landgenoten ontvangen, en nog dagelijks werd verdebiteerd, overvloediger bekend
is; als zijnde sprekende getuigen van deszelfs voortreffelijkheid.
Alhoewel dit werkje over
andere stoffen handelt, zijn wij echter verzekerd, dat dit geen van het minste
is: de leerredenen hierin vervat, zijn meest gedaan bij gelegenheid van des
Heeren Avondmaal. Wat de verhandeling van de stof zelf betreft, zo ten opzichte
der verklaring als toepassing, laten wij liever over aan het oordeel des
lezers; doch zo wij ons niet bedriegen, zal elke verstandige moeten erkennen,
dat in hetzelve verstand en godsvrucht uitblinkt.
De verhandeling der stoffen
zijn niet langdradig, maar kort en zakelijk, doch zeer toepasselijk gemaakt
naar tijd en gelegenheid: de Auteur door bevinding wetende, hoe dikwijls Gods
volk door ongeloof en bestrijding op zulke tijden geslingerd werden, heeft
opzettelijk zijn werk gemaakt (indien hem de Heere geliefde als een middel te
gebruiken) om hun daar tegen op te wekken en te bemoedigen: en tot dat einde
alle uitvluchten des ongeloofs, en bestrijding klaar te ontdekken en uit de weg
te ruimen, de Naamchristen, aan zichzelf te ontdekken, en zondaars te
overtuigen van hun gevaarlijke staat, waarin zij van nature zijn, en hen aan te
sporen om in deze dag hunner genadige bezoeking op zo een dierbaar voorrecht en
aanbieding van Zaligheid acht te geven, tot behoudenis hunner onsterfelijke
zielen.
Overtuigde zondaars, die hun
aangezicht naar Zion gewend hebben, en onder veel bekommering omzwerven, niet
wetende hoe zich op de tijden van het H. Avondmaal te gedragen, zullen hierin
ook hun bescheiden deel kunnen vinden.
Intussen, wij wensen, dat
het de Zaligen en Algenoegzame God behagen mag, veel schijnsel over dit en de
andere geschriften van deze onze godzalige Auteur te geven, opdat het
Koninkrijk van Christus in de harten van velen, uitgebreid en gesteld mag
worden tot een lof op aarde. Waarmee wij, geachte lezers verblijven.
Uw heil toewensende
Vrienden,
H. VAN PELT, en P. HOLSTEYN.
Rotterdam, 1763.
Ý
Met het bericht aan de
lezers, kan ik mij van hart verenigen. juist om dezelfde reden, als voren
gemeld, dacht ik dat het niet ondienstig was dit dierbaar geschrift opnieuw in
druk te doen verschijnen, voegende intussen mijn wens bij die der vorige
uitgevers, dat de Heere het velen mag doen zijn tot ontdekking, bestraffing,
vertroosting of bemoediging op de weg door dit Mesech en dat het nog als slijk
tussen Gods vingeren mag gebruikt worden, tot uitbreiding van Zijn Koninkrijk
en tot eer van Zijn driemaal Heilige Naam om de verdienste van Zijn eeuwig
geliefde zoon.
Zo zij het,
D. J. VAN DER LEE.
VOORBURG, Februari 1881.
Ý
of
onthaling Gods in Zijn
heiligdom
Vertoond uit Jes. 25: 6.
En de Heere der Heirscharen
zal op deze berg alle volken een vette maaltijd maken, een maaltijd van reine
wijn, van vet vol mergs, van reine wijnen die gezuiverd zijn.
Om u tot de rechten zin
dezer woorden op te leiden, zo moeten wij na 't laatste gedeelte van het
voorgaande hoofdstuk terug zien, alwaar ons voorkomt een profetie van de Heere
Jezus Christus, betrekkelijk op zijn overwinningen, de onderbrenging van zijn
vijanden, en van zijn heerlijke regering op de berg Sion en Jeruzalem, (dat is
naar een figuurlijke spreekwijs van het Oude Testament, de Kerk des Nieuwe
Testaments) voor of in tegenwoordigheid van zijn oudsten, zijn staats ministers
en dienaren die zich aan zijn hof bevinden; alle hovelingen die zich aan de
hoven der vorsten bevinden, en alle opwachters en dienaren die tot
ondergeschikte bedieningen gebruikt worden, ontvangen en volvoeren hun bevelen,
staan in hun tegenwoordigheid en zijn getuigen van hun heerlijkheid.
De profeet nu op het diepst
aangedaan zijnde wegens de openbaring van des Heeren heerlijkheid, in het
straffen of kastijden van zijn eigen volk, in het verdelgen van zijn vijanden,
in 't bevestigen van zijn troon, en in zijn heerlijke regering; kan zich niet
onthouden de Heere door een lied daarvoor te loven, hetwelk vervat wordt in de
vijf eerste verzen van dit hoofdstuk.
Na het eindigen van dit
lied, gaat hij in de woorden van onze tekst en in de volgende zeven verzen,
weer over tot een profetische beschrijving van de gelukzaligheid, die de
onderdanen van Christus koninkrijk in de dagen van het evangelie, onder zijn
regering zouden genieten. Wegens deze hun gelukzaligheid, tekent de Geest Gods
in deze plaats, door de profeet, drie zeer aanmerkelijke zaken aan.
1. Dat er een grote maaltijd
voor hen bereid is, in het zesde vers, zijnde de woorden van onze tekst.
2. Dat er een klare en
volkomen ontdekking van de raad Gods, tot hun zaligheid, voor hun is
verordineerd, alsmede een wegneming van al die dekselen, waardoor hun inzien in
die dingen tevoren verhinderd werd, namelijk a. het deksel of bewindsel der
natuurlijke duisterheid op hun verstand: en b. het deksel der donkere schaduwen
gevend, maar een duistere ontdekking, welke beiden zouden weggenomen worden vs.
7, gelijk die nu ook weggenomen zijn, als uit het Nieuwe Testament
klaarblijkelijk is.
3. Daar wordt een volkomener
overwinning over hun lichamelijke en geestelijke vijanden beloofd, van het 8e
tot het 12de vers, de dood zou verslonden worden tot overwinning en Moab, onder
wiens benaming al hun vijanden begrepen zijn, zou gedorst worden.
In het midden van dit
laatste gedeelte dezer profetie, wordt er vers 9 een andere profetie ingevoegd,
welks inhoud behelst, de blijdschap die de bewijzen der barmhartigheid, liefde
en getrouwheid van, God, in al deze dingen te vervullen, zou veroorzaken, na
een lang uitstel en vele verhinderingen, tot teleurstelling en beschaming der
vijanden, die hun wegens hun verwachtingen en volkomen bevestiging hoonden,
zelfs tegen hun eigen vrees aan, en tegen de ondervinding en genieting van
datgene waarover hun eigen ongeloof en de ingeving der vijanden hen poogden tot
oneer der beloften Gods, te doen wanhopen. Nu, zegt de profeet, op die dag zal
de Kerk op haar tijd triomferen, en wel op betere gronden. Die beledigingen der
vijanden waren een triumf voor de overwinning; maar de Kerk zal dan met haar
spreken in de poort, en al hun voorgevingen door overtuigende bewijzen
beantwoorden. En men zal te die dag zeggen, ziet deze is onze God enz...! Doch
om terug te keren tot onze tekst.
Dit zesde vers, dat wij nu
hebben voorgelezen, was voor de Kerk des Ouden Testaments een voorzegging of
belofte onder figuurlijke spreekwijzen, van die rijke voorraad van geestelijke
weldadigheden, welke de Heere voorgenomen had voor zijn volk te bereiden en hun
daarmee te onthalen in de tijden van het evangelie, in en door deszelfs
instellingen.
Hetgeen voor hen van ver,
een voorzegging en belofte van goede dingen was, is voor ons, eensdeels een
geschiedverhaal van hetgeen de Kerk van het evangelie nu reeds lang, in
deszelfs instellingen genoten heeft, en hetgeen nu nog voor ons, indien wij
Sions kinderen zijn, daarin verzorgt is; en anderdeels een dierbare belofte aan
al des Heeren volk. bijzonder wanneer zij op de Heere wachten in de
instellingen van de godsdienst, gelijk gijlieden nu heden doet; en wel een
belofte van goede dingen, die nu in gereedheid voor u, indien gij de zodanige
bent, zijn toebereid en die zo aanstonds aan u zullen aangeboden en toegediend
worden.
Dus ziet gij tot wat
maaltijd gij genodigd wordt, wanneer gij heden bent samen geroepen om op de
Heere te wachten, in de Evangelie-instellingen van zijn dienst; en op een meer
bijzondere wijze schijnt deze instelling van des Heeren H. Avondmaal een nauwe
betrekking op deze belofte te hebben, dewijl die de meeste overeenkomst heeft
met de gelijkenis die in de tekst gebruikt wordt, om nu geen andere redenen
meer te melden die zouden kunnen worden bijgebracht.
Gij kunt niet anders dan
erkennen, dat hier van een grote maaltijd gesproken wordt, en dat het zeer
gevoeglijk is, bij deze gelegenheid, wanneer er een grote menigte alhier
vergaderd is om het Feest te houden, daarvan te horen handelen: maar mogelijk
zult gij enigszins twijfelmoedig zijn wegens u aandeel aan die maaltijd,
waarvan in onze tekstwoorden wordt gemeld. Indien dit zo is, dan staan wij wel
toe dat het billijk is dat deze twijfeling u zou beantwoord worden; doch omdat,
wij op deze dag veel werk te verrichten hebben, en de tijd zeer kostelijk is,
zo zijn wij verplicht de gewone handelwijze voorbij te gaan, en uit te kiezen
zulke dingen die best met de tekstwoorden overeenkomende, uw zwarigheden het
gemakkelijkste zouden kunnen wegnemen, maar boven alles het gesprokene . op uw
gemoederen aan te dringen, overeenkomstig het oogmerk van deze onze samenkomst.
Om dan nu aanstonds ter zake te komen, de tekst levert een genoegzaam antwoord'
uit op enige vragen, waaromtrent gij mogelijk voldoening zult begeren.
Mogelijk zult gij zeggen
hier wordt wel melding gedaan van een maaltijd; maar wij begeerden wel te
weten:
I. Waar dezelve zal
aangericht worden?
II. Of het zeker is dat
dezelve daar zal zijn?
III. Wat die verzorger van
dezelve is?
IV. Op wat wijze die is
toebereid?
V. Voor wie dezelve is
bestemd?
VI. Wat soort van maaltijd
dit is?
VII. Wat de gerechten zijn
die daar gevonden worden?
Nu indien wij u wegens deze
dingen kunnen onderrichten zo dunkt mij dat gij dan niet veel anders zult
kunnen begeren, dan toe te treden, indien u tot de geroepene behoort; om met
blijdschap te eten en dankbaar te zijn. Welnu, onze tekstwoorden leveren ons
gepaste antwoorden op al deze voorgestelde zaken uit.
I. Bent gij begerig te mogen
weten waar deze maaltijd zal aangericht worden? Onze tekst zegt dat het op deze
berg is. Vraagt gij verder, op welke berg? ik antwoord, de samenhang toont
zulks aan, het is de berg Sion; daar melding van gedaan wordt in het laatste
vers van het vorige hoofdstuk, en waartoe dit betrekking heeft. Doch het is
nodig dat dit antwoord onderscheidenlijker wordt uitgebreid, omdat het als de
sleutel is van de gehele tekst, die wanneer hetzelve wel verklaard wordt, de
weg voor al het andere zal openen. Nu om dit klaar voor u te ontvouwen, zo
geeft nauwkeurig acht op de volgende aanmerkingen:
1. Merkt aan in het
algemeen, dat de opmerkelijkste gevallen die de Kerk vanouds zijn overkomen,
betrekkelijk deszelfs uitwendige toestand, schaduwen van de geestelijke
zegeningen die de Heere voornemens was aan het ware IsraÎl Gods te schenken,
zijn geweest. Dus was hun dienstbaarheid in Egypteland, hun verlossing uit
dezelve, hun reis door de woestijn en hun inbrenging in Kana”n, bedoelende om
ons op te leiden tot een beschouwing der geestelijke weldadigheden die de Heere
voorgenomen had aan zijn volk te bewijzen. De aanhaling van deze dingen in het
Nieuwe Testament tonen zulks klaarblijkelijk aan: derhalve.
2. Wanneer de Heere, in de
dagen vanouds, geestelijke weldadigheden beloofde, die Hij voornemens was,
bijzonder in de tijden van het evangelie te schenken, belooft Hij dezelve in
bewoordingen die overeenkomst hadden met zulke dingen, die toen bij haar in
gebruik waren; en door welke de Heere onder die meer duistere bediening, deze
geestelijke dingen aan haar afschaduwde en duister te kennen gaf; doch echter
zodat haar geen waarschuwingen ontbraken, die haar genoegzaam te kennen gaven
dat zij in deze uiterlijke dingen, die maar schaduwen van toekomstige
geestelijke zegeningen waren, niet moesten berusten, ofschoon over het algemeen
de IsraÎlieten niet verder dan op de uiterlijke letter en uitwendige schaduw
zag. Doch
3. Om nog nader te komen, zo
merkt aan, dat wanneer de Heere zijn volk uitleidde uit Egypte, Hij hen op hun
weg naar 't beloofde land tot de berg SinaÔ bracht, een berg gelegen in het
midden ener dorre woestijn en bezet met doornen en bramen, waarvan die zijn
benaming had. Hier verscheen God hun op een wijze, die machtig was om vrees en
ontzag voor zijn hooggeduchte majesteit in hun harten te verwekken. Hij kwam
neer in vuur, in donkerheid en duisternis, met verschrikkelijke donder en
bliksem, en het geluid ener bazuin, en uit zijn mond en van zijn rechterhand
kwam een vurige wet voort Exod. 19: 16. Heb. 12: 18, 19. Deut. 33: 2,
Ondertussen stond het volk met verschrikking en beving aan het onderste des
bergs, verplicht om op een bepaalde afstand te blijven, op straf van aanstonds
zonder genade gedood te worden, horende de stem der woorden die hun met
verschrikking vervulden, en welke Mozes zelfs gans bevreesd en bevende deed
zijn. Deze verschrikkelijke wijze van wetgeving en bevestiging van het Oude
Verbond, gepaard met de veelheid van deszelfs geboden, de gestrengheid van
deszelfs straffen en de nauwkeurige uitvoering er van, vervulden hen met schrik
en brachten hun onder de geest der dienstbaarheid. Nu deze berg SinaÔ verbeelde
de Kerk van het Oude Testament in deszelfs eigenlijke staat Gal. 4: 3, 25.
4. Nadat zij daar enige tijd
gebleven waren, voerde de Heere zijn volk op en bracht hen in Kana”n, een land
overvloeiende van melk en honing, Hij bracht ze tot de landpalen zijner
heiligheid Ps. 78: 54 en bevestigde haar te Jeruzalem in geruste woonplaatsen,
Jes. 33: 20 en verkoos daar de berg Sion, tot de plaats van zijn dienst,
verordineerde daar de verrichting van die godsdienst, welke dienen moest om
Christus als de Verlosser der zondaren van de vloeken en schrikken de vurige
wet, af te schaduwen, en voor te stellen. Daar werd de tempel door Gods
bestelling gebouwd; hier was de ark, het verzoendeksel en de offeranden, alle
verbeelden Christus het Lam, Gods dat de zonden der wereld wegneemt. In een
woord. daar gingen de stammen op tot het getuigenis IsraÎls om de Heere te
danken. Daar waren de priesters, de profeten en de stoelen des gerichts; alle
Christus afschaduwende in zijn onderscheiden ambten, om zondaren te bevrijden
van de toorn Gods. Derhalve
5. Deze berg Sion, die de
Heere tot zijn woning verkozen had, zeggende: Dit is mijn rust tot in
eeuwigheid, hier zal ik wonen, want ik heb ze begeerd, Ps. 132: 14 was een
schaduw van de Evangeliekerk, in welke het wezen dier dingen waarvan zij in
haar godsdienstige instellingen maar een flauwe vertoning hadden, gevonden
werd. Dit wordt ons in het Nieuwe Testament duidelijk geleerd bijzonder in Gal.
4 en Hebr. 12: 18-22, alwaar van ons, de Kerk des Nieuwe Testaments, gezegd
wordt, dat wij niet gekomen zijn tot de berg SinaÔ, wier beschrijving in die
plaats herhaald wordt; maar tot de berg Sion, tot het hemelse of geestelijke
Jeruzalem, tot het bloed der besprenging en tot Jezus de Middelaar des Nieuwe
Testaments enz., waaruit blijkt dat wij in de Evangeliekerk en deszelfs
geestelijke instellingen van godsdienst, de ware berg Sions, het wezen van
datgene bezitten, daar zij de schaduw maar van hadden. Doch dit leidt mij
6. Om aan te merken, dat
deze berg Sions, daarin de tekstwoorden van gesproken wordt, namelijk de Kerk
des Evangeliums, de plaats der Evangelie-instellingen is: bijzonder worden de
plechtige instellingen van de openbare godsdienst hierdoor verstaan, omdat Sion
alleen de plaats was, die door de goddelijke bestelling tot deszelfs
verrichting verkozen was. Dit is de stad onzer bijeenkomsten, gelijk Sion
oudtijds was voor haar; en het is om deze reden, dat de Heere de poorten Sions
bemind boven al de woningen Jakobs, Ps. 87: 2.
7. Dat niets anders dan dit
alhier kan verstaan worden is klaarblijkelijk, want a) Dit alleen is de berg
Sions, op welke Christus regeert, en voor wiens oudsten heerlijkheid is, gelijk
wij reeds uit het laatste vers van het vorige hoofdstuk, waarop dit betrekking
heeft, hebben aangetoond, b) Dit is een klare voorzegging van zulke dingen die
de Kerk tot nog toe niet geschonken waren, en van uitnemender genietingen dan
zij tevoren mee was verwaardigd geworden: hebbende nooit meer of zoveel daarvan
genoten dan ten tijde van David en Salomo, alleen de dagen des Evangelies
uitgezonderd. c) Dit is een maaltijd voor alle volken, niet alleen joden maar
ook Heidenen; hetgeen te kennen geeft dat de middelmuur des afscheidsels, en al
die toestel om die staande te houden, en bijgevolg al de voorrechten van dat
Sion, daar dezelver verricht werd, zou verbroken worden. d) Tot deze berg Sions
moesten alle volken kunnen naderen; hetwelk aan geen andere plaats kan worden
toegekend, of ergens anders enige overeenkomst mee heeft, dan met de
Evangeliekerk en deszelfs instellingen alleen. e) De verklaring die wij tevoren
over het woord gegeven hebben, is al was er niet meer, genoegzaam om
klaarblijkelijk aan te tonen, dat het de berg Sion, de berg
Evangelie-instellingen; en in het bijzonder de plechtige instelling van des
Heeren H. Avondmaal is daar de Heere altijd een bijzondere hoogachting voor
gehad heeft, en nog heeft, ik zeg, daar is het, dat deze maaltijd, waar in de
tekstwoorden van is gesproken, is toebereid, en daar zal dezelve gehouden
worden.
8. Gelijk ik tevoren heb
aangeroerd, ofschoon ik geen instelling van het evangelie uitsluit, zo denk ik
echter, dat de plechtigheid van deze dag, het feest van des Heeren H,
Avondmaal, een bijzonder aandeel in deze belofte mag vorderen en toegestaan
worden, en wel om verscheidene redenen. Want a) In hetzelve is een uitnodiging
ter deelachtig wording van de geestelijke weldaden, (die in de tekstwoorden
zijn vervat. b) Zij worden voorgedragen onder de zinnebeeldige beschouwing van
een maaltijd. c) Het oogmerk van haar voordraging onder de gelijkenis in de tekst
vervat, en de teken in dit H. Sacrament is een en dezelve; strekkende om de
Heere als de oorsprong van alle geestelijke sterkte, voeding en vertroosting
voor te stellen. Het vette vol mergs en de wijn zijn gepast tot al deze dingen,
en zo is het ook in deze instelling gesteld.
d) Zo ergens anders, hier
vergunt de Heere overvloed aan zijn volk, zodat het billijk een maaltijd mag
genoemd worden; andere redenen zouden opgegeven kunnen worden, doch deze zijn
genoeg. Dus hebben wij de vraag: waar deze maaltijd aangericht zal worden,
beantwoord en voldaan.
Deze berg Sion is derhalve
de berg van Evangelie-instellingen, bijzonder van openbare plechtigheden, en in
het allerbijzonderst is die zodanig in deze instelling van des Heeren Heilig
Avondmaal.
Welnu, gij bent niet gekomen
tot de berg SinaÔ, tot de vurige wet, tot de duisternis, tot de donderen en
bliksemen, en de stem der woorden, welke die ze hoorden, baden dat het woord
niet meer tot hen zou gedaan worden: maar gij bent heden gekomen tot de berg
Sion: die berg welke de Heere heeft uitverkoren, zeggende: Dit is mijn rust tot
in eeuwigheid, hier zal ik wonen want ik heb ze begeerd, Ps. 132: 14. Van deze
berg worden zeer heerlijke dingen gesproken Ps. 87: 3. Het is de stad onzer
bijeenkomsten Jer. 33: 20, uit welke de wet uitgaat Jes. 2: 3, daar wordt de
goede boodschap des vredes verkondigd Jes. 40: 9, dit is de plaats, waar de
uitverkorenen worden wedergeboren tot een levende hoop, 1 Petr. 1: 3, van welke
kan gezegd worden: ziet deze en die is daarin geboren, en de Allerhoogste zelf
zal ze bevestigen, Ps. 87: 5, alhier is het waar de Verlosser komt tot degene
die haar bekeren van de overtredingen in Jakob, Jes. 59: 20, de Heere is groot
in Sion, Ps. 99: 2, en uit dezelve verschijnt Hij blinkende, Ps. 50: 2, alhier
geeft hij heil, aan IsraÎl zijn heerlijkheid Jes. 46: 23 en zend zijn volk hulp
Ps. 20: 3, verlossing Ps. 14: 7 en zegeningen Ps. 12.8: 5, namelijk alle
geestelijke zegeningen in de hemel in Christus Ef. 1 vers 3.
In de instellingen van het
evangelie, bijzonder in het woord en de sacramenten, worden al deze zegeningen
medegedeeld; op deze berg Sion staat het Lam Gods, Openh. 14: 1, die heden
alhier een maaltijd voor u heeft toebereid. Hebt gij derhalve geen reden om uit
te roepen, hoe vreselijk is deze plaats! dit is niet dan een huis Gods, en dit
is de poort van de hemel Gen. 22: 17, geloofd zij, de Heere die mij alhier
heeft gebracht. Doch
II. Indien iemand uwer zou
vragen, maar zal deze maaltijd tijd daar zijn? De tekst antwoordt, dat op deze
berg die maaltijd zal worden aangericht; vreest derhalve niet, alhier zal een
maaltijd zijn. En om u in deze te voldoen, zo overweegt alleen de kracht van
het kleine woordje "zal" in de tekst vermeld, hetwelk de kennen
geeft:
a. Dat het niet een enkel
vermoeden, een bloot misschien is, maar iets hetgeen is voorgenomen, besloten
en van over lang bepaald is geworden, in het besluit van Hem wie het tevoren
besloten heeft en door niemand daarvan is af te keren. Jer. 4: 28, de raad des
Heeren zal bestaan. Jes. 46: 10, de gedachten zijns harten van geslacht tot
geslacht, Ps. 33: 11.
b. Het is niet enkel een
besluit dat verborgen gehouden is in des Heeren boezem; maar het is een besluit
dat bekend gemaakt is, hetwelk bij aan zijn dienaren niet alleen heeft
toegelaten, maar hen zelf gelast om het in zijn naam te verkondigen. Nu, de
Heere zal niet hetgeen uit zijn lippen is gegaan, veranderen Ps. 89: 35.
c. Doch dit niet alleen,
maar het is ook een belofte, en dit als het ware met eerbied gesproken, stelt
het buiten des Heeren macht om zonder ontrouw te veranderen of hetzelve te
herroepen: en al zijn volk heeft vrijheid om de vervulling van het woord zijner
beloften te vorderen.
d. Het is een belofte, die
door vele anderen, van dezelfde natuur in de H,. Schriften voorgedragen,
bevestigd wordt; namelijk aan alle plaatsen, daar hij zijns naam gedachtenis
stichten zal, heeft hij: beloofd tot zijn volk te komen en hen te zegenen;
zodat, waar er twee of drie in zijn naam vergaderd zijn, hij in het midden van
hen is. Op alle plaatsen waar zijn dienstknechten zijn instellingen bedienen,
heeft hij beloofd met ben te zijn tot de voleinding der wereld. Hij heeft ons
tot deze plechtigheid geroepen, en nodigt ons te nemen, te eten, te drinken en
onze monden wijd open te doen, belovende dat hij die vervullen zal, Ps. 81: 11.
Eindelijk zou ik hier kunnen
bijvoegen, dat het aan de Kerk door een lang reeks van ondervindingen is
bevestigd geworden. Doch
III. Vraagt gij, wie de
verzorger van deze maaltijd is, en wie ons alhier deze tafel zal toebereiden?
de tekst antwoord, dat het is de Heere der Heirscharen, de Heere Zebaoth. En
van wie, anders zouden wij het kunnen verwachten? want
a Wie komt het toe een
huisgezin te verzorgen en maaltijden in een huis aan te richten? Is het niet de
Heere des. huisgezins, aan wie het huis toebehoort? Hij is het die zijn
huisgenoten verzorgen moet, zie 2 Tim. 5: 8. Nu, hetgeen de Heere aan een arme
aardworm niet wil toestaan. maar ten hoogste bestraft, zou hij zelf daaraan
schuldig zijn?
b. Aan wie past het grote
maaltijden en koninklijke feesten aan te richten, is het niet aan vorsten
alleen?
c. Wie is in staat alle
volken te onthalen, dan alleen Hij die de God is der gehele aarde, die zich
toeeigent al de beesten op duizend bergen, al de vogelen van de hemel, de
vissen der zee, ja alles wat hemel en aarde kan verschaffen; en wat meer is,
die ook de algenoegzame God is, die wanneer het gehele geschapene niet genoeg
ter beantwoording van zijn voornemens en ter vervulling van zijn beloften kan
uitleveren, machtig is oneindig meer te scheppen.
d. Aan wie komt het toe de
beloften te vervullen, dan aan de Heere Heere alleen? die God welke aan zijn
woord en alle andere dingen, het leven en wezen geeft.
Doch mij dunkt, ik hoor de
een of andere bekommerde ziel zeggen: "het is zo, het is de Heere wel
alleszins betamelijk zulke maaltijden aan te richten, en het is een
onverplichte goedheid Gods dat Hij ons iets daarvan bekend laat maken: maar wat
betekent zijn zwaard aan de heup? Waarom is Hij rood aan zijn gewaad? Waarom eigent
Hij zich op een feestdag de naam Jehovah Zebaoth, Heere der heirscharen toe?
Dit zou ten dag des strijds passend zijn; maar op een feestdag baart zulks
mistrouwen. Wie kan met vreugde maaltijd houden wanneer een zwaard boven zijn
hoofd hangt? Zachte kleding, een scepter des vredes, klederen des heils, en een
naam die milddadigheid, liefde, barmhartigheid en rijkdom te kennen geeft, zou
bij deze gelegenheid meer voegzaam zijn.
Doch hierop antwoordde ik,
dat dit een misvatting is, voortvloeiende uit onkunde van de redenen waarom Hij
bij deze gelegenheid zichzelf deze naam toeeigent, welke genoegzaam zijn om al
deze vrees weg te nemen. Ik zal er enige daarvan voorstellen: weet dan,
(a) Dat deze maaltijd een
triumffeest is over zijn en uw vijanden; dezelve is aangericht ter gedachtenis
van de overwinning die Hij verkregen heeft, en een onderpand dat gij ter
bekwamer tijd door hem een volkomen overwinning zult verkrijgen. Alhier
verschijnt hij (indien 't mij vergund is, zo te spreken) in zijn krijgsgewaad, als
de Heere der heirscharen, om u indachtig te maken, dat Hij op deze berg Moab
gedorst, de dood verslonden heeft tot overwinning en voornemens is zijn wapenen
niet neer te leggen, totdat het werk voleindigd, en geen een vijand meer
overgelaten is om vrees te verwekken, of het blijmoedig gebruik van hetgeen Hij
voor u bereid heeft, te verhinderen; wees dan goedsmoeds, Hij heeft de wereld
en al uw vijanden overwonnen.
(b) Gij zult heden, als een
voornaam deel dezer koninklijke maaltijd, onthaald worden met de roof der
vijanden, namelijk de zonde, de satan en de wereld; gij wordt met zinspeling
hierop, als het ware, geroepen om het vlees van koningen, vorsten en der helden
te eten. Gij! zijt samen geroepen om u te vergenoegen met een beschouwing van
het verderf uwer vijanden, en van de slag die op hun gevallen is en nog vallen
zal; Hij verschijnt als de Heere der Heirscharen, om u te leren aan wie gij
hetgeen geschied is, verschuldigd bent, wie u deze roof, die gij nu geniet,
heeft toegebracht, en van wie gij de volmaking van deze overwinning te
verwachten hebt.
(c) Weet tot uw troost, dat
de Heere, gelijk David spreekt Ps. 23:, 5 een tafel toegericht beeft tegenover
uw tegenpartijders, Gij hebt vele aanschouwers, namelijk de zonde, de Satan en
de wereld, die in u voorspoed verdriet hebben; en welke, indien het in hun
macht was, de vreugde van deze dag zou verstoren, en u wijn vermengen met u
bloed. Nu, hierom verschijnt Hij als de Heere der heirscharen om de
plechtigheid van uw maaltijd staande te houden, en u te beveiligen tegen de
vrees van uw vijanden, ik meen een vrees die de moed beneemt; en om u te
verzekeren dat er over al het heerlijke een beschutting is, en dat hij over
alle vergadering op de berg Sions een wolk zal scheppen Jes. 4: 5.
(d) Gij allen die tot deze
maaltijd genodigd bent, zijn aangeworven krijgsknechten, verbonden tot de
strijd: en Hij verschijnt als de Heere der heirscharen, om u te kennen te
geven, dat gij onder zijn banier moet strijden. Hij. zal het krijgsheir
monsteren en is geenszins van voornemens om u alleen zonder Hem te doen
optrekken; en om u daartoe te verbinden, te bemoedigen en te versterken, zo
heeft Hij u aan deze zijn tafel genodigd. Dus kunt gij hieruit bespeuren mijn
vrienden, dat het eten aan zijn tafel in kracht een krijgseed is, die een
verbintenis te kennen geeft om onder zijn banier te strijden, en Hem te volgen
waar Hij ons leiden zal.
(e) Hij verschijnt op heden
als Jehovah Zebaoth, de Heere der heirscharen, om u te verzekeren, dat de
beloften des verbonds vervuld zullen worden, niettegenstaande al de
verhinderingen die in de weg waren of schenen te zijn. Hij is de Heere, de
getrouwe God, die het wezen aan al zijn beloften geeft. Hij noemt zich de Heere
der heirscharen om U te kennen te geven dat geen vijanden machtig zullen zijn
Hem tegen te staan, of te verhinderen; want Hij is de machtige, doende zijn
woord JoÎl 2: 11, de Heere der heirscharen die niet zal bezwijken, of de moed
opgeven, totdat hij het oordeel zal uitbrengen tot overwinning.
(f) Hij neemt die naam van Heere
der heirscharen aan, om. u te kennen te geven, dat gij deze dag u zelf niet
moet wilden zonder vrees, gelijk degene deden waarvan ge meld wordt Jud. vs.
12, de krijg is nog niet geÎindigd: want nadat deze tijd der verkwikking
voorbij is, moet gij u aanstonds weer bereiden tot de strijd.
Dus hebt gij gehoord wie
deze maaltijd voor u heeft aangericht, het is de Heere der heirscharen,
namelijk de Heere Jezus Christus, de overste Leidsman ter zaligheid, die de
wijnpers alleen getreden heeft, die versiert is in zijn gewaad, dat gekleurd is
in het bloed Zijner vijanden Jes. 63: 1 5, en die op zijn kleed en op zijn dij
deze naam geschreven heeft: Koning der Koningen, en Heere der heren Openb. 19:
16, die heersen zal totdat hij al de vijanden onder zijn voeten zal verplettert
hebben, maar
IV. Waarom wordt het
bereiden van dit feest aan Hem toegeschreven? Wat zijn de redenen dat van hem
gezegd wordt dat Hij die maaltijd maken zal? Ik antwoord, om zeer goede, ja de
allerbeste redenen die er zijn kunnen: want,
1. Het eerste voornemen
daarvan is, indien ik zo spreken mag, in zijn boezem geboren. Hierin is de
liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat hij ons lief heeft gehad 1
Job. 4: 10. Wij zouden niet hebben durven denken, veel minder ons zelf voorstellen,
zodanig een onthaal te genieten, indien het uit hem niet eerst was
voortgevloeid; zo weinig als de verloren Zoon zou gemeld hebben van het gemeste
Kalf, Luk. 15.
2. Gelijk Hij het voornemen
genomen heeft, zo geschied het ook alles op zijn eigen kosten. Wij hadden ons
deel van die goederen die ons door het recht der schepping, toekwamen
ontvangen, maar hebben hetzelve door ons overdadig leven doorgebracht; doch
ziet, hier heeft hij naar zijn vrijmachtige genade, barmhartigheid, en
goedertierenheid, een maaltijd toegericht, opdat hij u zou onthalen.
3. Zijn wijsheid heeft het
bestel en de schikking van deze gehele maaltijd verzorgd, en zijn bevelen
omtrent al deszelfs bijzonderheden gegeven; wat elks deel zal zijn, wie zal
aanzitten, en wie zal dienen, ziet Spreuken 9: 1, 2 enz.
4. Hij heeft, dit grote
Gastmaalhuis, het Vorstelijk Paleis waarin deze maaltijd is toebereid,
verzorgd. Hij is het die de heerlijke Evangeliekerk en deszelfs instellingen
heeft opgericht. De Opperste wijsheid heeft haar huis gebouwd; zij heeft haar
zeven pilaren gehouwen Spr. 9: 1.
5. Hij heeft de voornaamste
zorg op zich genomen om de gasten aan deze maaltijd te overzien, gelijk blijkt
Matt. 22:11. Hij was het, die de mens niet bekleed zijnde met het
bruiloftskleed ontdekte.
6. Hij is het die de gasten
onthaalt, verwelkomt, en nodigt om te eten hetgeen Hij heeft toebereid,
zeggende, eet vrienden, drinkt, en wordt dronken o Liefste. Hoogl. 5: 1.
7. Hij zegent rijkelijk haar
kost Ps. 132: 15 en verzadigt hen volkomen. Om al deze en dergelijke redenen,
blijkt het hoe billijk men mag zeggen dat hij deze maaltijd heeft toebereid.
Doch mogelijk zult gij
V. Vragen, voor wie is deze
maaltijd bestemd? Ik antwoord met de tekst, het is voor alle naties, voor alle
volken.
a. Zij is niet voor enige
weinige bijzondere gunstelingen, enige weinige boezemvrienden, met uitsluiting
van anderen, maar zij is voor alle volken, de gehele kerk van Christus zonder
onderscheid.
b. Zij is niet nauw bepaald
aan het IsraÎl naar de vlees, het zaad van Jakob of een bijzondere natie; o
neen, maar zij is ook voor de Heidenen, het einden der aarde zelf wonende in de
eilanden der zee. Geloofd zij de Heere voor deze weldaad; die vanouds zo niet
is geweest, doch welke nu voor alle volken, voor alle naties is.
c. Deze tafel is niet
toebereid voor dezulke die rijk zijn, en hem wedervergelding kunnen doen; maar
voor de arme en nooddruftige, die op een bijzondere wijze hier genodigd worden,
want de Heere wil zelf zich niet anders gedragen, dan Hij van de Zijnen
afvordert te zijn en te doen, ziet Luk. 14: 14.
d. In ÈÈn woord, zij is voor
alle volken, voor alle nooddruftigen, die komen willen, en met hem willen
bevredigd zijn, zich aan hem onderwerpende, opdat zij hem zouden dienen, wat
zij ook geweest zijn, en hoeveel zij ook doorgebracht hebben, indien zij maar
op het sterkste genoodzaakt worden hun gebrek te zien, tot zichzelf te komen en
weer te keren, zo zullen zij niet uitgesloten, maar hartelijk verwelkomd
worden, en genodigd om van deze edele spijs te eten. En daarom, hoort! ja,
neemt het ter harte; gij arme, nooddruftige, hongerige, dorstige en stervende
zielen, die in Schotland en in deze gemeente van Ceres bent, gij wordt tot een
toebereide tafel geroepen: waar geen andere worden uitgesloten dan vervloekte
Moabieten, onverzoende vijanden, die gedorst zullen worden.
VI. Indien iemand uwer zou
vragen, wat soort van onthaling dit is? De tekst antwoordt, het is een
maaltijd: door welke benaming deszelfs natuur meer bijzonder wordt uitgedrukt.
Dus ziet gij mijn vrienden,
a. Dat hetgeen de Heere der
heirscharen voor u in het Evangelie, en op de dag van heden, in Zijn instelling
heeft toebereidt, geen gewone maaltijd is, gelijk Zijn volk altijd heeft; ook
is het geen bekrompen portie, maar het is een overvloedige onthaling, hier door
een maaltijd uitgedrukt.
b. Het is een grote
onthaling, zoals maaltijden gewoonlijk zijn; en zeker, wanneer wij deze
vergelijken met hetgeen de kerk vanouds genoot, zo mag die terecht een maaltijd
genoemd worden. Haar ontbrak wel niet hetgeen volstrekt noodzakelijk was; maar
de Heere heeft over ons wat beters voorzien. Ofschoon wij de jongste broeder
zijn, zo hebben wij echter, gelijk Benjamin, een dubbele portie gekregen.
c. Dit is een maaltijd, die
ons niet alleen bij het leven kan behouden, maar die ons ook een genoeglijk en
troostelijk leven kan verschaffen, wij mogen met de Psalmist zeggen, dat onze
beker overvloeiende is. Christus is niet alleen gekomen, opdat Zijn volk het
leven, maar ook overvloed zouden hebben, Joh. 10: 10.
d. Dit is een maaltijd,
welke, gelijk diegene van de uitmuntendheden die tot enig gastmaal behoren,
ontbreekt, zo heeft die ook veel voortreffelijkheden die nergens anders
gevonden worden: want
(a) Deze maaltijd is
geestelijk, ofschoon die aan ons wordt voorgedragen door gelijkenissen, die van
uitwendige en zichtbare dingen genomen zijn: zo verklaart het Christus zelf,
wanneer Hij met soortgelijke uitdrukkingen dezelfde zaken beschrijft. Doet dan
alle vleselijke gedachten weg; want:het is geestelijke spijze die u heden zal
worden opgedist.
(b) Het is een maaltijd die
hemels is, niet minder dan het brood Gods hetwelk uit de hemel is neergedaald,
namelijk Christus zelf, die de wereld het leven geeft. Joh. 6: 32, 33, dit is
het brood der machtigen, ja, hetzelve oneindig overtreffende.
(c). Het is een
onvergelijkelijke maaltijd, vanwege deszelfs uitmuntendheid, verscheidenheid,
gepastheid, overvloed van spijzen en duurzaamheid: doch hiervan meer in 't
vervolg.
(d) Het is een maaltijd om
niet: alles is hier zonder geld, zonder prijs, Jes. 55:1; vele andere
uitmuntende hoedanigheden aan deze maaltijd eigen, zou ik hier kunnen
bijvoegen.
Hier is overvloed zonder
overdaad; gezond en heilzaam voedsel dat het heil der ziel teweeg brengt, een
tafel die vol van zaligheid is.
(e) Ik voeg bij deze
maaltijd, waartoe gij heden in deze Evangelie-instelling van het Avondmaal
onzes Heeren genodigd wordt, een plechtige verbintenis van het evangelie,
bekrachtigt niet alleen door zijn bestel en gezag, maar ook door zijn gebod: en
met betrekking hierop, verzoek ik alleen de vrijheid om deze algemene opmerking
er bij te voegen, dat elke maaltijd wel een plechtigheid is; doch dat de
maaltijd waartoe gij heden genodigd wordt is ingericht en ons wijst op drie
voorname plechtigheden, alles overtreffende, dat ooit is geweest.
A. Vrienden opnieuw met
elkaar verzoend, zullen ten teken van hun verzoening en onderlinge verzekering
van een vaste en bestendige vriendschap, samen maaltijd houden 1 Kor. 10: 16
vergeleken met 2 Kor. 5: 19, 20, hier zullen wij gemeenschap met God (hebben in
het bloed der verzoening, want het is een maaltijd der verzoening, plechtig
bevestigende, de gelukkige herstelling van de allerdodelijkste twistzaak die er
ooit is geweest.
B. Het is een
bruiloftsfeest: waarop de ondertrouw van ës Konings Zoon met de bruidkerk, die
Hij door een verbazende onverplichte liefde heeft verkoren, plechtig gevierd
wordt.
C. Het is een maaltijd, die
op bijzondere wijze een huldiging kan genoemd worden. Wanneer erfgenamen in het
bezit gesteld worden van grote goederen, dan richt men gewoonlijk grote
maaltijden aan, die men inhuldigingsmaaltijden noemt, omdat zij dan als
erfgenamen van die goederen worden ingehuldigd en gediend: en zo wordt ook nu
bij deze gelegenheid de Bruid, het vrouw des Lams, in bezit gesteld van, en
begiftigd met een verzegeld recht op de heerlijke erfenis haars Heeren. Is dit
nu zo, hoe groot moet dan deze onthaling, deze maaltijd niet zijn, die door de
Heere der heirscharen, zulk een groot en uitnemend Persoon is toebereid; om op
eenmaal, drie zulke grote plechtigheden te vieren! Doch om voort te gaan.
VII. Indien gij verder mocht
vragen welke de gerechten zijn die op deze plechtige maaltijd gevonden worden?
De tekstwoorden geven het te kennen, het is het vette, het vette vol mergs,
reine wijn, wijnen die gezuiverd zijn. Dit geeft ons dan te kennen:
1. Dat hier alle voorraad
gevonden wordt, die tot een volmaakte maaltijd wordt vereist, al wat tot
voedsel nodig is. Hier is spijs en drank door het vette en wijnen uitgedrukt.
2. Al wat hier verzorgd is,
is goed, ja in haar soort het beste, niets minder dan het vette vol mergs, en
reine wijnen die gezuiverd zijn.
3. Alhier is overvloed van
allerlei vettigheden en wijnen, in het meervoudig getal: in het huis onzes Gods
is overvloed van brood.
4. Hier is ook
verscheidenheid, zo van vettigheden, als van wijnen, betrekkelijk deszelfs
soorten en getal. Om u maar een proef der rijkdommen, van hetgeen voor u in het
Evangelie is weggelegd, te geven, zo weet dat hier waarlijk gevonden wordt, wat
de joodse rabbijnen beuzelachtig van het manna verhalen namelijk, dat het een
ieders smaak en noden kon voldoen. Want
(a) Alhier zijn
toebereidselen gemaakt om de honger op te wekken: van deze soort zijn de
bedelingen die gemeld worden, Hosea 5: 15; Hoogl. 4: 5.
(b) Hier is melk voor
kinderen, namelijk de redelijke onvervalste melk van Gods Woord, 1 Petr. 2: 2,
Hebr. 5 vers 14.
(c) Hier is ook water, water
des levens, ter verkoeling; dat de dorst der zieken kan lessen. Joh. 4: 14.
(d) Hier is ook versterkende
drank voor de zodanige die op het uiterste zijn van verloren te gaan, en wijn
voor de bitter bedroefde van hart, waarvan zij mogen drinken, en dus aan haar
moeite niet meer gedenken, Spr. 31: 6.
(e) Daar is brood, de staf,
het brood des levens; hetwelk niet alleen versterkt, maar ook het leven geeft.
(f) Hier is vaste spijs voor
degene, die door gewoonte, de zinnen geoefend hebben, Hebr. 5: 14.
(g) Men heeft er ook
hartversterkingen, lekkernijen ter verkwikking van zwakke en flauwhartige,
hartsterkingen en specerijwijnen. Hoogl. 8: 2.
(h) Daar zijn vruchten,
appelen en granaatappelen, daar ontbreekt niets dat nuttig of verkwikkend is.
5 Alles wat hier verzorgd
is, heeft ook een wonderbare kracht. Alhier is (a) die wijn die het hart der
treurende verheugd, hetgeen de gehele wereld niet machtig is te doen (b) Hier
is spijs die niet alleen versterkt, maar ook het leven geeft. (c). Deze
voorraad hersteld, verlevendigd en vernieuwd de jeugd, zie Ps. 103. (d) Deze
maaltijd doet wonderen, zij opent de ogen der blinde, zij doet de dove horen,
de kreupelen springen als een!hert, ja doet wat meer is deszelfs deelgenoten
leven tot in een eindeloze eeuwigheid. Alles bijeen genomen, (e) deze maaltijd
verzadigd, daar men anders al zijn arbeid besteed voor hetgeen dat niet
verzadigen kan, Jes. 55: 2.
6. In een woord, in deze
maaltijd is alles, zo wat de spijs als de wijze van bediening betreft het
allerbeste, en in de geschiktste orde en tijd, overeenkomstig de grootheid des
Koning, Hij die zelfs de beesten een ieder zijn bescheiden deel geeft ter
bekwamer tijd, Ps. 104: 27, zal voor zijn eigen volk niet minder doen bij zulk
een plechtige gelegenheid: alles moet hier overeenkomstig de grootheid des
Konings en de plechtigheid der gelegenheid zijn.
VIII. Indien iemand na al
hetgeen gezegd is, nog zou vragen, wat betekend toch dit alles? Al wat wij
gehoord hebben schijnt zinnebeeldig te zijn: wij wilden graag in duidelijke
woorden horen, wat wij verkrijgen zullen of mogen verwachten. Om u hierin te
voldoen zo zal ik in klare woorden enige weinige bijzondere schotels dezer
maaltijd aan u voordragen, en in het uitkiezen zal ik een bijzonder oog houden
op de instelling die wij nu voornemens zijn te vieren.
1. Gij kunt o gelovige
disgenoten, uw ogen verzadigen met een levendige beschouwing van het
allerheerlijkste, overtuigendste ja verbazendste bewijs van de onbegrijpelijke
teerheid der eeuwige liefde Gods, tot zulke geringe aardwormen als gij u zelf
billijk moet schatten. Het was oudtijds de betuiging van God tot zijn volk, die
haar aanraakt, raakt mijn oogappel aan, Zach. 2: 8. Doch welk een zware taak
was het niet voor arme zondaar op het diepste met een gevoel van Gods
heiligheid, en haar eigen zondigheid aangedaan, te begrijpen hoe dit kon zijn,
of hetzelve te geloven: en echter ziet hier een bewijs ter volkomen
overtuiging. Hierin is liefde, niet dat, wij God liefgehad hebben, maar dat Hij
ons liefgehad heeft, en zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze
zonden, 1 Joh. 4: 10, hierin is de liefde Gods tegen ons geopenbaard, gelijk in
het voorgaande vers gezegd wordt. Gewis een bewijs dat de zaak buiten alle
tegenspraak stelt, een bewijs te boven gaande al hetgeen men zou hebben kunnen
begeren of verwachten. Enige schemeringen hiervan waren wel eertijds vanouds
gegeven; doch hier is het in een levendige vertoning van God ingesteld, om ons
en klare indruk van de heerlijkheid van dit onderpand van zijn liefde, en van
de liefde die zich daarin vertoont, te geven. O, arm gelovig zondaar! hoe staat
nu deze spijs u aan? of is er geen smaak in de liefde Gods? geen zoetigheid in
de rommelende ingewanden van ontfermende liefde, in zulk een klaar en helder
licht geopenbaard, dat de luister der zon op de volle middag overtreft!
2. Alhier kunt gij ook
verzegeld worden, en een bewijs verkrijgen van de vergeving van uw zonde. Zoudt
gij u zelf niet dikwijls gelukkig hebben geacht, wanneer gij maar had kunnen
zien dat er vergeving bij God te vinden was, ja over dubbel gelukkig, indien
gij maar het minste bewijs dat uw zonden vergeven waren, had kunnen verkrijgen.
Welgelukzalig is hij wiens overtredingen vergeven, wiens zonde bedekt is, Ps.
32: 1. Ziet het doorslaande bewijs er van. Hier hebt gij een afbeelding van het
bloed der verzoening, dat ware zoenoffer, hetgeen de Heere verkoren heeft, en
hetwelk hij zeker zal aannemen, ja reeds aangenomen heeft. Deze drinkbeker is
het bloed des Nieuwe Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt tot
vergeving der zonden, drinkt allen daaruit, Matth. 26: 27, 28, hoe smaakt u
dit? Is het niet gelijk nieuwe wijn die zachtjes neergaat, doende de lippen der
slapende spreken, Hoogl. 7: 9.
3. Alhier hebt gij niet
alleen een onderpand, een voorsmaak van uw verzoening met God, maar ook een
levendige afschaduwing der middelen, waardoor deze vrede is teweeg gebracht.
Die God met wie gij eertijds in vijandschap hebt geleefd, en welks vijanden u
was in uw harten, richt de tafel voor u toe, nodigt u in zijn huis, en in
plaats van enige kruimels voor zulke honden te laten vallen; zo nodigt Hij u om
aan te zitten, en vergunt u innige gemeenschapsoefeningen met Hem te genieten,
en niet alleen zijn achterste delen, maar zelfs zijn heerlijkheid in het
aangezicht van Jezus Christus te zien; en met opzicht hierop, kan van de
ontdekking en het gezicht hetwelk Mozes van de heerlijkheid van God had, bijna
gezegd worden dat het geen heerlijkheid had. Ondertussen hij strekt zijn hand
in toorn niet tot u uit, Exod. 24: 11. Hij handelt niet noch twist met u naar
de grootheid zijner macht, Job 23: 6, o, neen! maar Hij wil u kracht geven. U zoudt
hebben kunnen verwachten, Hem te ontmoeten als een leeuw die van zijn jongen is
beroofd: maar hier ontmoet Hij u gelijk een man zijn vriend, ja zijn innige
vriend ontmoet. Hier is iets dat edeler en aangenamer is dan het gemeste kalf,
ja dan al de muziek dat de gehele wereld kan leveren. Wel nu mijn vrienden, wat
dunkt u, is dit niet een liefelijk onthaal?
4. Beschouw al de goederen
van Christus, herleest zijn testament, zoekt in te dringen in al de
onnaspeurlijke rijkdommen van Christus, en smaakt al de vruchten des geestes,
indien ook enige smaak daarin gevonden wordt. Immers, dit alles wordt nu aan u
voorgesteld en voorgedragen in een verzegeld recht. Deze drinkbeker is het
Nieuwe Testament, verzegeld, bevestigd en bekrachtigd in zijn bloed. Wordt u niet
geboden dezelve te nemen? Bent gij onzinnig, of hebt gij uw smaak dermate
verloren, dat geen van deze gerechten u kunnen behagen?
5. O, arme zondaars,
mogelijk zullen sommige uwer denken, of zeggen: de zaken die wij nodig hebben
om onze gelukzaligheid te volmaken, en de mate der genade die er vereist wordt,
om zulke zwakke en behoeftige schepselen, door al de plichten, verzoekingen en
beproevingen die op hun weg gevonden worden, door te dragen, zijn zo groot, dat
de kroon, het gewicht der heerlijkheid en al de eer welke voor de erfgenamen
der heerlijkheid bestemd is, zo ver onze geringe toestand overtreffen, dat het
vermetel zou schijnen te zijn, aan haar te gedenken, of daar op te hopen, ach!
hoe bezwijken en vrezen wij niet dat ons die zullen geweigerd worden, wanneer
wij ze begeren; ja, dat wij als vermetele zullen, afgewezen worden, indien wij
zouden pogen ons die toe te eigenen. Ik weet dat sommige aldus zijn verzocht
geworden, en het is wonder dat er niet meer zodanige zijn. Welnu, hoe zou het u
aanstaan, indien de Heere u op deze dag een onderpand in handen gaf dat u
beveiligde, ja meer ter hand stelde dan al dat wat achter is? Gij, zult
mogelijk zeggen: o, mochten wij dit genieten, wij zouden niets meer behoeven!
Wij hebben 't altijd, sedert de Heere onze ogen geopend heeft, wel gezien dat
er overvloed in het genadeverbond was, om ons naar wens gelukzalig te maken,
maar hier haperde het altijd aan! Zou hij ons, deze en die zaken wel willen
schenken? Welnu mijn vrienden, God heeft zijn eigen Zoon voor u niet gespaard,
maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, en Hem als zodanig aan u aangeboden;
en ziet, hier verschijnt Hij nu weer om Hem aan u te geven, en deze zijn gave
te verzegelen. Zeg mij nu eens, nadat de Heere dit alles geschonken heeft, zou
Hij dan, hetgeen nog overig is, wel kunnen onthouden? of zal Hij ons ook met
hem niet alle dingen schenken? Zou dan genade of heerlijkheid, ja de hemel
zelf, en alles wat gij nodig hebt of op roemen kunt, bij God meer geacht zijn
dan zijn Zoon? Zou Hij die aan u schenken en al het andere terug houden? Zou
Hij Hem dus aan en voor u overgegeven hebben, terwijl gij nog vijanden was, en
zou Hij nu, wanneer gij zijn verzoende vrienden', erfgenamen en kinderen bent,
u weigeren het nodige, als voedsel, deksel, bescherming of deel te hebben in
zijn erfenis? wie zou zulke gedachten durven koesteren? Welnu mijn vrienden,
boe bevalt u deze spijs? Zeker het is niet gelijk het wit van een ei, nog
smakeloos in zichzelf, als iets, dat niet kan gegeten worden zonder zout.
6. Om er niets meer bij te
voegen, zie hier nu voorgesteld het Lam Gods, dat Lam, van welke de kerk Gods
4000 jaren heeft geleefd in het geloof. Hier is de vervulling van die grote
moederbelofte die het langst was uitgesteld, en het grootste gevaar omtrent de
vervulling gelopen heeft, en welks vervulling nochtans datgene was, waarop de
hoop der gehele Kerk was gegrondvest, en de gelukzaligheid van afhing; hiervan
hebt u de vervulling aan u voorgesteld, welke genoeg is om de getrouwheid van
God tot in eeuwigheid van alle argwaan vrij te spreken, en ons te verplichten
om volkomen geloof aan al zijn beloften te geven, schoon die nog zover mogen
afwezig zijn, en wat schijn van onmogelijkheid of ware moeilijkheden in de
vervulling mochten gevonden worden.
Ik zou veel andere kaken van
dergelijke natuur hier kunnen bijvoegen, maar het voorgestelde is tot een proef
genoeg. Nu hoop ik, dat ik duidelijk en niet door gelijkenis gesproken heb; en
wat de toepassing aangaat, ik denk dat het niet nodig zal zijn dezelve uit te
breiden: omdat onze tijd zeer kostelijk is en reeds, te ver verlopen.
Ik zal alleen, aan deze
talrijke vergadering, een vraag in naam des Heeren voorstellen; bent gij voor
ons, of voor onze vijanden? bent gij aan des Heeren zijde, of tegen Hem? ik
weet dat gij alle van nature vijanden zijt: maar bent gij met Hem, zijn wetten,
voorzienigheid en instellingen verenigd geworden? Bent gij in een verbond tegen
de zonde, bestrijdt gij dezelve, en dat wel alle zonden, zo verborgen, als
geliefde? bent gij in een gedurige strijd tegen dezelve? of vergunt gij enige
daarvan met u in vrede te leven? Kunt gij uw wapenen neerleggen, zolang die nog
in leven zijn? Zo ja; dan bent gij nog onder de vijanden de Moabieten,
behorende; deze maaltijd is voor u niet bestemd: maar indien gij, strijdt onder
de banier van Jehovah Zebaoth, de Heere der heirscharen, tegen alle zonden die
krijg voeren tegen uw ziel, en aan dezelve geen vrede of stilstand kunt
vergunnen; dan zeg ik,
(a) Wie gij, ook zijn mag,
wat ook uw staat, toestand of betrekking wezen mag, of wat gij; tot hiertoe mag
geweest zijn, voor u is deze maaltijd heden bereid. Hetgeen de Heere in onze
tekstwoorden heeft beloofd, is heden in deze plechtigheid des Evangelies
toebereid; de ossen, en het gemest vee zijn geslacht, de wijn is gemengd, de
tafel toegericht, en wij zijn uitgezonden om u tot deze maaltijd te nodigen,
maar
(b) Wij, kunnen ook niet
nalaten uw gelukzaligheid te roemen: welgelukzalig bent u, gij gezegende des
Heeren! ja welgelukzalig, gij volk dat zo rijk begunstigd wordt! en wie het de
Heere der heirscharen behaagt heeft aldus te eren, dat Hij u tot zulk een
heerlijke maaltijd verwaardigd, en dezelve voor u heeft toebereid, en u doet
aanzitten aan zijn tafel.
(c) Om des Heeren wil, acht
deze eer die heden aan u bewezen wordt niet gering; want het is green kleine
zaak. Is het gering in uw ogen neer te zitten aan de tafel des Heeren?
(d) Doe uw mond wijd open.
Indien uw honger niet sterk en uw begeerte niet levendig zijn, o! roept tot Hem
die u hulp kan toezenden: want de toebereiding van het hart is van de Heere.
(e) Om des Heeren wil,
gedenk waar gij bent, wanneer gij tot zijn verbondstafel nadert, en wacht u
toch voor een onstichtelijk gedrag.
(f) Eer gij toenadert, zie
toch goed toe of gij waarlijk behoort onder de zodanige die het recht hebben om
aan te gaan, want een misvatting in deze, kon van gevaarlijke gevolgen zijn.
Wat u aangaat die tot deze gemeente behoren, heb ik kentekenen voorgesteld,
waaraan gij uzelf kunt beproeven; en wat de vreemdelingen betreft, ik, twijfel
niet of zij zullen genoeg onderrichting van hun leeraren hebben gehad. Indien
hier echter enige Moabieten zouden willen indringen, gelijk ik vrees dat veel
zullen doen, die kunnen en mogen hier verwachten, dat zij zullen gedorst
worden.
(g) Wat u betreft, die de
Heere onze God geroepen heeft, voor ons blijft heden niets meer over, dan u te
nodigen en te verwelkomen in de naam des Heeren. Kom, eet vrienden, drinkt en
wordt dronken, o liefste; ja kom, eet het goede en laat uw ziel haar in vettigheid
verlusten. De Heere die deze maaltijd heeft toebereid, zal u, o arme zondaren,
met brood verzadigen, en uw kost rijkelijk zegenen. Amen.
Ý
of
de wijsheid en kracht Gods, die de roeping van het
evangelie in hem krachtdadig doet zijn
Over 1 Kor. 1: 23~ 24.
Doch wij prediken Christus
de gekruisigde, de joden wel een ergernis en de Grieken een dwaasheid. Maar
haar die geroepen zijn, beide joden en Grieken, prediken wij Christus, de
kracht Gods en de wijsheid Gods.
Wij zijn heden samengekomen
om ons te bereiden ter viering van de gedachtenis der kruisiging of dood van
Christus, en derhalve weet ik niet wat gepaster tot dit einde kan zijn, dan dat
ik u tracht op te leiden tot rechte gedachten van de natuur, uitmuntendheid en
gewichtigheid van deze dood, wiens gedachtenis gij voornemens bent plechtig te
houden; ook is dit temeer noodzakelijk, daar vele in deze dagen dit voorname
gedeelte van het evangelie begint te verdrieten, omdat zij. nauwelijks weten,
overeenkomstig hun bevatting van godsdienst, welke plaats hetzelve te geven. De
stof is ruim en onze tijd kostelijk; derhalve zullen wij maar als 't ware een
nalezing doen, verkiezende ons liever bezig te houden met hetgeen niet mag
worden nagelaten, dan met hetgeen dienaangaande kon gezegd worden.
De Apostel in deze uitstap,
nemende zijn aanvang met vers 17 en eindigende met het begin van hoofdstuk 3,
stelt aan ons voor welke de krachtdadigste weg is om zondaren zalig te maken,
en in deze verhandeling toont bij aan,
1. De ijdelheid van alle
menselijke uitvinding om dit einde te bereiken, vers 19-21.
2. Hij stelt ons voor welk
middel God heeft uitgevonden, namelijk het Evangelie, vers 18, 21.
3. Hij vertoont ons wat het
voornaamste middel tot zaligheid is, aan ons voorgesteld in het Evangelie, het
is de gekruisigde Christus, vers 17, 18, 23, 24.
4. Hij toont ons aan op
welke wijze dit middel moet gebruikt en toegepast worden, namelijk, in en door
de bediening van het Evangelie: Christus gekruisigd, moet gepredikt worden
overeenkomstig de instelling Gods, vers 17-21.
5. Hij geeft ons te kennen
hoe hetzelve ontvangen is, wanneer het werd voorgesteld, vers 25. Joden en
Grieken beiden, verwierpen dit middel tot zaligheid.
6. In onze tekstwoorden,
vers 24, stelt hij de uitmuntendheid van dit middel, deze weg van zaligheid
vast, niettegenstaande al de versmadingen die hetzelve moest ondergaan.
In dit vers zullen wij kort
deze vier zaken aanmerken.
I. Het onderwerp van de
redenering van de apostel; het is Christus en die gekruisigd: dit blijkt klaar
uit het voorgaande vers, en uit de gehele samenhang. Christus de gekruisigde,
was, volgens het oordeel van de Apostel, het grote onderwerp des Evangelies,
hetwelk is het woord des kruises. vers 18. Dit was het, hetwelk hij
voornamelijk bedoelde aan zijn hoorders voor te dragen, en hun hetzelve te doen
kennen, hfdst. 2: 2, en in vergelijking hiervan achtte hij alles schade te
zijn, filip. 3: 10. Het schijnt dat onze Apostel van een geheel verschillende
gedachte was, met vele in deze dagen, zo hier als elders, welke denken dat men
een goed Christen kan zijn, en waarlijk tot de gelukzaligheid kan geraken,
ofschoon men geheel weinig, of mogelijk niets van de dood van Christus kent;
doch dit is niet de enige zaak, waarin onze Apostel van verschillende gedachten
is geweest met de Schriftgeleerden van oude en latere tijden, en waarover hij
bittere berispingen genoeg ontvangen heeft, welke, ik vrees, dat die berispers
in de grote dag gewis tot straf zullen verstrekken.
II. Deszelfs uitmuntendheid, met opzicht op de zaligheid van zondaren, dat het einde is dat wij nu bedoelen, gelijk de gehele samenhang dit buiten alle tegenspraak stelt. Het is de kracht Gods, het krachtdadig middel, waardoor God zijn macht betoont tot zaligheid dergenen die geloven; het is de wijsheid Gods, Rom. 1: 16, de wijze raad Gods, Hand. 4: 27 en 28, waardoor hij voorgenomen heeft, en ook dadelijk betoont zijn wijsheid en kracht in het zaligen van zijn Kerk.
III. De personen aan welke
dit middel zodanig is; het zijn degene die krachtdadig geroepen zijn, hetzij
joden, hetzij Grieken: voor haar was het: zij vonden het krachtdadig, zij
keurden het goed, als zijnde de wijsheid en de kracht Gods.
IV. De zekerheid en vastheid
van deze leer, niettegenstaande het tegengestelde gevoelen van Joden en Grieken:
welke ons te kennen gegeven wordt in het bijgevoegde woordje doch, in het begin
van ons tekstvers, omdat het in strijd is niet hun oordeel vers 23.
Wij zullen uit deze woorden
de volgende leer voorstellen. Namelijk: dat Christus gekruisigd, in de bediening
van het evangelie voorgesteld, het verordineerde middel is, waar door de Heere,
na zijn oneindige wijsheid, allen die geroepen zijn, krachtdadig zaligt.
Het is onnodig bewijzen uit
de Schrift bij te brengen om deze leer te bevestigen, daar die duidelijk zijn
in de tekstwoorden zelf; ook is het klaarblijkelijk met de samenhang: en uit
het gehele woord van God, gelijk in 't vervolg zal blijken. In het verhandelen
van deze woorden zullen wij:
I. Enige klare aanmerkingen
omtrent Christus de gekruisigden aan u voorstellen.
II. Een verklaring geven van
de hoedanigheid dergene, voor wie Hij gekruisigd is.
III. Dit leerstuk, door
enige voorbeelden van de kracht des doods en der kruisiging van Christus
ophelderen en nader betogen.
IV. Een toepassing maken overeenkomstig
de tegenwoordige tijdsomstandigheid.
Het 1e algemene Hoofddeel,
strekt dan om enige klare aanmerkingen, omtrent Christus de gekruisigde voor te
stellen, en:
1. Onze Heere was in
waarheid de Christus, de Messias, de gezalfde Gods, de Heere had Hem plechtig
afgezonderd en volkomen bekwaam gemaakt om de Zaligmaker van Zondaren te zijn.
Hij is, uw heilig kind Jezus die gij gezalfd hebt, naar de taal der verheugde
gemeente in haar gezang des lofs, Hand. 4: 27, vergelijk ook Matth. 1; 21, met
Luk. 1: 74.
2. De Christus Gods, die Hij
verordineerd heeft om de wereld zalig te maken, is in de wereld gekomen en door
de wereld gekruisigd en ter dood gebracht. Joden en Heidenen, de oversten en
het Volk, geestelijke en wereldlijke, uitverkorene en verworpene, een volkomen
vertoning van de wereld, hebben samen gestemd om de Zaligmaker der wereld te
kruisigen. Dit is een algemene doch wonderbare waarheid. Ontzet u hierover gij
Hemelen, ja bent verschrikt, over de verfoeilijke ondankbaarheid van een boze
wereld hier beneden! Welk een verwonderlijke taak is het niet, dat Hij, die
verordineerd en gezonden was om de wereld te zaligen, zou sterven! dat de Vorst
des levens zijn eigen leven zou verliezen! en de Zaligmaker als het ware zou
uitgedelgd worden! doch dit is 't niet alleen, maar:
3. De Christus Gods was door
God in de wereld gezonden, om te sterven en te worden Christus de gekruisigde.
God heeft Hem niet gespaard; maar heeft Hem overgegeven; en zijn vijanden over
Hem macht gegeven, gelijk Hij zelf aan Pilatus te kennen gaf. Hij gaf bevel aan
het zwaard om tegen Hem te ontwaken; Hij maakte Het krank, en verbrijzelde Hem.
O, wonder! dat de Christus Gods door de voorbepaalden raad Gods, moest
gekruisigd worden! wat is toch de oorzaak hiervan? maar dit noopt mij om aan te
merken:
4. Dat de Christus Gods niet
is gekruisigd om enige van zijn eigen zonden: o, neen! Want Hij was heilig,
onnozel, onbesmet en afgescheiden van de zondaars, Hebr. 7: 26 en 27. Hij, had
geen. verzoening voor zijn eigen zonden nodig, Hij werd niet uitgeroeid voor
zichzelf, Dan. 9: 26, want zelfs zijn vijanden konden geen schuld in Hem
vinden; de hemel zelfs verklaarde Hem onschuldig te zijn. Verdoemelijk zijn
derhalve die opvattingen, die nu onder ons verbreid worden, dat de wil van
Christus zondig was; dat er wederspannigheden in zijn mindere faculteiten of
vermogens waren, enz. gelijk ook de verdedigingen dezer dwalingen geen beter
benaming verdienen.
5. Christus is gekruisigd in
de plaats van zondaren, om onze zonden want Hij is afgesneden uit het land der
levenden: om de overtredingen van zijn volk is de plaag op Hem geweest; dat is
niet alleen tot ons nut, zoals de Socinianen spreken: ook was het niet alleen
of voornamelijk om aan ons een voorbeeld van lijden na te laten, maar het was
voor ons en in onze plaats. Dit weerspreken de Socinianen, en dezulke, die het
van oude of latere tijden met hun eens zijn: en het ware te wensen dat sommigen
onder ons, door hun nieuwe en nutteloze redetwistingen, wegens de zin waarin
Christus onze personen heeft gedragen, niet te veel hadden toegebracht, om deze
heerlijke waarheid te verdonkeren, waarvan de gehele kracht van Christusí dood
met opzicht op onze zaligheid afhangt. En derhalve, laat mij toe u voor te
stellen wat de H. Schrift aangaande deze zaak duidelijk te kennen geeft.
(a) De Heere Christus was
aangesteld of toegelaten om bij God onze borg te zijn, Hebr. 7:22. Daar wij
tevoren door en aan de wet verbonden waren: is het aan Hem nu toegestaan om in
onze verbintenis te komen, en te worden onder de wet, Gal. 4: 5, waardoor hij
verplicht werd alles teweeg te brengen, hetgeen de wet van ons vorderde: en
hieraan heeft Hij zich gewillig onderworpen. Zodat, Hij, ofschoon in de
gestaltenis Gods, zich echter heeft vernietigd, en de gestaltenis eens dienstknechts
aangenomen hebbende, zich zelf vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot de
dood, ja de dood des kruises, Filip. 2: 6, 7, 8, Ps. 40: 7, 8, 9.
b) Onze zonde werden Hem
toegerekend, en de Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen
aanlopen, Jes. 53: 6, en Hij heeft dezelve gedragen, namelijk onze zonden, vs.
11.
(c) Hij heeft de straf voor
deze zonden gedragen, Hij is afgesneden uit het land der levenden, Jes. 53: 8,
en dat niet voor zichzelf, Dan. 9: 26, maar om de overtredingen zijns volks is
de plaag op Hem geweest, Jes. 53: S.
(d) De straf die hij voor
deze zonden heeft geleden, was die straf welke door de wet was bedreigd. Hij is
een vloek geworden voor ons, om ons te verlossen van de vloek der wet, Gal. 3:
13.
(e) Zijn oogmerk, in deze
straf te dragen was, opdat hij ons zou verlossen van de vloek, gelijk blijkt
uit de tekstwoorden zelf, zo even aangehaald.
(f) Zijn dood wordt als de
onze gerekend, dat is, voor ons ondergaan en geleden, en waarvan deszelfs,
gezegende vrucht tot ons nut zou uitlopen. Want indien een voor allen gestorven
is, dan zijn zij allen gestorven, 2 Col. 5: 15 en dan zijn wij met Hem
gekruisigd, en begraven.
(g) Ons wordt geleerd,
wanneer wij beschuldigd, aangeklaagd en tot verantwoording geroepen worden, te
pleiten op zijn dood en straf; alsmede op zijn opstanding als onze volkomen
kwitantie, van al hetgeen van ons, kan gevorderd worden, met opzicht op onze
rechtvaardigmaking, zie Rom. 8: 34, 35. Het verhandelde is genoegzaam, om aan
het voorgestelde, in het eerste algemene Hoofddeel te voldoen. Dus gaan wij
over tot het
II. Algemene Hoofddeel, in
hetwelk is te zien; wie zij zijn voor welke Christus gekruisigd is, en aan wie
Hij is de kracht Gods. Dit is een gewichtig verschilstuk; en daarom zal ik aan
u enige duidelijke schriftuurlijke hoedanigheden voorstellen, waaruit blijken
zal wie de rechte onderwerpen zijn.
(a) Het zijn de zodanige die
door de Vader aan Christus gegeven zijn. Hij heeft macht het leven te geven aan
allen die Hem van de Vader gegeven zijn, Joh. 17: 2, die alle ter bestemder
tijd tot Hem zullen komen, en geen van hen verloren gaan, Joh. 6: 37, 39.
(b) Zij zijn volgens onze
tekstwoorden, de zodanige die geroepen zijn, niet alleen uitwendig, gelijk
dezulke waarover in het vorige vers gesproken is, maar inwendig en krachtdadig,
in tegenoverstelling van hen, die dus dezelve met de uitverkorene, waarover
gesproken wordt vers 26 en 27, vergeleken met de tekst.
(c) Het zijn dezulke aan
welke Christus in der tijd geschonken is, en met Hem alle dingen, Rom. 8: 32, hier
vinden wij de volgorde (1) Christus is voor ons overgegeven. (2) Hij is aan ons
geschonken (3) en ook met Hem alle dingen.
(d) Het zijn ook de zodanige
die in Hem geloven, en Hem aannemen, en voor dezulke is het Evangelie de kracht
Gods, Rom. 1: 16.
Eindelijk zou ik, hier nog
kunnen bijvoegen, (c) dat zij zijn het volk van God, Jes. 53: 8. Christusí
schapen, Joh. 10: 11. Gods gemeente enz. doch ik kan dit voorbijgaan, en
overgaan tot het
III. Algemene Hoofddeel,
hetwelk is, om in enige voorbeelden aan te tonen dat Christus de gekruisigde,
of de dood van Christus de kracht en de wijsheid Gods is tot hun zaligheid.
(a) Christusí dood, in het
Evangelie voorgesteld, is de kracht Gods, het krachtdadig middel, waardoor
zondaren geroepen of bekeerd worden. Want wat is de grote zaak toch die
zondaren overreed om zich tot God te bekeren? Zeker, het is de aanbieding van
een gekruisigde Zaligmaker, Hand. 2: 42. Daar werden drie duizend zielen
bekeerd! wel nu, maar wat was het dat op haar zoveel vermocht? Beschouw maar de
samenhang, en gij zult bevinden, dat het een prediking van de gekruisigde
Christus was. Wie heeft de meeste zielen tot God bekeerd, ik geloof dat er
nooit iemand zoveel bekeerd heeft als onze Apostel Paulus. Welk middel
gebruikte hij daartoe, het was de prediking van het kruis, gelijk blijkt uit
het verband van onze tekst.
(b) Christus de gekruisigde
is de kracht Gods tot rechtvaardigmaking, dit wordt uitvoerig door onze Apostel
behandeld, in de vijf eerste kapittels van zijn brief aan de Romeinen, en op
andere plaatsen meer. Het is met deze zaak aldus gesteld: De strafschuldige
mens wordt rekenschap gevraagd en bij wegens zijn zonden aangeklaagd bij God;
wat zal hij ter verdediging inbrengen? wat zal hij, voor zichzelf antwoorden
hetwelk hem krachtdadig zal vrijspreken? O, indien het oordeel eens tegen hem
is uitgesproken, zo is hij geheel verloren.
De wijsheid der mensen, zo
Heidenen als Christenen hebben getracht verdedigingen uit te vinden, en tot
heden toe worden nog na nieuwe uitvluchten gezocht (1) sommige zoeken zich te
verontschuldigen door ontkennen, (2) anderen door hun schuld, gelijk Adam, te
verschonen en te verkleinen. (3) Sommigen door verbeteren, doende beloften om
het in 't toekomende beter te maken. (4) Anderen beloven meer te doen dan
geÎist wordt. (5). Enige trachten haar zonden te verzoenen door hun tranen, (6)
anderen gebruiken daartoe boetedoeningen, (7) weer anderen nemen hun toevlucht
tot het offeren van beesten, (8) anderen tot hun eigen kinderen op te offeren,
(9) sommigen vrezende dat dit alles nog niet voldoende is, zouden zich wel
wenden tot onmogelijke zaken. Micha 6: 6. (10), sommigen stellen veel
verdienste in liefdadige werken, (11) anderen verkiezen kloosterbeloften,
afzonderingen en afstervingen, gelijk zij het verkeerd noemen, of om het gewone
woord te noemen, boete doen, (12) sommigen stellen hun vertrouwen in hun eigen
geloof, (13) anderen in hun oprechte gehoorzaamheid, zoals zij die kunnen
volbrengen. En in kracht komt het hier alles op uit, dat zij ponden schuldig zijn
en penningen willen betalen. Dus blijkt het dat, zulks twee voordelen bevat, 1.
dat de Heere niet zal kunnen zeggen, dat Hij hen alles om niet vergeven heeft,
2. dat zij kunnen zeggen iets betaald te hebben, ofschoon niet hetgeen zij
schuldig waren, echter hetgeen zij konden, en dat het derhalve wreed zou zijn
om meer van hen te eisen. Eindelijk sommigen vrezende dat dit alles nog niet
voldoende is, wenden zich tot een vagevuur, of om het schoonklinkender uit te
drukken, tot een staat van zuivering. Aldus ziet men wat een harde zaak het
voor des mensen wijsheid is, en echter kan geen van al die dingen, noch die
alle te samen de kracht niet hebben om ons vrij te spreken en voor God te
rechtvaardigen.
Het is de wijsheid van God
die in en door het Evangelie, de rechtvaardigheid Gods openbaart, Rom. 1: 17.
Wanneer een gelovig zondaar beschuldigd en wegens zijn zonden met de
verdoemenis wordt bedreigt, dan geeft hetzelve hem recht om te pleiten, dat
Christus voor de zonde gestorven is, dat is, dat Hij voldaan en betaald heeft;
dat Hij is opgewekt en dus een kwijtschelding heeft verkregen, en naar de hemel
is opgevaren om dezelve plaats te doen hebben, Rom. 8: 34, dit is het dat ons
krachtdadig zal vrijspreken; hetgeen geen andere pleitreden of verschoningen, als
zijnde alle zwak en dwaas kunnen doen.
c. De dood van Christus de
kracht Gods tot heiligmaking. Dit moeten wij ophelderen in een voorbeeld of
twee, voornamelijk met opzicht op de doding der zonde.
(1) De dood van Christus is
een voldoening voor de zonde, voor de schuld van al de zonden dergenen die er
deel aan hebben, en hierdoor verliest de zonde het recht op hun dienst. Zij is
de kracht Gods om het fondament van de heerschappij der zonde te verzwakken, de
zonde heeft geen recht dat Gods recht kan benadelen, doch de zonde en de Satan
hebben beide een soort van wettige heerschappij door onze eigen toestemming
over ons, overeenkomstig de regel, Rom. 6: 16. Maar zodra wij deelgenoten van
het lijden en de dood van Christus geworden zijn, Filip. 3: 10 en dus met hem
gestorven, Rom. 6: 4, 5, die voor de zonde gestorven is, 2 Kor. 5: 15 Zo kunnen
wij, wanneer de zonde voorwend te willen heersen, en te zeggen, dat wij onszelf
tot dienstknechten om die te gehoorzamen, hebben overgegeven, antwoorden, wij
zijn gestorven, 2 Kor. 5: 15, en daarom niet langer verbonden; want de wet
heerst alleen over de mens zo lang hij leeft, Rom. 7: 1, daarenboven, zo wordt
onze toestemming verklaard van geen waarde te zijn, daar onze Borg, gelijk voor
onze andere zonden, ook daarvoor geleden heeft, derhalve zo is die gestorven en
verbindt niet meer; ja dat meer is, zij, kunnen zeggen, gij o zonde, bent als
een verrader veroordeeld geworden, wanneer wij, of liever onze Borg, wegens
onze onderwerping aan u veroordeeld werd en daardoor is het vonnis tegen u
geveld; onze op de mens is met Christus gekruisigd, Rom. 6: 6 en men is aan een
gestorven meester, een die volgens de wet dood is, geen dienst meer
verschuldigd. Aldus zien wijl dat de mening is van Rom. 6: 6, want die
gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde. En dus is hij krachtdadig
beveiligd tegen enig recht hoe ook genaamd, dat de zonde met opzicht op
deszelfs dienst kan afvorderen.
(2) Christus dood als de
prijs onzer verlossing van de macht der zonde, heeft volkomen verworven, dat is
krachtdadig of waarlijk verdiend, de mededeling des heilige geestes, die
dadelijk de kracht der zonde verbreekt, door het tegengestelde grondbeginselen
der genade, namelijk de wet des geestes des levens in Christus Jezus, in te
planten, werkzaam te maken, te ondersteunen, te versterken en te doen herleven,
waardoor wij niet alleen vrijgemaakt zijn van de wet der zonde, maar waardoor
ook de zonde wordt gedood, Rom. 2: 3. Dus heeft de dood van Christus, als een
dierbare losprijs dit verworven en teweeg gebracht, Gal. 3: 13, 14, en wordt
door hem rijkelijk over ons uitgegoten, Tit. 3: 6. Christus gekruisigd is de
kracht Gods in een eigenlijke en verdienstelijke zin, om ons te verlossen
van;de kracht der zonde.
(3) De dood van Christus,
als een verzoening aan gemerkt, verzekert de aanneming van al onze
godsdienstplichten, neemt alle twijfelmoedigheden weg, en geeft ons, de
allerkrachtigste drangredenen tot ware heiligmaking; onze arbeid is niet ijdel
in de Heere, 1 Kor. 15: 58, maar Gode aangenaam door hem, 1 Pet. 2: 5, ziet ook
2 Kor. 5: 14, 19, dus is die zedelijk aangemerkt, de kracht Gods tot
heiligmaking.
(4) Christus dood, zoals die
in het Evangelie wordt voorgesteld, is het gewone middel dat de Heere gebruikt
om ons heilig te maken, en dus, als het ware, instrumenteel aangemerkt, de
kracht Gods tot heiligmaking, 2 Kor. 3: 18, het is een voornaam gedeelte van
die heerlijkheid waardoor wij veranderd worden, wanneer wij die aanschouwen;
wij zouden vele andere bewijzen van deszelfs invloed tot ware heiligmaking
kunnen bijbrengen, gelijk onder anderen als zij als een voorbeeld, waardoor de
oude mens wordt teniet gedaan, wordt voorgesteld, Rom. 4: 5, 6 en dergelijke
meer. Geen wonder derhalve dat een ziel de heiligmaking najagende, instemt met
hij verlangen van de apostel, Filip. 3: 10.
(d) De dood van Christus of
Christus gekruisigd, is de kracht Gods tot onzer vertroosting, omdat die het
groot onderpand is van de liefde Gods tot ons; want hierin bevestigd God zijn
liefde tegen ons, dat Christus voor ons gestorven is als wij zondaars waren,
Rom. 5: 8 en hierin ligt veel opgesloten, zoals uit de samenhang van vs. 6 tot
12 blijkt. Dit is derhalve de rechte springbron, waar alle troost uit vloeit.
(e) De dood van Christus is,
de kracht Gods, om ons te verzekeren van al de andere weldaden des Verbonds.
Zij is het onderpand die ons verzekert dat alle andere zegeningen, van
besturing, sterkte, ondersteuning, geestelijke voorraad, bescherming, licht,
leven, liefde enz. ons op zijn tijd zullen geschonken worden. Ziet Rom. 8: 32.
De kruisdood van Christus is
de kracht Gods, die ons verzekert van onze aanneming, en ons een vrije toegang
tot het heiligdom doet verkrijgen, Heb. 10: 19, hier zijn wij veilig, omdat wij
het Lam dat geslacht is, tussen ons en alle zwarigheden kunnen stellen. Hij
heeft de ongerechtigheid onzer heilige dingen gedragen, zodat wij toegang
hebben, ja een veilige toegang in het heiligdom door zijn bloed.
(g) De dood van Christus is
de kracht Gods, tot neerwerping van de satan: want door zijn dood heeft hij
teniet gedaan dengenen die het geweld des doods had, dat is de Duivel, Heb. 2:
14, gelijk blijkt uit hetgeen wij over de heiligmaking hebben gezegd; Christus
betaalt de schuld, en derhalve verliest (1) de Satan, die sterkgewapende zijn
recht om ons in de gevangenis te houden. En wij hebben (2) een recht om op de
sterkste wijze kracht in te roepen, om ons van die beledigende geweldhebber te
bevrijden
h. De dood van Christus
bevrijdt krachtdadig van de prikkel des doods, namelijk de schuld der zonde;
dit hebben wij tevoren opgehelderd, wanneer wij over de rechtvaardigmaking
handelden, ziet Heb. 2: 15.
i. Christusí dood is de
verdienende losprijs van onze erfenis; Hij is gestorven opdat wij de beloftenis
der eeuwige erve ontvangen zouden, Heb. 9: 15. Eindelijk,
k De dood van Christus doet
het Testament der genade vast zijn, en verzekert ons dus alle genade en
heerlijkheid, Heb 9: 16, 17.
Wij zouden nu verder wel
kunnen spreken wegens de kracht ervan in het kruisigen der wereld, en
dergelijke meer; doch dit daar latende, gaan wij over tot de
Toepassing.
Wij zien dus uit het reeds
gezegde,
1. Tot Onderrichting.
a De veelvuldige wijsheid
Gods, die door een middel, zo onwaarschijnlijk en dwaas in de ogen en naar de
bevatting der mensen, zovele heerlijke uitwerkingen heeft teweeg gebracht; dit
is die verborgenheid daar de Engelen begerig zijn om in te zien, en daar de
verlosten rondom de Troon hun ogen op gevestigd houden, namelijk het Lam dat
geslacht is.
b. Dat de leer van Christusí
kruisdood en deszelfs kracht, het grote, ja voornaamste deel, en de
heerlijkheid der verborgenheid van het evangelie van de Christelijke godsdienst
is. Alle soorten van godsdienst die deszelfs kracht verminderen en die te nauw
bepalen, schoon zij ijver voorwenden voor hetgeen zij staande houden, stellen
de Christelijke godsdienst vals voor, ja missen die geheel en al; want de
gehele kracht van onze godsdienst, ontstaat alleen uit de plaats, die de
krachtdadige dood van Christus daarin heeft: en derhalve leren de JezuÔeten in
IndiÎ die dezelve verborgen houden, en de Socinianen, Kwakers en hedendaagse
Mystieken (die niets anders aan de kracht van Christusí dood toeschrijven, dan
dat die alleen maar een voorbeeld of een merkwaardige daad van gehoorzaamheid
in een moeilijke plicht is) het Evangelie niet.
c. Hoe eigenlijker en
klaarder enige instelling van het Evangelie, Christus als gekruisigd of
Christus in zijn dood vertoont en voorstelt, hoe heerlijker, nuttiger en van
meer waarde die is. Hoe uitnemend is dan niet de heerlijkheid van deze
instelling, tot welks waardig gebruik gij nu u zelf toebereidt? Hoe heerlijk
wordt Hij daarin niet als gekruisigd voorgedragen, zowel in uitgedrukte woorden
zijner openbaring als door tekenen en zegelen die hij zelf heeft ingesteld?
d. Hieruit zien wij: ook,
dat het een groot voorrecht is zulke dierbare middelen te hebben, waardoor
Christus in zijn dood zo klaarblijkelijk wordt voorgesteld; want dit zijn de
kanalen, door welke deze zaligende kracht aan alle die geroepen zijn wordt
toegebracht. Daar is geen bevinding van deze kracht, dan alleen door het
geloof, want door het geloof worden wij zalig, Ef. 2: 8, en daar geen goddelijk
gebod om ons recht te geven, geen instelling om daarop te berusten, noch geen
belofte om die te omhelzen, gevonden wordt, maar een, wie heeft dit van uw
handen geÎist? ons gedurig als in het aangezicht vliegt, daar kan geen geloof
zijn. Het is een verdoemelijke leer die vele thans aannemen, dat alle middelen
die wij ons kunnen verbeelden, tot uitwerking van deze of gene einden nuttig,
zijn, bijv. doding der zonden enz. mogen gebruikt worden; dit zal crucifixen,
boetedoeningen en wat dies meer zij, ja de gehele heidense plechtigheden weer
in te voeren, want dit is een schoen die elk past; doch Gode zij dank, dat wij
de middelen van God zelf ingesteld, genieten, die de kanalen zijn van de
kracht, namelijk de bediening des Woord, wanneer de Geest die toepast aan de
ziel, en voor welke wij ons niet schamen, Rom. 5: 16.
e. Wij kunnen hieruit ook
leren, dat onze godsdienst een bevindelijke godsdienst is, het is de ontdekking
van een middel tot zaligheid voor verloren gaande zondaren, een middel dat
alleszins krachtdadig is, en vele dierbare uitwerkingen die kunnen, ja moeten
ondervonden worden, teweeg brengt. Wel zo gij dan nu de kracht van Christus
doodt, tot dit reeds aangetoonde einde, niet hebt ondervonden, zo zijt gij geen
Christenen. Bevatting van waarheden maakt niemand een Christen, het is alleen
de ondervinding van de kracht Gods, en geestelijk inzien en overtuiging te
hebben van de wijsheid Gods daarin betoond: Want het koninkrijk Gods bestaat
niet in woorden maar in kracht.
II. Tot beproeving.
Dewijl Christus de kracht
Gods en de wijsheid Gods is, alle die geroepen zijn, zo onderzoekt dan u zelf
of u ook tot de zodanige behoort. Want
a. De plicht die heden van u
geÎist wordt, is niet te zien op brood en wijn, maar om de dood van Christus
daarin te zien, en te gedenken, als zijnde de kracht en de wijsheid Gods. De
verhandelingen van de apostel die aan u bij deze gelegenheid wordt voorgelezen,
geeft dit duidelijk te kennen. Niemand kan dit onderscheiden, dan alleen degene
die geroepen zijn, omdat het voor anderen maar dwaasheid is.
b. Dit wordt elke
avondmaalsganger geboden te beproeven, en daarom wordt hun gelast zichzelf te
onderzoeken, of zij wel in staat zijn het lichaam des Heeren te onderscheiden?
alleen degene die geroepen worden, kunnen dit doen, maar gij zult mogelijk
vragen, hoe kunnen wij weten of wij de zodanige zijn? Ik antwoord:
(a) Bent gij ooit zo gevoelig
gemaakt en zo overtuigd geworden van uw rampzalige toestand, zonde en schuld,
dat gij geen vrede, geen rust, geen uitredding kon vinden in uw schorten van
vijgenbladeren uw uitvluchten, beloften van verbetering, en allerbeste
plichtsbetrachtingen, of in iets anders totdat gij van de Heere een
krachtdadige ontdekking van de gekruisigde Christus verkregen had? Niets gaf
uitredding aan die verlegen en overtuigde zondaren, daar wij van lezen, Hand.
2: 37, totdat dit geschiedde, vers 38.
(b) Hebt gij ooit zulk een
ontdekking van de kracht en wijsheid Gods in de dood van Christus, Christus
gekruisigd, verkregen; die teweeg bracht dat u dezelve, met de wereld niet
alleen veracht, maar u daarin verheugde, uw gedachten daarop vestigde, ja al uw
troost en hoop in leven en in sterven, in plichten en beproevingen, daarin
stelde? Achtende alles maar schade en drek, opdat gij een aandeel in dezelve
verkrijgen, en de kracht daarvan ondervinden mocht, Filip. 3: 8-10
III. Tot vermaning.
Tot de zodanige nu, die na
zich zelf beproefd te hebben, op goede gronden kunnen zeggen dat zij geroepenen
zijn, zullen wij een woord tot vermaning spreken. Omdat dan Christus
gekruisigd, de kracht en de wijsheid Gods is.
(1) Gedenk dan aan de dood
van Christus, houdt die in gedachte; kunt Christenen zijn, en daaraan niet
gedenken? Ja, ik zou wel bijna vragen, kunt gij Christenen zijn en aan iets
anders denken? Het is te verwonderen dat de gedachten eens Christens, zich
bijna op iets anders kunnen vestigen, dat zij daarmee niet vervuld zijn, omdat
die het kanaal van hun zaligheid en van alle zaligmakende weldaden is. Zult gij
daaraan niet gedenken, waar alles van afhangt, en om wiens wil u alles dat u
ontbreekt, of gij verwachten kunt, geschonken wordt. Ik weet wel dat sommige
zeggen, dat er leraren zijn, die van de dood van Christus te veel prediken; zij
moesten na hun gevoelen liever aandringen op zedekunde, plichten, heiligmaking,
sterven aan de wereld, en liefde Gods. O, arme onkundige mensen! is er enige
andere weg, die zo krachtdadig ter uitwerking van al die eindens als deze is?
indien Christus gekruisigd niet gepredikt wordt, en indien, Hij niet wordt
aangenomen, zullen dezelve nooit worden bereikt. Bleven wij meer daar op zien,
wij zouden heiliger, ootmoediger, en verloochender worden, en de Heere meer
liefhebben dan nu, andere dingen zullen het nooit doen. Het is onkunde van het
Evangelie, die veroorzaakt dat men andere dingen meer, en dit minder hoogschat
en waardeert.
(2) Viert de gedachtenis van
de dood van Christus; heeft Hij u geboden die te gedenken, en de weg om het te
doen voorgeschreven, en zoudt gij het niet willen doen, en dat wel in de weg
die Hij zelf heeft ingesteld?
(3) Bereid u om die te
gedenken, bereid u ter viering van deszelfs gedachtenis; daarin is veelvuldige
wijsheid te zien, veel kracht te ondervinden: wij hebben nodig voorbereid te
zijn, om die te kunnen onderscheiden, daar gebruik van te maken, en dezelve ons
toe te eigen. Vraagt iemand hoe zullen wij ons bereiden? welke voorbereiding is
er nodig? ik antwoord:
(a) Gij die geleerde mannen
bent, en ook gij die u nog oefent op de hogescholen, tracht beden te leren dat
gij rampzalige verloren zondaren van nature bent, zowel als andere, en dat, uw
wijsheid en geleerdheid u in deze niet kan behouden: de wijsheid dezer wereld
is dwaasheid bij God. Niet dat ik voornemens ben geleerdheid te weerspreken; o,
neen! ik zou indien het nodig ware, u die aanprijzen; maar ik zeg dit, omdat
het misbruik hiervan, gelijk uit de samenhang blijkt, veroorzaakte dat de wijze
Grieken,.Christus verachtten. Leert dan dat gij rampzalig bent, en dat Christus
gekruisigd, de kracht Gods en de wijsheid Gods is tot zaligheid. Dit zal een
gepaste voorbereiding zijn. O! tracht dan de veelvuldige wijsheid van God in
deze te zien.
(b) Wat anderen aangaat, ja
tot u alle, geleerd of ongeleerd, zeggen wij, 1. onderzoekt wat uw zwarigheden
en bekommeringen al zijn. Hier zal aan u worden voorgesteld Christus:de
gekruisigde, de kracht Gods en de wijsheid Gods, om u van de schuld, de kracht
der zonde te bevrijden, en u van de satan, de wereld ja van alle uw vrezen te
verlossen. 2. Onderzoekt wat u ontbreekt; hier is een dood die de losprijs is,
ter vervulling van alle uw noden, hier is een onwaardeerbaar testament, een
bevestigd testament op Gods eigen kosten, alles is betaald: hier kunt gij een
onderpand verkrijgen dat het testament bevestigd is, en dat, u naam in hetzelve
geschreven staat, ja hier kunt gij dadelijk de bezitting verkrijgen, en
deelachtig worden hetgeen u ontbreekt. 3. Tracht ogen te krijgen om te kunnen
zien, laat uw gedachten hierop gevestigd, werkzaam zijn, wendt uw gezicht van
andere dingen af. Hier doen zich vele zaken op, doch ik mag u, nog andere, die
u mogelijk beter zullen onthalen, niet langer ophouden.
(c) Nog een woord, en dan
eindig ik. U die geroepen bent, verkondigt zijn dood totdat Hij komt, belijd
die openlijk, schaam u daar niet over, erken voor de wereld dat gij de dood van
Christus beschouwd, als de heerlijkheid van uw godsdienst, en de kracht Gods
tot zaligheid, zelfs dan wanneer die veracht wordt en ten struikelblok voor
anderen is. Ik moet nu vervolgens aan u overlaten, andere leringen daaruit af
te leiden, alleen zal ik deze vermaning tot besluit daar nog bijvoegen.
(d) Is Christus de kracht
Gods tot zaligheid? O, staat er dan na om ondervindelijke kennis van deze
kracht te verkrijgen; kracht kan gevoeld worden. O, laat dan in uw wandel
gezien worden dat er kracht in Christus is, en dat gij zijn eigendom geworden
bent: Zoekt daarvan heden ondervinding te verkrijgen, tot verlevendiging van uw
genaden, liefde, geloof, bekering en doding van zonde, en dit zal een gezegende
voorbereiding zijn. Amen.
Ý
strekkende met derzelver eindien en voordelen tot
uitwerking van christelijke gehoorzaamheid en bevestiging in de genade
Over Matth. 17: 5.
Omdat hij nog sprak, ziet
een luchtige wolk heeft haar overschaduwt, en ziet een stem uit de wolk
zeggende, deze is mijn geliefden Zoon in dewelke ik mijn welbehagen heb, hoort
hem.
De verkiezing dezer woorden
bij de bediening van het H. Avondmaal, zullen u mogelijk enigszins vreemd
voorkomen; doch de zaak zelf wel overwogen zijnde, weet ik er geen die gepaster
zijn, dat ik hoop in het vervolg te doen blijken. Om de weg te banen tot de
zaak welke ik voorgenomen heb te verhandelen, en om deszelfs gepastheid op deze
tijdsgelegenheid te doen blijken, zal ik deze weinige navolgende aanmerkingen
over de samenhang laten voorafgaan.
Vooreerst: De Heere Jezus
Christus openbaarde zich op deze berg, aan drie van zijn discipelen op een
heerlijke wijze, zo is hij ook op dezelfde wijze, in de instelling voor de ogen
tevoren geschilderd geweest, onder u gekruist zijnde, en wij hopen dat sommige,
bij deze gelegenheid, zijn heerlijkheid hebben aanschouwd.
Ten tweede: De discipelen
zeer bevreesd en verwonderd zijnde wegens de heerlijkheid van deze openbaring,
wisten nauwelijks wat daarvan te denken of te zeggen; doch Petrus begon te
spreken van tabernakelen te maken, en op de berg te blijven: Doch zullen ook
mogelijk sommige uwer, verlegen zijn, welk gebruik zij van deze openbaring van
de Heere Jezus Christus in dit sacrament genoten, moeten maken.
Ten derde: Terwijl zij in
deze verbaasdheid zijn, wordt deze tijdige onderwijzing, aangaande de mening en
het oogmerk van dit gezicht en openbaring, in onze voorgelezen woorden vervat,
uit de hemel gezonden, hun onderrichtende van het voornemen Gods, waartoe zij,
tot hun eigen nut geroepen werden, en wat zij aan de Heere wegens zijn goedheid
in deze openbaring behoorden te vergelden.
Dus is dan het oogmerk van
deze woorden, om ons te besturen, hoe wij van een aanmerkelijke goddelijke
openbaring der heerlijkheid van de Heere Jezus Christus gebruik moeten maken.
In de voorgelezen woorden
zelf, kunnen wij, meer bijzonder aanmerken:
(a) De rechtmatigheid van
deze onderwijzing: terwijl hij nog sprak, op dat zelfde ogenblik toen Petrus
zijn onkunde en misvatting ontdekte, wordt deze stem gezonden om hen weer
terecht te brengen; Goddelijke onderwijzingen geschieden ter rechter tijd,
genade word geschonken wanneer wij die nodig hebben, wanneer wij afwijken, ter
rechter of ter linkerhand, dan is de stem, die achter ons, zeggende: dit is de
weg, wandelt in dezelve.
(b) In de woorden zelf,
kunnen wij aanmerken de wijze van des Heeren verschijning, wanneer Hij komt om
te onderwijzen, het is in een luchtige wolk haar overschaduwende; waardoor ons
te kennen gegeven wordt 1. Dat des Heeren verschijningen gepast en
overeenkomstig hun noden zijn wanneer wij in het duister zijn, dan openbaart
God zich in het licht, ja als het licht zelf. (2) Dat de Heere verschijnt, in
een weg niet alleen gepast voor onze noden; maar ook liefelijk overeenkomende
met onze kracht. Hij verschijnt glansrijk, alhoewel in een luchtige wolk; wij
zijn niet in staat het glansrijkste licht, de onmiddellijke stralen van de
heerlijke fontein des lichts te verdragen, maar kunnen alleen een afstralend
licht zien: en daarom is er een wolk tussenbeide gesteld, om zo veel licht uit
te geven als wij nodig hebben, en de onmiddellijke stralen van die heerlijkheid
die wij niet kunnen verdragen, af te weren, zie Exod. 33: 19 en 20 enz. (3) Die
wijze van des Heeren verschijning alhier, is in een wolk, om deszelfs snelheid
af te beelden, wanneer de nood van zijn volk een spoedige hulp vereist: wolken
zijn gezwind, hierom lezen wij van des Heeren komen op de wolken, en van zijn
snel vliegen op de vleugelen des winds. 4. De verkwikkingen die in Goddelijke
openbaringen gevonden worden, kunnen hier door de luchtige wolk die hen
overschaduwde verstaan worden; want schaduwen zijn verkwikkend in brandende
hitte, gelijk Goddelijke openbaringen een beveiliging tegen verzoekingen zijn.
(c) Wij zien hier de
middelen van onderwijzing, die de Heere gebruikt; het is een stem uit de wolk,
een onderscheidenlijk, duidelijk, aangenaam en onderwijzend geluid; een middel
dat 1 ons gemeenzaam, en dus tot ons nut dienstig is, en hetwelk derhalve 2, in
zich niet vervat: die schrik die ons zo kon verbazen dat zij ons buiten staat
zou stellen, om te begrijpen hetgeen de Heere voornemens is, om ons te doen
verstaan. En 3, alhier vertoont zich ook veel toegevendheid, omtrent hun
zwakheden. In hun tegenwoordige verbazing waren zij niet in staat, des Heeren
mening door de duistere bekendmaking een zinnebeeldige openbaring te verstaan;
daarom gebruikt de Heere die toegevendheid, om hen door duidelijke woorden,
aangaande zijn mening, het oogmerk van dit gezicht, en van hun plicht te
onderwijzen.
(d) Wij vinden hier een
dubbel merkteken van aandacht, het ene gaande voor de tijd en wijze van des Heeren
verschijning, en het ander voor de onderwijzing zelf: waardoor dan te kennen
gegeven wordt: 1. de natuurlijke onstandvastigheid, ongevoeligheid en
onbedachtzaamheid van het gemoed der mensen, 2. het gewicht der zaken die
ontdekt worden. 3. De noodzakelijkheid van aandacht, om de dingen die daardoor
bedoeld worden, te verstaan. 4. De noodzakelijkheid om elke omstandigheid der
Goddelijke openharingen, met opzicht op de stof, wij,ze en tijd, op te merken
en in acht te nemen.
(e) Wij zien hier ook de
onderwijzing zelf, in zich, behelzende deze drie zaken: 1. de bevestiging van
hun geloof, betrekkelijk de grote waarheden, opzicht hebbende op de Zoon van
God. Deze is mijn geliefde Zoon, in de welke ik mijn welbehagen heb; het is
alsof de stem gezegd had, het oogmerk van dit gezicht zijner heerlijkheid dat
gij nu hebt aanschouwd, is niet om u voor tegenwoordig te verstrekken tot een
rust, of alleen tot een stof van troost en vergenoeging, waarbij; gij stil mag
neer zitten, en de duurzaamheid ervan verwachten; maar alleen om u volkomen te
overreden dat deze Christus, die de wereld veracht, verwerpt, tegenstaat en
vervolgd, en die gij binnenkort nog dieper vernederd zult zien, echter
niettegenstaande dit alles mijn geliefde zoon is, in welke ik mijn welbehagen heb,
en om wiens wil alleen ik de uitverkoren zondaar aanneem, en een welbehagen in
hem heb, 2. een besturing betrekkelijk op onze handelwijze, 't is hoort hem,
dat is, hoe gering ook, zijn gedaante voor het tegenwoordige is, zo hebt gij,
echter reden om hem te erkennen als uw Heere, en u zelf aan hem te onderwerpen:
en om u hiervan volkomen te overreden, zo hebt gij deze voorsmaak van de
heerlijkheid waarmee hij na zijn vernedering zal verschijnen, genoten 3. een
onderwijzing door een hoorbare stem, betrekkelijk op de krachtdadige. invloed
die een vast geloof op de levenswandel eens Christens heeft, want wanneer wij
geloven, dat hij de Zoon van God is, dan zal horen en gehoorzamen daar op
volgen.
De woorden zelf behelzen in
zich vele nuttige waarheden, van welke ik alleen maar deze een zal behandelen,
namelijk, dat het grote oogmerk waartoe de Heere plechtige en bijzondere
openbaringen zijner heerlijkheid aan zijn discipelen geeft, is om hen in het
geloof van de grote fundamentele waarheden van de Godsdienst te bevestigen, en
hun daardoor te geleiden tot de gehoorzaamheid van het geloof.
Om deze waarheid des te
beter te verstaan, moet men aanmerken: (a) Dat wij door openbaringen, eigenlijk
verstaan zulke ontdekkingen welke de Heere van zich zelf, zijn eigenschappen,
wil en werken, aan zijn volk gelieft te geven. (b) Dat deze ontdekkingen
tweeledig in soort zijn, namelijk algemene en bijzondere: dit onderscheid leert
de Heere ons zelf, in zijn redevoering met Judas, niet de Iscariot, Joh. 14:
21, alwaar wij hem horen spreken niet alleen van openbaringen aan de wereld, zo
in de werken der schepping en voorzienigheid, als door de wet geschreven in de
harten, en door de uitwendige instellingen Gods; maar ook van bijzondere
openbaringen, die hij aan de wereld niet doet. (c) Deze bijzondere zaligmakende
openbaringen aan zijn eigen volk; zijn wederom tweeÎrlei in soort, als meer
gewone welke zij als hun gewone deel in de loop huns wandels met God genieten,
en meer plechtige of buitengewone, die de Heere aan hun bij sommige bijzondere
gelegenheden vergunt; het is de laatste soort, die in deze leer bijzonder wordt
bedoelt, ofschoon ik de meer gewone openbaringen die het volk van de Heere in
de loop van hun wandel voorkomen, niet wil uitsluiten: ook zal ik nu niet
verhandelen, de algemene openbaringen die de Heere aan de wereld doet: en wat
de schriftuurplaatsen ter bevestiging van deze leer aangaat, die zullen
naderhand in onze verhandeling voorkomen; voor tegenwoordig is het genoeg, dat
deze waarheid in onze tekstwoorden een klaren grondslag heeft. In het verder
verhandelen van dezelve, zullen wij de navolgende vijf zaken in order
overwegen:
I. In welke wegen en door
welke middelen de Heere deze plechtige en bijzondere openbaringen van zichzelf
geeft.
II. Wat er bedoeld wordt
door deze bevestiging in het geloof van de waarheden van de godsdienst, die het
oogmerk dezer openbaring is.
III. Welke die
gehoorzaamheid van het geloof is, die op deze bevestiging volgt, en het tweede
gedeelte van het oogmerk dezer bijzondere openbaring is.
IV. Op welke wijze deze
openbaringen ons geloof bevestigen, en opwekken tot dadelijke gehoorzaamheid.
V. De waarheid dezer leer,
dezelve aantonende ter bevestiging. En eindelijk:
VI. Enige practikale
gebruikmakingen, en met dezelve sluiten. Het
I. Algemene hoofddeel
behelst dan, in wat wegen en door wat middelen de Heere deze plechtige en
bijzondere openbaringen aan zijn volk geeft? waarop ik antwoord:
(a) Hij doet het soms door
buitengewone en miraculeuze wegen en middelen, die geheel buiten de gewone loop
zijn. Daar zijn wonderen in de genade, zowel als in de natuur, daar zijn in des
Heeren bedeling der genade gewone middelen, die hij doorgaans gebruikt, in zijn
kerk te besturen, en zijn werk daarin voort te zetten; en daar zijn ook
buitengewone wegen, welke hij soms gebruikt. Tot deze laatste soort behoren
verschijningen door gezichten, dromen, stemmen, ingevingen en dergelijke meer.
Zulke openbaringen hebben Mozes, Elias en andere gelovigen vanouds gehad, en
zodanig is ook die in onze tekstwoorden word vermeld; en van deze soort van
openbaringen is het, dat Elihu op zulk een verheven wijze spreekt, Job 33: 14,
16.
(b) Hij geeft plechtige en
bijzondere openbaringen van zijn heerlijkheid, door de zichtbare werken der
schepping en voorzienigheid, niet alleen door dezelve aan hun beschouwing te
vertonen: want dit hebben alle mensen dagelijks, en aldus worden zij altijd aan
Gods volk vertoont: maar dan openbaart hij zich door dezelve op een plechtige
wijze, wanneer hij op een aanmerkelijke wijze de ogen van zijn volk opent; hen
een buitengewoon licht schenkt, schijnsel op zijn werk geeft, en hen vergunt
een bijzondere onderscheiding van de indrukken zijner heerlijkheid in dezelve
te maken; dit ondervond David in het opstellen van de 8sten en 19den Psalm.
(c) Hij geeft bijzondere
openbaringen van zichzelf, wanneer het hem behaagt om op een buitengewone wijze
over zijn gewone werken der schepping en voorzienigheid schijnsel te geven, hun
daardoor in staat stellende om de doorstralende blijken zijner heerlijkheid, in
dezelve met ongewone klaarheid te zien; zulk een openbaring genoot de Psalmist,
wanneer hij die liefelijke meditatie opstelde, die wij vinden in Psalm 104; en
zo groot was de heerlijkheid ervan, dat hij genoodzaakt was in het midden van
zijn gezang stil te houden, om lucht te geven aan het diepe gevoel dat hij had
van de heerlijkheid des Heeren, schijnend in zijn werken, uitroepende vers 24.
Hoe groot zijn uw werken o Heere! gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt, het
aardrijk is vol van uw goederen.
(d) De Heere openbaart zich
zelf plechtig aan zijn volk, in en door bijzondere voorzienigheden, hetzij
betrekkelijk op henzelf, of op de kerk Gods in het algemeen. Dus openbaarde Hij
zich aan Abraham, ter voorkoming van de opoffering van zijhen zoon Izak: aan
Jakob hem verlossende van zijn broeder Ezau, aan de kerk in Egypte, aan de rode
zee, in de woestijn, aan de Jordaan, en bij vele andere gelegenheden.
(e) Die Heere openbaart zich
soms op een heerlijke wijze aan zijn volk, in hun verborgen godsdienstplichten,
gelijk als aan Hanna, aan DaniÎl enz.
(f) De Heere openbaart zijn
heerlijkheid op een bijzondere en plechtige wijze, door heerlijke werken der
genade inwendig in hun te werken. Dus openbaart hij zichzelf aan zijn volk,
niet alleen in hun eerste bekering, wanneer hij het nieuwe schepsel formeert,
hen overbrengende uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht, maar ook
naderhand, wanneer hij op een zichtbare wijze de kracht der sterkste
verdorvenheden verbreekt, geweldige en hevige verzoekingen bestraft, of de ziel
onder grote beproevingen met overvloeiende vertroostingen vervult; gelijk de
martelaren en die in groot lijden waren, ondervonden hebben, zodat zij daardoor
onder hun verdrukkingen met uitnemende blijdschap werden aangedaan, en de
beroving hunner goederen met vreugde hebben aangezien.
(g) Die Heere openbaart zich
zelf aldus door zijn beschreven woord, wanneer hij onder het lezen of
bemediteren van hetzelve, hun ogen opent, en de wonderen van zijn wet in een
verwarmend en levendmakend licht doet aanschouwen, alleen klaar, onderwijzende
in de dingen die hem zelfs aangaan, dit ondervonden de Emma¸sgangers, wanneer
Christus met hen sprak op de weg, en hun de schriften opende, Luk. 24: 22.
(h) Die Heere schenkt
dikwijls deze plechtige en bijzondere openbaringen in zijn openbare
instellingen; Hij bemint de poorten Zions, boven alle woningen Jacobs, Ps. 87:
2 zijn sterkheid en eer worden in het heiligdom gezien, Ps. 63: 3. Dit is de
plaats des Tabernakels zijner ere, en zij die uit liefde tot de woning zijns
huizes daar onderzoeken, zullen de lieflijkheid des Heeren aanschouwen, Ps. 26:
8, vergeleken met 27: 4, hierom is het dat een iegelijk in zijn tempel, zijn
heerlijkheid vermeld.
(i) De Heere schenkt
dikwijls zulke plechtige en bijzondere openbaringen van zijn heerlijkheid, in
bijzondere instellingen, en bijzonder ten tijde van de bediening des H.
Avondmaals. Het was bij zulk, een gelegenheid dat hij die heerlijke ontdekking,
welke een van de liefelijkste gedeelten van het boek Gods uitmaakt, van zichzelf
gaf, ik bedoel het 14de en 17de hoofdstuk van het Evangelie van Johannes,
gelijk gij zien kunt uit Joh. 13: 31, vergeleken met het begin van hfdst. 18.
In deze instelling, zo ergens, wordt Christus als gekruisigd klaar voorgesteld;
hierin moeten wij zijn gedachtenis vieren, want hij laat zich nooit aan iemand
onbetuigd; Hij ontmoet de vrolijken, en die gerechtigheid doet, degenen die
zijner gedenken op zijn wegen, Jes. 64: 5.
II. Nu gaan wij over tot het
tweede algemene hoofddeel namelijk om te overwegen wat er door deze bevestiging
in het geloof der fundamentele waarheden van de godsdienst, hetwelk een groot
gedeelte van het oogmerk dezer plechtige openbaringen uitmaakt, wordt bedoeld.
En hier zullen wij aantonen wat de kracht is van die uitdrukking: Dit is mijn
geliefde Zoon enz. in zo ver als die het oogmerk van deze openbaring aantoont
en hiertoe denk ik, dat deze, vier navolgende waarheden behorende zijn.
a. Wasdom in kennis omtrent
de waarheden van de godsdienst. Dit is mijn geliefde Zoon, dat zo veel te
kennen geeft alsof er gezegd was, deze openbaring zijner heerlijkheid is aan u
geschied, op, dat gij onderscheidenlijker en tot meer voldoening zoudt weten,
dat deze mijn geliefde Zoon is, wat heerlijkheid hem toekomt, niettegenstaande
zijn Majesteit nu voor een tijd is bedekt. Ons verstand is van nature
duisternis, en zelfs nadat wij zaligmakend zijn verlicht geworden, zo kennen
wij maar ten dele; en uit deze duisternis ontstaan twijfelingen; want hetgeen
wij, maar duister kennen, houden wij licht verdacht, en vervallen tot
misvattingen van hetzelve: maar wanneer de Heere zichzelf openbaart, dan
ontdekt hij ons of iets meer dan wij tevoren kenden, of hij stelt het in een
veel klaarder licht, en brengt daardoor zijn volk tot een volkomener kennis van
de goddelijke waarheden in haar onderscheiden betrekkingen, waardoor het gemoed
dienaangaande meer vastgesteld, of bevestigd wordt. Nu weet ik zegt de Psalmist
dat de Heere zijn gezalfden behoud, Ps. 20: 7 en Jethro zei Exod. 18: 11. Nu
weet ik dat de Heere groter is dan alle Goden: want in de zaak daarin zij trots
gehandeld hebben, was hij boven hen, dat is, ofschoon ik tevoren hier iets van
kende, zo weet ik het nu op een meer onderscheiden wijze, en kan deswegens
nader bevestigd worden.
b. Tot deze vaststelling en
bevestiging in het geloof, behoort een volkomenheid der overreding, een
vergenoegdheid, bedaardheid of stilheid der ziel in het geloof der waarheid, in
tegenstelling van onvergenoegdheid, vrees, verdenkingen en twijfelingen. Dit is
mijn geliefde Zoon, dat is, ik heb aldus zijn heerlijkheid geopenbaard, opdat
gij hiernamaals, door zijn geringe vertoning, of enige verdere trappen zijner
vernedering, niet daartoe zouden gebracht worden om tussen beide te staan, of
in het minste te twijfelen of hij mijn geliefde Zoon wel is, maar dat gij
integendeel, in weerwil van alle tegenstrijdige vertoningen, met volkomen
verzekerdheid mag berusten dat Hij zodanig is. Nu weet ik dat de Heere zijn
Gezalfden behoud, is hetzelfde alsof hij gezegd had, ik heb geen argwaan,
twijfeling of zwarigheid meer wegens hetzelve. Dus was Abraham bevestigd in de
waarheid der beloften, of ten volle verzekerd in zijn eigen gemoedsbedaardheid,
rustende in het geloof, Rom. 4: 21. De ijdelheid van is mensen gemoed, is
veelszins gelegen in een geneigdheid om ginds en herwaarts gedreven te worden,
en goddelijke waarheden te verdenken. Het oogmerk van bijzondere openbaringen,
is de duisterheid te genezen, en de ziel daardoor te brengen tot bedaardheid en
rust in het geloven van dezelve, hetwelk het minste gedeelte van haar
bevestiging niet is.
c. De vaststelling of
bevestiging, die deze openbaring bedoelt, bevat in zich een zekerheid,
bijblijvendheid en gestadigheid der overreding, of kracht van het geloof in
tegenstelling van beroerende moeilijkheden die ons in onze weg kunnen
ontmoeten. Dit is mijn geliefdenZoon, uw argwaan, twijfelingen en vrees voor
misvattingen, moeten niet alleen nu, maar ook naderhand ophouden, wanneer deze
luister verdwenen is; en wanneer gij hem zult zien bespot, bespogen, en ter
dood gebracht, moet gij niet twijfelen aan de waarheid door ongeloof, maar gij
moet die vasthouden. Dus twijfelde Abraham niet, maar hield vast aan zijn
verzekering, wordende door tegenstrijdige schijnbaarheden die zijn geloof
schenen te doen wankelen, niet bewogen, maar heeft op hoop tegen hoop gelooft,
Rom. 4: 17 20.
d. Tot deze bevestiging in
het geloof behoort ook, een vertrouwen, om in deze waarheid daar wij zo vast
van overtuigd zijn te berusten; zo deed Abraham, en dit is de rechte vrucht van
hetzelve, want die zijn Naam kennen zullen op hem vertrouwen, Ps. 9: 11,
hiervan zien wij een aanmerkelijk voorbeeld in de 20 Psalm, de Psalmist voldaan
en bevestigd zijnde in de waarheid, vers 7, roept uit, nu weet ik dat de Heere
zijn gezalfden behoud, en gaat in de volgende verzen voort, om zijn behoudenis
van alle gevaren daarop te grondvesten, zo ook in onze tekstwoorden, dit is
mijn geliefde Zoon enz. is hetzelfde alsof er gezegd werd, deze openbaring is
aan u gegeven, opdat gij met bemoediging vrijmoedig tot hem zoudt vlieden, hem
aankleven, en uw vertrouwen op hem stellen, met opzicht op uw aanneming bij
God, en in alle gelegenheden gebruik van hem maken.
III. Nu gaan wijl over om
aan te tonen wat die gehoorzaamheid van het geloof is, welke voortvloeit uit,
en volgt op deze bevestiging, die hun bedoeld wordt in deze woorden: Hoort hem.
Het einde waartoe openbaringen geschonken worden, is vooreerst, om ons te
overreden van de waarheid ener zaak, en ten tweede om ons aan te sporen tot een
gedrag daarmee overeenkomende, en derhalve, geven deze woorden hoort Hem; te
kennen.
1. Een erkentenis van hem
als de Heere, wij moeten Jezus, Heere noemen, 1 Kor. 12:. 3. Dat is, hem
erkennen of als zodanig eigen, ons aan hem overgeven, en hem aannemen, als een
aan wie men alle gehoorzaamheid schuldig is: zodra openbaarde hij zich niet aan
Thomas, hem bevestigende in het geloof, of hij riep aanstonds uit: mijn Heere
en mijn God, Joh. 20: 28.
2. Hem te horen, vervat in
zich op hem te wachten, zich aan zijn bevel te onderwerpen, het is toch het
werk van dienstknechten en dienstmaagden te wachten op de wil van hun heren,
Ps. 123: 2, en gelijk een andere Jesaja gewillig zijn roeping te gehoorzamen,
zeggende: ziet hier ben ik, Jes. 6: 8.
3. Hoort hem, dat is, geeft
hem volkomen geloof; gij moet niets van hetgeen hij zegt in twijfel trekken, of
een van zijn geboden betwisten.
4. Hoort hem, dat is,
gehoorzaamt hem, zoekt dadelijk op te volgen hetgeen hij gebiedt: want het
Evangelie is aan volkeren gezonden tot gehoorzaamheid van het geloof, opdat wij
in hem gelovende, ons dadelijk mogen schikken na zijn wil, Rom. 1: 5.
5. Hoort hem, zal ook te
kennen geven de billijkheid onzer gehoorzaamheid; zeker wij zijn verplicht te
gehoorzamen al hetgeen Hij ons gebied, doch kunnen zulks niet doen, zo lang wij
niet overreed zijn dat hij de Heere is, een die alleszins waardig is onze
gehoorzaamheid, als die ons tot dat einde zijn wil klaar en onderscheiden doet
verstaan. Dus is de godsdienst een redelijke dienst, want a. wanneer wij hem
waardig achten te gebieden, dan erkennen wij hem ook als zodanig, b. wanneer
wij hem horen zijn wil bekend maken, dan oefenen wij daarop gehoorzaamheid.
6. Hoort hem, dat is, hoort
het alleen, wij mogen geen ander Heere noemen, want ÈÈn is onze Heere, namelijk
Christus.
7. Hoort hem, zal ook
insluiten, een bereidwillige gehoorzaamheid; zodra wij hem horen moeten wij hem
gehoorzamen, zo haast als haar oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamt,
Ps. 18: 45.
8. Hoort hem, dat is, gij
moet een algemene onbepaalde gehoorzaamheid, zonder het minste uitbeding aan
hem vertonen; uw gehoorzaamheid moet algemeen en volkomen zijn. Ten aanzien a.
van de stof, wij moeten hem gehoorzamen en geloven in alle dingen, al hetgeen
hij openbaart, moeten wij toestemmen, wat zwarigheden ook daar tegen mogen
opdoen, en hetgeen hij gebiedt, moeten wij ook doen, wat moeilijkheden ons
daarin ook mogen ontmoeten; van deze beide zaken vinden wij een voorbeeld in
het geval van Abraham, Rom. 4: 14-22. b. van de wijze en manier op welke hij
tot ons spreekt, dat is hoort hem niet alleen nu wanneer hij gelijk als God
hier doet, uit de hemel (de troon zijner heerlijkheid, alwaar de grootheid
zijner tegenwoordige verschijning een luisterrijk ontzag op zijn woord en
geboden doet afstralen) spreekt; maar ook hiernamaals, wanneer hij van de berg
afgekomen zijnde, spreken zal door zijn gewone prediking, of door de mond van
enig instrument, hoe gering 't ook wezen mag, hetwelk hem behaagt te gebruiken,
zelfs dan wanneer de geringheid van hun vertoning, als het ware. de blijken van
zijn dienstknechten te zijn verduistert, echter moeten wij aan zijn stem
onderscheiden horen, geloven en gehoorzaam zijn. e. Ten aanzien van de tijd, zo
moeten wij het een alleszins gehoorzaamheid bewijzen, dat is wij moeten hem ten
allen tijde, gedurig, ja tot het einde toe horen en gehoorzaam zijn.
Wij hebben dit hoofddeel
meer dan gewoon uitgebreid, omdat het ons zeer gepast scheen te zijn op de
tegenwoordige tijdsgelegenheid, het is toch hetgeen waartoe gij geroepen wordt,
en de beste beantwoording die gij aan de Heere wegens zijn goedertierenheid bij
deze gelegenheid kunt geven, namelijk om zijn geliefde zoon te horen. Wij gaan
nu
IV. Over om na te speuren,
op wat wijze deze plechtige en bijzondere openbaringen, ons in het geloof van
de grondwaarheden van de godsdienst bevestigen, en vaststellen; ter
beantwoording van deze heerlijke vraag, welke meer tijd dan wij heden daaraan
kunnen besteden, overwaardig is, zullen wij alleen deze weinige navolgende
bijzonderheden aan u voordragen.
1. In goddelijke
openbaringen, wordt altijd gevonden een overtuigend en overmogend licht of
blijkbaarheid, dat het gemoed liefelijk overbuigt, en krachtdadig trekt om de
waarheden die dus geopenbaard worden, toe te stemmen. en daarin te berusten.
Blijkbaarheid is altijd de grond van overreding, en hoe meer daarvan
ondervonden wordt, hoe bedaarder en geruster het gemoed is gesteld; hierin toch
bestaat de heerlijkheid der goddelijke openbaringen, dat in dezelve veel
overtuigende blijken gevonden worden, want wat twijfelingen ook in de ziel
mochten plaats gehad hebben, zo zullen echter wanneer de Heere verschijnt, deze
donkere wolken, door de glans die van hem afstraalt, verdwijnen, en de
allerwankelmoedigste ziel liefelijk gedrongen worden van al zijn twijfelingen
af te staan, en deszelfs toestemming te geven aan de goddelijke waarheden, die
door dit alvermogend licht worden aangedrongen, gelijk dit blijkt in Thomas,
uitroepende: mijn Heere en mijn God, Joh. 20: 28, in Nathanael zeggende: Rabbi
gij zijt de Zoon van God, gij zijt de Koning IsraÎls, Joh. 1: 50, en zelfs in
de weerspannige IsraÎlieten, 1 Kon. 18: 39. Als nu het ganse volk dit zag, zo
vielen zij op haar aangezicht, en zeiden, de Heere is God, de Heere is God; en
de blijkbaarheid is nog van een meer overredende kracht, wanneer er een
vernieuwd verstand om die te onderscheiden, gevonden wordt, want dan kunnen
geen tegenwerpingen daarvoor bestaan.
2. In goddelijke
openbaringen, wordt niet alleen gevonden een overmogende blijkbaarheid, aangaande
de waarheden; maar ook een onderwijzend licht, ten aanzien van de natuur der
dingen die geopenbaard worden zelf. Daar wordt of iets daar men tevoren
onkundig van was, bekend gemaakt, of hetgeen men tevoren kende, wordt dan op
een meer onderscheiden wijze geopenbaard; zaligmakende openbaringen onderwijzen
of verlichten toch altijd het gemoed. Gelijk nu de blijkbaarheid die een
openbaring in zich heeft, een toestemming veroorzaakt voor die tijd, een
overtuiging doet plaats hebben, en de tegenwerpingen verdrijft, die buiten
staat stellende om het gemoed te beroeren zo lang dezelve duurt; zo neemt ook
dit onderwijzend licht, ten aanzien van de natuur der geopenbaarde dingen, de
kracht daarvan weg, en doet, wanneer zij recht gebruikt wordt, de grond daarvan
voor het toekomende verdwijnen: alle tegenwerpingen vloeien voort uit onkunde
der zaken, en naarmate dat de kennis toeneemt, verdwijnen dezelve. In deze
openbaring die aan de discipelen geschiede, zien wij een klaar voorbeeld van
deze soort, daar vinden wij een liefelijke onderwijzing, wederstaande en een
grondslag leggende ter beantwoordiging van de voornaamste tegenwerpingen tegen
Christus. Vier zaken werden voornamelijk tegen hem ingebracht. a. Velen werden
aan hem geÎrgerd omdat zijn verschijning zo gering was, want hij had geen
gedaante noch heerlijkheid, dat zij hem zou begeerd hebben; doch in deze
openbaring, werd het deksel weggenomen, zij zagen hem in zijn heerlijkheid, en
werden overreed dat hij genoegzame luister en heerlijkheid bezat, ofschoon hij
het nodig achtte die voor een tijd te verbergen. b. Hij werd beschuldigd dat
hij zich aankantte tegen Mozes en de profeten; doch in deze openbaring werd de
liefelijke overeenkomst en samenstemming tussen hen klaarblijkelijk ontdekt,
omdat Mozes de beroemde stichter, en Elias, de ijverige hervormer en bevestiger
van de huishouding des 0. Testaments samenkomen, liefelijk met elkaar spreken,
en met de Heere Christus overeenstemmen. c. Velen werden geÎrgerd aan zijn
dood, als onbestaanbaar met Messias-eer en heerlijkheid; doch hier worden de
zenuwen van deze tegenwerping verbroken, omdat hij aan hen nooit in zulk een
heerlijkheid verschenen was als nu, wanneer hij een plechtige samenspraak hield
over dit onderwerp, want dit is ons door des Heeren Geest bekend gemaakt dat
zij samenspraken wegens zijn uitgang, die hij zou volbrengen te Jeruzalem. d.
Velen ergerden zich, omdat hij voorgaf en zichzelf toekende de Zoon van God te
zijn, doch hier worden zijn voorgevingen gerechtvaardigd, door een heerlijkheid
overeenkomstig die betrekking door de tegenwoordigheid van Mozes en Elias, twee
mannen, die God het meeste geÎerd hadden onder al de kinderen der mensen; en om
alles te bekronen, door een stem uit de hemel, de billijkheid zijner voorgeving
volkomen bevestigende. Dus zien wij dat Goddelijke openbaringen, ons liefelijk,
onderwijzen in de nature der zaken die geopenbaard worden, en alle
tegenwerpingen afsnijden, zodat het gemoed niet alleen bedaard, maar ook in een
stille gerustheid gehouden werd. Wij zouden vele andere voorbeelden uit de
Heilige Bladen kunnen bijbrengen, doch de korte tijd waaraan wij voor het
tegenwoordige bepaald zijn, laat zulks niet toe.
3. In deze bijzondere en
plechtige openbaringen, wordt altijd iets gesmaakt van de lieflijkheid en
goedertierenheid des Heeren, en zijner Goddelijke waarheden, als vloeiende uit
die Fontein der waarheid ondervonden, hetwelk de wil en de geneigdheden
overbuigt, om de Heere en zijn waarheid aan te kleven, en dit is de ware
springbron van bevestiging en standvastigheid in de waarheden Gods. Levenloze
bevattingen, zullen de mens nooit vast doen zijn; want die de waarheid in de
liefde niet hebben aangenomen, zullen spoedig ter zijde worden afgeleid door
haar bedrieglijk hart, maar in Goddelijke openbaringen is altijd iets dat
genoten wordt, dat hun noodzaakt en overreedt doet zijn, dat het goed is daar
te wezen, zoals blijkt in Petrus vers 4, en dit doet de ziel daaraan
vastkleven; want de oorsprong der afwijking is gewoonlijk de tegengekantheid
der wil, en de afgekeerdheid der genegenheden; deze vermeerderen onze
duisternis, veroorzaken twijfelingen, en brengen vooroordelen tegen de Heere,
zijn waarheid en wegen voort.
4. Bijzondere en plechtige
openbaringen van des Heeren heerlijkheid, gaan altijd met een ondervinding van
de kracht der waarheid gepaard: daar is een veelvuldige kracht die de
Goddelijke waarheden en openbaringen vergezelschapt, zij hebben een
zielverkwikkende, bedaardmakende, verwarmende, hartveranderende kracht; en deze
kracht wordt het volk Gods door zoete ondervindingen ontwaar, wanneer hij
zichzelf openbaart; wanneer zij zijn heerlijkheid aanschouwen, dan ondervinden
zij ook zijn sterkte in het Heiligdom, Ps. 63: 1, een kracht welke diepe en
blijvende indrukken veroorzaakt in de ziel, die diep ingaan, en van een
bestendige duurzaamheid zijn. Wanneer de Heere in zijn heerlijkheid verschijnt,
dan legt hij zijn machtige hand aan hen ten koste, en richt hen door dezelve
op, tot hun zeggende: en vreest niet; en dit verbindt de ziel op een
krachtdadige en gevoelige wijze. De gevoelige ondervinding hiervan had een
verlevendigende invloed op de discipelen, wanneer zij tot elkaar zeiden Luk.
24: 32, en was ons hart niet brandende in ons als Hij tot ons sprak op de weg,
en als Hij ons de schriften opende? Het was niet zozeer de bevatting der
waarheid, als wel de kracht die daarmee gepaard ging die indrukken teweeg
bracht. Wanneer iemand de goede uitwerkingen hiervan in zijn eigen ziel
ondervind, zal zulks hem bemoedigen om de waarheid staande te houden, die aan te
kleven en te verdedigen, tegen wie die ook tegenstaat. Dus zegt de Apostel Rom.
1: 15, 16. Het geen in mij is dat is volvaardig, om u ook die te Rome zijt, het
Evangelie te verkondigen, want ik schaam mij het evangelie van Christus niet,
want het is een kracht Gods, tot zaligheid een iegelijk die gelooft, eerst de
Jood, en ook de Griek.
5. In Goddelijke
openbaringen van des Heeren heerlijkheid, wordt ook altijd een gepastheid met
de toestand, beproevingen en noden der personen aan wie hij zichzelf openbaart,
gevonden; zij zijn of gepast op hun tegenwoordige toestand, of op hun
plichtsbetrachtingen, beproevingen, zwarigheden daar zij zichzelf in bevinden,
of waartoe zij in korte tijd zullen geroepen worden. Wanneer Abraham van zijn
vaders huis zal afgescheiden, en heen uittrekken, niet wetend waar; wanneer hij
zijn vrienden, maagschap en goederen zal verlaten, dan openbaart de Heere zich
zelf aan hem als God de Almachtige, of de Algenoegzame: namelijk als een die
machtig was, om voor hem in 't ontberen van alle dingen, alles te zijn; een die
hem kon beschermen, tot een schild en beschutting zijn, en alles voor hem
vervullen; of die zijn groot loon kon wezen, en hem alles wat hij om God na te
volgen zou achterlaten of verliezen, te vergoeden. Wanneer IsraÎl in de
gevangenis is, openbaart de Heere zichzelf als de Jehovah, dat is de vervuller
zijner belofte. Zo ook hier, wanneer de discipelen de bedrukte getuigen van
Christus lijden zullen zijn, dan krijgen zij een liefelijk gezicht van zijn
heerlijkheid, om hen alvorens daar tegen te wapenen. Nu, alle dingen zijn de
mens meer of minder aangenaam, nadat die minder of meer met zijn toestand,
noden en beproevingen overeenkomen; en dit is hetgeen dat Goddelijke
openbaringen aangenaam doet wezen, wanneer zij bevonden worden liefelijk te
beantwoorden aan de toestand van het volk van de Heere, en overeenkomstig hun
noden te zijn. Niets kan een hongerig of dorstig mens behagen, dan spijze of
drank; een die stervende van honger, robijnen zou verachten, zal gretig grijpen
naar een bete brood. En dit is de heerlijkheid der goddelijke openbaringen, dat
zij altijd nauwkeurig overeenkomen met de noden dergenen, aan welke die
geschieden. Hetgeen iemand de weg daar hij op wandelt, doet verlaten, is als
hij bevindt dat die hem in zijn noden niet terecht brengt, noch zijn toestand
niet beantwoord maar de Heere openbaart in zijn weg, dat al hetgeen zij nodig
hebben in Hem kan gevonden worden, en dit doet hun blijmoedig bij hem blijven.
Ja ofschoon zij voor het tegenwoordige niet weten wat die dingen betekenen, zo
kennen zij die echter naderhand met meer klaarheid, en dit doet hen vast staan
en verbindt hun om die meerder aan te kleven. Mogelijk wisten de discipelen
toen niet recht, wat de noodzakelijkheid van dit gezicht der heerlijkheid van
Christus was, doch naderhand verstonden zij het volkomen.
6. Deze openbaringen,
verootmoedigen altijd de ziel, en ootmoedigheid is de kracht van alle genade.
Wanneer Jesaja des Heeren heerlijkheid zag, was hij op het diepst
verootmoedigd, uitroepende: wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van
onreine lippen ben, Jes. 6: 5, wanneer Job de Heere zag, verfoeide hij zichzelf
en had berouw in stof en as, Job 42: 6. Zelfvertrouwen is de grootste zwakheid:
wanneer wij op onszelf vertrouwen, dan zoeken wij onze sterkte als 't ware in
een druppel afgescheiden van de Fontein, die van geen duurzaamheid kan zijn:
wanneer wij sterk in onze eigen ogen zijn, dan zijn wij zwak; nooit was Petrus
zo zwak, dan wanneer hij: hoogmoedig en op zich zelf vertrouwend was. Daar
integendeel ootmoedigheid een uitgaan uit ons zelf is, en een stellen van al
ons vertrouwen op de Heere; en hieraan is de belofte van zijn gunstige
tegenwoordigheid gedaan; Hij woont bij de nederige van geest, en wil op haar
zien, Jes. 57: 15 en 66; 2, de nederige geeft hij genade, Jak. 4: 69, Hij hoort
de wens der zachtmoedige, Ps. 10: 17. Wij zouden hier nog veel meer kunnen
bijvoegen, doch wij moeten er vanaf stappen en tot het volgende hoofddeel
overgaan, namelijk
V. Om deze leer te
bevestigen; wij hadden dit in het begin wel kunnen doen, doch wij oordeelden
dat na de verklaring der waarheid, zulks beter zou verstaan worden.
Deze waarheid dan, namelijk,
dat 't grote oogmerk en voornemen der plechtige en bijzondere openbaringen van
des Heeren heerlijkheid om zijn volk in het geloof der grote waarheden van de
godsdienst te bevestigen, en hun daardoor tot gehoorzaamheid te leiden, blijkt
klaar.
a. Uit het uitdrukkelijk
getuigenis van God Joh. 20: 30, 31. Jezus dan heeft nog vele andere tekenen in
de tegenwoordigheid zijner discipelen gedaan, die niet zijn beschreven in dit
boek; maar deze zijn geschreven, op dat gij gelooft dat Jezus is de Christus,
de Zoon van God; en opdat gij gelovende, het leven hebbe in zijn naam. Dus
vinden wij in het O. Testament, dat wanneer de Heere enige openbaringen van
zichzelf doet, of beloofd te zullen doen, hij er altijd de reden van het
bedoelde oogmerk bijvoegt, namelijk, opdat gij weten zoudt dat ik de Heere ben.
Dit wordt in de heilige bladen bijna ontalrijk herhaald; en uit die zeer
aanmerkelijke, doch zo ik vrees, weinig, opgemerkt worden uitdrukkingen, kunnen
wij zien, dat zelfs des Heeren volk nodig heeft, om gedurig geleerd te worden
dat God de Heere is. Het is zulk een lichte zaak niet, als velen zich
verbeelden, daartoe gebracht te worden om te geloven dat de Heere God is.
b. Dit wordt eens en
andermaal door een uitdrukkelijke hemelstem uitgesproken, zo bij deze
gelegenheid, als, bij de doop van Christus. Wanneer de Heere verschijnt, of
iets van zijn heerlijkheid ontdekt, wordt zulks bekend gemaakt door een stem
uit zijn uitmuntende heerlijkheid, te 1ennen gevend dat deszelfs oogmerk, is
hen te doen geloven, of hun te bevestigen in het geloof van deze grote
waarheid, dat Christus is de Zoon van God.
c. Het bracht deze
uitwerking in de discipelen voort, dat het hun bevestigde in het geloof,
wanneer de Heere zijn heerlijkheid openbaarde; zodat zij die met goedkeuring
aannamen, Joh. 2: 11. Dit beginsel der tekenen heeft Jezus gedaan te Cana in
Galileen, en heeft zijn heerlijkheid geopenbaard, en zijn Discipelen geloofden
in hem.
d. Wij vinden ook dat de
Heilige als 't ware, aantekeningen van zulke openbaringen tot hun eigen
bevestiging .hebben gehouden. Abraham noemde de plaats daar hij geofferd had:
de Heere zal 't voorzien, Gen. 22: 8 en Jakob noemde de altaar die hij voor de
Heere opgericht had: de God IsraÎls is God, Gen. 33: 20, om gedurig hem voor
ogen te stellen, dat God, de God IsraÎls, die God is, die in het uur der
benauwdheid rechttijdige hulp geeft. Ik ben bewust dat vele andere zaken ter
overweging alhier rechttijdig zouden hebben kunnen inkomen, en ook noodzakelijk
geweest zijn, indien de tijd ons zulks had willen toelaten, want
1. Wij zouden hebben kunnen
onderzoeken, welke die fundamentele waarheden zijn, waarin de Heere zijn volk
wilde bevestigd hebben; ik zou vele derzelver hebben kunnen bijbrengen:
namelijk, dat hij haar wilde bevestigd hebben in het geloof van deze waarheid,
dat de Heere God is; in het geloof der waarheden die betrekking hebben op de persoon
van Christus, dat hij, de geliefde Zoon Gods, God in onze natuur is, en in de
waarheden die betrekking hebben op zijn ambten, dat wij in hem alleen Gode
welbehaaglijk kunnen zijn, en dat alleen aanneming bij hem, door zijn geliefde
Zoon kan verkregen worden en vele dergelijke waarheden meer.
2. Wij zouden hebben kunnen
naspeuren, waarom het noodzakelijk is, dat des Heeren volk niet alleen de
waarheden moeten geloven, maar dat zij ook in deszelfs geloof moeten bevestigd
en versterkt worden. Ter beantwoording hiervan, zou ik breedvoerig hebben
kunnen aantonen, dat dit zaken van het allergrootste gewicht zijn, en dus
alleen op vaste gronden moeten aangenomen worden, omdat veel op dezelve moet
gewaagd worden; namelijk al hetgeen ons voor tijd en eeuwigheid aangaat; en
derhalve is het noodzakelijk, dat wij wel toezien dat het fundament goed is
daar wij, zo veel op wagen: daar zijn vele dingen waardoor wij beproefd worden,
en derhalve hebben wij nodig wel terdege bevestigd te zijn. Het grote oogmerk
der vijanden, is de fondamenten om te stoten; en daarom is het nodig dat wij in
dezelve gegrondvest zijn. Wij kunnen de Heere niet verheerlijken, tenzij wij
een redelijke godsdienst aan hem opofferen; en onze godsdienst kan niet
redelijk zijn, indien wij aan de gronden ervan geen klaarheid hebben, of in
dezelve niet goed bevestigd zijn. Met een woord, wij zouden hebben kunnen
aantonen dat al onze veiligheid, troost, nuttigheid voor anderen, de eer van de
Godsdienst en de heerlijkheid Gods, in deze zaak niet alleen een groot
aanbelang hebben, maar ook niet kunnen verkregen worden, dan alleen in de ware
Godsdienst bevestigd en gegrond te zijn.
3. Wij zouden alhier hebben
kunnen naspeuren, op wat wijze de bedriegerijen van de satan, van de Goddelijke
openbaringen kunnen onderscheiden worden: in hetwelk te beantwoorden ik vele
dingen zou hebben kunnen bijbrengen, als namelijk, dat ware Goddelijke
openbaringen, (wat ook de Heere soms bijzonder in de eerste bekering
vrijmachtig kan doen bij uitzondering) alleen in een weg van plicht kunnen
verwacht worden. Terwijl wij, gelijk hier de discipelen. Joh. 14: 21-23, in de
tegenwoordigheid van Christus zijn, zo wordt ons verstand verlicht in de ware
kennis Gods; en door dezelve opgeleid om meer onderscheidenlijk te kennen, dat
hij de Heere is, dat Christus de weg tot de Vader is, en dat Hij in Hem alleen
zijn welbehagen heeft, dat zij altijd overeenkomstig met de heilige schrift
zijn, Jes. 8: 20, dat zij ons leiden tot gehoorzaamheid om de Zoon van God te
horen, dat zij! verootmoedigen degene die dezelve verkrijgen, Job 42: 5, 6, en
eindelijk, dat zij de Heere en zijn wegen voor ons beminnelijk maken, Ps. 63:
2.
4. Wij zouden ook alhier
hebben kunnen onderzoeken, wat invloed deze bevestiging in het geloof op onze
gehoorzaamheid heeft: en ter beantwoording hiervan, zou ik hebben kunnen
aantonen, dat dezelve het grondbeginsel van gehoorzaamheid, namelijk het woord
te geloven, versterkt het versterkt ook de beweegredenen ter gehoorzaamheid,
neemt alle beletselen weg, en verlevendigt de ziel; doch wij kunnen ons met
deze dingen nu niet ophouden, maar gaan aanstonds ter toepassing over.
Nu is ons alleen nog overig,
enige gevolgen af te leiden uit het reeds verhandelde, en omdat wij reeds
tevoren breedvoerig geweest zijn, zullen wij hetzelve maar met een kort woord
besluiten tot
TOEPASSING.
Omdat het dan klaar blijkt,
dat het grote oogmerk der Goddelijke openbaringen daartoe is strekkende, om des
Heeren volk te bevestigen in het geloof van de grote waarheden van de
godsdienst, en hun te brengen tot de gehoorzaamheid van het geloof: zo mogen
wij daaruit afleiden:
a. Dat atheÔsme en ongeloof,
zeer diep in het hart van allen is ingeworteld, ja dat zelfs des Heeren volk,
van nature onder deszelfs macht ligt zowel ais anderen: want anders als dit zo
niet was, wat noodzakelijkheid zou er dan voor openbaringen tot hun bevestiging
en vaststelling zijn.
b. Wij hebben alleszins
reden onze staat daarop te maken, dat wij aanvallen op de waarheden van de
godsdienst zullen ontmoeten, want daar de Heere zoveel doen moet om de ziel
vast te stellen en te bevestigen, geeft zulks duidelijk te kennen, dat
beroerende beproevingen waarschijnlijk komen zullen, omdat hij niets tevergeefs
doet.
c. Het geeft ons ook te
kennen, dat bevestigd te worden in het geloof, een zaak van het alleruiterste
gewicht en aanbelang is; want anders zou de Heere, niet boven alle de gewone
middelen ter bekoming en versterking van het geloof, zulke bijzondere en
ongewone openbaringen schenken.
d. Hieruit kunnen wij ook
zien welk een verfoeilijke stelling het is, hetgeen velen in hun hersenen en
monden hebben, namelijk, dat het zo nodig niet is, na iemands, grondbeginselen
te onderzoeken, indien wij maar wel en deugdzaam leven: want men moet niet
alleen goede gronden hebben, en gezond zijn in het geloof, maar ook wel
geworteld en bevestigd zijn in hetzelve, zal men goed en deugdzaam leven; en
dit is zulk een lichte zaak niet als velen het wel verbeelden te zijn.
e. Wij moeten het niet
vreemd achten, wanneer ons schuddingen omtrent de fundamentele waarheden van de
godsdienst overkomen, want gij ziet dat zulks aan des Heeren volk is geschied,
en hier heeft de Heere hulp tegen zulke verzoekingen besteld.
f. Hieruit kunnen wij ook
leren, dat wij onze zielen door eigen redeneringen geenszins kunnen
geruststellen: vrede en blijdschap kunnen alleen in de geloof verkregen worden;
en Goddelijke openbaringen zijn noodzakelijk om ons uit te doen gaan, en ons te
versterken in het geloof.
g. Laten wij ons ook
verwonderen over de diepe neerbuiging Gods, dat hem behaagt zichzelf aan de
mensenkinderen te openbaren. Ik, zal nu vele andere gevolgen die ik hieruit tot
onderwijzing, beproeving en bestraffing, zou kunnen afleiden voorbijgaan, en
alles besluiten met een korte aanspraak.
Vooreerst, tot de zodanige,
die tot nog toe vervreemd zijn van alle Zaligmakende en bijzondere
openbaringen.
Ten tweede, tot zulken die
dezelve voor het tegenwoordige ontberen, en deszelfs gemis beklagen. En
eindelijk
Ten derde, tot de zodanige,
aan wie de Heere zichzelf enigermate, te dezer tijd heeft geopenbaard.
1. Daar zijn sommigen uwer
die nooit enige bijzondere openbaringen van de Heere verkregen hebben, en er
ook niet zeer op zijn gesteld. Dit is al te klaarblijkelijk dan dat men het zou
ontkennen.
2. Worden er niet vele onder
u gevonden die in de zonde voortleven, in duisternis wandelen, ja in de
beoefening: van, en liefde en achting voor bekende zonden, voortgaan? indien
gij zegt, dat gij enige openbaringen van God, of gemeenschap met hem hebt, zo
weet, dat gij; door de Heere zelf verklaard wordt leugenaars te zijn, 1 Joh. 1:
6.
3. Zijn er niet vele uwer,
die nooit enige schoonheid of heerlijkheid in Christus hebben gezien, waardoor
u hem hebt hooggeacht of iets om zijnentwil verlaten? Nooit hebt gij immers de
waardij van die kostelijke parel recht gekend, zodat gij daardoor aangezet werd
om alles te verkopen, opdat gij dezelve mocht verkrijgen, Matth. 13: 44-46.
4. Zijn er niet vele uwer,
die geen begeerten of pogingen hebben om ontdekkingen van des Heeren
heerlijkheid te bekomen, of daar nuttigheid in zien? Het is geheel anders met
zulken gesteld, die iets van de Heere ondervonden hebben, zie Ps. 63: 2, 3. Ps.
27: 4.
5. Zijn er niet vele uwer,
die geen vertrouwen op Christus stellen, hetzij tot de rechtvaardigheid,
besturing op uw weg, of ter verkrijging van geestelijke sterkte; en is dit niet
een klaar bewijs, dat gij hem niet kent? Want die zijn naam kennen zullen op
hem vertrouwen, Ps. 9: 11.
Ik moet aan ulieden die in
deze toestand bent, enige weinige dingen voordragen, en wel:
a. Gij bent nog: in de
duisternis: want omdat de Heere aan u zo dikwijls is voorgedragen, en gij
nochtans nooit zijn heerlijkheid hebt aanschouwd, zo moet de oorzaak zeker deze
zijn, dat er geen licht in u gevonden wordt.
b. Gij hebt het voordeel van
alle instellingen verloren; want dit is het oogmerk en het grote doelwit ervan,
Joh. 20: 31.
c. Bijzonder mist gij het
oogmerk dezer instelling; want deszelfs bedoeling is, Christus aan u voor te
dragen; opdat gij Hem onderscheidenlijk zoudt kennen, en omdat gij zulks niet
hebt gedaan, zo mist gij deszelfs oogmerk en bedoeling.
d. Indien gij dan nu, of
voormaals, dus tot des Heeren tafel bent genaderd, dan hebt gij onwaardig
gegeten en gedronken, niet onderscheidende het lichaam des Heeren; 1. Kor. 11:
29.
e. Gij bent arme, onvaste
zielen. Het is onmogelijk dat gij in een enig stuk van de Godsdienst bevestigd
of vast kunt zijn: want niemand kent God dan degene aan W elke de Zoon hem wil
bekend maken en openbaren.
f. Wanneer er tijden van
beproeving komen, en gij enige aanvallen betrekkelijk op de waarheden van de
godsdienst zult moeten ondergaan, dan zult gij, die nooit enige openbaringen
gehad hebt, aanstonds uw vastigheid verlaten, en de waarheid verzaken, allen
die de liefde der waarheid niet hebben aangenomen, zullen die ook haast
verlaten.
g. Gij hebt geen deel of lot
in de erfenis van de hemel, noch enig recht op dezelve; door Christus alleen
kan het verkregen worden, en nooit kunt gij, een aandeel in hem verkrijgen,
tenzij hij zichzelf aan u openbaart, gij kunt er geen bevatting van hebben: Hij
alleen kan u te kennen geven wat de Hemel is. En wat gij hier namaals hebt te
verwachten; en derhalve kunt gij niet waarlijk verlangende zijn naar hetgeen u
niet kent. Ik weet wel dat gij allen zult zeggen; o! waren wij, in de Hemel,
doch dit is alleen maar een Hemel van uw eigen uitvinding en verbeelding, want
het is onmogelijk dat een onwedergeboren mens met ernst verlangen kan naar die
Hemel, waar heiligheid en gelukzaligheid voor eeuwig met de anderen zijn gepaard;
in ÈÈn woord, gij bent daar niet toe bekwaam; want het is alleen het
aanschouwen van des Heeren heerlijkheid, waardoor wij veranderd worden naar
zijn beeld; en dus bekwaam gemaakt worden om deel te hebben in de erfenis der
heiligen in het licht, 2 Kor. 3: 18, Kol. 1: 12.
O arme bedrogen zielen! 1.
Overdenkt eens met ernst de ellendigheid van uw staat en toestand, 2. smeekt de
Heere dat hij uw ogen wil openen om die te zien. 3. Bidt dat de Heere zich zelf
aan u wil openbaren. 4. Wacht op hem in de weg der plicht. 5. Wacht u voor
zonde, voor bekende zonden die de Heere tot toorn verwekken, en waarom hij zijn
aangezicht verbergt. En eindelijk ziet toe dat gij in deze ellendige staat en
toestand niet rust, blijvende vervreemd van God, van Christus, en van alle
zaligmakend licht.
Ten tweede, zal ik nu nog
een woord spreken tot de zodanige, die schoon zij mogelijk in vorige tijden
iets van Goddelijke openbaringen gekend hebben, dezelve echter voor 't
tegenwoordige missen. En
a. Mogelijk heeft de Heere
zich aan u geopenbaard, ofschoon gij hem niet hebt gekend. Dit was de toestand
van vele, wanneer Christus gekomen was in het vlees. Omdat Hij niet met al die
heerlijkheid, die zij verwacht hadden, verscheen, zo konden zij 't niet
aannemen of geloven dat Hij 't was. Welnu, zo kan het mogelijk ook met u
gelegen bent. Ofschoon Christus zichzelf mogelijk heeft geopenbaard als de
kenner der harten, uw zonden ontdekkende, als de heilige God in u wegens
dezelve te bestraffen: en als de Almachtige in u te nodigen om op hem te
vertrouwen enz. zo dunkt u echter dat gij niets gekregen hebt., omdat gij met
blijdschap niet bent vervuld geworden, of met de appelen der genade niet
versterkt bent.
b. Doch indien het waarlijk
zo is, is er dan ook geen oor zaak waarom hij zichzelf verborgen heeft? O,
zoekt die uit te vinden, keert na binnen, ziet hoe de zaken met u staan, hoe
die in vorige tijd geweest zijn, en zich nu nog bevinden,en zo er
ongerechtigheid in uw hand gevonden wordt, zo doet die ver van u weg.
c. Ziet toe dat u in deze toestand
niet stil berust, zonder ten minste het gewone bewijs van des Heeren aanschijn
te ondervinden: zulks is toch zeer gevaarlijk; want dit eigenlijk de weg tot
afwijkingen 1. wij missen het, en zijn deswegens verschrikt 2. wij missen zijn
tegenwoordigheid voor een tijd, en onze vrees wordt minder, en 3. wij missen
die, worden gerust, ja tevreden onder het gemis, en dit is een zeer gevaarlijke
staat.
d. Twist echter met de Heere
niet; want moet zijn wil geschieden, zelfs in de meer gewone openbaringen die
hij van zichzelf in de loop van onze wandel met hem doet; veel minder moet hij
dan in zulke toestanden bepaald worden, daar hij meer zijn vrijmacht in de
bedeling betoont.
e. Zoekt goede gedachten van
hem te behouden, ook dan, wanneer hij zijn aangezicht verbergt.
f. Laat hij, uw stem
dikwijls horen, zelfs dan wanneer gij hem niet kunt zien.
g. Bewaar zijn woord, en dit
zal de rechte weg zijn om uw noden vervuld te krijgen, Joh. 14: 21 23
h. Zijt ootmoedig; want hij
heeft beloofd op de verslagene van geest neer te zien, Jes. 66: 2.
i. Wekt uzelf op om hem aan
te grijpen, wacht op hem in alle plichten zijner instelling, gaat daarin nog
maar een weinig voort, en dan zal het
k. op de Berg des Heeren
voorzien worden. Gij zult hem ter rechter tijd zien; want hij zal zich
onderscheidenlijk aan u openbaren, u zijn stem doen horen, en zijn heerlijkheid
doen aanschouwen, tot onuitsprekelijke troost voor uw zielen.
Ten derde, ik zal nu dit
alles besluiten, met een woord te spreken tot de zodanige aan welke de Heere zich
zelf op een plechtige en bijzondere wijze bij deze gelegenheid heeft
geopenbaard.
1. Wij waarschuwen u,
zichzelf wel te onderzoeken, opdat gij niet door verbeeldingen in plaats van
openbaringen misleid wordt, wanneer Christus zijn ware goederen aanbiedt, dan
staat de satan om die na te bootsen gereed.
2. Droomt, noch spreekt niet
van tabernakelen te bouwen; dit zal van geen duurzaamheid zijn, de discipelen
moesten weer van de berg afkomen.
3. Bent kleingevoelende, en
gedenk, dat deze openbaringen u niet voor misvattingen zullen bewaren; gij ziet
dat de discipelen, wanneer zij op de berg waren en ook naderhand; in dezelve
gevallen zijn, draagt derhalve u zelf ootmoedig.
4. Bid veel om rechte
onderwijzingen Gods, dat hij u leert op welke wijze gij zijn openbaringen moet
besturen; en welk gebruik gij daarvan maken moet.
5. Ziet toe dat gij altijd
gedenkt dat het een der grote oogmerken van Goddelijke openbaringen is, om u te
bevestigen, en in het geloof van de grote en voornaamste waarheden van de
Godsdienst op te bouwen, en ik bid gebruikt dezelve zorgvuldig tot dit grote
einde! Amen.
Ý
ter herstelling van de toestand der zodanige die
onder een geestelijke dodigheid zijn
Over Hosea 14: 6.
Ik zal IsraÎl zijn als de dauw: hij zal bloeien als de Lelie, en hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon.
De Heere Jezus Christus
heeft als de grote Medicijnmeester der zielen, zijn volk tot deze plaats
genodigd, en zijn voornemen bekend gemaakt, om u op een gemeenzame wijze aan
zijn eigen tafel te onthalen, zijn dienstknechten zijn vooraf gekomen, om u te
bereiden, om hem betamelijk te ontmoeten, en aan u voor te stellen wat u nodig
hebt van hem te ontvangen, wat hulp hij machtig is u toe te brengen, en wat uw
plicht is van hem te verwachten.
Onder de veelvuldige
toestanden die hij onderneemt te genezen, wordt er een in dit ons
teksthoofdstuk bijzonder gemeld, namelijk een staat van geestelijke dodigheid;
en ons voornemen is, zijn kundigheid om dezelve te genezen, naar mate ons de
Heere zal gelieven in staat te stellen, heden met uw aandacht te verhandelen:
temeer, omdat het een der gevaarlijkste en hardnekkigste kwalen is, waaraan een
Christen kan onderhevig zijn, een kwaal, die ik vrees dat heden ten dage
algemeen geworden is: en eindelijk een kwaal, tot welks genezing, de ontdekking
die de Heere van zich zelf in dit Sacrament des H. Avondmaals doet, op een
aanmerkelijke wijze is geschikt.
Nadat de profeet in de
voorgaande profetieÎn van dit boek, de algemene afvalligheid der kerk had
voorgesteld, of het volk met een geheel en onherstelbaar verderf bedreigt; zo
gaat hij in dit hoofdstuk over, om het godvruchtig overblijfsel, aan welke de
Heere voornemens was barmhartigheid te bewijzen, aan te spreken: en wel zo, dat
bij
a. Haar in 't algemeen het
gevaar van hun toestand aantoont, zij waren gevallen om haar ongerechtigheid,
vers 2, zulks parende met een roeping tot terugkeren, en zich tot hem te wenden
ter genezing.
b. Hij geeft gepaste
besturing, met betrekking op hun plicht, hen aantonende op wat wijze zij de
Heere moesten zoeken vs. 3, 4.
c. Hij belooft hen genezing
1. in 't algemeen, in het eerste deel van vs. 5; 2 in het bijzonder de
wegneming van de oorzaak hunner dodigheid, in het laatste deel van vs. 5; 3, en
in onze tekstwoorden, een volkomen genezing, beschrijvende verder de heerlijke
uitwerkingen hiervan, vs. 6-9.
d. Hij besluit eindelijk met
een plechtige vermaning, hen aantonende dat het hun wijsheid zou zijn die op te
volgen, maar hun dwaasheid indien zij deze vriendelijke aanbieding zouden komen
te verwerpen, vs. 10.
Zodat onze voorgelezen
woorden in zich behelzen, een genaderijke belofte, van de genezing hunner
geestelijke dodigheid; en om deszelfs mening des te beter te verstaan, zo
zullen wij acht geven
1. Op de onderwerpen, aan wie
de belofte geschied; het is IsraÎl, het overblijfsel zijner kerk, aan welke de
Heere voornemens was barmhartigheid te bewijzen, en die de genaderijke roeping
om zich te bekeren, in de voorgaande verzen aan hun gedaan, moesten opvolgen en
omhelzen.
2. Op hun toestand; in welke
zo deze als de andere beloften in de samenhang opgesloten, hun
vooronderstellen, te dezer tijd geweest te zijn, namelijk in een staat van
geestelijke dodigheid; zodat alle hun genaden in een dorre en kwijnende
toestand waren, gelijk gras, reeds lang, dauw en regen ontbeerd hebbende, door
de hitte verdord, zodat dezelfs wortelen zijn verdroogd. Dat dit hun toestand,
ja zelfs de toestand der godzalige onder hen was, is klaarblijkelijk uit de
duidelijke vertoningen daarvan, de gehele profetie door. Hierom wordt er gezegd
Hos. 7: 9. Vreemde verteren zijn kracht, en hij merkt het niet. Ook is de
gauwigheid op hen verspreid en hij en merkt het niet. Ja elke besturing of
gedeelte der belofte, die alhier gedaan wordt geeft klaar te kennen, dat dit
hun toestand was.
3. Op de beloofde zaak, in
onze tekstwoorden gemeld, als het middel tot hun herstelling; Ik zal zijn als
de dauw; dat is: alles wat de dauw is voor het gras, dat zal ik ook voor hen
zijn. De bedoelde zake dan is een vernieuwde ontdekking van de Heere, en
invloeden van zijn geest; ter voortbrenging van zulke uitwerkingen in hun,
zoals de dauw heeft op het verdorde gras.
4. Op de verbintenis van des
Heeren getrouwheid ter voortbrenging van deze zaak, Ik zal zijn als de dauw:
Hij zegt niet alleen dat hij kan, maar ook dat hij wil, en bij de uitkomst
waarlijk en zeker zodanig zal zijn.
De woorden dus kort
verklaard, leveren dit navolgende leerstuk uit. Namelijk:
Dat de Heere als de Jehovah
door zijn beloften zich verbonden heeft om aan zijn vervallen IsraÎl, op hun
wederkering tot hem, te zijn gelijk de dauw, en dus een Fontein van
levendmakende en herstellende invloeden, hun toebrengende alle genade. Een
leer, alleszins overeenkomende met, en gegrond op het woord Gods; dus beloofd
de Heere Jes. 44: 3, 4. Ik zal water gieten op de dorstigen, en de stromen op
het droge; ik zal mijn geest op haar zaad gieten, en mijn zegen op haar
nakomelingen. Zij zullen uitspruiten tussen in het gras, als de wilgen aan de
waterbeken; en gelijk hij beloofd had, alzo heeft hij ook gedaan, Ps. 103: 2-5.
Looft de Heere mijn ziel, en vergeet geen van zijn weldaden, die alle uw
ongerechtigheid vergeeft; die alle uw krankheden geneest, die uw mond verzadigt
met het goede, uw jeugd vernieuwt als van een arend.
In de verdere verhandeling
dezer leer, moeten wij noodzakelijk spreken:
I. Van de oorzaak der
geestelijke dodigheid, opdat wij de natuur der kwaal mogen kennen.
II. Van IsraÎl, het volk dat
deze herstelling te verwachten had.
III. Van de middelen hunner
herstelling, onder welke verhandeling, wij de kracht dezer uitdrukking, dat de
Heere hun zal zijn als de dauw nader zullen overwegen.
IV. Van de redenen waarmee
dit leerstuk bevestigd en aangedrongen wordt.
I. Zo is het nodig dat wij
een woord spreken van die kwaal, op welke de belofte in onze tekstwoorden
betrekking heeft. Wat zulks is, geven al de beloften in de samenhang vervat,
klaar te kennen; de beloften van herstelling, genezing en wederherleving, geven
ons eenparig te kennen, dat hun toestand dodelijk en kwijnende was; en de
natuur van deze wederherstelling geeft te kennen, dat hun kwaal voornamelijk
geestelijk is; want al de hulpmiddelen, zijn de zodanige, gelijk wij in het
vervolg zullen aantonen. Om dan deze zaak op te helderen, zo zal ik dan enige
aanmerkingen wegens deze toestand aan u voordragen, en
a. Wij moeten aanmerken, dat
aan alle Israelieten, ten tijde van hun bekering, een nieuw grondbeginsel van
geestelijk leven wordt meegedeeld, welker aard en natuur meebrengt, te wassen,
voorspoedig te zijn, en vruchten voort te brengen. Zij zijn Gode levende in
Christus Jezus onze Heere, Rom. 6. 11, uit de doden levend geworden vers 13,
eikenbomen der gerechtigheid, een planting des Heeren opdat hij verheerlijkt
worde, Jes. 61: 3, zij zijn daartoe gesteld, om heen te gaan en vrucht te
dragen, Joh. 15: 16, gelijk de nieuwe natuur uit zichzelf geneigd is te groeien
en te bloeien, zo zijn er ook vele middelen geschikt, om deszelfs wasdom te
bevorderen, en invloeden tot datzelve einde verordineerd; door welke middelen,
de zodanige die in het huis des Heeren door zijn genade geplant zijn,
gewoonlijk enige tijd na hun bekering, trapsgewijze opwassen en groeiende zijn,
Ps. 92 vers 14.
b. Doch dit
niettegenstaande, geestelijke dodigheid overkomt de ziel dikwijls, hetzij
vroeger of later, zelfs aan het ware IsraÎl Gods in de loop van hun belijdenis,
zodat het werk Gods als 't ware stil staat, het geestelijk leven kwijnt,
deszelfs kracht vergaat, en er een droevig verval is, met opzicht op inwendige
sterkte en uitwendige schoonheid en vruchtbaarheid in het werk des Heeren. Dit
zouden wij door vele voorbeelden kunnen betogen; immers dit schijnt de algemene
toestand der kerk te Sardis te zijn: deszelfs belijders hadden de naam dat zij
leefden, daar zij echter dood waren, Openb. 3: 1, gelijk mede van de gemeente
te Laodicea, Openb. 3: 15-17, dat zulks ook David overkwam, na zijn zondigen in
de zaak van Bathseba en Uria, en dat hij lang in een vervallen toestand is
geweest, is buiten allen twijfel, en of hij ooit zijn gewone sterkte in, de
wegen Gods geheel heeft teruggekregen, kan met geen zekerheid bepaald worden, 2
Chron. 17: 3, wordt gezegd, en de Heere was met Josafat, want hij wandelde in
de eerste wegen zijns vaders Davids, te kennen gevend dat zijn laatste niet
even gelijk met zijn eerste wegen waren.
Ik weet wel dat andere,
gelijk het ook op de kanttekening van sommige onzer bijbels gevonden wordt, de
woorden aldus lezen, de vorige wegen zijns vaders, en Davids. Doch ik kan niet
zien, dat ditzelve (ofschoon het Asa ook als een opmerkelijk voorbeeld van deze
droevige waarheid daarin bedoeld) echter David buitensluit. Maar wij behoeven
daarom niet te redetwisten, omdat de voorbeelden reeds bijgebracht genoegzaam
zijn, en wij zouden nog vele andere kunnen bijbrengen, gelijk Salomo, welks
verval tot zulk een hoogte ging, dat indien wij het getuigenis van des Heeren
woord niet hadden, men haast in twijfel zou staan of hij wel ooit ware genade
had gehad; en zijn herstelling is zo duister, dat dezelve ons tot een
waarschuwing verstrekken mag. Doch de ondervinding der dagen die wij beleven,
verschaffen ons al te veel voorbeelden van deze soort.
c. Deze dodigheid heeft
gewoonlijk zijn oorsprong, uit een van deze twee zaken; of uit een schielijke
verrassing tot zonde, tot een aanmerkelijke misdaad, gelijk het was in het
geval van David; of door heimelijk in te kruipen, op een ongevoelige wijze, bij
trappen toenemende, totdat de ziel in de bovenvermelde droevige toestand die
wij in 't vervolg nog klaarder zullen ontvouwen, gebracht wordt; en na onze
gedachten, is deze laatste de meest gewone weg, langs welke die ons overkomt.
d. Deze toestand, op wat
wijze het verval ook inkruipt, of bij wat gelegenheid zulks ons ook overkomt,
is waarlijk een van de droevigste en beklagelijkste toestanden die men bedenken
kan. Laat ons die maar eens in enige voorname stukken (schoon er meer andere in
de samenhang liggen opgesloten) voorstellen, alwaar het hulpmiddel tegen
dezelve ook gevonden wordt.
1. In deze toestand, blijft
de consciÎntie onder de besmetting en de last van niet weggenomen schuld:
hierom is het eerste woord dat hun in de mond wordt gelegd, vers 3 neemt weg
alle ongerechtigheid, en vs. 2 wordt uitdrukkelijk gezegd, gij zijt gevallen om
uw ongerechtigheid.
2. Vanwege haar zonde, waren
zij ingestort in velerlei ellende, zo inwendig als uitwendig; want zij waren in
die gelukzalige toestand daar zij zich in bevonden, gevallen in een
allerbeklaaglijkste staat.
3. Zij hadden in
benauwdheden, als 't ware hun gewone uitreddingen vergeten, en alle vertrouwen
op God verloren, twijfelende of hij hun weer gunstig zou aannemen; gelijk
blijkt uit de besturing die hun vers 3 gegeven wordt, zij steunden dwaas op een
arm des vleses, Assur enz., als te zien is vers 4, alwaar wij door Assur,
paarden en andere goden, verstaan moeten, allerlei soort van vleselijk
vertrouwen, daar een volk van de levende God afwijkende, gereed zijn zich zelf
toe te wenden; in zulk een toestand is een volk, gelijk EfraÔm, waarvan de
Heere zegt: Hos. 7: 11. EfraÔm is als een botte duif zonder hart, zij roepen
Egypte aan, zij gaan heen tot Assur.
4. De blijken en bewijzen
van des Heeren vrije liefde en genade, werden hen onthouden, gelijk blijkt uit
de belofte vers 5, in zulk een toestand is een volk onder de verbergingen van
des Heeren aangezicht.
5. Des Heeren toorn was hun
op verscheidene wijzen aangekondigd, gelijk ook klaar blijkt uit het reeds
gezegde, en uit vers 5, de Heere onthoud niet alleen zijn gewone
goedgunstigheden van de afwijkers, maar vertoont hun ook in waarheid zijn
toornig gelaat.
6. In zulk een toestand
worden de invloeden Gods, de dauw van de hemel, gelijk uit onze tekstwoorden
blijkt, terug gehouden; de Heere gebiedt dan dat geen regen op haar zal
neervallen, hij, maakt haar hemel als koper, en onttrekt hen de invloeden van
zijn Heilige Geest.
7. Hier op staat hun wasdom
stil, zij bloeien niet als de lelie; totdat hun genezing komt, gelijk blijkt
uit het laatste gedeelte van onze tekst.
8. Dat nog verder gaat, de
wortel zelf raakt aan het kwijnen, geloof en liefde beginnen te bezwijken, en
verkouden; totdat er weer herstellende genade komt, en hen hun wortelen doet
uitslaan als de cederbomen op Libanon.
9. Hier op volgt
onvruchtbaarheid, zijn vruchtdragende scheuten spreiden zich niet uit, totdat
de Heere hen weer doet herleven vs. 7.
10. Kracht en sieraad, het
sieraad ener belijdenis, en het sap of de kracht in de plichtsbetrachtingen der
belijdenis ontbreken. De heerlijkheid des olijfbooms, die door de overvloed van
inwendige sappen, zelfs in de winter zich heerlijk vertoond, werd alsdan in
haar niet gevonden vers 7, en hierom wordt:
11. De reuk der
heiligmaking, die een lieflijke geur van zich uitgeeft, zelfs aan de zodanigen
die er van vervreemd zijn, ja de godzaligheid aanprijst, aan degenen die haar
niet kennen; en welke, gelijk in vers 7, een reuk heeft als de Libanon, als de
ceder en wierookbomen, wordt alsdan ook niet gevoeld.
12. En eindelijk om alles te
besluiten, een algemene onbruikbaarheid voor anderen volgt hier op vers 8,
allen die onder de schaduw van geesteloze belijders zich kunnen, begeven, zijn
weinig beter dan zij.
Doch zien wij hier een
korte, doch droevige beschouwing van zulk een toestand, alleszins afgeleid uit
de samenhang. De schuld van onvergeven zonden ligt op het geweten, onheilen
worden daardoor voortgebracht; in benauwdheden worden ijdele rietstaven
beproefd en vertrouwen op gesteld, goddelijke liefdeblijken worden ontbeerd,
des Heeren toorn wordt aangekondigd, de invloeden des geestes, de dauw van de
hemel, worden terug gehouden; de wasdom staat stil, geloof en liefde, die
wortelgenaden kwijnen, de bladeren verdorren, de vruchten ontbreken; de reuk is
weg, en alle nuttigheid voor anderen verloren: en is dit niet het, rechte en
eigenlijke karakter van sommigen, die eertijds betere dingen schenen te
beloven.
e. Wij merken ook aan, dat
gelijk deze toestand altijd zeer droevig en beklaaglijk is, er echter sommige
bijzondere tijden zijn, waarin die bij uitnemendheid zulks is. Ik zal er enige
weinige van opnoemen.
1. Wanneer de geesteloosheid
zeer algemeen wordt, in tijden van algemene afwijking van de kracht der
godzaligheid, zulke zijn zeer gevaarlijke tijden. Wanneer een christen valt,
als alle andere daar hij bij verkeert in een levende toestand zijn, dan is er
hoop van herstelling, zittende onder hun schaduw, kan hij weer een leven
voortbrengen als het koren en bloeien als de wijnstok, vers, 8, doch wanneer
zij alle dood zijn, en er niemand gevonden wordt om zo een te koesteren, op te
wekken, aan te sporen en te verlevendigen, dan is het waarlijk droevig gesteld
en de toestand zeer hopeloos.
2. Het is zeer droevig; als
zulks belijders overkomt, op zulk een tijd, wanneer zij op bijzondere wijze
geroepen worden, om vurig van geest te zijn, wanneer de heerlijkheid van God,
de eer van de godsdienst enz. een getuigenis van belijders afvorderen om hen te
verdedigen tegen een geslacht van goddeloze en onbeschaamde AtheÔsten, en die
de waarheid tegenstaan, want dan brengt dit over haar de vloek van Meros, die
niet gekomen was tot de hulp des, Heeren met de helden in de strijd.
3. Wanneer belijders tot
moeilijke plichten geroepen worden, en een zwaar werk hun voorhanden te doen
staat, als te strijden tegen de zonde, te treuren over de gruwelen des lands,
en de plagen die hun over het hoofd hangen, at te wenden: dan is het waarlijk
droevig in een geestelijk verval te zijn.
4. Hier is ook zeer droevig
wanneer deze geestelijke dodigheid belijders overkomt in de naderiing van een
winter, van droevige en scherpe beproevingen die sterkte vereisen om die te kunnen
verdragen, en gevaarlijk voor de allergezondste gesteldheid kunnen zijn, zulke
beproevingen dreigen de dood, aan de zodanigen die reeds in verval gekomen
zijn. Hoe gevaarlijk is dan niet de toestand van zulke geesteloze Christenen in
deze dagen, van wie ik vrees dat al deze vier opgenoemde zaken, in hun
samenlopen en waarlijk, zijn.
f. Wij kunnen vervolgens
aanmerken, dat gelijk dit een zeer droevige toestand is, men ook niet
gemakkelijk weer daaruit kan geraken, want:
1. Deze geesteloosheid wordt
zelden opgemerkt, tenzij die tot een hoogte gekomen is, en wanneer kwalen tot
een hoogte zijn, zo kunnen zij niet gemakkelijk genezen worden.
2. Zij besmet de edele
delen, de wortel, het geloof, de liefde, het hart, de vruchten enz.
3. Zij is ook algemeen, besmettende
de gehele mens, en hoe algemener een ongesteldheid is, hoe bezwaarlijker die
ook is te genezen.
4. Ongevoeligbeid maakt ook
doorgaans een gedeelte van die kwaal uit; en hoe minder gevoel er derhalve van
de ziekte is, hoe minder hoop ook van deszelfs genezing, want het geeft een
alleszinse verzwakking van de edelste delen te kennen. Zie Hos. 7: 9, reeds
tevoren aangehaald.
g. Hoe hopeloos deze
toestand ook, voorkomen mag, zo is die echter niet geheel ongeneeslijk, daar is
nog Balslem in Gilead en een Heelmeester daar; een die alle afwijkingen kan
helen, en dezelve volkomen genezen. Doch dit leid mijl
II. Om te onderzoeken wie de
onderwerpen zijn, die deze genezing mogen verwachten, wij antwoorden, dat de
belofte van deze grote Heelmeester in onze tekstwoorden wordt gericht.
a. Tot IsraÎl, de kerk van
God; een volk staande in een verbond met God. Daar is geen genezing dan die
voortvloeit uit het verbond; en het is IsraÎl alleen die daar recht toe heeft.
b. Gelijk zij allen het ware
IsraÎl niet zijn, die uit IsraÎl zijn; dat is die leden der kerk door een
uitwendige belijdenis geworden zijn: zo moeten wij aanmerken, dat deze belofte
alleen behoort tot het ware IsraÎl Gods; de zulken, die waarlijk in Christus
door een waarachtig geloof zijn ingelijfd. Daar zijn hoorders, die in
steenachtige plaatsen en in doornen als bezaaid zijn, die wel voor een tijd
schijnen te bloeien, doch naderhand afvallen en verdorren; aan de zodanigen is
geen herstelling beloofd, zij hebben geen wortel in haar zelf, Matth. 13: 21,
en derhalve zullen zij nooit weer herleven. De Heere is machtig hen levend te
maken, maar dan is het een nieuwe schepping; doch deze belofte komt hen niet
toe. Op hun mogen wij billijk toepassen de woorden van Job aangaande de staat
des mensen. Job 14: 10-14, doch het ware IsraÎl heeft wortel in zichzelf en
daarom om de woorden Jobs te gebruiken, daar is, nog hoop van zulke bomen, want
als zij afgehouwen worden is er verwachting dat zij haar nog zullen veranderen,
en haar scheuten niet zullen ophouden. Indien haar wortelen in der aarde
verouderen, en haar stammen in 't stof versterven; dan zullen zij van de reuk
der wateren, van die dauw in de tekstwoorden vermeld, weer uitspruiten en
zullen takken maken gelijk een plant, Job 14: 7-9, en daarvan, gij allen die
zichzelf in een geesteloze toestand beschouwd, en ondervind dat het met u niet
is gelijk in vorige dagen, hebt wel nodig toe te zien, dat gij tot het ware
IsraÎl Gods behoort.
c. De belofte wordt aan
IsraÎl gedaan, nadat zij des Heeren gramschap wegens haar zondigen tegen hem
had gedragen. Dezelve geschiedt aan het overblijfsel Gods, nadat de Heere hun
wegens hun afwijkingen van Hem zal gekastijd hebben. Ofschoon de Heere de
zonden van zijn volk dikwijls vergeeft, en hun afwijkingen geneest, zo doet hij
echter dikwijls wraak over haar daden, gelijk de Psalmist aantoont, Ps. 99: 8,
en daarom hebben zij nodig het voornemen der kerk na te volgen, zeggende: ik
zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen hem gezondigd, Micha 7: 9.
d. De belofte wordt gedaan
aan het terugkerende IsraÎl, die hun genezing bij de Heere zochten, in de weg
van geboden en gepaste plichtsbetrachtingen: want ofschoon de Heere vrijmachtig
en uit enkele genade de afwijkingen van zijn volk geneest; zo wil hij echter
zijn genade meedelen, langs zulk een weg die het meest tot zijn heerlijkheid is
strekkende: en daarom, wanneer hij voornemens is een volk te herstellen, zo
laat hij hun tot bekering roepen, vers 2, en geeft hun besturingen, vers 3 en
4, hij doet die roepingen krachtdadig zijn, en brengt hen op zijn weg, maar
niet op ingebeelde paden van menselijke uitvindingen. En wanneer IsraÎl aldus
eens is ontwaakt geworden, en op een gepaste. wijze aan het werk gesteld, dan
is het de tijd dat de Heere op een genadige wijze toetreedt, hun afwijkingen
geneest, en zich aan hen betoond als de dauw: hetwelk mij leidt, om
III. Na te speuren, de
middelen, waardoor deze herstelling wordt teweeg gebracht; en de genezing van
deze wonderbare, droevige en naar alle ogenschijn wanhopige kwaal, wordt
uitgevoerd. Dit nu wordt aan ons voorgedragen in deze belofte, dat de Heere hen
als de dauw zal zijn; de mening hiervan zullen wij kort openen, en dan geeft
deze uitdrukking, na onze gedachten ons aanleiding, om de drie volgende zaken
aan te merken.
1. De oorzaak dezer
herstelling: het is de Heere, hun schenkende de invloeden van zijn Geest.
2. De natuur en wijze der
werking van deze invloeden des Geestes, waardoor de herstelling wordt gewrocht.
3. De uitwerking van deze
oorzaak, waarin de herstelling bestaat.
1. Deze uitdrukking dat de
Heere hun zal zijn als de dauw, wijst ons tot de oorzaak van deze gezegende
verandering, wederherstelling of genezing; en dan wordt ons daardoor geleerd.
a. Dat de Heere de Jehovah,
alleen de oorzaak daarvan is, die tot dat einde is gekomen op dat zijn volk het
leven zouden hebben, en overvloed hebben, Joh. 10: 10, deze dauw is van de
Heere, gelijk het uitgedrukt wordt, Micha 5: 6. Hij, alleen is het, die de
afwijkingen geneest, en stromen der genade giet op het droge; Jes. 44: 3, daar
is niemand anders dan hij alleen, die deze kwaal genezen kan. Dit ligt zo
klaarblijkelijk in de uitdrukking opgesloten, dat men het als in 't voorbijgaan
daaruit lezen kan.
b. Deze uitdrukking geeft
ook te kennen, dat deze herstellende genade een gevolg is van de vrije liefde
Gods. Ik zal zijn als de dauw. Hij ontfermt zich dengenen die Hij zich
ontfermen wil. Hetzelve heeft geen andere oorsprong, dan alleen de soevereine
wil van god, zijn vrijwillige liefde, Hij zal hun vrijwillig liefhebben, vers
5, daarom volgt er in onze tekstwoorden ik zal hen zijn als de dauw, en gewis
hetgeen de wijste der Koningen aanmerkt, wegens het welgevallen des Konings,
dat die is als de dauw op het kruid, Spreuk. 19: 12, kan met veel meer grond op
het welgevallen dezes Konings worden toegepast.
c. Deze uitdrukking toont
ons ook aan, dat er van hem een mededeling is, van vernieuwde invloeden des
Geestes, en der genade, gelijk de dauw leggende op het kruit, en uiterlijk zich
vertonende, als 't ware daarvan afgescheiden te zijn, echter op een verborgen
wijze deszelfs vochtigheid meedeelt aan de planten; zo doet ook de Heere
waarlijk zonder zelf iets te verliezen invloeden der genade van zijn Geest
uitgaan, schenkende ook uit zijn volheid, genade voor genade, Joh. 1: 16.
d. Doch dit is het niet
alles, daar wordt niet alleen gezegd dat de Heere dauw zal geven, maar dat hij
zelf als de dauw zal zijn; te kennen gevend, dat het door een nieuwe en
inwendige openbaring van de Heere zelf is, een nadering en nabijkoming Gods tot
de ziel, dat de ziel wordt hersteld, en invloeden aan haar toegebracht. Het
eerste leven wordt ons meegedeeld in de bekering door een toenadering en
openbaring van de Heere in zijn heerlijkheid aan de ziel: gelijk de God der
heerlijkheid door zijn verschijning aan Abraham in MesopotamiÎ, het eerste
leven schonk: zo wordt er ook een vernieuwde toenadering van de Heere zelf tot
de ziel van afgeweken gelovigen, een opgaan van de Zon der gerechtigheid over
hen, die genezing onder zijn vleugelen, op dezelfde wijze vereist, om in hen te
zijn de oorsprong van hun herstelling, en van alle toebrenging der genade.
e. Het leert ons, ook, dat
de inwendige middelen waardoor deze toenadering geschied, en deze ontdekkingen
geschonken worden, de beloften van des Heeren woord zijn, zoals die worden
toegepast in zijn eigen instellingen, van Woord en Sacramenten, door de
invloeden des Geestes in dezelve geopenbaard. En dit meen ik, dat hier te
kennen gegeven wordt, omdat de Heere zichzelf in de belofte voorstelt als de
grote Heelmeester, der afwijkingen zijns volks.
f. Op dit alles volgt nu
eindelijk, dat het middel ter herstelling aan onze zijde moet zijn het geloof;
de Heere aannemende, in het oog houdende, omhelzende en op hem vertrouwende,
als die zich aan ons voorstelt in de belofte, door de uitwendige middelen, de
instellingen van de godsdienst als de dauw; en dus kunt u hieruit zien, dat de
belofte terecht beschouwd zijnde ons een liefelijke beschrijving van de oorzaak
dezer genezing uitlevert. Doch dit is het nog niet al, want:
2. Wij kunnen hieruit ook
leren, de natuur en wijze der werking van deze invloeden, die de oorzaak van
deze wederherleving zijn. Dat deze herstelling, door vernieuwde invloeden van
des Heeren Geest wordt voortgezet, blijkt klaar uit hetgeen wij reeds hebben
verhandeld, en uit de reeds aangehaalde belofte, Jes. 44: 3, alsmede hieruit,
dat alle genaden als vruchten des Geestes in deszelfs eerste opkomst en aanwas
aan hem toegeschreven worden, Gal. 5; 22; 2 Kor. 3: 18, en dit nu zo zijnde, zo
leert ons die uitdrukking met opzicht op de natuur en wijze der werking van
deze invloeden.
a. Dat zij van een hemelse
afkomst en oorsprong zijn; heeft de regen een Vader? Of wie baart de druppelen
des dauws? was de vraag Gods aan Job, hfdst. 38: 28, zij zijn geen uitwerkselen
van menselijke vlijt, maar alleen van des Heere macht, de dauw wacht niet op de
vlijt van een man om die te doen komen; Micha 5: 6, gelijk ook deze hemelse
dauw niet doet.
b. Dat gelijk deze invloeden
naar haar uiterlijk aanzien, in zover wij die kunnen onderscheiden zich maar
als geringe dingen aan ons vertonen: zo is ook de dauw die, schoon zij op zich
zelf gering schijnt te zijn, echter van een zeer grote uitwerking is, op
dezelve wijze is het ook met deze hemelse dauw gesteld, dezelve schijnt velen
zulk een geringe zaak te zijn, dat zij die niet kunnen onderscheiden; zij
kunnen die niet zien neerdalen, en wilden die neergevallen zijnde niet
beschouwen.
c. Deze uitdrukking toont
ons ook de gepastheid dezer invloeden aan. De dauw, wanneer die op het aardrijk
neervalt, is van een meedelende invloed aan al die grote verscheidenheid van
planten, overeenkomstig de bijzondere aard, natuur en onderscheiden delen
ervan, als wortel, stam, takken, bladeren, bloemen, vruchten enz., op dezelfde
wijze nu, verkrijgt een iegelijk van de Heere, wanneer hij komt als de dauw,
gepaste invloeden; invloeden na hun bijzondere genaden geschikt.
d. Deze uitdrukking geeft
ook de overvloedige mate dezer invloeden te kennen, zij zijn als de dauw, die
in een grote overvloed neervalt.
e. Hierdoor wordt ook
aangetoond, de onzichtbare en verborgen wijze op welke deze mededeling tot
herstelling door dezelve wordt veroorzaakt en teweeg gebracht. De dauw wanneer
die neervalt, kan niet onderscheidenlijk gezien worden, veel minder deszelfs
werking, waardoor vochtigheid aan de planten wordt toegebracht, en deszelfs
wasdom bevorderd. Al hetgeen wij, dienaangaande kunnen zeggen, is dat zij uit
kracht daarvan opwassen, doch wij weten niet hoe of op welke wijze. Matth. 4:
27, hoeveel temeer dan zijn de invloeden des Geestes, de wijze van haar werking
onbegrijpelijk, omdat wij die niet onderscheiden kunnen zien.
f. Deze uitdrukking toont
ook aan, de wonderbare gelijkheid en wijsheid die er gevonden wordt in het
verspreiden dezer invloeden, zodat die over elk gedeelte gaan; gelijk de dauw
neervalt op het gras, en geheel aan het zelf met een onnavolgbare gelijkheid
wordt meegedeeld en verspreid, bevochtigende aan alle zijden, zodat geen
gedeelte haar ontbeert; alzo deelt ook de Heere deze invloeden mee met een
wonderbare wijsheid, wanneer hij als de dauw, valt op de ziel; zodat, als het
ware geen een gedeelte derzelver wordt overgelaten, met zinspeling op de
uitdrukking, 2 Sam. 17: 12.
g. Dit toont ook aan, de
schielijkheid der werking van deze invloeden: gelijk de dauw zeer schielijk
nederdaalt, zo brengt die ook snel opmerkelijke uitwerkselen voort.
h. Eindelijk om niet meer
aan te halen, in deze uitdrukking wordt ook voorgedragen, de krachtdadige
uitwerking van deze invloeden Gods; de dauw op het afgemaaide gras, zelfs dan
wanneer het verdort is, neervallende doet hetzelve weer herleven.
Aldus zien wij, dat deze
uitdrukking met opzicht op de natuur van deze invloeden ons leert. dat die van
een hemelse oorsprong zijn, dat zij gepast en overvloedig zijn schoon na het
uiterlijk, aanzien gering, en met opzicht op de wijze van haar mededeling en
werking, dat zij ongevoelig of verborgen, effenbaar of met een behoorlijke
evenredigheid, snel en krachtdadig geschieden. En dit leid mij om
3. Te spreken van de
uitwerking dezer uitlatingen van des Heeren Geest, ter herstelling zijns volks,
dat die in het geestelijke zodanig zijn, gelijk de dauw in het natuurlijke is,
hetgeen in onze tekst en deszelfs samenhang wordt aangetoond, en dus zal ik
dezelve maar kort melden, zoals die hier in de samenhang, onder verscheiden
figuurlijke spreekwijzen of gelijkenissen worden opgeteld, en op een uitnemende
wijze vertoond.
a. De eerste vrucht of
uitwerking is wasdom in de genade. Hij zal bloeien als de Lelie, een nederige
doch zeer schone bloem. een sieraad der vallei, die schielijk opwast, zelfs
onder de doornen: die, schoon haar wasdom voor een tijd stil staat, echter
wanneer de dauw daarop neervalt, weer snel opwast en groeit.
b. De tweede uitwerking van
deze geestelijken dauw, is een inworteling der ziel in geloof en liefde: geloof
en liefde worden vergeleken bij de wortelen eens booms: omdat gelijk het geloof
Christus aangrijpt, door liefde hem aankleeft, en dus voedsel, sap, leven en
vastigheid uit hem trekt; zo vat ook een boom door zijn wortelen de grond,
kleeft die aan, en trekt voedsel uit dezelve; vergelijk Ef. 3: 17; Kol. 1: 23,
en 2: 7, en in dit geval wordt ons gezegd, dat zij wortelen zullen uitschieten
als de Libanon, of gelijk anderen lezen, zij zullen wortelen uitslaan aan alle
zijden, dat is in weerwil van alle tegenstand.
c. Hierop volgt, een
alleszinse toeneming in alle plichten der godsdienst, zijn scheuten zullen zich
uitbreiden, of gelijk in onze kanttekeningen gevonden wordt, zullen uitgaan.
Deze levendge wortel zal zich uitbreiden, of toenemen in alle plichten,
betrekking hebbende op God en mensen: omtrent vele van welke tevoren een
beklaaglijk verzuim gevonden werd.
d. Dan volgt de schoonheid
van een levendige welgestelde of bloeiende belijdenis; zijn heerlijkheid zal
zijn als des Olijfbooms, die door overvloed van sappen, deszelfs leven en
schoonheid zelfs in de winter behoudt.
e. Hieruit ontstaat, een
bijblijvende smaak in ware godsvrucht, zich vertonende in de gehele wandel. Hij
zal een reuk hebben als de Libanon.
f. Vervolgens ontstaat
hieruit, nuttig te zijn voor anderen, bijzonder in godsvrucht in haar aan te
kweken en te bevorderen. Zij zullen terugkeren zittende onder zijn schaduw, zij
zullen, ten leven voortbrengen als koren, en bloeien als de wijnstok. En
eindelijk
g. Hieruit volgt een
overvloed van geurige vruchten, zo ten aanzien van zichzelf als met betrekking
op anderen, die door zijn invloed worden opgekweekt. Zijn gedachtenis zal zijn
als de wijn van Libanon, alwaar de uitmuntendste en beste druiven gevonden
werden. Nu gaan wij, over
IV. Om na te speuren, de
redenen waardoor dit leerstuk nader aangedrongen en bevestigd wordt; maar hier
zullen wij ons zeer moeten bekorten. En
1. Dat de Heere aldus
zichzelf door belofte heeft verbonden, om zijn geesteloze en afgeweken volk
weer te herstellen, kan alleen toegeschreven worden aan de vrije genade en
soevereine vrijmacht Gods: gelijk hij in het begin barmhartig is, omdat hij
barmhartig wil zijn, en aan wie hij barmhartig wil zijn: zo gaat hij om deze
reden ook voort, om de betoning van dit voornemen van zijn genade te
achtervolgen.
2. De onveranderlijkheid
zijner natuur, want eens het voornemen genomen hebbende om een ziel te zaligen,
zo kan hij zonder een tegenstrijdigheid zijner natuur, hetzelve niet overgeven,
of daarvan afstaan; maar moet derhalve, overeenkomstig zijn eigen natuur
voortgaan, en dezelve doen herleven. Want ik de Heere worde niet verandert,
daarom zijn gij o! kinderen Jacobs niet verteert, Mal. 3: 6.
3. Christus heeft niet alleen
al hetgeen noodzakelijk is tot de volmaking van de eeuwige verlossing voor zijn
volk verworven, maar hij bid ook voor haar; en hun vereniging met hem,
verzekert hen het genot van al hetgeen hij verworven heeft: doch dit is zulk
een breed veld, dat ik mij in die oceaan nu niet kan inlaten, maar liever over
zal gaan om deze leer kort toe te passen.
TOEPASSING
1. Tot Onderrichting.
Omdat het alzo is, dat de
Heere zich door beloften verbonden heeft, het geesteloze en afgeweken IsraÎl,
op haar terugkeren tot hem te doen herleven; zo kunnen wij daaruit leren
a. Die Soevereiniteit der
vrije en rijke genade Gods, die alle zaligmakende zegeningen, niet alleen
zonder, maar zelfs tegen onze verdiensten uitdeelt.
b. Beschouw hier ook de
wonderbare kundigheid en macht van de groten Heelmeester, die de
allerwanhopigste kwalen, zelfs een algemene afwijking van de genade niet
uitgezonderd, kan genezen.
c. Wij kunnen hieruit ook
leren, de reden waarom zo vele geesteloze Christenen in deze onze dagen tot
geen herstelling geraken; het is niet omdat er geen Balsem in Gilead is, of een
Heelmeester daar; maar of de reden is, omdat zij Ûf niet tot het ware IsraÎl
behoren, en dus geen wortel hebben: Ûf, omdat zij tot de Heere niet terugkeren,
die alleen genezen kan.
d. Wij zien hieruit ook de
volheid van die geestelijke voorraad, die er in het Verbond der Genade is, de
grond der vastigheid eens Christens, en zijner gelukzaligheid daarop gebouwd,
benevens vele andere nuttige en gewichtige zaken, bij welke wij nu niet kunnen blijven
stil staan.
Vele andere gebruikmakingen
zou wij uit dit leerstuk kunnen afleiden, doch opdat ik u niet vermoei zo zal
ik die voor 't tegenwoordige niet aanroeren; maar met een korte aanspraak aan
verscheidene soorten van mensen, welke ik denk dat in deze gehoorplaats
gevonden worden, alles besluiten. En
Vooreerst. Sommigen, en zo
ik vrees, geen gering getal, zijn zo ver van na te speuren, of zij toenemen en
bloeien in de genade, dat zij nog nooit enige aandoeningen gehad hebben of zij,
in waarheid genade zijn deelachtig geworden, of het voor zichzelf zeker te
maken dat zij Christus waarlijk, zijn ingeÎnt. Tot de zodanigen zeg ik
1. De genade dezer belofte
komt u niet toe; die is alleen voor het IsraÎl Gods, het terugkerende
boetvaardige volk des Heren, die gevoel hebben van hun afdwalingen; tot dezulke
behoort gij niet, en derhalve zo hebt gij geen deel noch lot in dit woord.
2. Gij hebt ook geen recht
tot dit feest, dat nu in deze plaats is bestemd; het is alleen verordineerd,
voor de zodanigen die het leven der genade bezitten om hun te versterken, om
degene die in verval zijn te herstellen, en om hun geesten weer doen herleven;
en daarom
3. Wij waarschuwen u ten
koste van u verderf, gebruikt deze instelling niet, omdat die u niet
toebehoort: doch,
4. Zo gij het echter doet,
dan kan ik u verzekeren, gij zult er niet door groeien; want gij bent tot geen
wasdom, bekwaam, omdat u wortel ontbreekt; ja
5. Het zal u inwikkelen in
de schuld des bloeds, door u schuldig te maken aan het lichaam en bloed des
Heeren: en daarom:
6. Het moet u werk zijn in
de eerste plaats, om van de oude stam der natuur af te geraken en geplant te
worden in het huis des Heeren, ingeÎnt te worden in de Heere Jezus, Christus,
en om u hiertoe te nodigen en aan te moedigen, zo overweegt:
a. Dat, ofschoon uw toestand
wanhopig schijnt, die echter in waarheid niet geheel hopeloos is: hier is een
Heelmeester, die de genezing van de allergevaarlijkste kwalen onderneemt. Ja
b. Hij kan ook uw kwaal
genezen; want gelijk hij zielen, in een geestelijk verval zijnde geneest, zo
kan hij ook dode zielen levendig maken, en dingen roepen die niet zijn alsof
zij waren.
c. Hier heeft hij reeds een
bewijs van gegeven, in al bent volk die dood waren, wanneer hij eerst ondernam,
hen levend te maken. Ef. 2: 1, 2.
d. Hij heeft verklaard dat
zijn voornemen is, onder dode zondaren een zaad te verkrijgen om hem te dienen:
en omdat hij beloofd heeft het leven te geven aan de geen die dood bent: zo
tracht dan,
e. Op hem te wachten, en bij
hem leven te zoeken niet uw gehele hart. En ofschoon
f. Gij op geen verdiensten
kunt pleiten, of enige bijzondere beloften u toe-eigenen, zo werpt u zelf
echter neer op zijn vrijmachtige genade, en blijft daarop wachten: anderen
hebben alzo gedaan, en hebben een goede uitkomst gehad, en gij, hebt geen reden
om voor dezelve te vrezen.
Ten tweede. Ik twijfel niet,
of daar zijn ook anderen in deze vergadering die reeds sedert een lange tijd,
wegens ware godzaligheid zijn aangedaan geweest, en nu nog aandoeningen hebben:
doch echter nog blijven volharden, in een dorre onvruchtbare, en onvoorspoedige
toestand; zodat men niet weet wat men van hun godsvrucht moet zeggen, ja zij,
weten het zelf niet. Tot de zodanige zeg ik
1e Dit is een troosteloze,
en zeer gevaarlijke toestand: gij bent niet in staat om in een kalmte te kunnen
staande. blijven, hoe zult gij dan bestaan in een storm: gij weet niet of gij
ranken bent die sap trekken uit de wortel, dan of gij verdorde ranken bent die
voor het vuur bent bestemd. Indien gij nu, onder de druppelen der goddelijke
instellingen komt te verdorren, zo zult gij; waarschijnlijk, wanneer die geheel
worden onttrokken, in een veel erger toestand zijn.
2. Wat is de reden dat het
alzo met u is gesteld? Gij bent niet nauw in Christus; want hij is, gekomen
opdat zijn volk het leven, ja wat meer is, overvloed zouden hebben, Joh. 10:
10. Hij heeft beloften van groei, wasdom en wederherleving gegeven; en zijn
instellingen zijn tot dat einde verordineerd; bijzonder, is daartoe het H.
Avondmaal des Heeren, hetwelk wij nu zouden vieren, ingericht
3. Gij moet derhalve de
oorzaken in uzelf zoeken, en zien of gij wel wortel hebt in uzelf, of gij in
Christus wel bent; zo ja, of gij dan het rechte gebruik maken van deze
vereniging door gemeenschapsoefeningen met hem te onderhouden, niet hebt
verzuimt: want daar moet gewiss iets bij u gevonden worden, hetgeen niet recht
is.
4. Wekt derhalve uzelf met
ernst op, onderzoekt nauwkeurig naar de oorzaken hiervan: roept tot hem die
Jeruzalem met lantarens doorzoekt, die de harten en nieren beproeft, dat hij,
uw toestand aan u gelieve bekend te maken: gebruikt de beloften van wasdom en
alle middelen der genade, bijzonder maakt gebruik met alle omzichtigheid en
vrees van dit Sacrament des H. Avondmaals, in de weg van des Heeren eigen instelling.
Deze versterkende en herstellende invloeden, die in onze tekstwoorden onder het
zinnebeeld van dauw worden voorgesteld, worden hierin ook voorgedragen en
aangeboden onder de tekenen van brood en wijn, de bekwaamste middelen van
leven, sterkte en voeding.
Ten derde. Ik hoop dat er
sommige zijn, ofschoon ik vrees dat haar getal niet groot zal wezen, die
voorspoedig zijn en bloeien als de lelie; en indien er zulke hier zijn, dan zeg
ik alleen tot u:
a. Staat na verzekering dat
gij wel geworteld bent. Het zaad onder de doornen en in steenachtige plaatsen
gezaaid, kan wel een schone lente hebben, maar nochtans een magere oogst,
Matth. 13, beproeft daarom uzelf, want gij kunt licht in misvattingen komen
wegens deze zaak. Sommigen die alleen maar de schijn hebben van in Christus te
zijn, kunnen door een uiterlijke belijdenis bloeien, en echter tot niets
terugkeren: derhalve beproeft uzelf, het is uw plicht, nu bijzonder voor het H.
Avondmaal. En om dit met ernst en gezetheid te doen, zo gedenkt:
b. Dat ofschoon gij in
Christus bent, geestelijk verval u kan overkomen; dit hebben wij reeds
breedvoerig aangetoond: en daarom bent niet hooggevoelende, maar vreest:
c. Indien gij in deze
voorspoedige en bloeiende toestand wil blijven, zo bid ik u om des Heeren wil,
maakt veel gebruik van uw vereniging met Christus, blijft in Hem, Joh. 15: 4,
dat is, houdt gedurige gemeenschapsoefeningen met Hem in zijn instellingen, van
welke deze een der voornaamste is om geestelijke wasdom te bevorderen.
d. Berust niet in de blote
plichtsbetrachting, maar smeekt dat deze dauw u mag bevochtigen, dat gijl de
invloeden des Geestes mag deelachtig worden, die alleen de instellingen van nut
en vrucht kunnen doen zijn.
Ten vierde. Tot de zodanige,
die in een levendige toestand zijn geweest, doch nu zijn verdort geworden,
moesten wij nu breedvoerig gesproken hebben; omdat dit de toestand is, daar
onze tekstwoorden betrekking op heeft, doch de tijd wil het nauwelijks
toelaten; alleen met een woord.
Vooreerst, tot uw
onderrichting, hier kunt gij leren.
1. Dat uw toestand bij
uitnemendheid gevaarlijk is.
2. Dat dit op een bijzondere
wijze zodanig is te dezer tijd, daar geesteloosheid zo algemeen geworden is,.
3. Dat wanneer boze en
beproevende tijden zullen komen, gelijk wij reden hebben om te vrezen, het dan
nog erger met u zal zijn.
4. Dat echter uw toestand
niet geheel hopeloos is, want daar is een die genezen kan.
5. Anderen zijn genezen
geworden.
6. In deze instelling biedt
de Heere zichzelf overeenkomstig uw toestand aan, alhier is a. liefde in de
hoogste trap en mate om liefde op te wekken b. de levendigste beschouwing van
de verdienste der zonde c. invloeden tot geestelijke sterkte, en vele andere
specifieken, wanneer ik mag zinspelen op het woord gebruikelijk bij de
medicijnmeesters.
Ten vijfde, tot uwer
besturing, hoe zou ik vele dingen kunnen voordragen, doch dit hoofdstuk,
hetwelk wij geheel hebben opengelegd, verschaft overvloed derzelver, en indien
het de Heere behagen mag, u verlichte ogen des verstands te geven, zo zal
deszelfs ernstige overweging, gepaard met hetgeen wij reeds tot opheldering
hebben bijgebracht, u een grote overvloed van dezelve opleveren. De Heere
zegene zijn woord en vervulle hetzelve bij deze gelegenheid aan uw zielen.
Amen.
en het aanbreken des eeuwige
dageraads, ter vertroosting van het duistere volks Gods
Over Hoogl. 2: 17.
Tot dat die dag aankomt, en de Schaduwen vlieden, keer om mijn liefste, wordt gij gelijk een Ree, of een Welp der herten op de bergen van Bether.
Het is niet nodig tijd te
verspillen, om aan u voor te dragen dat het oogmerk van dit boek, is om aan te
tonen de innige gemeenschap die er tussen de Heere Jezus en zijn Kerk,
(bestaande uit aan hem ondertrouwde gelovigen) gevonden wordt. Hij is de
Bruidegom, en zij de Bruid, het vrouw des Lams daar hier van gesproken wordt
Haar gelukzaligheid in de
genieting van deze haar Bruidegom, was onuitdrukkelijk, gelijk uit vers 3-5 van
dit hoofdstuk blijkt, wanneer zij met grote lust onder zijn schaduw zat, en
zijne vrucht haar gehemelte zoet was: doch in vers 8 had hij zich onttrokken;
echter zo niet, of zij hoorde zijn stem en zag hem van ver komen, haar
nodigende tot een liefelijke gemeenschapsoefening met Hem, en haar besturende
om alles wat een goede onderlinge verstandhouding kon verhinderen, uit de weg
te ruimen.
De Bruid in het vorige vers
voor onze tekstwoorden, bemoedigd zijnde door dit bewijs haars Bruidegoms
vriendschap, a. vertroost haar zelf onder dit zijn tegenwoordig afwezen, met de
duurzaamheid der onderlinge betrekking, die er tussen Hem en haar bleef stand
houden, mijn liefste is mijn, en ik ben zijn, b. niettegenstaande zij zijn
gevoelige tegenwoordigheid zo niet gelijk tevoren genoot, zo bevorderde hij
echter met genoegen het werk der zaligheid zijner Kerk, blijvende schoon niet
zo openbaar en gevoelig, nochtans in waarheid en op een liefelijke wijze
gemeenschap oefenen met de kerk en met elk gelovige in dezelve. Hij weidt onder
de leliÎn. En dan voegt zij daarbij, de woorden die wij nu hebben voorgelezen,
waarin ons deze drie navolgende zaken aanmerkelijk voorkomen.
1. De tegenwoordige toestand
van de Bruid: zij is door de nacht overvallen, daar zijn schaduwen tussen hem
en haar.
2. Haar vertroosting, het is
de hoop van het aanbreken eens heerlijke dageraads.
3. Haar werkzaamheid en
begeerte tot dat die dag zou aankomen, zeggende: keer om mijn liefste.
1. Wij moeten acht geven op
haar tegenwoordige toestand, die wij zullen ontvouwen en openleggen.
a. Haar liefde staat van
ver, en is afwezig ten aanzien van haar gevoel. Dit is klaarblijkelijk uit haar
bidden om zijn wederkering.
b. Zij is door de nacht
overvallen. Daarom verlangt zij naar het aankomen van de dageraad. Weliswaar,
zij was niet, gelovigen zijn ook niet te eniger tijd volstrekt in duisternis,
gelijk andere wereldlingen; maar haar licht was ten minste gelijk dat in de
dagen der profeten, niet geheel donker, ook niet geheel licht.
c. Het gevolg hiervan, of de
oorzaak is mogelijk deze, dat er schaduwen zijn die zich stellen tussen haar
liefste en haar. En het is door de tussenkomst derzelver, dat haar zien van de
Heere, in 't geheel of ten dele wordt verhinderd. Het is niet nodig mij op te
om u aan te tonen wat door schaduwen hier bedoelt wordt. Wij moeten er hier
beide oorzaak en uitwerking door verstaan. Al hetgeen een klaar gezicht
verhindert, of onze zon bewolkt, en die onvolmaaktheid van licht, en
onvoldoende ontdekking van dingen die daardoor ontstaat, worden beiden hier
door gemeend.
2. Haar vertroosting
bestaande in haar hoop, dat er een heldere dag haast zal aankomen, en de
schaduwen wegvlieden, dat is, tot dat alle verhinderingen van licht,
onvolmaakte vertoningen, of al hetgeen van een volkomen en voldoenende
beschouwing afhoudt zullen verdwijnen.
3. Haar werkzaamheid en
begeerte, of hetgeen zij, in die tussentijd, totdat de dag zou aankomen, wilde
hebben. Keer om mijn liefste, word gij gelijk een ree, of een welp der herten
op de bergen van Bether. De betekenis hiervan is in het kort deze. Het behage u
totdat die dag aankomt, wanneer ik onafgebroken gemeenschapsoefeningen met u
zal hebben, mij hier op mijn weg uw genaderijke ontmoetingen te vergunnen,
nadat mijn toestand zal vereisen. Komt gij over allen tegenstand, over de
bergen mijner zonden die u verhinderen, heen; gelijk een jong hert of thee,
licht, snel, en met vergenoeging huppelt over de heuvelen. Dit is hetgeen zij
zoekt, en waarom zij haar Bruidegom bidt.
Daar zijn uitleggers die
hier enige zwarigheid maken, of men het eerste gedeelte van:dit vers, met het
laatste. gedeelte, of met het einde van vers, 16 moet samenvoegen. Het is
klaarblijkelijk dat de uitdrukking tot dat, betrekking heeft tot het een of tot
het andere: daar is een volkomen zinsophouding zo voor als na dit gedeelte der
woorden, hetwelk ons derhalve vrijheid geeft om het toe te passen op een van
beide: daar wordt niets in de zin gevonden dat hetzelve doet onvermijdelijk
overslaan tot het een of tot het andere. Zo het mij toeschijnt, is 't het
veiligst het tot beide betrekkelijk te maken, en dan is de zin deze, omdat gij
nooit zult ophouden met u volk alhier gemeenschap te oefenen, totdat zij tot uw
volle genieting gebracht zullen zijn, wanneer die dag zal aankomen, en de
schaduwen vlieden, zo behage het U dan, ook mij onder andere, totdat die tijd
zal komen, te vergunnen om een deelgenoot van uw genaderijke ontmoetingen te
zijn.
Indien men mocht vragen, wat
dag is het, in welker verwachting de Bruid zichzelf vertroost? zo antwoord ik,
wij moeten een van beide er door verstaan: of de dag van het evangelie, wanneer
de Heere over zijn instellingen schijnsel geeft, en de zon der gerechtigheid
doet opgaan met genezing onder zijn vleugelen, Mal. 4: 2, dit wordt genaamd de
opgang uit der hoogte, Luk. 1: 78, of, de dag van Christusí tweede
verschijning; dit wordt genaamd de morgenstond, Ps. 49: 15, in welke de
oprechten zullen heersen, en het opgaan der morgenster in onze harten, 2 Pet.
1: 19, hetwelk, overgesteld wordt en te bovengaande is, de allerklaarste
ontdekkingen en openbaringen van God in de genademiddelen door Hem ingesteld. De
meeste en beste uitleggers hellen hiertoe over en wij voegen ons bij hen.
Men zou ook mogen vragen,
wat moeten wij door de Bergen van Bether verstaan? Ik antwoord, of er enige
Bergen die deze naam voerden in Kana”n waren, wordt betwist; doch wij hebben daar
geen belang bij, omdat het oogmerk der woorden klaar is, en begunstigt wordt
door de betekenis van het woord. wij moeten derhalve door dezelve verstaan, al
de beletselen die zich stellen, tussen de Heere en de Bruid; namelijk de bergen
van verdeeldheid, of van afscheiding.
Aldus hebben wij de woorden
zelfs klaar en duidelijk ter beschouwing voorgesteld. Nu blijft nog over enige,
practikale waarheden uit dezelve af te leiden: elk gedeelte ervan zal ons stof
verschaffen, tot nuttige aanmerkingen. Ik zal uit elk gedeelte der woorden,
maar een ervan aan, u voorstellen. en de zodanige uitkiezen die het
allergepaste voor de tegenwoordige gelegenheid zijn, en dezelve kort
verhandelen. Nu, in de voorgelezen woorden hebben wij drie dingen aangemerkt,
namelijk:
Vooreerst. De tegenwoordige
toestand van de Bruid, en dezelve volgens onze gedane verklaring, verschaft ons
deze Leer.
Dat zelfs de zodanige die
aan de Heere ondertrouwt zijn, zo lang zij hier op aarde wonen, dikwijls in het
duister geraken: en door tussen beide komende schaduwen, weerhouden worden, van
die vrije en volkomen gemeenschapsoefening met de Heere, die zij begerig zijn
te genieten.
Ten tweede. Haar
vertroosting deze aangaande, hetwelk gelegenheid geeft tot deze tweede
aanmerking, die, deze is:
Dat er tot troost der
gelovigen, een dag aannaderende is, die al deze schaduwen, welke nu haar
gemeenschapsoefeningen met de Heere verhinderen zal doen wegvlieden.
Ten derde. Haar begeerte in
die tussentijd, totdat die dag aankomt; waaruit wij aanmerken:
Dat het de alleszinse
begeerte en de gedurige poging zal wezen van allen die in Christus zijn, om
veelvuldige ontmoetingen van de Heere te mogen genieten, naarmate hun toestand
zal toelaten, en haar noden zulks vereisen, tot dat die dag komt.
Ons voornemen is, de tweede
dezer aanmerkingen kort te behandelen; dezelve sluit de eerste in en in onze
toepassing, indien de tijd zulks toelaat, zal zich wel gelegenheid opdoen om
ook een woord wegens de derde te spreken. De lering derhalve is:
Dat de gelovigen het vooruitzicht
hebben van een heerlijke aannaderende dag, welkers aankomst al deze schaduwen,
die nu haar volkomen gemeenschapsoefening met de Heere verhinderen, zal doen
wegvlieden. Het is niet nodig dat wij onszelf lang zouden ophouden om dit te
bewijzen, Ps. 97 wordt ons gezegd, dat het licht voor de rechtvaardigen wordt
gezaaid; en het aanbreken van dat licht, is die dag daar wij nu van spreken.
Dat er zulk een dag wezen zal, wordt ons alle mogelijke verzekering van
gegeven: Rom. 13: 12 wordt daarom gezegd, dat de nacht is voorbij gegaan, en de
dag nabij gekomen, 2 Pet 1: 19 wordt getuigd, dat deze dag ter bekwamer tijd
zal aanlichten en de morgenster opgaan. Ja ons wordt gezegd, Openb. 21: 25 dat
het een dag is, die nooit door een nacht zal achtervolgd worden. Dit is de dag
der verlossing der kinderen Gods, Ef. 4: 30, ja die grote en doorluchtige dag,
die Hand. 2: 20 gemeld wordt En 2 Pet. 4: 12 genaamd wordt de dag Gods. Dit is
die dag wanneer de zon der gerechtigheid zich met een zevenvoudige luister in
zijn hoogste verheffing zal vertonen, hetwelk onfeilbaar alle schaduwen zal
doen wegvlieden. Doch dit leerstuk verder te behandelen, zullen wij
I. Enige dingen welke
schaduwen genaamd worden opnoemen.
II. Enige redenen van die
benaming voordragen.
III. Het aankomen van deze
dag, die dezelve zal verdrijven en doen wegvlieden, een weinig nader
verhandelen.
1. Wij moeten dan
onderzoeken, wat die schaduwen zijn., die zich nu tussen Christus en de
gelovigen stellen? ik antwoordt:
a. Het zijn de
overblijfselen der natuurlijke duisternis die een deksel brengen over al de
dingen Gods, en onze gemoederen met misverstand en vooroordelen omtrent dezelve
en met verkeerde bevattingen omtrent de Heere vervullen. De natuurlijke mens is
met een dikke duisternis geheel overdekt, zodat hij niet kan begrijpen de
dingen Gods, maar acht die dwaasheid te zijn, 1 Kor. 2: 4 Ja dat meer is, hij
is geheel duisternis, een samenknoping van onwetendheid, Ef. 5: 8. Niets dan
blindheid. Nu, ofschoon de gelovigen geroepen zijn uit de duisternis tot Gods
wonderbaar licht; zo blijft echter de duisternis nog ten dele; want wij, kennen
maar ten dele, en zien maar als door een spiegel, in een duistere reden; en in
zoverre dit plaats heeft, is hetzelve een schaduw gelijk.
b. Tot dezelfde soort
behoort een boos en ongelovig hart, dat al de ontdekkingen, die de Heere van
zichzelf doet in twijfel trekt, het gemoed van het licht afwendt, en nevelen,
vooroordelen en uitvluchten verwekt, die het licht der klaarste openbaringen
verduisteren. De Heere Jezus op aarde zijnde, heeft dikwijls over de invloed
die dit had op Zijn eigen discipelen geklaagd. Het ongeloof berooft ons van het
voordeel van vele liefelijke ontdekkingen, die de Heere aan ons doet.
c. Ongeregelde geneigdheden,
als hoop, vrees, toorn, nijdigheid, haat en hoogmoed, wanneer die de overhand
hebben in de ziel, worden gelijk een moerassige grond, verwekken nevelen,
verduisteren de lucht, onttrekken het licht en de stralen der heerlijke zon, en
overdekken alles met een soort van duisternis, gelijk die van de middernacht Nu
wat deze drie zaken aangaat, daaromtrent kunnen wij aanmerken, dat die altijd
onze zonden, zowel als onze ellende en rampspoed zijn.
d. Verzoekingen, hetzij van
de Satan, of de wereld, stellen zich dikwijls tussen de Heere en Zijn volk, en
verduisteren Zijn ontdekkingen, beroeren de ziel, en leiden die tot verkeerde
en verschrikkende bevattingen van de Heere, die haar aftrekken van de weg om
gemeenschap met hem te oefenen. Voorbeelden van deze soort zijn er overvloedig;
alle die onder aandoeningen gebracht zijn weten hiervan meer dan genoeg.
e. Zwakheid van het lichaam
brengt dikwijls verhindering toe, en maakt iemand onbekwaam om op de Heere te
wachten, wanneer zij hem zouden kunnen genieten; zo was het met de Discipelen
gesteld, de Geest was wel gewillig, maar het vlees was zwak.
Nu deze twee zaken zijn niet
altijd onze zonden, ofschoon die dikwijls in de uitkomst zodanig worden, maar
altijd ons ongeluk. Verzoekingen zijn geen zonden, wanneer men dezelve niet
opvolgt, ik meen, de zodanige die ons van buiten aankomen, ook is lichamelijke
zwakheid op zich zelf onze schuld niet.
f. Behalve al deze, zijn er
nog andere dingen, gelijk de verborgen en duistere handelwijze der
Voorzienigheid, de natuur der instellingen, die ten minste maar zijn als een
spiegel die een duister gezicht geeft: de soevereiniteit Gods in zijn komen en
weggaan, en zijn verschijning op vele onderscheiden wijzen; al deze, en vele
andere gelijksoortige dingen veroorzaken ook duisterheid in de ziel.
Doch met opzicht op deze
laatste dingen, moet men aanmerken, dat zij geen schuldige oorzaken, maar
alleen onschuldige gelegenheden hiervan oorzaak zijn. In haar zelf zijn zij
heilig, wijs, nuttig en gepast voor onze tegenwoordige toestand, en middelen
dienstig tot vele uitmuntende einden nuttig, die Gode betamend en ons nuttig
zijn; doch echter in zo ver zij op de een of andere wijze de volkomen
ontdekkingen van de Heere voor de gelovige bestemd en door hun begeerten
verduisteren; zo mogen die ook billijk gerekend worden onder de schaduwen,
nochtans vermindert zulks dezelve niet meerder dan het ter zijde stellen van de
instellingen des O. Testaments, als schaduwen, om plaats te maken voor de
instellingen van het N. Testament, doen. Doch wij gaan voort:
II. Om te onderzoeken, waarom
die schaduwen genaamd, of bij dezelve vergeleken worden, ik antwoord:
a. Omdat zij of de
volmaaktheid van het licht te kennen geven, of hetzelve op de een of andere
wijze veroorzaken. Het eerste voorbeeld door ons bijgebracht, namelijk het
overblijfsel der natuurlijke duisternis, geeft te kennen een vermenging van
duisternis, met enig licht dat in ons is, maar de andere dingen veroorzaken of
werken dit uit. Nu een schaduw werd genomen, Ûf voor bet onvolmaakte beeld van
een zaak, Ûf voor de onvolmaaktheid van het licht die hetzelve veroorzaakt;
gelijk blijkt uit Job 10: 22, en dergelijke plaatsen meer.
b. Zij worden schaduwen
genaamd, omdat zij onze beschouwingen van de Heere en Zijn ontdekkingen
onvolmaakt doen zijn; zoals die voor ons zijn wanneer het licht nog onvolmaakt,
en gelijk in het eerste aanbreken van denmorgenstond en in de schemering is.
Wij lezen Jer. 6: 4, dat de avondschaduwen zich neigen of uitstrekken over een
volk, te kennen gevend zulk een verduistering van licht, die de klare beschouwing
van zaken verhinderd, en aan ons maar onvolmaakte ontdekkingen van dezelve
overlaat. Dit nu is de uitwerking van het voorgaande.
c. Zij worden vergeleken bij
schaduwen, omdat zij ons in het onzekere laten omtrent hetgeen wij zien.
Wanneer men maar schaduwen ziet, wankelt men, men is onzeker, onstandvastig, en
gereed tot twijfelen: zo is het ook met ons, met opzicht op geestelijke dingen
gesteld; zo lang die ons bijblijven, zijn onze indrukken maar flauw en
kwijnende.
d. Zij worden schaduwen
genaamd, omdat ofschoon zij ons geen verschrikkende vertoningen van dingen
geven, zij ons echter zonder dat klare denkbeeld van dezelve laten, die ons
tegen zulke verschrikkende vertoningen van de Heere, en onszelf kunnen
beveiligen. Wanneer de Heere aan zijn discipelen op de zee verscheen, zagen zij
hem aan voor een Geest. Doch sommige van deze gemelde dingen zijn waarlijk als
een nevel tussen ons en de Heere, en stellen hem verkeerd aan ons voor, en in
deze opzichte zijn zij als de schaduwen des doods, aller verschrikkelijkst en
vreselijk: weliswaar andere dingen hebben deze uitwerking niet: maar door onze
zwakheid, veroorzaken zij echter zulke verkeerde bevattingen. In een woord, in
schaduwen is gewoonlijk iets dat akelig is; zo ook hier, en daarom werden zij
schaduwen genaamd.
e. Omdat zij als schaduwen
ons altijd verhinderen om de ware luister en heerlijkheid des Heeren, en der
geestelijke dingen in haar heerlijkheid te zien. Dit is altijd zeker dat wij
nooit de volkomen luister en heerlijkheid der dingen zien, dan alleen in een
klaar en onbeschaduwd licht, dit is toch de bijzondere heerlijkheid van het
zuiver licht, de dingen niet op een flauwe wijze, maar in haar volkomen
schoonheid te vertonen.
f. Zij worden schaduwen
genaamd, omdat zij gelegenheid, aanleiding en voordeel geven, aan de zodanige
die ons trachten door valse en verkeerde bevattingen van de Heere te misleiden.
Hun pogingen zouden nooit ingang vinden, indien er niet ergens enige
duisterheid gevonden werd; daar zij zichzelf, en de strikken die zij voor ons
leggen, onder verbergen.
g. Het zijn schaduwen, omdat
zij niet alleen het licht onthouden, maar ook de hitte; daar is een vermenging
van koude, zowel als duisternis, in schaduwachtige plaatsen; weliswaar, zij
zijn aangenaam tegen de brandende hitte der zon; doch het strekt altijd tot ons
droevig nadeel, wanneer de verwarmende invloeden van de Zon der gerechtigheid
ons ontrokken worden.
h. Zij verhinderen onze
troost. Gewis het licht is zoet en het is de ogen goed de zon te aanschouwen,
Pred. 2: 77, 't is mistroostig hetzelve te missen, doch het is zo voornamelijk
in een geestelijke zin. Nu deze schaduwen onthouden hetzelve.
i. In een woord, schaduwen
veroorzaken een soort van nacht, zij zijn metgezellen des nachts, en
deelgenoten van deszelfs koude en akeligheid, en verdwijnen met dezelve; zo is
het ook in het geestelijke met deze schaduwen gesteld. Doch nu gaan wij over.
III. Tot de verhandeling,
van het aankomen van die dag, welks vooruitzicht de vertroosting, blijdschap,
en de hoop van Gods kinderen in hun toestand hier op aarde is. Hetgeen ik
dienaangaande heb voor te dragen zal ik in deze weinige navolgende aanmerkingen
verhandelen.
1. Wij kunnen hieruit
aanmerken dat alle die aan de Heere Jezus ondertrouwd zijn geworden, kinderen
des lichte en des daags zijn, 1 Thess. 5: 5, bekwaam gemaakt om het licht te
onderscheiden, bezield met liefde tot hetzelve, hebbende enige voorsmaak van
deszelfs zoetigheid, en enige straal van deszelfs heerlijkheid genoten. Doch
echter
2. Zo is hun toestand hier
op de weg, door tussenkomst van die schaduwen door ons, reeds gemeld, dikwijls,
duister, koud, akelig, mat en moeilijk; zij brengen dikwijls dagen, ja weken,
of maanden door, zonder het licht van zon of sterren te zien.
3. Doch zelfs wanneer het
aldus met hen gesteld is, zo is dit hun tot troost, dat er een dag aanstaande
is, die deze akelige en schrikachtige duisternis die nu alles overdekt, zal
doen verdwijnen.
4. Het is zeker dat een
gelovige dikwijls, wanneer hij zichzelf van rondom beschouwd, geen teken, geen
dadelijk aanbreken van die dag kan zien, maar dat alles hen voorkomt als
haastende naar de middernacht, omdat de duisternis toeneemt en het licht
verdwijnt.
5. Echter dan, wanneer het
aldus is gesteld, zo hebben zij dit, hetwelk een betere grond van verwachting
is, dan deze blijkbaarheden zouden zijn, namelijk, dat gelijk het een vaste
ordonnantie Gods is dat de natuurlijke dag zal komen, Gen. 8: 22, er zo ook een
vastgestelde ordonnantie Gods is, voor het komen van deze dag; die dus bepaald
en beloofd is, en zo min dan Gods verbond met de dag en de nacht feilen kan,
Jer. 33: 24.
6. Weet derhalve, o! arme
ziel die zich in deze toestand bevindt, dat hoe duister het ook mag zijn, ja,
ofschoon de duisternis toeneemt, dat echter de zon der gerechtigheid is
uitgegaan, vrolijk zijnde als een Held om zijn pad te lopen. Ziet, hij komt
haast; hij is niet traag in het vervullen van zijn beloften: want hij gaat
gelijk de natuurlijke zot, zo wel voort wanneer wij hem niet zien, als wanneer
wij hem immers zien, en dit is een zeer troostelijke zaak.
7. Ofschoon het nog geen dag
is, noch de duisternis. volkomen verdreven, wanneer de zon zich niet vertoont:
zo geeft dit echter zelfs dan, licht, zulks doende afstralen, en hetzelve
meedelende, door middelen tot dat einde bestemd. Wanneer de zon onder de
horizon is, dan maakt het licht dat hij op de maan doet afstralen, een soort
van dag in de nacht; zo is ook het woord, schoon met een ontleend licht
schijnende, als een licht in een duistere plaats. Het is wel in opzicht van
ons, een ongestadig licht, dikwijls voorkomende als bewolkt, doch echter in
zichzelf een licht dat blijft in eeuwigheid, 1 Petr. 1: 23.
8. De nacht is ver voorbij
gegaan. 't Is lang geleden sedert van zijn haastelijk komen gesproken is. De
donkerheid heeft lang geduurd, en deszelfs aanwas is heden ten dage, de aanwas
der stikdonkere duisternis des middernachts niet ongelijk, welke, schoon
verschrikkelijk in zichzelf, echter een schielijke verandering voorspelt.
9. Het aanbreken van deze
heerlijke dag verschaft een verscheidenheid van vreugde, en vele nuttige,
aanmoedigende en vermakelijke voordelen; zelfs, veel groter dan het aanbreken
van de natuurlijke dageraad kan geven. Komt laat ons dezelve eens kort bezien.
a. Gelijk het is met opzicht
op de natuurlijke nacht, zo is en zal het ook gelegen zijn met deze geestelijke
nacht, waaronder de gelovigen zich bevinden. Dezelve is zodra niet tot deszelfs
grote donkerheid gekomen, of daar zullen aanstonds zich vertonen aangename
voorboden van de naderende dag. De morgenster zal opgaan, 2 Pet. 1: 19 en wat
zulks te kennen geeft, zullen wij nu wegens de kortheid des tijd niet
onderzoeken, alleen zeggen wij nu maar met een woord, dat het zeker is, dat
wanneer de nacht der kerk op het donkerste is, het niet lang zal aanlopen, of des
Heeren overblijfsel zullen enige aangename voorboden hebben, opgaande als de
morgenster in haar harten.
b. Gelijk in het natuurlijke
ten aanzien van de aanbreking des dageraads, de arme reiziger die door de nacht
overvallen is niet lang in twijfel staat, of hetgeen hij ziet alleen maar een
bedrieglijke vertoning, of een voorbode van de naderende dag is; zo is het ook
in 't geestelijke, want aanstonds hierop, zal het zijn gelijk het was in de
morgenstond van het evangelie; in de schaduw des doods, gaat het licht op,
Matt. 4: 16.
c. Gelijk bij de eerste
aanbreking van het natuurlijk licht, daar alles tevoren donker was, het
enigermate een stof van verwondering is, van waar deze aangename stralen zo
schielijk en zo verbazend voortkomen, daar de zon, die heerlijke springbron van
licht zich nog niet vertoont; even zo is het in 't geestelijke gesteld.
d. Hier kan, en zal het
waarschijnlijk zo met het volk van de Heere gesteld zijn, gelijk het is met een
reiziger die door de donkerheid ës nachts verdwaalt, verschrikt en verward is.
nog niet denkende op het aankomen van de dag; ja welke, door de eerste
aanbreking des lichts meerder verward wordt dan uit zijn benauwdheid verlost.
Zo twijfel ik ook niet of de komst onze Heeren, die heerlijke Zon der
gerechtigheid, kan in het eerst zowel, enigermate verschrikkend zijn voor zijn
eigen overblijfsel, als voor het wild gedierte des velds; bijzonder voor de
zodanige die zich in de reeds gemelde toestand bevinden, die eerder op hun
tegenwoordige duisterheid starogende zijn, dan uitziende naar de aanbreking des
dageraads.
e. De eerste uitschietende
stralen des lichts verdrijven niet aanstonds de nacht, of geven niet aanstonds
volmaakte ontdekkingen, bijzonder omtrent zulke dingen die in een verre afstand
zijn, ofschoon zij die niet geheel in het duister laten gelijk tevoren. Dus zal
het ook waarschijnlijk alhier gelegen zijn; vele zaken, die binnenkort klaar
zullen gezien worden, kunnen zich voor een tijd aan ons gezicht vertonen,
gelijk de voorwerpen gewoonlijk in het eerste aanbreken des dageraads doen:
mensen vertonen zich als bomen, zodat wij soms verschrikt worden, door een
onvolmaakt gezicht van zulke dingen, die ons namaals met blijdschap en vermaak
vervullen. De liefelijke verscheidenheid van bomen, bergen, valleien, steden en
alle andere aangename gezichten die naderhand stof van verwondering, blijdschap
en vergenoeging zijn, verschaffen ons, wanneer die op een onvolmaakte wijze
beschouwd worden, zovele verschrikkende indrukken.
f. Gelijk het in het
natuurlijke met het aanbreken van het morgenlicht gelegen is, zo is het ook met
opzicht op deszelfs vermeerdering gesteld: het vermeerdert op een verbazende,
zowel als aangename, nochtans verborgen wijze, wanneer hetzelve eerst
tevoorschijn komt; maar zo zal het ook gelegen zijn met opzicht op het licht
van deze heerlijke dag. Dezelve zal, wanneer de zon aanbreekt, spoedige en
heerlijke voortgangen maken. Al wat gemeld wordt van Christus heerlijke
verschijning, toont klaar aan, dat die zal voortgaan en lichten tot de volle dag
toe ofschoon wij niet kunnen zeggen hoe, of op wat wijze. Waar is de weg daar
het licht woont? wordt er daarom gevraagd, Job 38: 19, en gelijk dit in de
natuur een hoge verborgenheid is, zo is het ook niet minder in de genade.
g. Wanneer het licht toeneemt,
verwekt het een schielijke vrees, zelfs in het hart van het wild gedierte des
velds; zij maken zich weg en liggen neer in hun holen, Ps. 104: 22 en de
morgenstond is hen tezamen de schaduwen des doods, Job 24: 17, ofschoon zij ës
nachts verscheuren, en de overhand hebben, zo zullen echter de oprechten van
hart, in de morgenstond over haar heerschappij voeren.
h. Wanneer zon der
gerechtigheid met vermeerdering van aangenaam licht verschijnt, zo gaat die
gepaard met een verkwikkende warmte, en doet de koude ës nachts verdwijnen. Het
is het afwezen der zon, die alles koud, dood en levenloos doet zijn. Maar het
wederkomen der zon geeft vernieuwde krachten.
i. Wanneer die welaangename
dag aanbreekt, zo doet zij de slapende ontwaken; de slaaplust verdwijnt, de vogelen
zingen, de bloemen gaan open, alles vertoont zich in zijn natuurlijke luister:
de vrees gaat weg, de wegen zijn veilig, de strikken worden gezien, duizend
twijfelingen die ons tevoren kwelden verdwijnen, en volmaakte beschouwingen
komen in de plaats van donkere vertoningen. O! wat een vermakelijkheid is dit
niet! Alles wat tevoren duister en verschrikkelijk was; is nu heerlijk, klaar,
vermakelijk, aangenaam, verkwikkelijk en schoon. Wanneer men ës nachts, op reis
is, en het aankomen van de dag gadeslaat, wat een wereld van wonderen ziet men
daarin niet! maar het zal nog veel groter zijn, wanneer die heerlijke dag zal
aanbreken! wanneer de Zon der gerechtigheid zal verschijnen als een bruidegom.
En dit leidt mij om
k. Aan te merken, dat na al
deze aangename en liefelijke beginselen van bet aanbreken des daags, de zon
zelf, die massa;en fontein van licht, warmte, leven en kracht zal verschijnen:
zo zal het ook in 't geestelijke zijn. Aan te merken dat na al deze aangename
en liefelijke beginselen van het aanbreken des daags de zon zelf; die massa en
fontein van licht, warmte, leven en kracht zal verschijnen: zo zal het ook in
't geestelijke zijn. Hij, die onze Zon is zal de Hemelen scheuren, en
verschijnen met de heerlijkheid Zijnes Vaders, en in Zijn eigen heerlijkheid,
met een heerlijk gevolg van Heilige en Engelen vereerd zijnde gelijk een
Bruidegom. Wanneer Hij verschijnt zullen de minderen lichten verdwijnen; de,
zon, de maan en de sterren, zullen verduisterd worden, en geen heerlijkheid
hebben, vanwege Hem, die in uitmuntendheid haar oneindig ver te boven zal gaan.
Dan zullen de geestelijke Paradijsvogelen uit het stof opstaan, en zij die
gelegen Zullen hebben, tussen twee rijen van stenen, in een ogenblik veranderd
zijnde, zullen worden als de vleugelen ener, duif, overdekt met zilver, en
welker vederen zijn met;uitgegraven geluwen goud. Ps. 60: 14. Dan zullen zij
opvaren in de lucht, om de opgaande zon met een nieuw lied te verwelkomen, dan
zullen zij, aanschouwen hetgeen geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord,
en in het hart des mensen niet is opgeklommen om het te bevatten, Jes. 64:4, 1
Kor. 2:9.
Niemand die ooit de dageraad
heeft zien aanbreken, kan op het honderdste gedeelte, de wonderen die zich in
het aanbreken van de natuurlijke dag vertonen, bevatten; zelfs verschaft het
aan nauwkeurige waarnemers, die dezelve dikwijls beschaamd hebben, nog gedurig
nieuwe stof van verwondering die zich daarin opdoet: maar veel meer is het in
't geestelijke zo gesteld, en zal zo tot in alle eeuwigheid zijn.
O! arme, duistere,
begenadigde zielen; dan, ja dan, zullen uw voordelen onuitsprekelijk zijn. Want
1. Dan zult gij al die
dingen, die u nu dikwijls verward en moedeloos doen zijn, in een klaar en
helder licht beschouwen in zijn licht zult gij het licht zien Ps. 36: 10,
hoevele twijfelingen die de donkerheid ës nachts onoplosbaar deden zijn, zullen
dan aanstonds opgelost worden, zodat geen der minste bedenking zal overblijven.
Duisternis is de baarmoeder van twijfelingen, ongestadigheid en onzekerheid, met
alle deszelfs gevolgen; doch het licht verdrijft de nacht, met al deze gevolgen
der duisterheid.
2. Doch hetgeen de
heerlijkheid en gelukzaligheid van die dag zal vermeerderen, is, dat ons
vermogen om recht te kunnen zien, alsdan in deszelfs, volkomenheid en kracht
zal wezen. Nu is het glansrijk licht ons dikwijls moeilijk, en wij kunnen het
niet gedurig aanschouwen; maar dan zullen onze ogen het licht kunnen verdragen,
en daar een volmaakte en gezegende overeenkomst zijn; want, wanneer het
volmaakte zal gekomen zijn dan zal hetgeen dat ten dele is, teniet gedaan
worden, 1 Kor. 13: 10.
3. Dan zullen er de
allerkrachtigste en overredende bewijzen zijn, die ons gemoed ten volle zullen
vergenoegen, en geen mogelijkheid van twijfelingen overlaten; wij missen nu
veel van des Heeren ontdekkingen, die Hij van zichzelf geeft, en van Zijn
liefde, barmhartigheid en genade; want wanneer wij dezelve beschouwen zo zegt
aanstonds het ongeloof, hoe kunnen deze dingen zijn? is het mogelijk dat zulke
grote zaken voor mij zouden zijn? O! wat verkwikkingen zouden wij niet in
dezelve vinden, indien wij niet met zulke twijfelingen waren aangedaan; maar
dan zal het overmogende bewijs niet de allerminste twijfel overlaten om ons te
verwarren, of ons van het genoegen in wat wij dan als waarheid zullen kennen,
af te trekken. En:
4. Gij zult dan ook aldra de
gezegende uitwerkselen van de zon der gerechtigheid ondervinden, uw kwalen
zullen genezen zijn; lauwheid, dodigheid en vadsigheid, zullen niet meer
gevonden worden.
5. En hetgeen alles bekronen
zal, is, dat daar geen nacht meer zal zijn. Alhier is een gedurige
beurtwisseling van dag en nacht; maar dan zal het dag zijn tot in alle
eeuwigheid. Geen wankelen omtrent waarheden, of beloften; geen flauwe
beschouwingen, geen twijfelingen wegens ons aandeel in dezelve, geen bergen van
Bether, geen schaduwen van instellingen, geen duistere vooruitzichten zullen
daar meer gevonden worden; maar alles zal daar licht, een dag zonder wol ken,
of zonder nacht daarop volgende zijn: alles zal dag zijn, zonder de allerminste
donkerheid, en het licht der zon zal dan zevenvoudig zijn als het licht van
zeven dagen, Jes . 30: 20. Doch het is nu tijd dat wij overgaan om deze leer
toe te passen, en enige weinige gevolgen daaruit af te leiden.
TOEPASSING.
a. Gij ziet hier het
onderscheid tussen een kind des licht en de kinderen der duisternis. Het licht
is voor de rechtvaardigen gezaaid, Ps. 97: 11, maar die zichzelf omgorden met
spranken die zij ontstoken hebben, zullen in smarten liggen, Jes. 50: 11, en de
donkerheid der duisternis wordt in der eeuwigheid voor haar bewaard, Jud. v.
13.
b. Wij behoeven ons niet te
verwonderen, dat wij zo vele veranderingen in de toestand van het volk van de
Heere bespeuren, want het is nu haar nacht, een tijd die vele veranderingen
onderworpen is.
c. Het is de plicht en 't
aanbelang van allen, maar bijzonder der zodanigen onder u die aan de Tafel des
Heeren bent geweest, uzelf te beproeven, of gij ook kinderen des lichts en des
daags bent, voor wie hij al deze schaduwen zal doen wegvlieden.
1. Hebt gij ooit zulk een
gezicht van de Heere verkregen, hetgeen de luister van alle andere dingen heeft
doen verdwijnen, en uw hart daarvan afgebracht? Een gezicht van de Heere der
heerlijkheid brengt dit teweeg, Hand. 7: 2, 3 enz. een beschouwing van die
Parel, dat alles met blijdschap verkopen; en alles om Christusí wil verlaten,
Matth. 13: 44-46, vergelijk ook Matth 19: 17, met Joh. 6.: 68.
2. Bent gij ook gevoelig en
op een betamelijke wijze aangedaan, over des Heeren komen en weggaan, over zijn
verbergingen en verschijningen; gelijk wij in de samenhang van onze tekst, en
door dit gehele boek zien, dat het zo met de Bruid is gesteld geweest.
3. Kunt gij zonder hem
vergenoegd leven? Kunt gij gerust zijn, wanneer hij zichzelf van u verbergt?
Indien ja, dan hebt gij geen licht in uzelf; maar bent nog in de duisternis tot
op deze dag toe.
4. Behoort gij onder de
zodanige die wachten, verlangen, en uitzien naar zijn verschijning, en geeft
het u verlichting wanneer gij daar een vooruitzicht van verkrijgt? Voor zulken
zal hij ten andere male zonder zonde gezien worden tot zaligheid, Hebr. 9: 28.
Nu zullen wij voor dat wij
afbreken, nog kort een woord spreken.
Vooreerst, tot u, die tot
nog toe in de staat der duisternis, bent. a. Bent gij aan des Heren tafel
geweest? dan hebt gij gewis het lichaam des Heeren niet onderscheiden, maar u
zelf een oordeel gegeten en gedronken, 1 Kor. 2: 29. b. Wat gij ook van, uzelf
mag denken, gij bent nog in de donkerheid ës nachts, en al de verschrikkingen
ervan komen u toe. c. U kunt geen verkwikkelijk vooruitzicht van die dag
hebben, maar deszelfs aankomst zal voor u verschrikkelijk zijn, een dag van
duisternis en donkerheid, JoÎl 2: 2, al de spranken waarmee gij u omgordt hebt
zullen u begeven, d. de donkerheid der duisternis wordt in eeuwigheid voor u
bewaard, Jud. vers 13, indien gij in deze toestand blijft volharden; ik bid u
derhalve om des Heeren wil, bedenk, u zelf in tijd, wekt u op, en wendt u naar
Hem die de ogen der blinde kan openen, Ps. 146: 8.
Ten tweede, ik heb ook een
woord tot u, die niet alleen kinderen des lichts bent, maar voor het
tegenwoordige in opgeklaardheid van uw aandeel leeft. 1. Gedenk, dat uw dag nog
niet volkomen is, het is nu nog maar maan en sterrenlicht hetgeen gij nu
geniet. 2 Weest nuchter, want gij weet niet wanneer het licht dat gij nu bezit
kan verduisterd worden. Daar zijn vele veranderingen in de nacht, en vele
gevaren die niet wel kunnen gezien worden in deze onvolkomen dag. 3. Doch
echter terwijl gij hetzelve hebt, zo doet gij wel daar acht op te geven, als op
een licht schijnende in een duistere plaats, 2 Petr. 1: 19. 4. Berust niet in
of op hetgeen gij verkregen hebt, maar weest wakende, totdat de morgenstond van
die heerlijke dag zal aankomen.
Ten derde, tot sommige uwer,
die wel kinderen des lichts en des daags, maar voor 't tegenwoordige in het
duister bent; zeg ik, 1. laat het u niet vreemd voorkomen, alsof u iets
ongewoons overkwam: het is een toestand die gij met anderen gemeen hebt, en
dezelve is overeenkomstig uw staat alhier. 2. Gedenk dat deze weg, in die staat
der onvolmaaktheid, zijn nuttigheid heeft, de nacht heeft zijn nuttigheid zowel
als de dag. 3. Uw duisterheid zal niet. eeuwigdurend zijn, het licht is voor de
rechtvaardige gezaaid, en zal al haast aanbreken, 4. De duisternis van uw
nacht, zal het aanbreken van deze dag des te liefelijker voor u doen zijn. 5.
Vertrouwt tot dat de dag zal aangebroken zijn, met de Bruid op de naam des
Heeren, en op de blijvende betrekking die bij op u heeft. Houd u daaraan dat
hij u Liefste is, en u de zijne bent; dit is het, waar de profetie u toe leidt.
6. Geef acht op het profetisch woord dat zeer vast is, en leest in hetzelve van
het eerste aanbreken des lichts tot de volle middag toe, totdat de zon tot
deszelfs volle hoogte gekomen is; ik zinspeel op de handelwijze van Ezra, Neh.
8: 4, die in de wet las van het morgenlicht aan tot op de middag, 7. Smeekt,
met de Bruid in onze tekstwoorden, om zijn ontmoetingen te mogen genieten, tot
de dag aankomt. 8. Vertroost u zelf met het vooruitzicht hiervan; want die dag
zal gewis komen, ofschoon er nu weinig waarschijnlijkheid toe is, en dezelve
zal vele dingen daar gij nu niet kunt doorzien, voor u opklaren.
Ik zal nu alles besluiten
met een algemeen woord ter vermaning, aan alle die zichzelf belijden kinderen
des lichts te zijn, en aan des Heeren tafel zijn geweest; en dat met de woorden
van de apostel, Rom. 13: 12-14. De nacht is voorbijgegaan, en de dag is
nabijgekomen, laat ons dan afleggen de werken de duisternis, en aandoen de wapenen
des lichts. Laat ons, als in de dag eerlijk wandelen, niet in brasseryen en
dronkenschappen, niet in slaapkamers en ontuchtigheden, niet in twist en
nijdigheid, maar doet aan de Heere Jezus Christus, en verzorgt het vlees niet
tot begeerlijkheden. Bevlekt u karakter niet, doet uw belijdenis geen oneer
aan, noch geeft de vijanden geen oorzaak om u te lasteren. Leeft veel in het
geloof van het aanbreken van deze heerlijke dag; laat dit u steunsel en uw
blijdschap zijn in deze donkere dagen. Wanneer de aarde schudt gelijk een
dronken man, en alles bewolkt en duister is; zodat koninkrijken beven, kronen
waggelen, en alle harten met moedeloosheid en vrees zijn vervuld, houdt dit dan
vast en overdenkt het dikwijls. Deszelfs hoop zal u tot troost verstrekken,
totdat die dag aankomt, en de schaduwen wegvlieden; roept ondertussen tot
Christus, dat bij zich omkeert, en is gelijk een ree of een welp der herten op
de bergen van Bether. Komt zo Heere Jezus! ja komt haastelijk, Amen.
in de beschouwing van de gemeenschapsoefeningen
ervan met Christus.
Over Hoogl. 2: 8.
Dit is de stem mijns Liefsten, ziet hem, hij komt springende op de Bergen, huppelende op de heuvelen.
Indien de genietingen der
kinderen Gods, die gelukzalige zielen die aan de Heere Jezus Christus zijn
ondertrouwd, zo vast en duurzaam waren, als die soms wel groot en heerlijk
zijn, zij zouden dikwijls door misvatting, gelijk de discipelen, spreken van
tabernakelen te maken, en te blijven wonen hier op aarde: de hemel zou haar
niet begeerlijk zijn, of zij naar dezelve niet verlangen. Doch de veelvuldige,
grote, droevige, schielijke en onverwachte verstoringen daar hun heugelijke
genietingen voor open liggen, ter plaats hunner vreemdelingschappen, zijn
genoegzaam om hun van deze misvatting te ontdoen, en hen het onderscheid te
doen kennen tussen de hemel en de aarde.
De bruid, door welke de
gelovigen verstaan worden, die van de Heere Jezus Christus geliefd en aan hem
ondertrouwd zijn; bevindt zich in de voorafgaande, verzen van onze tekst, in
zulk een gelukzalige toestand, als een ziel aan deze zijde der eeuwigheid kan
zijn: welk een verrukkende beschrijving geeft zij daar niet van! zeggende: als
een appelboom is onder de bomen des wouds, zo is mijn liefste onder de zonen:
ik heb grote lust in zijn schaduw, en zit er onder: en zijn vrucht is mijn
gehemelte zoet. Hij voert mij in het wijnhuis, en de liefde is zijn banier over
mij. Ondersteunt gijlieden mij met de flessen, versterkt mij met de appelen:
want ik ben krank van liefde. Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd, en zijn
rechterhand omhelze mij. Gelijk haar genietingen dus groot waren, zo was ook
haar zorg om die te behouden niet minder, gelijk blijkt uit haar bezweren van
de dochteren van Jeruzalem, in het voorafgaande vers, ik bezweer u gij
dochteren Jeruzalems, die bij de heen, of de hinden des velds zijt, dat gij die
liefde niet opwekt, noch wakker maakt totdat dezelve haar luste. Gewis een
allergelukkigste staat, en was die duurzaam geweest, zij hadden in haar geluk
mogen roemen, doch dit mocht haar niet gebeuren, want wij worden in onze
tekstwoorden een droevige en zeer schielijke verandering in haar gedaante en
toestand gewaar. Zij die even tevoren vaststond in de omhelzingen van haar
liefste is nu van hem afgescheiden door tussenkomende heuvelen en bergen, over
welke Christus komen moet, eer dat zij hem wederom, gelijk tevoren genieten
kan.
Om deze woorden recht te
verstaan, moeten wij aanmerken:
1. Dat het woorden van de
Bruid van Christus zijn: dat is, de gelovige ziel die aan de Heere Jezus
ondertrouwd is, en hem door het geloof heeft aangenomen, om haar Heere, hoofd
en man te zijn, wordt hier sprekende ingevoerd.
2. Dat de Heere Jezus
Christus, haar liefste die in het vorige vers, haar linkerhand onder haar hoofd
had, en met zijn rechterhand haar omhelsde, nu als van ver staat; dat is, haar
onttrekkende zijn zielverkwikkeende vertroostingen, die de gevolgen of
uitwerkselen van de openbaring van zichzelf en van zijn liefde, aan de zielen
der gelovigen zijn.
3. Dat de Bruid wegens dit
afwezen gevoelig is aangedaan, wetende, dat er heuvelen en bergen zijn,
namelijk, zulke dingen die strekken, of ten minste schijnen te strekken om de
genadige openbaringen zijner gunstige tegenwoordigheid te verhinderen; ik zeg,
zij is gevoelig deswegens aangedaan en weet dat er zulke heuvelen en bergen
tussen beide zijn.
4. Dat ofschoon het niet
wordt uitgedrukt wat haar gestalte en deszelfs werkzaamheid, gedurende het
afwezen van haar liefste was, het echter uit hetgeen zij hier uitdrukt
waarschijnlijk is, dat zij zijn wederkomst was verwachtende, gelijk een vrouw
die haar man bemint, in zijn afwezigheid gedurig uitziet naar zijn wederkomst,
en naar elk woord dat zij hoort luistert om te weten of het de stem van haar
man is, ja gedurig nu en dan uitziende is, of zij hem ook in het gezicht kan
krijgen.
5. Dat zij, terwijl zij in
deze gestalte is, zijn stem hoort, hetgeen haar als 't ware doet opspringen om
hem wiens stem zij hoort, te zien. In een verbaasdheid zijnde, roept zij op een
afgebroken wijze aldus uit: de stem mijns liefsten! Ik hoor mijn afwezende
Heere tot mij spreken, mij enige onderwijzing toezendende. De beloften, de
geboden, en alle andere gedeelten van des Heeren woord, is de stem van Christus
tot zijn volk en kerk, en wanneer hij hun door Zijn Geest doet ontwaken, om
zijn stem en het woord te horen en die te kennen, zo worden zij daardoor tot
verdere openbaringen van Christus bereid.
6. Dat zij door zijn stem
opgewekt zijnde, haar als 't ware omkeert, en ziet met ernst uit om hem, wiens
stem zij hoort, te aanschouwen. Een gelovige eenmaal horende het woord van
Christus, wordt daardoor aangespoord om een gezicht van hem te begeren, dat is,
klaarder en gevoeliger openbaringen van hem te ondervinden.
7. Dat de Bruid haar
begeerte verkrijgt, door het oog van het geloof, hem ziende komen over alle
zwarigheden en mismoedigheden die haar in de weg staan, alhier volgens de
leiddraad van het Hooglied, vergeleken bij bergen en heuvelen.
Deze weinige aanmerkingen,
zijn onzes bedunkens genoegzaam tot opheldering van deze woorden; dus zal ik
geen tijd meer besteden om de betekenis ervan nader aan te tonen. Ook zie ik
geen noodzakelijkheid om een analytische verdeling te maken, en derhalve zullen
wij ons voor ditmaal hiermee vergenoegen.
Wij zouden uit deze woorden'
overeenkomstig de betekenis ervan, zoals wij die reeds hebben opengelegd,
verscheidene zeer nuttige en gewichtige waarheden kunnen afleiden; doch om
zoveel als mogelijk is tijd uit te kopen, zullen wij alles, in dit ene alles
bevattende leerstuk samenbrengen, namelijk:
Dat een ontdekking van de
Heere Jezus, komende ter verlossing, ondersteuning en vertroosting van zijn
volk, over al haar mismoedigheden en zwarigheden, die gelijk heuvelen en bergen
in de weg staan, een zeer beweeglijke beschouwing voor een gelovige ziel is,
die zijn noodzakelijkheid gevoelt, en wegens zijn afwezen kwijnende is. De
Bruid, in deze toestand, is zodanig door dit gezicht aangedaan, dat zij, als 't
ware opspringt, en zich niet kan onthouden, zelfs tot de omstanders uit te
roepen om hem te zien, zeggende: dit is de stem mijns liefsten! ziet hem, hij
komt, springende op de bergen en huppelende op de heuvelen. Dit leerstuk bevat
zeer veel zaken in zich, en vervat de inhoud van dit vers: welker opheldering,
deszelfs waarheid zo overtuigend en klaarblijkelijk zal aantonen, dat wij geen
andere bewijzen zullen nodig hebben.
In de verhandeling van dit
onderwerp, zullen wij onderzoeken:
I. Wat deze zwarigheden,
deze bergen en heuvelen zijn, die Christus in de weg staan, om tot zijn volk te
komen?
II. Wat er in dit gezicht
van Christus, komende over deze bergen en heuvelen gevonden wordt, dat zo
hartinnemend voor hun is.
III. Welke deze
gemoedsbewegingen zijn, die door deze ontdekking in hun gewrocht worden?
IV. Waarom dit gezicht
zoveel aandoeningen in hun verwekt? En eindelijk zullen wij
V. dit alles besluiten, met
enige praktische gebruikmakingen op het gemoed.
Wij zullen deze allen in
volgorde verhandelen: en beginnen
I. Met de bergen en heuvelen
van zwarigheden, die Christus in de weg staan, en over welke hij moet komen,
wanneer hij voornemens is aan zijn volk enige verlossing, vertroosting of
ondersteuning toe te brengen. En
a. hier doet zich een grote
zwarigheid op, ontstaande uit de oneindige en alles overklimmende heerlijkheid
der Goddelijke natuur. Dit is voorwaar een zeer hoge berg; Hij kan de ziel van
geen enig kwaad bevrijden; nog de minste versterkende of vertroostende genade
in het gemoed van een verloren Adamskind instorten, tenzij hij deze grote
hinderpaal heeft weggeruimd. Het is, wonderbare, ja onbegrijpelijke
goedertierenheid in de hoge en verheven God die in de eeuwigheid woont, om neer
te zien op enige, ja gade slaan zelfs de allerheerlijkste zijner schepselen:
want de Heere is hoge boven alle heidenen, boven de hemelen is zijn
heerlijkheid: die zeer hoog woont, en echter zeer laag ziet, in de Hemel en op
der aarde, Ps. 113: 4, 6, indien er zelfs in de hemel niets gevonden wordt,
hetgeen waardig is dat de Heere daarop zou neerzien, of hetzelve hoog schatten,
tenzij de oneindige Majesteit Gods Zich als 't ware vernederd; hoe zal dan op
de mens, die lemen hutten bewoond, wier grondslag in het stof is, en die
verbrijzeld worden door de motten; ik zeg, hoe zal dan op hem worden
neergezien? Men zou zeggen, dat deze ene zwarigheid groot genoeg was, om zelfs
de reden de mond te stoppen, en te doen stil staan; doch dit is niets in
vergelijking met hetgeen nog volgen zal, want wij hebben nog nauwelijks de voet
dezes bergs, die Christus moest overklimmen, beschouwd. Indien hij ooit iemand
van Adams nakomelingen wilde helpen, verlossen of vertroosten, dan moest hij
niet alleen neerbukken, en op de mens, maar op de zondige besmette,
weerspannige en afvallige mens zien. O, verbazende goedertierenheid Gods! ja
maar dat is nog niet alles, dan moest hij ons gelijk worden. Wat! ons gelijk!
moest de Majesteit Gods bedekt worden? moest zijne heerlijkheid wonen in de
gelijkenis van een mens, ja van een zondig mens, gewis dit is wonderbaar! doch
dit is nog niet alles; dit kon het nog niet teweeg brengen: Hij moest niet
alleen de gestalte van een mens, van een zondig mens, maar zelfs die van een
arm, veracht, versmaden en gelasterd wordend zondaar aannemen hier! ja hier! o
zondaren, is een berg zo hoog en steil, dat indien het verstand van engelen en
mensen had werkzaam moeten zijn om deszelfs hoogte te bevatten, zo zouden wij
die gewis onoverklimbaar geoordeeld hebben. Het is geen wonder derhalve dat de
verblinde joden, en de hoogmoedige en ongelovige Socinianen hier waggelen, en
deze verbazende waarheid in twijfel trekken, daar zelfs het geloof, op een
rechte beschouwing van deze wonderbare hoogte wel eens schudden kan; doch
wanneer het Christus ziet komen, huppelende op deze berg, en springende op deze
heuvel. O! dan wordt de ziel ten hoogste aangedaan, door te zien dat Hij over
deze wonderbare hoogte komt.
b. Een tweede berg, over
welke Christus komen moest voor en aleer hij aan zijn volk enige hulp kon
toebrengen, was die der toorn Gods. Op de dag toen de mens het eerste
rebelleerde tegen zijn Schepper, stelde de vertoornde gerechtigheid Gods tussen
hem en degene, die tot zijn verlossing zou komen, zware en verwonderlijke
bergen van toorn en wraak. Indien engelen of mensen, wanneer dat heerlijke plan
ter zaliging van zondaren, eerst als 't ware, in de Vrederaad der aanbiddelijke
Drie-eenheid voorgesteld werd, hadden tegenwoordig geweest, of hetzelve
gehoord, hadden zij, zeg ik, toen gehoord dat de rechtvaardigheid Gods de
heerlijke ondernemer der zaligheid zijner Kerk, deze zwarigheid voor ogen
stelde, zij zou gewis gewanhoopt hebben. Hoe zou het hart van zondaren niet
gebeefd hebben, wanneer zij de rechtvaardigheid Gods in dezer voege tot Hem
hadden horen spreken: Gij mag, indien gij wilt, de zaligheid van zondaren ondernemen;
doch wanneer gij zulks doet, dan zal ik zulk een gewicht van toorn op u leggen,
hetgeen u zal doen wenen, zuchten, en droppelen bloed doen zweten; ja ik zal
daarenboven op u aanvallen, en u verpletteren, totdat ik u hartebloed zal
hebben uitgestort: Mijn oog zal zich uwer niet ontfermen, noch mijn hart u
verschonen, maar ik zal zulk een gewicht, zulk een last van toorn op u leggen,
die uw ziel dermate zal drukken, dat gij zult moeten uitroepen, mijn God, mijn
God, waarom hebt gij mij verlaten! Zegt nu eens, indien gij dit
verschrikkelijke voorstel aan de Zoon van God had gehoord, zoudt gij dan uw
verlossing niet hebben moeten wanhopen? en met de wanhopende kerk uitroepen:
Ezech. 37: 11. Onze beenderen zijn verdord, en onze verwachting is verloren,
wij zijn afgesneden. En is het dan niet een hartbrekend gezicht, de Heere Jezus
te zien komen huppelen over deze heuvel, en springende over deze
verschrikkelijke berg?
c. De derde Berg, over welke
Christus komen moest ter verlossing zijns volks, was de berg van Tegenstand. De
mens kreeg door zijn afvalligheid van God, het juk des satans om zijn hals en
werd zijn onderdaan, ja verkocht zichzelf tot een slaaf der hel; en daarom, wie
ook zijn verlossing wilde ondernemen, moest staat maken, om door de gehele macht
der hel te worden tegengestaan. Wanneer de blijde mare van dit gezegend oogmerk
het eerste werd verkondigd, heeft zulks buiten twijfel, de hel in een
verschrikkelijke beweging gebracht; de satan dacht dat hij zijn roof verzekerd
had, en dat hij triomfeerde over de wijsheid Gods, als had hij al deszelfs
uitvindingen in deze benedenwereld verdorven, door de mens te verleiden, en
heeft buiten twijfel, wanneer hij kennis kreeg, dat er een voornemen was om hem
zijn vang te ontroven, al de verenigde machten der hel daartegen verzameld, en
dit was zeker een grote berg in de weg. O! hadden wij gezien wat bedreigingen,
zwarigheden en bloedige tegenstand Christus moest overkomen, op de weg die hij
ter verlossing zijn volks moest gaan, wij zouden zeker hebben moeten besluiten,
dat hij het nooit zou ondernomen hebben.; dit is een der heuvelen die hij tot
verbazing van al die geloven, huppelende overgekomen is.
d. De vierde berg over welke
Christus komen moest ter verlossing van zijn volk, is de onvriendelijke behandeling
dergenen om wier wil hij moest komen. Was het een volk geweest dat uitziende en
verlangende was naar zijn komst, en dadelijk gereed om hem te verwelkomen en te
ontvangen; zulks zou enigszins tot zijn bemoediging zijn geweest, doch hier was
het gans anders gesteld, want onder al de kinderen der mensen werden er geen
gevonden, die onvriendelijker, ja verwoeder in hem tegen te staan waren dan
zij. Dit was een hartbezwijkende ontmoediging, want wie zou ooit hebben kunnen
denken, dat deze berg in zijn weg zou zijn gesteld geworden? of zo ja, wie zou
gedacht hebben dat hij die ooit zou overgekomen zijn? maar hoe kan dit zijn,
zal mogelijk onze reden zeggen? Hoe kunnen wij denken, dat Christus zal genegen
zijn om niet alleen de toorn van zijn Vader te dragen, en zichzelf bloot te
stellen voor de verenigde macht, list en boosheid der hel; maar, wat meer is,
dat hij dit alles zal doen voor mensen die hem zelfs niet de minste erkentenis
voor al zijn goedertierenheid willen bewijzen, maar integendeel hem met onvriendelijkheid,
ja met vijandschap belonen? waarlijk, dit is een verschrikkelijke berg.
e. De vijfde en laatste berg
die Christus moest overkomen, was het ongeloof zijns volks, die schoon zij hem
dikwijls zagen springende op de bergen, en huppelende op de heuvelen, echter
door 't ongeloof zo ver vervoerd worden, dat zij bij elke gelegenheid zijn
getrouwheid, en gewilligheid, of macht in twijfel trekken; en is dit niet een
grote berg? De vier andere, door ons reeds gemeld, waren zeer groot en
moeilijk; doch wij mogen billijk deze als de grootste aanmerken. Ons wordt
daarom gezegd, dat de Heere zich verwonderde over het ongeloof dergenen welke
het Evangelie verkondigd werd, en dat dit zulk een berg in zijn weg was, die
hem moeilijker viel dan enige andere om die te boven te komen. Wij vinden tot
dat einde een aanmerkelijke schriftuurplaats, Mark. 6: 5, 6, en hij kon daar
geen kracht doen, dan hij legde weinige zieken de handen op, en genas ze: en
hij verwonderde zich over haar ongeloof; en elders wordt uitdrukkelijk gezegd,
en hij heeft daar niet veel krachten gedaan, vanwege haar ongeloof, Matth. 13:
58. Dit nu zijn de bergen over welke het geloof hem met verbaasdheid huppelende
en springende ziet komen. Nu zullen wij
II. Onderzoeken, wat er in
dit gezicht gevonden wordt, wat voor de gelovigen, die hetzelve ziet, zo
hartinnemend is, en
(1) Daarin wordt gevonden de
heerlijkheid, schoonheid en overklimmende bevalligheid van Zijn persoon. Ziet
Hij komt! zegt de Bruid, Hij, alsof een iegelijk Hem moest kennen. Geen genade,
bevallige gestalte of uitmuntende evenredigheid is er die de oneindige en
onnaspeurlijke wijsheid Gods kon bedenken, die niet in zijn persoon gevonden
wordt. In Hem wordt gezien een Majesteit die zichzelf boven de wolken verheft,
en die echter gepaard gaat met een nederigheid die bukt tot op de lage aarde.
In Hem stralen de heerlijke en glansrijke uitmuntendheden der Goddelijke natuur
door, met een luister evenredig geschikt voor het oog van het geloof. In Hem is
alles, dat onze broze natuur kan wonden, beschadigen of overstelpen, volkomen
bedekt; en al hetgeen nuttig of troostelijk is, of daar onze natuur in staat is
om een gezicht in God van te verkrijgen, wordt op de allerlevendigste wijze aan
het oog van het geloof ontdekt. Een gezicht van een bloot God, indien ik met
eerbiedigheid voor Zijn naam aldus mag spreken, zou de zondige mens volkomen
met blindheid geslagen, ja gedood hebben; want geen van Adams kinderen kan ooit
God buiten Christus zien en leven. De beschouwing van een bloot mens, ofschoon
volmaakt, zou ons geen troost hebben kunnen toebrengen. Allen die Christus van
een van beide Zijn naturen beroven! en hem in een van die tot een Zaligmaker
van zondaren aanbieden, zullen allen die de noodzakelijkheid van een Zaligmaker
voor zichzelf ondervinden, met zuchtingen doen uitroepen: Icabod, waar is de
heerlijkheid? Of, daar is geen heerlijkheid. Het is de gezegende vereniging der
tweenaturen in Christus, die alle verrukkende schoonheid in zich vervat, het
oog tot zich trekt, het hart ontsteekt en de verwondering der gelovigen opwekt.
De zondige mens zou nooit hebben kunnen geloven dat God hem enige
barmhartigheid zou bewijzen, indien bij niet gezien had dat de Goddelijke
ontferming en meedogendheid, zich als het ware in menselijke teerhartigheid versmeltende,
gevoelig aangedaan geweest had met de zwakheden van onze natuur; indien hij
neergezonken was onder de toorn Gods, hij zou nooit de vrijmoedigheid hebben
durven gebruiken om zijn hand uit te strekken, om de Goddelijke Almacht aan te
grijpen, zo de Heere hem die niet in een menselijke hand en arm had aangeboden;
hij zou nooit tot God hebben durven genaken om Hem raad te vragen, al zou hij
tot in eeuwigheid hebben blijven omzwerven; indien God niet door een mens tot
hem gesproken had. Hij zou nooit naar de oneindige heiligmaking gejaagd hebben,
indien dezelve hem niet in het leven van een mens was voorgesteld. En om alles
in een woord op te sluiten, het is alleen die nauwe en zalige vereniging tussen
hemel en aarde, God en mens, die er in de persoon van Christus is, die aan de
mens in zijn toenadering tot God enige troost, sterkte of moed kan geven; en
een beschouwing van deze schoonheid en heerlijkheid in de gesteldheid van
Christus persoon die schoner is dan der mensen kinderen, Ps. 45: 3, is datgene,
waardoor het hart van een gelovige op het allerkrachtigste wordt aangedaan,
wanneer zij Hem tot haar zien:komen, springende op de bergen en huppelende op
de heuvelen.
(2) Hem te zien komen is
hartinnemende, omdat Hij niet wacht tot dat zij naar Hem vragen: o, neen! Hij
komt haar voor, Hij verrast haar met Zijn goedertierenheid, wanneer het baar
zou gepast hebben de eerste stap tot Hem te doen, en Zijn hulp af te smeken;
doch ziet, Hij blijft daar niet op staan, maar Hij komt springende op de bergen
en huppelende op de heuvelen. Wanneer zondige aardwormen het niet verdienden,
ook geen hulp zochten of daaraan dachten, ja zoveel niet als daarna uitzagen,
ziet, toen kwam Hij tot haar hulp! En zeker dat is hartinnemend; want hierin is
Christus liefde wonderbaar, dat Hij ons heeft lief gehad en zichzelf heeft
overgegeven om een verzoening voor ons te zijn, wanneer wij Hem niet
liefhadden, ja niets van Hem kenden. Hetgeen van de Vader gezegd wordt 1 Joh.
4: 10, hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons
lief heeft gehad, en Zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze
zonden; kan ook met dezelfde billijkheid toegepast worden op de Zoon, gelijk
Hij zelf doet Joh. 15: 16, zeggende tot Zijn discipelen, gij hebt mij niet uitverkoren,
maar Ik heb u uitverkoren, en Ik heb u gesteld, dat gij zoudt heengaan en
vrucht dragen, en dat uw vrucht blijve; opdat zo wat gij van de Vader begeren
zult in Mijn naam, Hij u dat geve. Het zou hartinnemend geweest zijn, indien
Hij ons had toegestaan nog meer, indien Hij ons had geboden tot Hem te komen,
om Hem tot verlossing te kiezen en aan te kleven; doch dit is oneindig meer
verbazende, dat hij zelf ons komt, springende op de bergen en huppelende op de
heuvelen.
(3) Hier is ook een
hartinnemend gezicht, te zien waar vandaan en waar Hij komt. Hij komt uit de
schoot des Vaders, daar Hij van eeuwigheid in onuitsprekelijke gelukzaligheid
geweest had, als de beminde Zijner ziel en het voorwerp van Zijn eeuwig
welbehagen, welke uit de hoogwaardige heerlijkheid die stem tot Hem zond: deze
is Mijn geliefde zoon, in dewelke ik Mijn welbehagen heb, 2 Pet. 1 . 17 en
daalt neer als het ware in de buik der hel, die hel daar zondaren in moesten
gelegen hebben. Hij komt uit de troon Zijner heerlijkheid, het kleed Zijns
luisters neerleggende, zichzelf vernietigende, de gestalte eens dienstknechts
aannemende, ja Zijn woning nemende in een kribbe onder de beesten of onder
zondige mensen, die nog erger zijn. Hij komt uit het gezelschap der Engelen, om
te verkeren onder mensen die lemen hutten bewonen en met zonde zijn besmet; en
dit is zeker ten hoogste hartinnemend.
(4) Het gezicht van de weg
langs welke Hij komt, is en kan niet anders dan zeer hartverrukkend voor een
gelovige ziel zijn. Het is geen weg gelijk die, waarop Adam in de staat der
rechtheid hemelwaarts wandelde, geen weg gelegen door een paradijs, versierd
met liefelijke stromen, alwaar de rijpe appelen rondom hem afvielen, en de
overzoete druiventrossen, als het ware haar wijn uitdrukten in zijn mond; daar
al de vruchten, ja de eerste der boomvruchten door Gods hand geplant, (en door
de zonde der mensen nog niet der ijdelheid onderworpen) hem als van zelf in de
hand kwamen; daar het overeenstemmende geluid der nieuwgeschapen vogelen, zijn
oren streelden met een onuitsprekelijk vermaak; ja, daar geen steile hoogten of
gevaarlijke moerassen, zijn weg die door de hof heenliep, en versierd was met
de allerwelriekendste bloemen, onveilig of onaangenaam maakten. O, neen! de weg
langs welke Christus komt is bij deze geenszins te vergelijken, als zijnde een
allerruwste en ongemakkelijkste weg die over zeer grote en ontzaglijke bergen
van vijanden heen loopt, overhangende bergen van de toorn Gods, hem aan alle
zijden dreigende met aan dood, ja, een weg, waarin de stormwinden der
Goddelijke toorn geheel en al op hem neervielen, met zich meevoerende de damp
en stank van al de onreinheden en melaatsheden zijner vrienden en vijanden. Wat
hart zou niet aangedaan worden, om hem langs zulk, een weg als deze te zien
komen.
(5) Het einde waartoe Hij
komt, is ten hoogste hartinnemend voor degenen die Hem zien komen, springende
op de bergen en huppelende op de heuvelen. Hij komt niet, gelijk wij billijk
mochten verwachten, om wederhorige zondaren te verderven. Ik ben niet gekomen,
zegt hij, Joh. 12: 47, opdat Ik de wereld oordele, maar opdat Ik de wereld
zalig make. Hij is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was,
Luk. 9: 56 en 19:10. Die Hij kwam zaligen, hadden niets beminnelijks in zich.
Wat kon er aanlokkende voor Zijn ogen of liefde zijn, daar zij alten, gelijk
een eerstgeboren kind vertreden waren in hun bloed, gewenteld in hun
onreinigheid, vol van wonden striemen en etterbuilen, Jes. 1 6, wegwerpelijk
als het slijk, zwart als de hel, stinkende als het graf, vol van verrotting en
doodsbeenderen? Al deze ellende hadden zij hun zelf toegebracht: gij hebt uzelf
bedorven, Hos. 13.: 9 en daarom te minder ontferming waardig. Hij kwam om te
zaligen, die naar geen zaligheid zochten, maar die hun eigen ketenen liefhadden,
zij hadden de duisternis liever dan het licht, Joh. 3: 19. Hij kwam om van Hem
wegvliedende zondaren, met goedertierenheid en weldadigheid te volgen. Het
woord volgen overgezet Ps. 23: 6, immers zullen mij het goede en de
weldadigheid volgen alle de dagen mijnes levens, betekent iemand die vluchtende
is na te jagen; alsof David zei, dat hij verzekerd was dat God hem met het
goede zou volgen, zelfs dan, wanneer Hij daarvan wegvliedende was. En eindelijk
Hij komt om te zaligen, zulken die hij niet nodig had en die Hem niet
profijtelijk konden zijn; want zal ook een man Gode profijtelijk zijn? Maar
voor zichzelf zal de verstandige profijtelijk zijn! Is het voor de Almachtige
nuttigheid dat gij rechtvaardig bent, of gewin dat gij uw wegen volmaakt? was
het zeggen van Eliphas, Job 22: 2 en 3, en van Elihu hoofdst.. 35: 6, 7, 8,
indien gij zondigt, wat bedrijft gij tegen Hem? indien uw overtredingen
menigvuldig zijn, wat doet gij Hem? indien gij rechtvaardig bent, wat geeft gij
hem? of wat ontvangt hij uit uw hand? uw goddeloosheid zou zijn tegen een man
gelijk gij bent, en uw gerechtigheid voor een mensenkind. Nu Hem te zien komen
om de zodanigen te zaligen, neemt op een wonderbare wijze het hart in dergenen
die het zien.
(6) De snelheid van Christus
komst, is ook zeer hartinnemende; Hij komt springende en huppelende, bij loopt
zo snel, opdat Hij het verderf dergenen die zich tot goddeloosheid haasten, zou
voorkomen. Gods kinderen, voordat de Heere haar door Zijn genade aangrijpt,
lopen naar het verderf, en de toom Gods nadert tot hen als het ware in een
evenredige snelle beweging om hen te verderven; doch Christus komt tot hun zo
schielijk, dat niet een van hen verloren gaat. Hoe snel was hij bij Adam in het
paradijs; de zonde was nauwelijks bedreven, wanneer Hij ter verlossing van de
zondaar kwam; weliswaar, dat Zijn volk soms door misvatting, wanneer zij Hem
niet zien, gereed zijn om met de moeder van Sisera te zeggen, waarom vertoeft
zijn wagen te komen? waarom blijven de gangen zijner wagenen achter Richt. 5: 28,
doch zij dwalen wanneer zij aldus spreken; want zodra zij Hem zien, vinden zij
ook hun misvatting, zien Hem springende op de bergen, huppelende op de
heuvelen: want, ziet Hij komt haastelijk.
(7) Die rechttijdigheid van
Zijn komst is ook zeer hartinnemend; Hij komt juist op zulke tijden wanneer Hij
nodig is: en dit verwekt grote aandoening in de beschouwer. Dit is
klaarblijkelijk, niet alleen in de eerste ontdekking die Hij van zich zelf aan
de gelovige in hun bekering geeft, maar ook in al de andere beschouwingen die
zij naderhand van Hem verkrijgen, gedurende hun verblijf in dit Tranendal.
Want, wanneer is het dat zij Hem het eerst zien komen? het is juist dan,
wanneer zij op het punt staan om onder het gewicht van hun last weg te zinken,
wanneer zij vermoeid zijn en gereed staan om het op te geven, en als bezweken
onder het gewicht van een last des schulds; en zal niet de rechttijdigheid van
dit komen, zo een ziel bovenmate aandoen? En zo is ít ook volkomen gelegen in
al de ontdekkingen die hij naderhand van zichzelf geeft. En dus is de
rechttijdigheid der ontdekking, een der dingen, welke aandoeningen in hun
zielen verwekt.
(8) De blijmoedigheid van
Zijn komst is ook zeer innemend; Hij komt huppelende en springende, Hij komt
niet gedwongen tot haar hulp, maar zeer blijmoedig, en met grote lust. Wanneer
alles wat de mens kon doen, bij God verworpen was, zo ondernam Hij blijmoedig
het werk der verlossing. Gij en hebt geen lust gehad aan slachtoffer, en
spijsoffer, gij hebt mij de oren doorboord; brandoffer nog zondoffer hebt gij
niet geÎist. Toen zei ik, ziet ik kom: in de rol des boeks is van mij
geschreven: ik heb lust o mijn God om uw welbehagen te doen, en uw wet is in
het midden mijns ingewands, Ps. 40: 7, 8, 9. Hij komt blijmoedig,en met lust
over al deze bergen, en wanneer een gelovige Hem dus ziet huppelende en
springende, zo verwekt zulks buitengewone aandoening in de ziel.
(9) Eindelijk. De kracht, de
majesteit, en de zegepraal van Zijn komst, is zeer innemend; Hij komt
kloekmoedig, gemakkelijk en zegepralend over al de bergen in Zijn weg,
vertredende niet alleen ver afgelegene, maar ook de nabij gelegene en aller
gevaarlijkste vijanden van Zijn volk. Wat was de kerk hier over niet aangedaan
in het 63e Hoofdst. van Jesaja, wanneer zij Hem zag komen van Edom, het land
der Edomieten, die hier genomen worden voor al de vijanden van de Kerk, en van
Bosra, de voornaamste stad van dat land, als een bewijs dat Hij hun geheel
verdorven had. Zij ziet op Hem, en is wonderbaar ingenomen met de Majesteit en
voortreffelijkheid van Zijn gang, voorttredende als een Overwinnaar, die geen
verdere aanvallen van Zijn volkomen overwonnen vijanden vreest. Wie is deze die
van Edom komt, zegt de Kerk in verwondering met besprenkelde klederen van
Bosra? Deze die versierd is in Zijn gewaad, die voorttrekt in Zijn grote
kracht? Op welke vraag Hij antwoord, Ik ben het die in gerechtigheid spreek,
die machtig ben te verlossen, en die in het vervolg zegepralend Zijn vijanden
beschimpt, als zijnde geheel en volkomen overwonnen. Dit zijn de dingen
waarover de Bruid zo in grote mate is aangedaan, wegens de komst van haar
liefste, in onze voorgelezen woorden. Nu zal ik
III. Voortgaan om te
onderzoeken, welke de gemoedsbewegingen zijn, die deze ontdekking in de ziel
eens gelovigen voortbrengt? en
(a) Het zal verwondering
verwekken. De Bruid is vervuld met verwondering en wordt daardoor buitengewoon
gedrukt, zodat zij anderen te hulp roept om zich met haar over het gezicht te
verwonderen; ziet, zegt zij, Hij komt springend op de bergen, en huppelend op
de heuvelen! Elke zaak in dit gezicht is bekwaam om verwondering te verwekken;
elke zaak is nieuw, verbazend, onverwacht, en bij uitnemendheid uitmuntend.
(b) Het zal liefde opwekken,
indien het hart ooit omtrent de Heere Jezus Christus zou verwarmen, zo zal dit
gezicht veel toebrengen om het zelf in een liefdevlam te doen ontbranden. De
Bruid, wanneer zij Hem zag, was zo ingenomen, dat zij Hem met veel vertrouwen
haar Liefste noemt. Ziet zegt zij dit is de stem mijns Liefsten, ziet Hem, Hij
komt.
(c) Het zal ongemeen
blijdschap verwekken. Ziet hoe de Kerk zich gedroeg, wanneer de Heere tot haar
verlossing uit die gevangenis, die een afschaduwing van haar geestelijke
gevangenis was, op het onverwachtst verscheen, Ps. 126: 1, 3. Als de Heere de
gevangenen Zions wederbracht, waren wij gelijk degenen die droomden, toen werd
onze mond vervult met lachen, en onze tong met gejuich, toen zei men onder de
heidenen: de Heere heeft grote dingen aan deze gedaan, de Heere heeft grote
dingen bij ons gedaan, dies zijn wij verblijdt. En zodanig zal gewis de invloed
zijn die het gezicht van de heerlijke Verlosser zal hebben, wanneer Hij komt om
Zijn volk van hun geestelijke slavernij te verlossen.
(d) Het zal ook met schaamte
vervullen, een rechtgeaarde schaamte, gelijk die van David was, wanneer de
Heere beloofde zovele grote en onverdiende gunsten en weldadigheden aan Hem te
bewijzen, 2 Sam. 7: 18. Schaamte is niets anders dan een mishagen, en
onvergenoegdheid over zich zelf, ontstaande uit ontdekking van enige
onvolmaaktheid, en dit geschiedt, wanneer de Heere tot ons komt, want in Hem
kunnen wij zien wat wij zijn, hoe onrein! hoe ondankbaar! en integendeel hoe
wonderbaar goedertieren de Heere is! dit is genoeg om de ziel wanneer die een
gezicht van Hem krijgt, schaamrood te doen worden. Wij vinden een opmerkelijke
Schriftuurplaats tot dit einde, Ezech. 16: 62, 63. Want ik zal mijn Verbond met
u oprichten, en gij zult weten dat ik de Heere ben; opdat gij het indachtig
bent, en u schaamt, en niet meer uw mond opent, vanwege uw schande, wanneer ik
voor u verzoening doen zal over al het geen gij gedaan hebt, spreekt de Heere,
Heere. Wanneer Christus tot een ziel van vrede spreekt, zo zal die gewis van
schaamte blozen.
(e) Het zal droefheid
verwekken, een rechtgeaarde droefheid: blijdschap en droefheid naar God zijn
niet onbestaanbaar met elkaar. Ja het is er integendeel zo ver van, af, dat
blijdschap zelden duurzaam is, die niet met een rechtgeaarde droefheid gepaard
gaat: wanneer een gelovige ziel; Christus die zij door haar zonden, ongeloof en
ondankbaarheid heeft doorstoken ziet komen, huppelende en springende op de
Bergen, dan is zij gereed om in tranen van droefheid naar God weg te smelten:
welke niet is, gelijk de droefheid der wereld, die de ziel beangst en benauwd,
maar zij verwijd en verzacht het hart, en bevat in zich een blijdschap, welke
degene, die dezelve bij ondervinding kennen, niet zouden willen verwisselen
voor al het vleselijk vermaak dat een goddeloze wereld kan geven. Deze
droefheid daar wij nu van spreken, wordt uitdrukkelijk als het gevolg van dit
gezicht belooft, Zach. 12: 10, gij zullen Hem aanschouwen, die zij, doorsteken
hebben, en zij zullen over Hem rouwklagen, en eindelijk
(f) Dit gezicht zal met
dankbaarheid gepaard gaan in de ziel die het zelf beschouwt. Dankbaarheid is
een van de edelste, en verhevenste hartstochten, de mens bezit zoveel grootheid
en oprechtheid als hij dankbaarheid heeft: wanneer men oordeelt Hem, hier van
verstoken te zijn, dan oordeelt men Hem ook van alles wat goed is ontbloot te
wezen. Dankbaarheid is niets anders, dan een aangenaam, gevoel van gunsten, die
aan ons, zonder onze verdiensten, worden bewezen; en dit leidt ons natuurlijk
tot deze vraag, wat zal ik de Heere vergelden voor al zijn weldaden aan mij
bewezen, Ps. 116: 12. Dit zij genoeg ter verklaring van het derde algemene
Hoofddeel. Nu ga ik over
IV Om te onderzoeken de
redenen van deze Leer; waarom het komen van Christus zoveel aandoening op de
ziel van een gelovige heeft? De redenen hiervan zijn zo klaar, dat wij
nauwelijks nodig hebben, boven hetgeen reeds gezegd is, iets daartoe te voegen,
alleen met een woord, dit gezicht verwekt aandoeningen.
(a) omdat het is de
wederkering van de begeerte van een gelovige ziel. Wat is het toch daar een
Gelovige naar verlangt, er dat zij zo vurig begeert? is het niet, Hem te zien
komen, springende op de bergen en huppelende op de heuvelen? Zal zulk een met
de Bruid niet uitroepen, in vers 17 van dit hoofdstuk, keert om mijn liefste,
wordt gij gelijk een ree, of een welp der herten op de bergen van Bether? En is
het mogelijk, dat deze begeerte niet zou vervuld worden, en het hart deswegens
niet aangedaan zijn? De uitgestelde hoop krenkt het hart: maar de begeerte die
komt, is een boom des levens, zegt de wijste der Koningen, Spreuk. 13: 12, en
vers 19, de begeerte die geschied, is zoet voor de ziel.
(b) Dit vloeit uit de natuur
der zake die gezien wordt zelfs: elk gedeelte daarvan, gelijk wij breedvoerig
hebben aangetoond, is wonderbaar en tot verbazing, en derhalve bekwaam om de
aanschouwer met aandoeningen te vervullen.
(c) Het geschiedt wegens de
uitwerking die de ontdekking heeft; zij doet alle wolken verdwijnen, en legt de
grondslag tot bestendige blijdschap, zij geeft de moede kracht en troost aan de
neergebogen ziel. Doch dit voorbijgaande, kom ik nu tot de
Toepassing.
In de toepassing van deze
Leer, zal ik om van u geduld niet te veel te vergen, de overweging van vele
nuttige en leerzame gevolgen, die wij daaruit konden afleiden, voorbijgaan; en
alleen een kort woord spreken tot tweeÎrlei soort van mensen, die
waarschijnlijk in deze vergadering, zullen gevonden worden.
Om dan de weg hiertoe te
banen, zo zal ik aan u een vraag voorstellen, daar gij alle geen gering belang
in hebt; voornamelijk zulken onder u, die voornemens zijn te naderen tot des
Heeren Tafel. De vraag die ik u zal voorstellen en die ik bid dat gij uw eigen
gemoederen wilt afvragen, is deze.
Hebt gij ooit dit
hartinnemend gezicht, Christus Jezus komende, springende op de bergen,
huppelende op de heuvelen gezien? zijn uw harten ooit vervuld geworden met
verwondering, liefde, blijdschap, droefheid, schaamte, en dankbaarheid, wanneer
gij zag dat deze beminnelijke, en verwonderenswaardige Jezus tot u was gekomen
over alle zwarigheden die in de weg stonden? Vraagt dit met ernst aan uw eigen
gemoederen af; het is een zaak van het allerhoogste gewicht, en van de grootste
aangelegenheid, bijzonder voor zulken onder u, die voornemens zijn om tot des
Heeren tafel te naderen. Deze vraag, recht thuis gebracht zijnde, zal naar mijn
gedachten deze Vergadering in twee soorten onderscheiden.
I. In de zodanige, die de
Heere Jezus Christus nog nooit gezien hebben, of enige begeerte hebben om Hem
te zien.
II. In de zulken, die
ofschoon zij met geen zekerheid durfden zeggen, dat zij Hem hebben gezien,
springende op de bergen, huppelen op de heuvelen: echter kunnen zeggen, dat zij
datgene gezien hebben, hetwelk haar naar dit hartinnemend gezicht boven alle
andere dingen doet verlangen. Ik zal mij nu niet ophouden, om deze laatste
soort wederom te onderscheiden, in de zodanige die met verzekering kunnen
zeggen, dat zij Hem gezien hebben, en in dezulke die dat niet durfden doen;
maar zal alleen kort een woord spreken, tot de twee soorten reeds voorgesteld,
zonder afzonderlijk te overwegen deze mindere verdeling die men zou kunnen
maken. En dus ga ik over tot de
Eerste soort die nog nooit
dit gezicht gezien hebben. Ik twijfelde niet, of daar worden er in deze
vergadering niet weinig gevonden, die mogelijk twintig, dertig, ja sommige
veertig, vijftig of zestig jaren geleefd hebben, en tot heden toe nog nooit dit
hartinnemend gezicht hebben gezien. Gij hebt u altijd bezig gehouden in het
najagen van de vermakelijkheden en voordelen van deze wereld; uw enige zorg is
geweest, wat zullen wij eten, wat zullen wij drinken, of waarmee zullen wij ons
kleden? Wanneer gij spijs had om te eten, klederen om aan te trekken, of
medicijnen als gij ziek was, dan ontbrak u niets: hoe gij, de toorn Gods zoudt
ontvlieden; op welke wijze gij met Hem verzoend zoudt worden, en de welgegronde
verzekering verkrijgen dat gij vrede met Hein gemaakt had, is nooit in uw
gedachten opgekomen, en heeft nooit uw rust verbroken; gij hebt nooit uw gemis
van Christus gezien. Indien uw man, vrouw, kind of vriend afwezig was, of, u
enige inwendige troost ontbrak, dan kunt gij daar zeer gevoelig over aangedaan
zijn, maar wat Christus aangaat, gij hebt Hem nooit meer dan andere eerlijke
lieden, dan uw buren gekend, ook hebt gij Hem nooit gemist, gij gaat mogelijk
naarstig ter kerk, ja ook wel ten Avondmaal, en hebt gehoord en gezien gelijk
andere deden, maar van een gezicht te zien, of iets te horen dat uw hart
zodanig inneemt, gelijk wij reeds hebben aangetoond, dat een gezicht van
Christus komende om zijn volk verlossen doet, zulks hebt gij nooit gezien of
begeert. Is dit niet het juiste afbeeldsel van zeer velen in deze vergadering?
Gewis ja. Wel nu, ik moet de zodanige onder u vragen.
(a). Wat hebben wij met
ulieden te doen, die niet durven zeggen, dat gij gekomen bent om Jezus te zien?
Ons werk is nu alleen maar, mensen te vragen om te komen en dit hartinnemend
gezicht te beschouwen; onze boodschap is nu alleen maar; om dezulke die Hem
graag op deze heerlijke wijze wilden zien komen, te besturen en hun tot Hem te
leiden, en derhalve hebben wij niets met u te doen.
(b). Wat zoekt gij hier? Wat
wij hier zoeken? dat is al een zeer impertinente en ongerijmde vraag, zullen
mogelijk sommige onder u zeggen. Wij zoeken hetgeen andere eerlijke lieden
zoeken, wij hebben nooit het kerkgaan verzuimd; wij danken God, dat onze ouders
ons geleerd hebben dat dit de weg naar de Hemel is, wij zien een iegelijk daar
heen gaan, en zo doen wij ook, om een Predikatie te horen, en het Avondmaal te
ontvangen, gelijk wij altijd gewoon zijn geweest, en ook zien dat anderen doen,
en wat een ongerijmde vraag is dit dan, "wat zoekt gij?" ik antwoord,
deze vraag is niet ongerijmd, want de Heere heeft zowel het einde dat men in
het komen zich voor moet stellen als de instelling waartoe men moet komen bepaald;
maar het einden die gij hebt opgegeven, als opvolgen van gewoonte, opvoeding,
en dergelijke, zijn het einden niet waartoe de Heere Zijn instelling heeft
verordineert: en derhalve,
(c) Is het bij u een geringe
zaak met mensen te spotten, door het aannemen van de naam van Christenen,
ofschoon gij Christus niet kent; of wilt gij zelfs, ook de Heere bespotten?
Denkt gij, dat Hij u zal toelaten Zijn voorhoven te betreden, als Zijn volk,
zonder dat Hij weet tot wat einde gij daar komt? Of wanneer Hij weet dat gij
niet komt om Hem te zoeken, dat Hij u zal laten heen gaan zonder zijn
ongenoegen aan u te betonen? Geenszins; gij kunt verzekerd zijn dat Hij zulke
misbruiken niet ongestraft zal laten voorbijgaan, de banden der spotters zullen
sterk gemaakt worden. De Heere heeft gezegd, Lev. 10: 3. ik wil geheiligd
worden in degenen die tot mij naderen, en voor het aangezicht van al het volk
wil ik verheerlijkt worden. En indien Hij zich zelf zou verheerlijken in enig
aanmerkelijk oordeel, gelijk dat waardoor Hij geheiligd werd in het verderven
van Nadab en Abihu, wee dan uwer. Hoe vreselijk zal dan uw toestand niet zijn!
en ofschoon uw straf zo zichtbaar en onderscheidenlijk voor het oog der
omstanders niet is, als de hunne was, zo kan die echter alzo streng zijn. De
Heere kan u in een eindeloze onbekeerlijkheid opsluiten, en u met de ketenen
van een oordeel van verharding omhangen, en wee u dan tot in alle eeuwigheid.
(d) Bent gij zo lang te
Jeruzalem geweest, en hebt gij nooit des Konings aangezicht gezien? Hebt gij de
instellingen zo lang waargenomen, en hebt gij Christus nog nooit zien komen,
springende op de bergen, huppelende op de heuvelen? Dan bent gij zeker blind.
Want ik durf zeggen, dat anderen die met u in deze kerk, in deze vergadering,
ja mogelijk op dezelfde zitplaatsen, of aan dezelfde Tafel met u zijn, dit
verrukkend gezicht gezien hebben: namelijk Jezus Christus komende van Edom, met
besprenkelde klederen van Bosra, versierd in Zijn gewaad, voorttrekkende ja
huppelende en springende in Zijn grote kracht, over de in de weg staande bergen
en heuvelen. Derhalve moet gij, buiten alle tegenspraak gewis blind zijn.
(e) Wij zeggen, derhalve tot
u, wacht u; ziet toe dat gij tot des Heeren tafel niet nadert: want zo waarlijk
als de Heere leeft, indien gij het doet, de vloek Gods zal over u komen; gij
zult uzelf een oordeel eten en drinken, niet onderscheidende het lichaam des
Heeren. De blinden kunnen dit niet onderscheiden, en zodanige bent u . Wij
bevelen u derhalve, en raakt het heilige niet aan; want waarom zoudt gij uzelf
daarmee vermengen tot uw schade?
(f) Hebt gij Jezus nooit
gezien? Dan hebt gij nooit iets gezien dat de moeite waard was te aanschouwen;
dan hebt gij nooit nog iets gezien dat u van de last der zonde kon ontheffen,
welke, ofschoon gij nu het gewicht daarvan niet gevoelt, u echter in de hel zal
doen neerzinken, indien Hij hetzelve niet van u afneemt. Gij, hebt dan nooit
iemand gezien die tussen u en de toorn Gods kan intreden, die toorn, die gereed
staat tegen u te ontbranden, tot in het onderste der hel toe. Gij hebt dan
nooit iemand gezien die u uit de hand des duivels, die heerst in de kinderen
der ongehoorzaamheid, kan verlossen; of de weerspannige begeerlijkheden die
krijg voeren tegen uw zielen kan onderbrengen: en eindelijk, gij hebt dan nog
nooit iemand gezien, die uw ziel kon zaligen: en wat baat het een mens zo hij
de gehele wereld wint, en hij lijdt schade zijner ziel? Matth. 16: 26. Kunt gij
de wereld met u meenemen in het graf? kan een wereld u vertroosten in de hel?
Kan de wereld u de Hemel verwerven? kan de wereld uw ziel verlossen van die
ketenen der dikke duisternis waarmee Zondaren tot in eeuwigheid zullen gebonden
zijn, geenszins, de verlossing der ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid
ophouden, Ps. 49: 9, al de Engelen in de hemel, al de Heiligen hier boven, al
de mensen op aarde, ja duizenden van werelden, zullen nog kunnen geen ene ziel
die eens verloren gegaan is, weer terug brengen.
(g) Hebt gij de Heere Jezus
nooit gezien? Dan hebt gij nooit iemand die het zo oneindig waardig is gezien.
Wat is Hij dan, zult gij mogelijk zeggen, daar gij met zoveel verheffing van
spreekt? is het u ernst, deze vraag te doen, of niet? indien neen, dan is het
niet nodigt u te verantwoorden; maar indien ja, o! had ik dan de tong van Engelen
en Mensen, om u te zeggn wie Hij is. O! dat de Heere mij mijn begeerte gaf! dat
Hij mijn enge hart wil verwijden, om rechte en diepe indrukken van deze
wonderbare Christus te ontvangen! o dat Hij een gebonden tong wilde losmaken,
en toegesloten lippen openen! dan zou ik van de Heere Jezus Christus spreken,
en u zeggen, indien al niet hetgeen Hij is, echter datgene, dat enigermate, de
ernstige vrager zou voldoen, en die er geen belang in stellen ernstig doen
worden. Vraagt gij dan wat, en wie de Heere Jezus is? ik antwoordde u, zijn
Naam is wonderlijk: Jes. 9: 5. Hij is het afschijnsel van des Vaders
heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, Heb. 1 3 het
enige troetelkind van Zijn schoot: Hij is de Zoon des mensen, onze oudste Broeder,
vlees van ons vlees, en been van onze beenderen: Hij is de ImmanuÎl, God met
ons, Matt. 1: 23. God geopenbaard in het vlees, gerechtvaardigd in de Geest,
gezien van de Engelen, gelooft in de wereld, en opgenomen in heerlijkheid, 1
Tim. 3: 16. Hij is van de Aarde opgevaren in de Hemel, en uit de Hemel op de
Aarde neergedaald: Hij is die Man, de Metgezel van de Heere der Heirscharen:
Hij is God in de gestalte van een dienstknecht. Hij is de Amen, de getrouwe
getuigen, de grote Profeet, de wonderbare Raadgever van Zijn Kerk: Hij is de
grote Herder der schapen: de Wegwijzer der blinden, en de Opperste Leidsman der
Leraren: Hij is de heerlijke Hogepriester onzer belijdenis, de Heere onzer
gerechtigheid, de vervulling der Wet, de Vloek des Wets, de Verzoening van de
zonden der wereld. Het Lam Gods, het Wezen van al de offeranden, de Troon der
genade, het ware Verzoendeksel en de heerlijke Voorspraak van Zijn Kerk: Hij is
de Koning van Zion, de overste Leidsman onzer zaligheid, het Hoofd der Kerk, de
Zaligmaker van verloren Zondaren, de Vorst van de Koningen der aarde, de Dood
van de dood, de Overwinnaar van de wereld de Satan en het vlees, de Verlosser
van de slaven van de satan, de Wetgever van Zijn Kerk, een Vorst die verhoogt
is om gaven te geven aan wederhorigen, en bekering en vergeving aan Zondaren.
Wat zal ik nog meer van Hem zeggen? Hij is de Vader der Eeuwigheid, de sterke
God de Vredevorst, de wens aller heidenen, de Erfgenaam van alle dingen, de
onuitsprekelijke gave Gods, de Zon der gerechtigheid, de opstanding en het
leven, de verwondering der Engelen, de schrik der Duivelen, het licht der
wereld, de lamp van de hemel, in welks licht, de gezaligden uit allen volkeren
wandelen, en het eeuwige Lied van al de verlosten en vrijgekochten des Heeren.
Dit, dit alles is Hij, o! blinde zondaren, boven wie gij de wereld, uw
vleselijke begeerlijkheden, en de Satan hebt geschat. Dit is Hij die wij
verwachten dat zal neerkomen, en dit huis met Zijn heerlijkheid vervullen, en
Zijn vrienden aan Zijn Koninklijke maaltijd zal onthalen. Doch wie zal Zijn
komst verdragen? durft gij het, o! Zondaren doen? durft gij Hem onder het oog
te zien? nog eens, ik vraag u.
(h) Bent gij nog niet
begerig om Hem te zien komen, springende op de bergen, en huppelende op de
heuvelen, die tussen de Heere en u in de weg staan? dan moet ik u zeggen, wie
weet, of mogelijk deze Christus die gij nog nooit hebt gezien, Zijn Almachtige
hand niet zal opheffen, en een onzichtbare slag op u doen neervallen, die u tot
in Eeuwigheid zal verderven: Hij zal mogelijk tot u zeggen, slaapt nu maar
voort; en ofschoon zelfs de Engelen u zouden prediken; de bedreigingen van de
Wet, de toorn Gods tot schrik van anderen over u zouden uitdonderen: ofschoon
het land waarin gij woont wegens de toom van God zou beven, ja ofschoon gij het
geween en tandengekners der verdoemden zoudt horen, zo zult gij echter nooit
ontwaken, totdat de vlammen der Hel u wakker maken. Doch indien gij enigermate
ontwaakt bent geworden, en enige begeerten om Christus te zien verkregen hebt,
zo geeft dan acht op hetgeen ik spreken zal tot de
Tweede soort van mensen die
wij hebben voorgesteld. Ik hoop dat er sommigen alhier gevonden worden, die
verlangen om de Heere Jezus Christus te zien komen, springende op de bergen,
huppelende op de heuvelen; en of zij durven zeggen, dat zij, Hem voortijds in
deze verrukkende gestalte gezien hebben, of niet; echter kunnen zeggen, dat
niets haar kan tevreden stellen, totdat zij dit gezicht zien; en dat zij tot
dit einde alhier zijn opgekomen, en deze morgen, en mogelijk enige dagen, ja
weken tevoren, gebeden hebben, dat zij in deze plaats dit gezicht, daar zij,
zozeer naar verlangen, mochten zien: zulken, die ofschoon zij Hem haar Liefsten
niet durven noemen, Hem echter graag wilden liefhebben, en zien komen over de
bergen en heuvelen die tussen hun beiden zijn. Worden er nu de zodanige alhier
gevonden? Dan hebben wij heden een welaangename boodschap tot zulken, en
nodigen hen om dit gezicht daar zij zozeer na verlangt hebben te bezien; staat
op, komt en ziet: ziet Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de
heuvelen.
(1) O! arme Zielen, mogelijk
bent gij vol mistrouwende gedachten geweest; zeggende, hoe! zou Hij, die de
Hoge en de Verheven is, die in de Eeuwigheid woont, mij ooit toelaten tot Hem
te naderen? mij! zulk een zondig schepsel, o Zondaar, komt en ziet Hem, daar uw
ziel naar verlangt, springende op deze berg, huppelende op deze heuvel,
blijmoedig komende over deze zwarigheid: nadert tot Zijn tafel, en ziet, dat
ofschoon Christus hoog is, Hij echter de nederige aanziet, Ps. 138: 6. Hij bukt
zeker wel als 't ware neer wanneer Hij uw dankzeggingen aanneemt, en Zijn oor
neigt tot uw geroep: maar hier komt Hij nog een stap lager, en is gewillig om
met u aan dezelfde Tafel neer te zitten; ja liever dan dat gij aan zijn
goedheid zoudt twijfelen, wil Hij nog een stap lager komen: Hij wil u aan Zijn
tafel zetten en dienen. Ziet Hem springende op de bergen, huppelende op de
heuvelen.
(2) Mogelijk, heeft de vrees
voor de toorn Gods uw harten beroerd; en doen zeggen, hoe! zou Hij een enig
gedeelte daarvan voor mij willen dragen? voor mij, die zo zondig, ondankbaar en
ongelovig ben! O! neen; Hij zal zulks nooit willen doen. O! zondaar, werpt toch
deze hoogmoedige en ongelovige gedachten van u weg: ziet Hem, Hij komt,
springende op de bergen, huppelende op de heuvelen! Hij heeft de toorn Gods
gedragen; en ofschoon het zijn lichaam verbroken heeft, is Hij, daardoor niet
mismoedig geworden, nog op u verstoord; ook heeft Hij geen berouw wegens Zijn
onderneming, maar is vrolijk nadat Hij alles heeft volbracht; en tot een bewijs
van hetzelve, heeft Hij voor u een feest uitgeroepen, opdat gij gedachtenis
vierende van al Zijn smarten, u zelf zoudt kunnen verheugen.
(3) Mogelijk bent gij
bevreesd voor uw vijanden, de Satan en de wereld, die in de weg staan: maar
laten deze dingen u niet beroeren. Hij die hun sterkte vertreden heeft, en
dezelve zeer goed kende, is zo weinig bevreesd voor hun die Hij heeft ten
ondergebracht, dat ziet, Hij bereidt een liefdemaaltijd, en richt de Tafel toe
voor uw aangezicht tegenover Zijn tegenpartijders! Hier is een wonderbaar
bewijs van Zijn macht: ziet Hij richt de Tafel toe, geeft een Koninklijke
maaltijd, en doet Zijn vijanden met oneindig misnoegen, aanschouwers zijn van
zijn gadeloze liefde tot ons. Dit, dit is gewis een hartinnemend gezicht.
(4) Mogelijk is het dikwijls
in uw hart opgekomen, ik zou niet twijfelen of Christus zou alles te boven
komen, indien mijn verschrikkelijke ondankbaarheid zulks niet verhinderde; want
nadat ik aan Zijn tafel was, en met koninklijke lekkernijen ben onthaald
geworden, ben ik op een verschrikkelijke wijze ondankbaar geweest: ik vergat al
hetgeen Hij voor mij gedaan had, en begon in onderhandeling te treden met Zijn
vijanden; en derhalve zo vrees ik dat Hij het schielijk vergeten van dit licht,
van deze liefde en vertroosting nooit zal vergeven. Zo dikwijls ik tot Hem wil
opzien, staat mij dit gedurig voor ogen. O! beroerde ziel, blijft hier niet bij
staan; wet is waar, gij hebt reden om beschaamd, maar geenszins om mismoedig te
worden: want, ziet Hem, Hij komt blijmoedig huppelend over al de bergen uwer
ondankbaarheden, en springend over de heuvelen die gij zelfs hebt opgeworpen!
Ziet, Hij komt, niet om u uw ondankbaarheden te verwijten maar om u door nieuwe
gunstbewijzen te gewinnen! ziet, Hij komt, niet met een verstoord wezen wegens
uw gebreken, maar met een beminnelijk gelaat! Hij komt niet om tegen u te
strijden, maar om u te onthalen; niet om de weldaden die gij ontvangen hebt weg
te nemen, maar om u nieuwe te schenken! Hij heft Zijn handen niet op om
ondankbare vrienden te slaan, maar strekt die met weldadigheden tot hun uit:
Hij spreekt tot u niet, zeggende, gaat weg van mij, gij ondankbare vrienden;
maar Hij roept u toe, ik ben in mijn Hof gekomen, o! mijn Zuster, o! Bruid, ik
heb mijn mirte geplukt; met mijn specerijen, ik heb mijn honingraten met mijn
honing gegeten; ik heb mijn wijn mitsgaders mijn melk gedronken. Eet vrienden,
drinkt, wordt dronken, o! Liefste, Hoogl. 5: 1. Wij betuigen in de naam van
onze goedertieren Heere, dat indien iemand van Zijn Tafel heengaat, zonder
volkomen verzadigd te zijn, de zoodanige niet nauw in Hem zijn, maar in hun
eigen ingewanden: zij zijn niet vervuld geworden; omdat zij hun mond niet wijd
genoeg geopend hebben. Eindelijk
(5) Ziet, Hij komt,
zegepralend over de bergen van ongeloof, zijn uw zonden zo sterk, zo groot, dat
gij, het moeilijk vindt een enkel woord, een enkele belofte, ofschoon van een
God die niet liegen kan, uitgesproken, te geloven? Ziet hier een wonder van
goedertierenheid! Hij wil niet hebben, dat gij daarover moedeloos zoudt zijn,
want Hij roept u hier toe, komt en ziet, ja smaakt en proeft dat Christus goed
is. Hier kunt gij Hem horen spreken, hier kunt gij Hem zien, bloedende,
stervende en voor u verbroken; hier kunt gij uw hand uitstrekken, en die steken
in Zijn zijde: die wijde wond welke het zwaard van Gods gerechtigheid Hem heeft
gegeven, zal u zelfs inleiden in Zijn hart, en daar kunt gij zien de een helft
daarvan vol smart en zware ontroeringen, onder de drukkende hand van Gods
rechtvaardigheid; en de andere helft vol van liefde en goedertierenheid tot u.
O! bent dan niet meer ongelovig maar gelovig. Zeg mij, o! arme neergebogen
ziel, wat was het dat gij in Christus hebt gezien, toen gij Hem voortijds
beschouwde? dat alles is nog te zien, gij kunt Hem een rivier van bloed zien
uitstorten, om zulke onreine zondaren als gij bent te reinigen; gij kunt Hem
een maaltijd zien aanrichten, om arme onmachtige zielen te versterken en te
vertroosten, en dit alles aanbiedende om niet. Hij zegt niet, neemt mijn
lichaam en mijn bloed, indien gij een bent die zulk of zulk een mate van liefde
of begeerte verkregen hebt; of indien, gij van die of die zonde bevrijdt bent;
maar neemt Mij, neemt alles, wat ook uw zonden zijn, indien u maar gewillig
bent. Ik kan mij nu niet ophouden, met tegenwerpingen te beantwoorden; ik zeg
alleen, weg met die onvruchtbare en ongegronde moedeloosheid. Ik weet niet wat
ik moet zeggen van die ongegronde, lage, enge en bepaalde gedachten, die vele
uwer van de genade van Christus hebben: O! zegt mogelijk de een of andere, ik
ben zelf zulk een ellendige, zo onrein en walgelijk, en zo zijn ook mijn mee
Avondmaalgangers; en mogelijk zijn ook de Leraren zodanig en schuldig aan deze
en genen gebreken en derhalve zal Christus niet willen tegenwoordig zijn, Hij
zal over deze bergen niet willen komen. Ik antwoordde, dit alles kan waarheid
zijn. Leraren, zowel als het volk, kunnen hun feilen hebben; maar ik zeg u dat
het waarschijnlijker is dat uw ongeloof, meer dan al deze dingen, Christus zal
doen wegblijven. Doet dan deze enge gedachten, die de genade onderdrukken en
Christus onteren, van u weg. God zij lof tot in alle Eeuwigheid, dat de Heere
Jezus Christus niet zo schielijk tot toorn geneigd is als velen van ons, die
wegens een feil in een leraar of ledemaat, zouden willen weglopen. Vele
gebreken, ja gehele bergen van feilen in leraren en het volk, zullen het niet
terughouden van een enig arme zondaar die Hem zoekt: De Heere zij gedankt dat
het zo is. Weg dan met deze ongegronde, onkundige, en benauwde gedachten. Is
Christus komen huppelen over alle bergen die wezenlijk zijn, en zult gij
ingebeelde bergen in dezelfde plaats oprichten? Ik betuig u, dat gij niet nauw
bent in Christus, maar in uw eigen ingewanden, Ziet Hem, Hij komt, springende
op de bergen, huppelende op de heuvelen! en de Geest, en de Bruid zeggen komt,
en die het hoort, zegge, komt; en die dorst heeft kome: en die wil neme het
water des levens om niet, Openb. 22: 17. Die deze dingen getuigt zegt, ja ik
kom haastelijk. Amen, ja kom Heere Jezus, Openb. 22: 20.
Over Jes. 4: 5.
En de Heere zal over alle woning des Bergs Zions, en over haar vergaderingen scheppen een wolk des daags, en een rook, en de glans eens vlammenden vuurs des nachts, want over alles wat heerlijk is, zal een beschutting wezen.
Daar zijn twee grote
vraagstukken, die veel op het hart zullen wegen van allen welks ogen de Heere
geopend heeft, om te zien hoe de zonde haar heeft vernedert, besmet en hatelijk
gemaakt in de ogen van een heilig God, die te rein van ogen is, dan dat Hij het
kwade zou kunnen, zien. Namelijk
Vooreerst. Hoe en op wat
wijze zal ik zulk een schoonheid en bevalligheid verkrijgen, die mij zal doen
aangenaam zijn voor, en in staat stellen om gemeenschap te hebben met die God,
voor wiens aangezicht alleen verzading der vreugde is, en leven Zijn
goedgunstigheid; en van wie ik, door de zonde afgescheiden blijvende, voor
eeuwig zou verstoken zijn.
Ten tweede. Hoe zal ik 't
best beveiligd worden, in de bezitting van zulk een heerlijk voorrecht, indien
ik zo gelukkig hen hetzelfde te verkrijgen? Adam had het eens, maar verloor
het; ik heb minder kracht, meer tegenstand, en meer vijanden om mee te worstelen,
dan hij had; en indien ik ooit deze onwaardeerbare schat mocht bezitten, dan
zullen zij allen hun list en kracht inspannen, om alle wegen en middelen te
bedenken, en uit te voeren, om mij van mijne gelukzaligheid af te stoten.
Wanneer men nu een overtuigd
zondaar op deze twee vragen kan voldoen, dan stelt men hem in de ruimte; doch
wanneer men hem omtrent een van die beiden in het duister laat, dan zal hij
nooit enige bijblijvende troost kunnen genieten. Wat vrede, wat troost kan zo
een hebben, die niet weet waar bij zal verkrijgen, of hoe hij zal bevestigd
worden in de bezitting van datgene, zonder hetwelk hij niet anders dan voor
eeuwig en ondraaglijk moet ellendig zijn, en een iegelijk die tracht, hem
omtrent een van die beiden in het duister te houden, mag billijk geacht worden,
als een onverzoenlijke vijand van zijn troost.
De nooit volprezen God, en
Vader van onze Heere Jezus Christus, oneindig gewillig zijnde, dat allen,
omtrent welke Hij van Eeuwigheid gedachten des vredes en der liefde had
genomen, een sterke vertroosting zouden hebben, zo heeft het Hem behaagt, een
allervoldoenst antwoord op deze vragen daar de ziel zoveel belang in heeft, te
verzorgen; en hetzelfde is vervat in dit korte doch zeer veel in zich
bevattende hoofdstuk, dat een kort begrip of uittreksel van het gehele
Evangelie is. Ik mag wel zeggen, dat hetzelfde in zich bevat, een springbron
van sterke vertroosting voor vermoeide zielen, voortvloeiende uit de fontein
van Gods eeuwige en onveranderlijke liefde tot zondaren in Christus Jezus;
lieflijk, snel en zachtjes voortlopende in het kanaal van het eeuwige Verbond
dat in alles wel geordineerd, en bewaard is; krachtig medevoerende, allen zulke
zondaren, die eens van deszelfs verkwikkende stromen gesmaakt hebben, totdat
die haar gelukkig doet aanlanden in de omhelzing van eeuwige en onveranderlijke
liefde, alwaar die eerst Zijn oorsprong nam.
Wie gij ook zijn, mag, o!
overtuigde zondaar, die graag voldoening op de eerste voorgestelde vraag zoudt
willen erlangen, en die boven alle dingen begerig bent te weten, hoe gij de
schade u door de zonde toegebracht, hersteld zult krijgen, en uw ziel bekwaam
gemaakt zult vinden tot de genieting van die God, in Wiens gunst het leven is,
in Wiens rechterhand stromen van lieflijkheid, en verzading van vreugde eeuwig
gevonden worden, voor allen die door Hem begenadigd zijn. Hier in het tweede
vers van dit ons teksthoofdstuk, wordt een voldoenend antwoord gegeven; te dien
dage zal des Heeren Spruite zijn tot sieraad en heerlijkheid, en de vrucht der
aarde tot voortreffelijkheid en tot versiering (of liever schoonheid en
heerlijkheid, uitmuntendheid en sieraad) degenen die het ontkomen zullen in
IsraÎl. Wij hadden gisteren gelegenheid, gelijk velen uwer zal bekend zijn,
deze stof te verhandelen; en in het verklaren der woorden, hebben wij door
velen, en zo ik hoop met overtuigende bewijsredenen betoogd. Deze drie
navolgende zaken, die ik met een woord zal noemen, omdat die ons tot het rechte
verstand van onze tekst zullen leiden:
1. Wij betoogden, dat deze,
en bijgevolg al de beloften, in dit hoofdstuk gemeld, gedaan worden aan
gelovigen, het godvruchtig overblijfsel van de zichtbare Kerk, welke, om
verscheidene redenen, met onderscheiden benamingen in dit hoofdstuk omschreven
worden; als het overblijfsel, de ontkomene, de overgelaten in IsraÎl, de
dochter, de inwoners van Zion (de woonplaats genomen wordende voor de inwoners)
en een iegelijk die geschreven is ten leven te Jeruzalem: de redenen van deze
verscheidene benamingen heb ik toen opgegeven, doch welke ik nu niet zal
herhalen.
2. Wij toonden overtuigend
aan, dat door des Heeren Spruite, en de vrucht der aarde, die aan haar beloofd
wordt tot schoonheid en heerlijkheid, uitmuntendheid en sieraad; verstaan moet
worden, de Heere Jezus Christus, de Man wiens naam Spruite is, die des Heeren
Tempel, de Evangeliekerk, houwen zou en de sieraad draagt; de rechtvaardige
Spruite, voortkomende uit de afgehouwen tronk van IsaÔ, welks naam voor allen
die in Hem geloven, is de Heere hun gerechtigheid, in wie zij roemen en hun
gelukzaligheid stellen.
3. Wij deden ten klaarste
blijken, dat door deze schoonheid en heerlijkheid, deze uitmuntendheid en
sieraad, voornamelijk zo niet alleen, moet verstaan worden die geestelijke
heerlijkheid, die de Heere Jezus aan allen gelovigen meedeelt, in de
aanvankelijke vernieuwing van hun natuur hier, en van hun volkomen heiligmaking
hiernamaals, en in de toerekening van Zijn onbevlekte gerechtigheid aan hun,
waardoor zij sierlijk gemaakt worden, door Zijn schoonheid en heerlijkheid die
Hij op hen legt. Aldus word 's Konings Dochter niet alleen verheerlijkt
inwendig, maar ook klederen aangetogen van gouden borduursel, Ps . 45: 14.
Nadat wij de zin der woorden
aldus hadden open gelegd, stelden wij voor, deze gewichtige waarheid meer
breedvoerig te verhandelen; namelijk, dat het een uitmuntend en groot voorrecht
is van de gelovige, dat de Heere Jezus Christus hun schoonheid en heerlijkheid
is, en in de Toepassing daarvan, namen wij gelegenheid om zondaren aan te
dringen dat zij de Heere Jezus Christus zouden aandoen, en in Hem rusten tot
schoonheid en heerlijkheid, tot uitmuntendheid en versieringen die in het
Evangelie tot dit einde wordt beloofd en voorgedragen; en dit hebben wij een en
andermaal op het sterkste, bij die gelegenheid, op het hart van u allen zoeken
aan te dringen.
Nu gij allen, bijzonder de
zodanige die aan des Heeren Tafel zijn geweest, hebt plechtig beleden, dat gij
de Heere Jezus hebt aangedaan, en in Hem berust tot schoonheid en heerlijkheid,
tot uitmuntendheid en versiering; of gij daarin oprecht gehandeld hebt of niet,
is de Heere bekend. Ik hoop, dat sommigen oprecht gehandeld hebben, en de
zodanige zullen op het hoogst hun belang daarin stellen, om de tweede
voorgestelde vraag tot haar genoegen beantwoord te krijgen; namelijk, op wat
wijze zij bevestigd zullen worden in de bezitting van die heerlijkheid en
sieraad die zij verkregen hebben? Mogelijk zullen de geweldige pogingen en
aanvallen van de zonde, de Satan en de Wereld, sedert zij aan des Heeren Tafel
zijn geweest, om hun van dezelve te beroven en te ontzetten, hun harten vervuld
hebben met vrees, en zwaarmoedige bevattingen hebben ingeworpen, wat toch de
uitkomst met opzicht op hetgeen hun aanbelang wezen zal. Mogelijk, heeft deze
of gene neergebogen ziel deze morgen in het verborgen tot zich zelf gesproken,
en met droefheid van het hart bij zich zelf gezegd: De dag is geweest, en
mogelijk wel de dag van gisteren, wanneer ik dacht dat ik de Heere Jezus
Christus had aangedaan, en op Hem tot sierlijkheid en heerlijkheid beruste. Mij
dacht dat ik Hem vond komende in mijn hart, en al de trekken en lunamenten van
het nieuwe schepsel daar vormde; dat ik de waarheid van die schriftuurplaats
ondervond, en een nieuw en hemels leven gevoelde, zich vertonende in de uitgangen
van mijn hart, in liefde, in verlangen, in blijdschap, in vergenoeging in God,
Christus, de Wet van God, en alle hemelse dingen. Mij dacht dat ik inwendig
verheerlijkt was, de hoop der heerlijkheid verblijdde mij, de heerlijke
invloeden van sterkte die ik ondervond, bezielden, verlevendigde mij, en maakte
mij bekwaam tot mijn plicht, zodat ik liep zonder moe te worden. Mij dacht, dat
ik met de mantel van Christusí heerlijke gerechtigheid omhangen was, en de
nuttigheid daarvan ontwaard werd, in mijn toenadering tot God. Ik stond voor
God, Zijn Wet, en voor mijn eigen ConsciÎntie, en werd niet beschaamd gemaakt;
als wel tevoren; maar had een heilige vrijmoedigheid, in mijn onderhandelingen
met God, vermengd met liefde tot, en betamelijke eerbiedige indrukken van Hem.
Dus is het met mij gesteld geweest: maar nu, helaas! word ik zozeer verschrikt
uit vrees dat ik nog eens al deze sieraad en heerlijkheid zal verliezen, als ik
tevoren was, hoe ik dezelve zou verkrijgen. De zonde van binnen. De Satan en de
wereld van buiten, hebben hun list en macht te samen verenigd, teneinde om mij
van mijn heerlijkheid en voortreffelijkheid te beroven, mij te besmetten, en
mij deze heerlijke klederen die ik meende dat ik eens had aangetogen, te
ontnemen. Ik ondervind mijn vijanden zo sterk, zo bedrijvig, zo werkzaam, en
machtig; en mijn eigen kracht zo klein, dat ik bijna gedwongen wordt te geloven
dat zij hun oogmerk zullen bereiken, en dat ik van voor des Heeren aangezicht,
als iets dat onrein is zal uitgeworpen worden. Al de zodanige aan welke de
veelvoudige verzoekingen, waarmee Gods kinderen in dit land hunner
vreemdelingschap, dikwijls geoefend worden, bekend zijn, zullen dit geen
vreemde taal achten te zijn. Nu, als er enige van hun hier gekomen zijn, die
onder aandoeningen gevonden worden wegens onze tweede vraag: namelijk, op wat
wijze zij beveiligd zullen worden in de bezitting van die heerlijkheid en
sieraad die zij verkregen hebben? Dan leveren onze tekstwoorden het antwoord
uit, want aldus zegt de Heere, tot de zodanige, ik zal over alle woning des
Bergs Zions, en over haar vergaderingen scheppen een wolk des daags, en een
rook en de glans eens vlammenden vuurs des nachts: want over alles wat heerlijk
is zal een beschutting wezen, en daar zal een hut zijn tot een schaduw des
daags tegen de hitte, en tot een toevlucht en tot een verberging tegen de vloed
en tegen de regen. Ik zal u niet lang met de verklaring van deze woorden
ophouden, want een weinig gevoegd bij hetgeen reeds gezegd is, zal de weg banen
voor die waarheid die wij voornemens zijn te verhandelen, en het doelwit en de
mening van Gods Geest in dezelve ophelderen. 't Is alleen het laatste gedeelte
van het vijfde vers dat wij voorgenomen hebben te verhandelen, ofschoon wij
onder het verhandelen mogelijk de beide verzen zullen verklaren, welks inhoud
vervat wordt in:die belofte, die in het slot van het vijfde vers gevonden
wordt, want over alles wat heerlijk is, zal een beschutting, of een bedekking
wezen, gelijk het ook kan vertaald worden, en in de kanttekeningen van onze
Bijbels aldus gevonden wordt.
De woorden bevatten in zich
een belofte van het evangelie, uitgedrukt in termen der Wet, of een weldaad van
het Nieuwe Testament in de figuurlijke stijl van het Oude Testament, gelijk een
geleerd man, nu reeds in heerlijkheid, het zeer gepast heeft uitgedrukt in zijn
verklaring over deze plaats. In het vorige gedeelte van dit hoofdstuk, beloofde
de Heere aan de gelovige, Christus tot sieraad en heerlijkheid; en alhier
belooft Hij hun in de bezitting, daarvan staande te houden, door een
beschutting over of op hetzelve te scheppen; en dit wordt uitgedrukt met
zinspeling op de wolk en vuurkolom die over de Ark en het Verzoendeksel stond,
en een beschutting en bescherming op en over hen was.
De Ark, zijnde een voorbeeld
van Christus, wordt de heerlijkheid van het IsraÎl naar het vlees, die ook een
voorbeeld van het ware IsraÎl Gods, de kerk der gelovigen was. Van hier was
het, dat de stervende huisvrouw van Pinehas al zuchtende voortbracht haar zoon,
hem noemende Icabod, waar is de eer? of daar is geen eer; de eer was
gevankelijk weggevoerd uit IsraÎl, want de Ark Gods was genomen: en van de
Heere wordt gezegd, dat hij zijn sterkte in de gevangenis gaf, en zijn
heerlijkheid in de hand der tegenpartijders, Ps. 78: 61. Wanneer IsraÎl was
reizende door de woestijn naar Kana”n, bedekte en beschutte de Heere hun eer
met een wolk, want daar was altijd op de Ark, die de eer van dit Volk was, een
wolk van des Heeren bescherming.
Hiervan nu, is de Heere
Jezus Christus als het tegenbeeld, de sieraad en eer van het geestelijke IsraÎl
Gods; gelijk Hij hun tot sieraad en heerlijkheid, tot voortreffelijkheid en tot
versiering geworden is: en tot hun bemoediging, beloofd, de Heere hun de wolk
van Zijn bescherming en dat zij zullen staande gehouden worden in de bezitting
van deze, heerlijkheid, door dit bedeksel of beschutting die Hij, over en boven
hetzelve zal stellen; alsof de Heere zei, laat het overblijfsel, de ontkomene
uit IsraÎl, de arme gelovige niet neergeslagen zijn, door vrees dat iemand haar
van die geestelijke sieraad en heerlijkheid, die ik haar in Christus belooft
heb, zou beroven; want ik zal het bewaren, de overdekking van mijn bescherming
zal daarover zijn. Dit schijnt de duidelijke mening van deze woorden te zijn; en
deze verklaring zal nog meer licht ontvangen, wanneer wij in het vervolg,
indien de Heere wil, over de natuur en eigenschappen van deze beschutting
zullen handelen. Uit deze woorden, aldus verklaart, merken wij aan, dat er een
bedekking of beschutting is uitgestrekt over al die heerlijkheid, die de
gelovigen in en van de Heere Jezus Christus hebben, waardoor zij in hun
bezitting daarvan worden staande gehouden. Het is niet nodig deze leer te
bewijzen, terwijl het bijna de eigenlijke textwoorden zelf zijn, met een kleine
verandering, en hetgeen in de verklaring van deze waarheid nog verder zal
worden bijgebracht, zal dezelve klaar genoeg in een helder daglicht stellen.
In de Leer aldus
voorgesteld, worden twee dingen klaarblijkelijk vervat. Vooreerst, dat er pogingen
kunnen zijn om Gods volk van deze heerlijkheid te beroven, en te doen
uitvallen; anders was er geen beschutting, geen bedekking om haar in hun
bezitting daarvan te beschermen, nodig. Ten tweede, dat zij zelf niet in staat
zijn om hun bezitting te beschermen, of haar lot te onderhouden; want anders
hadden zij deze bedekking, deze beschutting die over al de heerlijkheid zou,
uitgestrekt worden, niet nodig.
In het verder verhandelen
van deze leer zullen wij zo kort als mogelijk is onderzoeken,
1. Wat deze heerlijkheid is,
die de gelovigen in en door des Heeren Spruit, de Heere Jezus Christus hebben.
II. Welke de vijanden zijn,
door wie deze heerlijkheid wordt aangevallen en in gevaar gesteld.
III. Wij zullen aantonen,
wat deze bedekking en beschutting is, door welke deze heerlijkheid wordt
staande gehouden.
IV. Enige eigenschappen van
deze beschutting opnoemen, en kort verhandelen. Het bewijs en de redenen van
deze Leer zullen licht kunnen afgeleid worden, uit de zaken, die wij kort
volgens de orde nu door ons voorgesteld, zullen verhandelen, en dan tot de
toepassing overgaan.
Om dan in orde te beginnen,
zo zullen wij,
1. Onderzoeken wat die
heerlijkheid is die de gelovigen in en voor de Heere Jezus Christus hebben. Wij
zullen nu geen herhaling doen, van hetgeen wij bij gelegenheid der verhandeling
van het tweede vers van dit hoofdstuk wegens dit stuk hebben bijgebracht: wij
verklaarden toen in het algemeen de natuur van deze schoonheid en heerlijkheid,
en toonden aan dat des Heeren Spruit, uitwendig en inwendig, de begonnen en
volmaakte heerlijkheid voor al de gelovigen is. Deze dingen zal ik niet weer
herhalen; maar voortgaan, als het ware, tot een ontledende verklaring van de
onderscheiden delen van deze heerlijkheid, daar ik toen maar in het algemeen van
sprak, zonder mij in bijzonderheden in te laten; en die wij nu alleen zullen
verhandelen; en
(a) De gelovigen hebben in
Christus Jezus een heerlijk leven. Leven doet hetgeen dat daarmee bezield is,
in heerlijkheid uitmunten boven hetgeen dat dood is, en dit is de bijzondere en
onderscheidende heerlijkheid van de gelovige, dat zij uit de dood levend
geworden zijn, terwijl het algemene gros der wereld dood is in zonden en
misdaden. Dit is hun heerlijkheid, en deze hebben zij in Christus, die hun
leven is, Kol. 3: 4. Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, die ons leven
is, dan zult gij ook met hem geopenbaard worden in heerlijkheid. Hij is het
Leven, Joh. 14: 6, en deelt het leven mee aan wie Hij wil, en onderhoud het
daar het eens geschonken is; want Hij heeft tot al de zodanigen gezegd, dat,
omdat Hij leeft, zij ook leven zullen, Joh. 14: 19. Zijn leven is de oorzaak
der duurzaamheid, van hun leven; en hetzelve kan hun niet ontbreken, zolang Hij
blijft leven.
(b) Zij hebben in Hem een
heerlijk licht. Hij is het waarachtige licht hetwelk verlicht een iegelijk
mens, komende in de wereld, Joh. 1: 9. Hij schijnt in hun harten, om te geven
verlichting der kennis der heerlijkheid Gods, in 't aangezicht van Jezus
Christus. 2 Kor. 4: 60 Hierom is het, immers naar het gevoelen van velen, dat
wij die heerlijke beloften vinden aangetekend, die aan de gelovigen onder de
dag van het evangelie is geschied, Jes. 60: 19, de Heere zal u wezen tot een
eeuwig licht, en uw God tot uw sierlijkheid. En hiermee stemt overeen hetgeen
Christus van zichzelf getuigt, Joh. 8: 12 Ik ben het licht der wereld: die mij
volgt, en zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens
hebben. Gelovigen, worden zodra zij deel aan Hem krijgen, overgezet uit de
duisternis in Zijn wonderbaar licht, waarin zij het licht zien.
(c) De Heere Jezus Christus
is voor al de gelovigen, de heerlijkheid hunner sterkte; dit wordt ons
uitdrukkelijk verzekerd, Ps. 89: 17, 18, zij zullen zich de ganse dag verheugen
in uw naam: en door uw gerechtigheid verhoogd worden want gij bent de
heerlijkheid van hun sterkte. De gelovigen hebben gewis een heerlijke sterkte,
hoe zwak zij ook dikwijls in hun eigen ogen, en in die der wereld zijn, zij
hebben een soort van alvermogendheid: ik vermag alle dingen (zegt de Apostel,
en zo mag ook elke gelovige zeggen) door Christus die mij kracht geeft, Filip.
4: 13. Onze Heere zegt, dat een geloof als een mosterdzaad; dat is, in de
allerkleinste trap, bergen kan verzetten; ja mag ik niet zeggen, dat het in de
allerkleinste trap, nog groter dingen, dan het verzetten van bergen, kan doen;
het dringt door tot in de Hemel, 't beschouwd de onzichtbare dingen Gods, het
heft een last der zonden op die zwaarder is dan de gehele wereld, en wentelt
die over op Christus; het bindt als 't ware de handen Gods, als of het sterker
was dan de Almachtigheid zelf. Laat mij gaan, zegt de Engel des Verbonds tot
Jakob, Gen. 32: 26, en de Heere zegt tot Mozes. Exod. 32: 10. En nu laat mij
toe dat ik mijn toorn tegen haar ontsteke, en haar vertere. Is dit geen
heerlijke sterkte? en al deze heerlijkheid zijn zij alleen aan Christus
verschuldigd.
(d) In hem hebben zij een
heerlijke gerechtigheid; want Zijn naam is voor hun, de Heere haar
gerechtigheid, Jer. 23: 6, in hem hebben zij gerechtigheid en sterkte; en
daarom zullen zij in Hem gerechtvaardigd worden, en zich beroemen, Jes. 45: 24,
25. Zij zijn uit- en inwendig versierd met een heerlijk kleed, of liever met
twee heerlijke klederen der gerechtigheid, het ene van inklevende en het andere
van toegerekende gerechtigheid; Hij is dit beiden voor hun, en zij hebben die
beiden van Hem verkregen: want Hij is haar van God geworden, rechtvaardigheid
en heiligmaking: opdat hij die roemt, roeme in de Heere, 1 Kor. 1 30, 31, des
Konings Dochter is geheel verheerlijkt inwendig, haar kleding is van gouden
borduursel, Ps. 45 vers 14.
(e) Des Heeren Spruit is de
hoop der heerlijkheid voor al de gelovigen: die hoop die niet beschaamt, de
grote troost en verkwikkende hartversterking, waarmee de gelovigen, alhier in
het land hunner vreemdelingschap, gevoed worden; dit is een vrucht die alleen
groeit op de Spruit des Heeren; want aan de gelovigen maakt God bekend, welke
daar zij de rijkdom der heerlijkheid van deze verborgenheid, welke is Christus
in haar de hoop der heerlijkheid, Kol. 1 27. Nog eens,
(f) In Hem hebben zij het
recht tot een heerlijke Erfenis, Kroon, Troon, en Koninkrijk: namelijk, tot die
onverderfelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, die kroon der
heerlijkheid die door de rechtvaardige Richter voor alle gelovigen is
weggelegd; die Troon der heerlijkheid, op welke allen die overwonnen hebben
zullen zitten, een Koninkrijk dat nooit zal vernietigd worden. In Hem hebben
zij het recht tot al deze dingen; want, zo vele als Hem aangenomen hebben, die
heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden; Joh. 1: 12. Waardoor zij ook
deelgenoten van de heerlijke vrijheid der kinderen Gods, en erfgenamen der
heerlijkheid worden: want, indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook
erfgenamen: erfgenamen Gods, en mede-erfgenamen van Christus. De Heere der
heerlijkheid, Rom. 8: 17. Doch de tijd zou mij ontbreken, indien ik de bijna
ontallijke andere gedeelten dezer heerlijkheid die zij van Christus hebben,
wilde verhandelen. Derhalve ga ik over, om
II. Te onderzoeken, welke de
vijanden zijn die op deze heerlijkheid aanvallen, en hun pogen van dezelve te
beroven. Zeker het zou vreemd zijn, indien de vreedzame bezitting van al deze
heerlijkheid, aan de gelovigen, in deze haar zo benijdende wereld, werd
vergund; en derhalve behoeft men zich niet te verwonderen dat zij vijanden
hebben. Nu onder dezelve, komt zeker eerst in aanmerking.
(1) De Satan, die bij
uitnemendheid mag genoemd worden, de tegenpartijders van de kinderen Gods: bij
alle gelegenheden, doch voornamelijk met opzicht op deze zaak, leidt hij de
voorhoede tegen hun aan hij benijd hun de heerlijkheid, schoonheid,
uitmuntendheid en versiering die zij van de Heere Jezus Christus hebben; en
zijn vijandschap vertoont zich in het bijzonder op de twee navolgende wijzen.
Vooreerst, wanneer de arme zondaar zijn vuile klederen, daar Hij, gelijk Jozua
van nature mee bekleed is, begint moe te worden, en dezelve graag wilde
afleggen, dan staat hij aan zijn rechterhand, gelijk hij aan de rechterhand van
Jozua de Hogepriester stond, om hem te weerstaan, Zach. 3: 1, wanneer zij, hun
vuile klederen willen afleggen, met voornemen om Christus aan te doen, dan
poogt hij hun dezelve te doen aanhouden: en het is geen wonder dat hij aldus
handelt; terwijl die het leverei van zijn slavernij, de kleding der onderdanen
zijn van hen die de God dezer eeuw is. Ten tweede, wanneer zij de Heere Jezus
Christus hebben aangedaan, dan verzoekt hij hun, en tracht hun te overreden,
hetzij door harde middelen, door list of door geweld, om Hem weer af te werpen.
Hij tracht hen als een andere Farao, in onderdanigheid en onder zijn slavernij
te houden; en wanneer zij het ontvluchten willen, dan vervolgt hij hen in de
woestijn, met zijn paarden en wagens, met al zijn verzoekingen, zeggende: ik
zal vervolgen, ik zal achterhalen, ik zal de buit delen; mijn ziel zal van hen
vervuld worden, Exod. 15: 9. In ÈÈn woord, ik zal hun van al hun heerlijkheid
beroven. Hoe vermetel handelde Hij in deze niet in het geval van Job? Doch
echter kon bij hem niet verleiden, noch dwingen om zijn vastigheid weg te
werpen: zijn oprechtheid, de hoogachting voor zijn Verlosser, en zijn hoop dat
hij hem ten laatste dag de laatste over het stof zou zien opstaan; bleef hij
gedurig vasthouden.
(2) Een anderen vijand, die
de overgebleven in IsraÎl van hun schoonheid en heerlijkheid tracht te beroven,
is de Wereld, die altijd met de Satan, de God dezer eeuw, hand aan hand gepaard
gaat. De wereld tracht op tweeÎrlei wijze de gelovigen van die schoonheid en
heerlijkheid,die zij in Christus Jezus hebben te beroven, of door bedrog, hun
daarvan te ontzetten. Namelijk, vooreerst, zij poogt verachting te brengen op
deze schoonheid en heerlijkheid: de wereld noemt Christus, en al zijn
verdiensten, Icabod, daar is geen eer, en zegt, wanneer zij Hem beschouwt, Hij
heeft geen gedaante nog heerlijkheid, dat wij Hem zouden begeren, Jes. 53: 2,
en derhalve Hij kan geen heerlijkheid aan anderen geven: en tracht dus, deze
verschrikkelijke misvatting de gelovigen in te boezemen. Ten tweede, zij
vertoont aan de gelovigen al hun eigen tegengestelde heerlijkheid, prijst die
hun aan, en zoekt hun te overreden, om Christus voor die dingen te verwisselen.
Doch
(3) Ik mag hier eindelijk
nog wel bijvoegen, de ergste vijand van allen, namelijk, de oude mens, de zonde
in het hart. Dit is een vijand van binnen, en die al de heerlijkheid der
gelovigen meer in gevaar stelt, dan iets anders. Het was waarschijnlijker dat
de Kerk in de woestijn, eerder van de Ark, het teken van Gods tegenwoordigheid,
door, murmurerende zondaren van binnen, dan door de pogingen van Farao, of
andere vijanden van buiten zou beroofd worden. Delila zou nooit Simson die
heerlijke sterkte die hij bezat ontroofd hebben, indien deze vijand hem niet
verraden had: dus tracht ook de inwonende zonde, de gelovigen van hun
heerlijkheid af te stoten; eerst in 't algemeen, door al deszelfs
begeerlijkheden op te wekken en werkzaam te maken, teneinde om het leven en
beginsel der genade in hun uit te blussen: en dit zou de gelovigen van hun
inklevende gerechtigheid zeker beroven, indien de poging gelukte.
Ten tweede in het bijzonder,
door de bewegingen en werkingen des ongeloofs op te wekken; zij tracht de ziel
van deszelfs toegerekende heerlijkheid te ontzetten, wel wetende, dat deze
heerlijkheid aan de ziel door het geloof alleen is vastgehecht. Deze nu zijn de
vijanden die aanvallen op de heerlijkheid der gelovigen, en die buiten twijfel
hun van dezelve zouden beroven, indien er niet een beschutting, een bedekking,
of liever, vele bedeksels over dezelve waren uitgestrekt: dit nu leid mij tot
hetgeen wij voorgenomen hadden in de
III. Plaats te verhandelen,
namelijk, om aan te tonen wat deze beschutting is. Indien wij sommige willen
geloven, die zichzelf gelovigen noemen (op wat grond is de Heere bekend, en zal
te eniger tijd aan allen bekend worden) die zullen ons zeggen, dat er geen
andere bedekking over al deze heerlijkheid is uitgestrekt, dan alleen het dunne
en luchtige bedeksel van ës mensen eigen pogingen, gegrond zoals deszelfs
rechte benaming is, op de afgod van de vrije wil. Doch indien haar bevatting
recht was, dan zou men veel werk hebben om te geloven de wijsheid Gods, en dat
Hij overeenkomstig met zichzelf handelde. Ik geloof, dat al de wijsheid der
mensen, het een zware zaak zouden vinden te verklaren, wat wijsheid er gevonden
wordt, in het voorbeeld, ik meen de stoffelijke ark, te bedekken met niet
minder dan vijf deksels, als de Tabernakel zelf, het geitenhaar, de
roodgeverfde ramsvellen, de dassenvellen, en eindelijk boven dat alles de wolk;
daar ondertussen de ware heerlijkheid van de kerk in 't algemeen, en van elke
gelovige in 't bijzonder geen bedekking zou hebben, dan hetgeen dat erger dan
geen bedeksel is. Indien zulks waar was, zouden wij nooit kunnen weten welke de
grondslag is van die sterke vertroosting, welke God overvloedig gewillig is,
dat al de erfgenamen der Zaligheid zouden hebben: indien deze geen vaster
grondslag dan deze heeft, dan moeten wij, en alle gelovigen, die door de
droevige ervarenheid weten, dat er niets zwakker is dan onze eigen pogingen, en
niets sterker is (deze beschutting, die de Heere zelf is, en de beloften
uitgezonderd) dan de zonde, de Satan en de wereld, noodzakelijk met de
huisvrouw van Pineas, de geest geven, en al stervende uitroepen, Icabod, de eer
is gevankelijk weggevoerd uit IsraÎl. Dan mogen wij allen, op goede gronden
zeggen, onze beenderen zijn verdord, onze verwachting is verloren, onze sterkte
is vergaan van de Heere; wij zijn afgesneden. Doch, geloofd zij de Heere tot in
eeuwigheid, dat alles op een betere wijze is geschikt; het dwaze Gods is wijzer
dan de mensen, en het zwakke Gods is sterker dan de mensen, 1 Kor. 1: 25, en
derhalve, laat God wijs zijn, en een iegelijk. mens dwaas; laat God waarachtig
zijn, en alle mensen leugenaars. Wij moeten deze mensen voor leugenaars houden,
opdat wij niet door hun te verdedigen, verplicht worden de Heere als zodanig
een te verklaren, wij moeten hun de smart aandoen van hun onbezonnen en
buitensporige verbeelding te verwerpen, opdat wij door dezelve te omhelzen, niet
zouden bedroeven de harten dergenen die de Heere niet wil bedroefd hebben. Dit
ijdele en nietige bedeksel dan verlatende, zo zal ik u, o! arme beroerde
zielen, welks harten bevende zijn van vrees dat gij uw verkregen heerlijkheid
zult verliezen; aantonen, een vijfderlei bedekking of beschutting, die over al
uw heerlijkheid, tot dezelfde bescherming, is uitgestrekt; zover te bovengaande
die vijf bedeksels zo-even genoemd, als de Heere Jezus Christus zelf was, te
bovengaande de Ark, die een voorbeeld van Hem was. En
(a) Daar is een beschutting
over al uw heerlijkheid; de bedekking van de geest van Christus, die aan een
iegelijk van de Zijn, aan elke gelovige geschonken is: want zo iemand de Geest
van Christus niet heeft, die en komt hem niet toe, Rom., 8: 9. Al de gelovigen
zijn tempels van de Heilige Geest, en het is Zijn inwoning in hen, die het
bedeksel van al hun heerlijkheid is, en hun beveiligd, in de bezitting van des
Heeren Spruit, tot sieraad en tot heerlijkheid. De gelovigen kunnen niets van
hun sieraad, hun heerlijkheid verliezen, omdat de Geest Gods in hun woont,
welke onfeilbaar twee wezenlijke delen van hun schoonheid en heerlijkheid
bedekt; namelijk het geestelijk Leven, en het kleed van Christusí
gerechtigheid. Alwaar de Heilige Geest woont, daar blaast Hij aan, voedt, houdt
levendig, en verwarmt Hij dat vonkje van geestelijk leven, dat Hij bij zijn
eerste inkomst in de ziel heeft gewrocht. Weliswaar, dat soms het geestelijk
leven van Gods kinderen, hetwelk gelijk wij reeds hebben aangetoond, geen
gering deel van hun schoonheid en heerlijkheid die zij, van de Heere Jezus
Christus hebben uitmaakt; in de ziel als het ware kan verborgen zijn, evenals
het leven van een boom in de winter is, zodat het zich niet openbaart door
knoppen, bloesems, en aangename vruchten voort te brengen. Wanneer de
gelovigen, die schoon en heerlijk zijn, door de sieraad en heerlijkheid van
Christus op hen gelegd, in een winter van verzoeking, verlating en geestelijk
verval omzwerven dan gaat het hun dikwijls, als met natuurlijke schoonheden die
omreizende in een nijpende koude, wel voor een korte tijd hun schoonheid als 't
ware verliezen; doch zodra die tijd voorbij is, en zij weer warm worden, dan
keert hun schoonheid weer, zij, zien er weer aangenaam uit, en hun vorig sieraad
wordt weer hersteld, en levendig in hun, want dezelve was niet verloren, maar
alleen voor een korte tijd bedekt, want het is geen blanketsel of vernis, dat
eens al gewassen zijnde niet weer komt: maar het is de natuurlijke gedaante van
het aangezicht, en derhalve, zolang als er leven van binnen is, is er hoop; ja
wat meer is, zekerheid, dat die wederkomen zal. Aldus is het ook met de
gelovigen gesteld, die soms, zo ten aanzien van hun uitwendige vertoning, als
met opzicht op de uitwendige vruchten des Geestes in hun wandel ter versiering
van het Evangelie, door de winter der verzoeking, verlating en geestelijk
verval, hun schoonheid als 't ware verliezen, doch echter, hun vorige luister
weer zullen bekomen; want, omdat de Geest des genen die Jezus uit de doden
heeft opgewekt in hun woont, zo zal hij ook hun sterfelijke lichamen levendig
maken, en hun heerlijkheid doen herleven, Rom. 8: 11, en gelijk Hij hun
lichamen in de wederopstanding zal levend maken, en door Zijn tegenwoordigheid,
of inwoning in haar, aan hen hun wederopstanding in heerlijkheid beveiligt;
zoveel temeer verzekerd is, hun daar door van de bewaring van haar geestelijk
leven door Zijn tegenwoordigheid. Daarenboven, de Heilige Geest door Zijn
inwoning in hen, houdt hun geloof in het leven; want het geloof is een van de
vruchten des Geestes, die Hij voortbrengt daar Hij is, Gal. 5: 22, de vrucht
des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid,
goedheid, geloof. Zolang des Heeren Geest in de ziel is, zal het geloof ook
daar zijn, ten minste in deszelfs wortel, en dan is alles beveiligd; 't kan
zijn dat hun heerlijkheid zich niet vertoont, doch zij is echter in geen gevaar
van verloren te zullen worden, zolang het geloof levendig blijft. Want zij is
de hand die Christus en al Zijn sieraad en heerlijkheid aangrijpt, die Hem
aandoet, en vasthoudt, en zolang dezelve in wezen blijft, moet Christus met hun
zijn, en bijgevolg ook al Zijn sieraad en heerlijkheid. Dit is het geloof, en
de lijdzaamheid van al de heiligen Gods; en dit is de beschutting, de bedekking
die over al de heerlijkheid is. Al de zodanigen die zichzelf menen te bedekken
met hun eigen pogingen, maken wel een raadslag, maar niet uit God; zij bedekken
zichzelf wel met een bedekking, maar niet uit zijn Geest, Jes. 20: 1, een
deksel dat te smal is dan dat men zich daar onder voegt, Jes. 28: 20. Doch
alhier is een heerlijke bedekking, samengesteld van zulke wonderbare stukken,
en zo sterk aan elkaar vastgehecht dat die nooit begeven kan: En of het mij
gelukken mocht op eenmaal de gelovigen wegens hun ongegronde vrees, en de
alleronversaagdste vijanden van hun volharding wegens hun ondraaglijk roemen,
te beschamen; zo zal ik deze bedekking, in al dezelfde delen, en in dezelfde
heerlijke samenstelling aan u voordragen in de volgende stellingen.
1. Dat Christus aan al die
geloven tot sieraad en heerlijkheid is, dit is de belofte, Jes. 4: 2.
2. Dat aan de zodanige welke
Christus tot heerlijkheid is, ook Zijn Geest zeker geschonken is; want, zo
iemand de Geest van Christus niet heeft, die komt hem niet toe, Rom. 8: 9.
3. Dat daar de Geest van
Christus is, daar ook is geloof en dit durft niemand loochenen die Gods heilig
Woord erkent.
4. Dat niemand Christus
verliezen kan, tenzij, hij eerst het geloof verliest; want het geloof is de
hand die Hem, aangrijpt.
5. Dat niemand het geloof
verliezen kan, zolang de Geest Gods niet geheel geweken is; want alwaar die is,
daar is ook het geloof, want het is de vrucht des Geestes.
Ý6. Dat de Geest van Christus de ziel nooit ergens anders om
verlaten zal, dan om de ontbering van het geloof. Dit nu is de bedekking, ja
een heerlijke bedekking, die over al de heerlijkheid van Gods kinderen is
uitgestrekt. Dit is het vaste fundament Gods dat staat, en wij dagen vrijmoedig
de Satan, en al de vijanden van de vertroosting der heiligen, en ik mag er wel
bijvoegen van des Heeren heerlijkheid uit, om enig gebrek indien zij kunnen, in
dit fondament aan te tonen. Doch
(b) De bedekking van Gods
Voorzienigheid is over al deze heerlijkheid tot een beschutting voor dezelve
uitgestrekt. De Voorzienigheid Gods, is niets anders dan de uitvoering van Zijn
eeuwige besluiten in de Hemel, van welke dit een is, wij weten dat degenen die
God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk degenen die naar
zijn voornemen geroepen zijn, Rom. 8: 28. Dezelfde Geest die in Christus en in
de gelovigen is, beweegt al deszelfs raderen, zodat zij zich nooit anders
kunnen wenden dan tot nut van Gods kinderen. En ik bid u, wat nut kunnen zij
toch hebben, indien hun heerlijkheid, die al hun troost in tijd en Eeuwigheid
uitmaakt, niet beveiligd is, zeker zij kunnen geen hebben; en daarom doorlopen
des Heeren ogen de gehele aarde, om zich sterk te bewijzen aan degenen welker
hart volkomen is tot Hem, 2 Kron. 16: 9, de onderscheiden wegen waardoor die de
gelovigen bewaard, en hun sieraad en heerlijkheid beschut, kan ik nu niet allen
opnoemen; maar zeg alleen, met ÈÈn woord, dat de gelovigen die hebben bevonden
te zijn gelijk de wolk en vuurkolom in de woestijn, waarop de Geest Gods
zinspeelt in de tekst, die wanneer zij niet wisten of zij moesten optrekken, of
blijven rusten, hen bestierde, wanneer zij niet wisten wat weg zij moesten
inslaan, heeft die hun als een leidsman voorgegaan wanneer geestelijke vijanden
hun vervolgden, heeft die zich tussen hen en dezelve gesteld; wanneer zij in
een nacht van verzoeking, of verlating, in het duister waren, heeft die hun tot
een vuurkolom om hen te verlichten verstrekt; wanneer zij in de woestijn waren,
heeft die voor hun Gods instellingen, tot hun verkwikking, en ter verdediging
van hun heerlijkheid bewaart: velen van deze opgenoemde zaken, indien niet
allen, heeft David, omzwervende in de woestijn ondervonden, en niet weinig van
dezelfde worden ons met voorbeelden aangetoond in die ene Voorzienigheid die
aangetekend wordt, 1 Sam. 25, namelijk, het komen van AbigaÔl om hem te
ontmoeten. Velen van dezelve, ja die allen, zijn bewaarheid geworden in de
ondervinding van vele gelovigen in de kerk van Schotland, wanneer die enige
jaren geleden omzwierf in de woestijn.
(c) Over al de heerlijkheid
der gelovigen is het bedeksel, de beschutting van Christusí voorbidding; de
Heere Christus heeft in Zijn leven voor de gelovigen, indien ik zo mag spreken,
dat heerlijke kleed van Zijn gerechtigheid, hetwelk aan hun wordt toegerekend,
geweven; en door Zijn dood, de Heiligmaking, voor hen verworven, en al de
daaruit voortvloeiende voorrechten: want Hij heeft de gemeente liefgehad, en
zichzelf voor haar overgegeven, opdat hij ze heiligen zou, haar gereinigd
hebbende met het bad des waters door het woord, opdat hij ze zichzelf zou
heerlijk voorstellen een gemeente, die geen vlek of rimpel en heeft, of iets
dergelijks: maar dat zij zoudt heilig zijn en onberispelijk, Ef. 5: 25, 26, 27.
Hier zijn twee dingen die Christus door Zijn dood, voor Zijn gemeente verworven
heeft, vooreerst, de Heiligmaking, die het geloof als een voornaam deel
daarvan, en de Geest, als dezelfde oorzaak in zich bevat. Ten tweede, de
bewaring en de volmaking van het voorrecht, door de gemeente op de laatste dag
voor te stellen, vol van sieraad en heerlijkheid: de Heere Jezus Christus nu
draagt zorg door Zijn voorbidding, dat deze verworven weldaad wordt toegepast,
waarom Hij ook volkomen kan zalig maken, degenen die door Hem tot God gaan,
alzo Hij altijd leeft om voor haar te bidden, Heb. 7: 25, en wat Hij voor hun
bidt, vinden wij aangetekend Joh. 17, welke in zich bevat de voorrede van
Christusí voorbidding, en een bekendmaking op aarde, van hetgeen Hij voor hun
in de hemel doet; wij zien daar vers 20, dat Hij niet alleen voor Zijn
discipelen bidt, maar ook voor allen die door hun woord in Hem geloven zouden,
tot aan het einde des werelds, dat zij mogen staande gehouden en bewaard worden
in de genieting van hun heerlijkheid. Heilige Vader, zegt Hij, bewaar ze in Uw
naam die Gij mij gegeven hebt, opdat zij ÈÈn zijn gelijk als wij. Dat is,
bewaar hun van de zonde, en verbreek alles dat hen van hun vereniging met mij
zou willen afhouden. Vergelijkt hiermee, 1 Joh. 2: 1, 2, hier bidt Hij om, vers
11, en wederom vers 15. Ik bid niet, zegt Hij, dat gij ze uit de wereld
wegneemt, maar dat gij hen bewaart van de bozen. En gewis daar is niets boos,
als het dit niet is, Christus te verliezen, hetwelk zeker is alles te verliezen
dat goed is. Dit nu is een uitnemende bedekking, een heerlijke beschutting,
over al de heerlijkheid der kinderen Gods; en hierop is die roemruchtige
uitdaging van de Apostel gegrond, aan allen die zouden willen trachten Christus
en de gelovigen te scheiden, Rom. 8, van vers 33 tot het einde toe. Doch dit
voorbijgaande,
Ý(d) Over al de heerlijkheid der gelovigen is die bedekking, de
beschutting van het eeuwig Verbond, dat in alles wel geordineerd en bewaard is,
2 Sam. 23: 5, daar twee Verbonden, dat der Genade, aangegaan met de gelovigen
in Christus, en dat der verlossing met Christus zelf aangegaan, hetwelk de
grondslag van het eerste is; en deze twee verstrekken tot een sterke bedekking
en beschutting, over die sieraad en heerlijkheid, die de gelovigen van Christus
hebben. Wij vinden een korte inhoud van het Verbond der Verlossing, in zoverre
het ons aangaat, Ps. 89, vers 30, 37, alwaar de Heere zich aldus verbindt,
zeggende, ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten; indien zijn kinderen mijn wet
verlaten, en in mijn rechten niet wandelen, indien zij mijn inzettingen
ontheiligen, en mijn geboden niet houden: zo zal ik haar overtreding met de
roede bezoeken, en haar ongerechtigheid met plagen. Maar mijn goedertierenheid
zal ik van hen niet wegnemen, nog in mijn getrouwheid niet feilen. Ik zal mijn
Verbond niet ontheiligen: zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn. Hetzelfde
vinden wij aangetekend wegens het Verbond der genade, Jer. 32: 38, 41. Zij
zullen mij tot een volk zijn, en ik zal hen tot een God zijn, en ik zal hen
enerlei hart en enerlei weg geven, om mij te vrezen, alle de dagen hen ten
goede, mitsgaders haar kinderen na hen; en ik zal een eeuwig Verbond met hen
maken, dat ik van achter hen niet zal afkeren, opdat ik hen wel doe: en ik zal
mijn vrees in hun hart geven, dat ze niet van mij afwijken, waar wij kunnen
voegen, hetgeen gevonden wordt Hoofdst. 31: 34, ik zal haar ongerechtigheid
vergeven en haar zonden niet meer gedenken; hier is gewis een heerlijke
bedekking die over al de heerlijkheid is uitgestrekt. Wie zal nu de gelovigen
beroven van datgene hetwelk, voor hen aldus beveiligd is door het eeuwige
Verbond der genade, gegrond op dat eeuwig, en niet minder zeker Verbond der
verlossing? Nu, opdat gij mag weten hoe zeker hetzelve gemaakt is door dit
Verbond, dat diegenen die van eeuwigheid op, Gods liefdehart gebonden waren,
Christus zullen hebben; en hoe zeker het is, dat degenen die Christus eens
gekregen hebben, Hem, die hun heerlijkheid is, niet weer zullen verliezen: zo
zal ik aan u enige weinige aanmerkingen wegens dit Verbond voordragen.
1. Daarin wordt de H. Geest
beloofd, niet om bij hun voor een korte tijd, maar tot in eeuwigheid te
blijven. Ik, zegt Christus, zal de Vader bidden, en Hij zal u een anderen
Trooster geven, opdat Hij bij u blijft in der eeuwigheid. Waarmee overeenkomt
de beloften die gemeld wordt, Jes. 59: 21.
2. Dat geloof, hetwelk,
gelijk wij reeds aangetoond hebben, Christus aandoet, wordt beloofd ten aanzien
van dezelfde wortel een nieuw hart, van dezelfde vrucht enerlei hart en van
dezelfde duurzaamheid enerlei weg om de Heere te vrezen al de dagen hen ten
goede.
3. Al hetgeen men
vooronderstellen kan noodzakelijk te zijn, om het geloof staande te houden,
wordt hier beloofd, de Heere zegt, ik zal een eeuwig Verbond met hen maken, dat
ik van achter hen niet zal afkeren, opdat ik hen weldoe.
4. Dit Verbond belooft ook,
dat de schuld der zonde hun weldadigheden niet zal verhinderen. De Heere weet
wel, dat er zonden kunnen en zullen zijn, maar Hij belooft ook, dat die de
mededeling van Zijn genade, of van deszelfs duurzaamheid niet zullen
verhinderen; zeggende, ik zal haar. ongerechtigheid vergeven, en haar zonden
niet meer gedenken, ziet ook 1 Joh. 2: 1, 2.
5. Daar zijn ook middelen
ter wederkering beloofd, wanneer zij afwijken; ik zal haar overtredingen met de
roede bezoeken, en haar ongerechtigheden met kastijdingen of plagen, Ps. 89.
6. Om alles te besluiten,
het einde is beveiligd, ik zal van achter hen niet afkeren op dat ik hen
weldoe. Mijn goedertierenheid zal ik van hen niet wegnemen, noch in mijn
getrouwheid niet feilen. Zij zullen tot in der eeuwigheid blijven, en mij tot
in eeuwigheid vrezen.
Dit nu is een bedekking die
genoegzaam is om voor altoos al de vrees der arme en ontroerde gelovigen te
verbannen, en om hun een sterke vertroosting in de allergrootste benauwdheid te
geven. David ondervond dit op zijn sterfbed, en allen die het beproeven, zullen
het ook ondervinden.
(e) Over al de heerlijkheid
der gelovigen is de bedekking, de beschutting der eeuwige en onveranderlijke
liefde en voornemen van de Eeuwige God. Al de anderen zijn als 't ware hierin
opgewonden, en dit bevat in zich al de voorgaande, Jer. 31: 3, ik heb u lief
gehad met een eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken met goedertierenheid.
Ik zal met u zijn, ik zal u niet begeven, noch zal u niet verlaten. Een belofte
welke, ofschoon die wel in het bijzonder aan Jozua is gedaan, Joz. 1 5, echter
tot allen wordt uitgestrekt, Heb. 13: 5, De beloften zijn de afschriften van de
eeuwige besluiten des Hemels, dit een zekere bedekking en beschutting zijn van
datgene waartoe zij zich verblinden, omdat zij voor deszelfs vervulling, de
Almachtige kracht de oneindige wijsheid en de onveranderlijke getrouwheid Gods
verbinden. Wie ziet dan niet, dat er over al de heerlijkheid een heerlijke
beschutting is? Wekt uw geest derhalve op, o gelukkige zielen, die in Christus
hebt geloofd, omdat er geen vrees van het weer te verliezen is; want, over
alles wat heerlijk is, zal een beschutting zijn; en wel zulk een, als wij reeds
hebben aangetoond, bestaande uit een vijftal van bedekkingen, namelijk, de
Geest van God, des Heeren Voorzienigheid, de voorbidding van Christus, het
eeuwige Verbond, en de onherroepelijke besluiten des hemels. Nu blijft nog over
IV. Te verhandelen enige
eigenschappen van deze beschutting, wij zullen er maar enige weinige van
opnoemen, en wel zulken die in onze tekstwoorden opgesloten zijn.
a. Het is een beschutting
van Gods schepping. Ik zal zegt de Heere, een wolk scheppen over alle woningen
van Jeruzalem. Hij laat het aan de mens niet over om zichzelf of Zijn
heerlijkheid, die Hij hem gegeven heeft te beschermen; maar Hij belooft dit
werk zelf te ondernemen, en over alles wat heerlijk is een beschutting te
scheppen; en overeenkomstig hetzelve, zend Hij, gelijk wij reeds aangetoond hebben,
Zijn Geest, stelt Christus aan als Voorbidder om hetzelve te bewaren, verbindt
daartoe Zijn voorzienigheid, en maakt een eeuwig Verbond, stellende de eeuwige
en onveranderlijke voornemens van Zijn liefde tussenbeide tot dat einde, zodat
hetzelve niet is samengesteld door de hand of wil van de mens, maar gemaakt, en
geschapen door de Almachtige en Eeuwige God.
b. Het is een vaste
beschutting, die niet afhangt van de wankelbare wil van de mens, veranderlijke
mensen, maar alleen van de eeuwige en onveranderlijke wil en voornemen, van die
God die niet verandert wordt, en die gezegd heeft, mijn raad zal bestaan, en ik
zal al mijn welbehagen doen, Jes. 46: 10. Zijn voornemen en volbrengen gaan
altijd samen gepaard, gelijk wij zien kunnen in onze tekst: ik zal een wolk
scheppen, dat is het voornemen in het begin van het vers; en daar zal een.
beschutting wezen, dat is de volbrenging in 't slot van hetzelve. Nog eens
c. Het is een uitgebreide
bedekking en beschutting; het is niet gelijk de bedekselen welke de mensen
maken, die te smal zijn, dan dat men zich daar onder zou kunnen voegen, Jes.
28: 20; nu, dezelfde uitgebreidheid is viervoudig in onze tekst.
Zij strekt zich uit tot elk
bijzonder gelovige, en beveiligt Hem: ik zal, zegt de Heere, over alle woning
des bergs Zions, dat is, over een iegelijk die in de Kerk is, namelijk, over
elk waar lid daarvan, een wolk en een beschutting scheppen om hun heerlijkheid
te bewaren.
2 Zij strekt zich uit tot al
de gelovigen met opzicht op hun Kerkstraat, en verzekert hen, als een te
samengevoegd lichaam, bescherming in de genieting van al de instellingen Gods,
die tot hun wezen en zaligheid nodig zijn; want aldus is de belofte, ik zal
over alle haar woningpen scheppen een wolk des daags, en een rook en een glans
van een vlammend vuur des nachts.
3. Zij strekt zich uit tot
alles wat heerlijk is; het zijn niet enige bijzondere delen daarvan, die door
deze bedekking, beschut worden, terwijl anderen bloot gesteld blijven, maar
over alles wat heerlijk is, zowel de wortel als, de takken, zal een beschutting
zijn.
4 Zij strekt zich uit tot al
de onderscheiden wegen, waarin deze heerlijkheid kon bestreden of aangevallen
worden Het is zulk een beschutting niet, die tegen de ene vijand beveiligt, en
voor de anderen blootstelt; maar laten de vijanden aanvallen van voren of van
achteren, bij nacht of bij dag, in de hitte ener vervolging, of in een storm
van verzoekingen, deze beschutting zal hen beveiligen; want, het is een wolk en
een rook des daags, en de glans van een vlammend vuur des nachts: een hut tot
een schaduw des daags tegen de hitte, en tot een toevlucht, en tot een
verberging tegen de vloed en tegen de regen, Jes. 4: 6. Dit zij genoeg wegens
het leerstellige deel. Nu blijft nog over
DE TOEPASSING
Wij zouden zeer vele praktische
gevolgen uit deze leer kunnen afleiden; doch wij moeten die noodzakelijk
voorbijgaan, terwijl de tijd ons niet toelaat die op te noemen; zelfs wil de
tijd die tot deze leerrede geschikt is, niet lijden zulk een uitgebreide
praktische toepassing, gelijk wij, voorgenomen hadden te maken, en derhalve zo
zal ik maar kort een woord spreken, tot drieÎrlei soort van mensen, namelijk,
(a) tot ongelovigen, die nog nooit de Heere Jezus tot sieraad en heerlijkheid
hebben aangedaan, (b,) tot gelovigen, die Jezus tot sieraad en heerlijkheid
hebben aangenomen, en die zich zulks tot roem van Gods vrije genade kunnen
toe-eigenen. En eindelijk (c) tot mismoedige gelovigen, die daar neergebogen
heen wandelen, en deze laatste soort is het, die wij voornamelijk bedoelen, en
derhalve zo zullen wij maar kort tot de twee ander soorten spreken.
Wij beginnen dan met de
eerste soort. Ik vrees, dat er in deze vergadering niet weinig gevonden worden,
en zelfs die aan des Heren Tafel zijn geweest, welke tot heden toe, nog nooit
hun onreinheid en walgelijkheid hebben gezien, die rein zijn in hun eigen ogen,
schoon nooit gewassen van hun drek, Spr. 39: 12, en die derhalve, de Heere
Jezus Christus nooit hebben gezocht, of in Hem berust, ter verkrijging van
sieraad en heerlijkheid. Tot de zodanigen hebben wij niet veel te zeggen,
alleen:
(a) Wij vragen u, wat hebt
gij hier te doen? Wat deed gij hier op de dag van gisteren? Niemand heeft recht
de voorhoven onzer God bij de een of andere gelegenheid te betreden, dan alleen
de zodanigen die Hem tot sieraad en heerlijkheid zoeken, of Hem reeds hebben
aangenomen; en ik vrees, dat gij tot geen van beiden behoort, gij die tot nog
toe ongelovigen bent, na al hetgeen gij bij deze en andere soortgelijke
omstandigheden hebt gezien en gehoord.
(b) Heeft iemand uwer aan
deze maaltijd geweest, zonder dat gij de Heere Jezus Christus, tot sieraad en
heerlijkheid hebt aangedaan, dan moet ik u zeggen, dat gij hebt aangezeten
zonder bruiloftskleed: en derhalve kunt gij uw verschrikkelijk vonnis lezen,
Matt. 22: 13, en wat weet gij, of dit ontzaggelijk woord niet reeds tegen u is
uitgesproken: bindt de onnutte dienstknecht handen en voeten, neemt hem weg, en
werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar wening is en knersing der
tanden. En indien gij in die toestand blijft voortgaan, dan zal de uitvoering
schielijk volgen.
(c) Derhalve terwijl het nog
heden genaamd wordt, haast U, ontvliedt de slavernij van de satan, werpt uw
vuile kleren van u weg, komt, en doet de Heere Jezus Christus aan tot sieraad
en tot heerlijkheid: en op de dag wanneer gij deze vermaning zult gehoorzaam
zijn, dan zal des Heeren Spruit voor u zijn tot sieraad en heerlijkheid, en
over alles wat heerlijk is zal een beschutting wezen: noch vorige zonden, noch
enige daar gij naderhand in kunt vallen, zullen u dan van deze heerlijkheid
beroven.
(d). Indien gij nochtans
wilt blijven voortgaan met te roemen in uw schande, dan, wee de kinderen die
afvallen, spreekt de Heere, om een raadslag te maken, maar niet uit mij; die
zichzelf bedekken met een bedekking, maar niet uit mijn Geest, om zonde tot
zonde te doen. Jes. 30: 11. Gij zult beschaamd worden van die dingen waarop gij
nu betrouwt: daarom zal ulieden deze misdaad zijn, gelijk een vallende scheur
uitwaarts gebogen in een hogen muur, diens breuken haastelijk in een ogenblik
komen zal, Jes.: 3: 13. Geen bedekking, dan alleen die, waarvan wij gesproken
hebben, kan u beschermen tegen de wraak Gods; en gij hebt geen lot noch deel in
dezelve, zolang gij uw toevlucht niet neemt tot Christus,. Hem aandoet, en in
Hem berust tot heerlijkheid en sieraad, tot voortreffelijkheid en versiering.
Wat de tweede soort van
mensen belangt, namelijk de zodanigen die de Heere Jezus Christus, tot sieraad
en heerlijkheid hebben aangenomen, en aan Zijn tafel zijn geweest, houdende
maaltijd met Hem, die al hun heerlijkheid en zaligheid is, tot een teken en
bewijs van hun dankbare gedachtenis aan Zijn dood, die hun al deze sieraad en
heerlijkheid heeft verworven, en een der bedekkingen is, die over dezelve tot
een beschutting is uitgestrekt. Tot de zodanigen zeg ik
(a) O! gelukkig volk, zo in
grote mate van de Heere begunstigd! gezegende des Heeren; alle geslachten
zullen u gelukzalig achten. De snoeren zijn u in lieflijke plaatsen gevallen,
en een schone erfenis is u geworden; de Heere is uw deel, en Hij onderhoud uw
lot; gij bezit heerlijkheid, een heerlijkheid, die beschut en bedekt is; en wat
kan u meer ontbreken.
(b) Vreest niet wat u de
mensen, ja wat de zonde ofde machten der Hel u kunnen doen: laat geen
bedreiging van zonde, Satan, of de wereld u mismoedig maken, of in
moedeloosheid doen neerzinken. Zouden de zodanigen als gij bent vrezen! wie zou
in uw staat zijnde beangstigt zijn! bent gij niet in een sterken toren! want de
naam des Heren is een sterke Toren: de rechtvaardige zal daar heen lopen, en in
een hoog vertrek gesteld worden, Spreuk. 18: 10. Is het niet een toren die op
een onoverklimbare steenrots is gebouwd? De sterkten der steenrotsen zullen uw
hoog vertrek zijn, Jer. 23: 16, ja, bent gij niet in die sterke stad, voor
welke God heil tot muren en voorschansen stelt, Jes. 26: 1? En, om alles te
volmaken, is de heerlijke God zelf u niet tot een plaats van rivieren, van
wijde stromen, daar geen roeischuit nog, geen treffelijk schip kan overvaren,
Jes. 33: 21? Vreest dan niet, met een slaafse vrees de bedreigingen van uw
vijanden; zij mogen tegen u strijden, maar zij zullen niet overwinnen.
(c) Maakt gebruik van deze
beschutting, en zoekt u altijd onder deze bedekking te houden: want hoewel deze
beschutting het zeker doet zijn, dat gij uw heerlijkheid niet zult verliezen,
zo beschermt dezelve u echter niet tegen de vrees daarvan, die u onrustig
genoeg, kan maken, en uw leven verdrietig doen zijn. Het is alleen een
kloekmoedige gebruikmaking van deze beschutting, die u, in de vertroosting van
uw aandeel aan dezelve kan!
(d) Ofschoon de Heere een
beschutting over al wat heerlijk is, heeft gesteld, zo heeft Hij echter nooit
beloofd, dat u geen vijanden zouden ontmoeten, die op uw heerlijkheid zullen
aanvallen; maar integendeel, daardoor heeft Hij genoegzaam te kennen gegeven,
dat u onweersvlagen zullen overkomen.; bereid u derhalve tegen dezelve, en
alles dat u tegenstand biedt: want indien gij niet op uw hoede bent, zo kunt
gij schade, ja grote schade lijden. Ofschoon de vijanden de muren des Heils
niet kunnen afbreken, en u doden, zo kan echter, wanneer, gij onverhoeds over
dezelve ziet, de een of andere vijand een pijl op u afschieten, die, ofschoon
zij u niet doodt, droevige littekenen na kan laten. Ofschoon de zonde, de
Heilige Geest niet geheel uit Zijn bezitting kan verstoten, zo kan die Hem
echter bedroeven; en wanneer gij Hem bedroeft, zo zal Hij u ook bedroeven.
Ofschoon de zonde u de beveiliging van het Verbond niet kan doen verliezen, zo
kan die u echter van deszelfs troost doen verstoken zijn; en derhalve ziet toe,
bereid u tegen beproevingen en aanvallen, want uw vijanden zullen u bespringen.
(e) Zondigt niet, omdat gij
veilig bent. Dit is hetgeen de vijanden tegen deze leer inbrengen, dat die een
deur opent; en de weg baant tot losbandigheid maar ik ben verzekerd. dat die
zulks niet doet: want indien iemand hieruit enige aanmoediging tot zonden wil
trekken, dan moet het op deze wijze geschieden: ik wil zondigen, opdat de
genade te meerder worde, hetwelk de Apostel als een kwaad gevolg, met
verfoeiing verwerpt, zeggende, zullen wij in de zonde blijven op dat de genade
te meerder worde, dat zij verre, Rom. 6: 1, en al zulken die voorwenden, dat
deze leer de zonde begunstigt, moeten twee dingen vooronderstellen, (1) dat de
gelovigen in Christus Jezus niet geschapen zijn tot goede werken, of een nieuwe
natuur verkregen hebben, die hun leidt om zich in de wegen Gods te vermaken.
(2) Dat het enige, dat hun voor de zonde doet schrikken en dezelve vlieden, is,
de vrees voor de Hel. En ik mag er ten derde wel bijvoegen, dat de gelovigen
erger zijn dan de beesten die enigszins dankbaarheid betonen; en niet ligt
iemand die ze voedt, beledigen. Laten wij deze drie wanschapen
vooronderstellingen eens wegnemen, en eens zien wat soort van bewijs zij uit
deze leer willen trekken, om een gelovige tot zondigen aan te zetten. Zij
vooronderstellen hem aldus te redekavelen, dit is een aangename leer, die mij
zegt, dat ik veilig ben; dat ik van mijn aandeel in Christus niet kan uitvallen:
en daarom zal ik mijn genoegen van de zonde nemen. Nu dit hun samenstel is vol
van dwaasheid en tegenstrijdigheid, en nochtans kunnen zij het op geen andere
wijze samenvoegen; ook hebben dezulke onder hen, die zich het grootste
redensbeleid aanmatigen het niet anders gesteld. Nu zal ik u aantonen wat voor
een soort van bewijsreden dit is; het moet klaarblijkelijk deze drie stellingen
in de mond van een gelovige leggen. (a) Ik zal de weg der heiligmaking, daar ik
mijn vermaak in stel, die mijn vernieuwde natuur mij verplicht lief te hebben,
en die voor mij een veilige weg gemaakt heeft, door een gezegende bedekking,
die de Heere mij in dezelve beloofd heeft, met blijdschap verlaten. (b) Ik ben
blijde dat ik vrijheid verkrijg om in de weg der zonde, die ik haat, te
wandelen; ik heb besloten daarin voort te gaan, ofschoon die strijdig is met
mijn vernieuwde natuur; want nu weet ik dat ik kan bewaard worden, beiden van
de hatelijke weg en van deszelfs einde. (c) De Heere heeft zich goedertieren
omtrent mij betoond; Hij heeft mij niet alleen versierd, door Zijn sieraad op
mij te leggen, maar mij ook verzekerd, dat ik dat voorrecht nooit zal verliezen
daarom zal ik trachten Hem te mishagen, in alles waar ik maar kan. Wat een
gedachten hebben deze mensen toch van de kinderen Gods? wie kan denken dat zij
alzo zullen redekavelen? Maar integendeel, wanneer wij hen het recht
tegengestelde doen zeggen, dan zullen zij overeenkomstig zichzelf spreken.
Zondigt niet, o! gelovige, want de Heere heeft een beschutting over al uw
heerlijkheid geschapen, (*) gij hebt vermaak in de weg der heiligmaking, schept
dan moed, en gaat op dezelve voort; want de Heere heeft u sterkte toegezegd, en
beloofd, dat gij nooit van die weg die gij liefhebt zult afgestoten worden.
(**) Strijdt tegen de zonde die gij, haat; want datgene hetwelk u ten hoogste
mismoedig maakte, namelijk, uw vrees van niet voorspoedig te zullen zijn, is
weggenomen; u zult gewis in het einde overwinnen. (***) De Heere heeft u een
groot voorrecht geschonken; leeft derhalve niet meer in iets dat Hem beledigen
kan, die u zoveel goedertierenheden bewezen heeft. Indien gij hieruit een
bewijsreden voor de zonde trekken wilt, dan zal alles in lijnrechte
tegenstrijdigheid en dwaasheid omkeren; doch indien hetzelve u natuurlijk tot
gehoorzaamheid aandringt en bemoedigt, dan zeg ik, gebruikt deze bemoediging,
en oefent gehoorzaamheid; leeft niet in de zonde, opdat de genade te meerder
worde: maar laat de liefde Christus u dringen om voor Hem te leven, die zo
groot een weldaad voor u verworven, en aan u geschonken heeft. Nog eens
(f) O gelukzalige zielen,
dankt de Naam des Heeren, geeft eer zijn lof. Het is opmerkelijk dat wanneer er
beloofd wordt, dat de muren van de kerk heil zullen wezen, er tenzelfder tijd
ook beloofd wordt, dat haar poorten lof zullen zijn, Jes. 60: 18, uw muren zult
gij heil heten, en uw poorten lof. Niemand behoorde daar binnen, te komen dan
met een stem des lofs en dankzegging: van die tijd af aan hebben zij reden om
met verwondering uit te roepen: wat heeft de Heere voor ons gewrocht! O! dankt
de Heere, en zegt lof ter gedachtenis van Zijn Verbond; zingt en zegt met
Mozes: ik zal de Naam des Heeren uitroepen: geeft onze God grootheid, Deut. 31:
3. De Heere is mijn kracht en lied, en Hij is mij tot heil geweest; deze is
mijn God, daarom zal ik Hem een lieflijke woning maken: Hij is mijns Vaders
God, dies zal ik hem verheffen, Exod. 15: 2. Laten uw gedachten, laten uw
woorden, laat uw tong Hem loven, laten de verheffingen Gods in uw keel zijn,
looft God in Zijn heiligdom, en roept alles wat adem heeft te hulp, om met u de
Heere te loven. Halleluja.
Nu blijft ons nog over een
woord te, spreken tot de derde soort door ons voorgesteld, namelijk, tot
mistroostige gelovigen. Daar zijn zekere mensen, die niet durven ontkennen dat
de Heere hun ogen geopend heeft, hen hun onreinheid heeft doen zien, hen heeft
doen walgen van hun vuile klederen, en aan hen op een hartinnemende wijze, de
uitmuntendheid van de Heere Jezus Christus heeft ontdekt, zoals Hij de sieraad
en heerlijkheid, de voortreffelijkheid en versiering van al de gelovigen is, en
welke ontdekkingen die uitwerkingen op hun gehad hebben, dat het nu hun hoogste
wens is, die zij boven alle andere dingen begeren, dat zij in Hem mogen
gevonden worden, niet hebbende haar rechtvaardigheid die uit de wet is, maar
die door 't geloof van Christus is, op dat zij hem kennen, en de kracht zijner
opstanding en de gemeenschap zijns lijdens, zijn dood gelijkvormig worden,
Phil, 3: 9, 10, en die echter niet tegenstaande dit alles, een gehele dag, met
neergebogen, zwaarmoedige harten daar heen wandelen; weigerend getroost te
worden.
Indien er enige zulke
bedroefde harten in deze vergadering gevonden worden, dan verplicht mij deze
leer, mijn pogingen aan te wenden, om de zodanigen door gegronde redenen van
hun vrees te ontheffen, ofschoon ik bekennen moet dat zulks een moeilijke zaak
is, terwijl zij gewoonlijk de allerspitsvondigste redenaars tegen hun eigen
troost zijn; doch dit zal ons echter niet afschrikken van deze weg te beproeven.
Wij zeggen dan tot zulke benauwde harten, waarom bent gij zo onrustig? waarom
zijn uw zielen in u dus neergebogen? doet gij wel, dat gij zo bedroeft bent, en
weigert getroost te worden? ik durf zeggen, de Heere biedt u troost aan; en
waarom zoudt gij die blijven weigeren? alles wat u in uzelf ontbreekt, dat hebt
gij in Christus; en gij hebt gehoord, opdat gij een sterke vertroosting zoudt
hebben, wat een heerlijke bedekking de Heere over al uw heerlijkheid heeft
uitgestrekt, onder welke gij zielsverkwikkende gemeenschapsoefeningen met
Christus kunt hebben. want, gelijk het woord op een anderen plaats gebruikt
wordt, dit is een overdeksel of verhemelte van de bruiloftszaal, alwaar de
Bruid en Bruidegom verkwikkelijke gemeenschap met alkander genieten: waarom
buigt uw ziel zich dan zo neer, en waarom is zij zo onrustig in u?
Ach! zegt mogelijk de een of
andere ziel, vraagt gij mij, waarom? gewis ik ben bedroefd, en heb daar grote
rede toe. Want mij geheugt nog de tijd, en dat niet lang geleden, dat ik in
Christus sterkte vond; ik had leven, licht en hoop, en ondervond Zijn
gemeenschap lieflijk voor mijn ziel, ik liep in de weg dezer plichten, mij hart
was met hoop vervuld, mijn handen waren sterk, mijn aangezicht blinkend; maar
helaas, nu is mijn sterkte vergaan, en, mijn hoop van de Heere, mijn leven is
weg, Christus heeft mij voor eeuwig verstoten, en derhalve wend u van mij af,
en tracht niet om mij te vertroosten: want ik doe wel dat ik bedroefd ben, en
dat tot de dood toe.
O! beroerde ziel, indien het
was gelijk gij zegt, dan zoudt gij zeker reden hebben voor al deze
ongeduldigheid en smart, doch ik hoop in staat te zijn, om u aan te tonen dat
gij onder een misvatting bent, en zulke redenen van vrees als gij voorwendt,
niet hebt; en derhalve ik bid u, dat gij mij, die een boodschap van God tot u
en wiens begeerte is om medelijden omtrent u te oefenen, met lankmoedigheid
wilt aanhoren. Vergun mij dan, o! arme en beroerde ziel, om U, (a) in des
Heeren Naam af te vragen, welke van deze twee zaken het beste is, of de God der
waarheid die niet liegen kan, of uw ongelovig en bedrieglijk hart te geloven?
De Heere zegt, dat allen die de Heere Jezus Christus eenmaal tot heerlijkheid
hebben aangedaan, Hem niet weer zullen verliezen; want, over alles wat heerlijk
is, zal een beschutting wezen: maar uw ongelovig hart, zegt integendeel: o!
neen, alles is verloren; wie zullen wij nu geloven? de Heere God, of u?
Oordeelt u zelf. (b) Hebt gij tevoren ook niet alzo in uw hart gesproken, en
echter naderhand ondervonden dat uw heerlijkheid herleefde, en wederom bloeide?
dit nu is bewijs genoeg dat gij onder misvatting geweest bent; maar hebt gij
zulks wel ooit omtrent de Heere bevonden? ik hoop dat gij zulks niet zult
durven zeggen (e) derhalve is het zeker, dat uw heerlijkheid nog binnen in u
is, en dat die weer zal herleven. Zij kan zeer laag schijnen te zijn, doch daar
blijft nog leven, en derhalve zo is er hoop: want, voor een boom als hij
afgehouwen wordt, is er verwachting dat hij hem nog zal veranderen, en zijn
scheur niet zal ophouden; indien zijn wortel in der aarde veroudert, en zijn
stam in het stof versterft, hij zal van de reuk der wateren weer uitspruiten,
en zal een tak maken gelijk een plant, Job. 14: 7, 8, 9, en zo zal het ook met
u gesteld zijn. Want (d) de Heere heeft ondernomen, uit kracht van de
beschutting reeds tevoren gemeld, dat Hij uw lot en leven zal onderhouden, en
al waar leven is, zal ook een herleving zijn. Waarom zoudt gij dan vrezen in
kwade dagen, als de ongerechtige die op de hielen zijn, u omringen, Ps. 49: 6.
Hoopt op God, want gij zult hem nog loven, Hij is de menigvuldige verlossing
uws aangezichts, en uw God, Ps. 42: 12.
Maar ach! zal wederom een
ander zeggen, vraagt gij mij, waarom ik zo ontrust en neergebogen ben; waarlijk
het is niet buiten reden; want, van die tijd af aan, dat ik dacht dat ik de
Heere Jezus Christus tot sieraad en heerlijkheid had aangenomen, heb ik geen
ogenblik rust gehad; maar ben ingewikkeld geweest in een aanhoudende strijd, zo
van verzoekingen door zonde van binnen, als van de Satan, en de wereld van
buiten; daar is een samenspanning tegen mij, en wanneer ik denk mij, zelf een
weinig te verkwikken, dan is zulks ver van mij, want mijn vijanden staan mij
tegen van rondom; ik kan nooit adem scheppen; en daarom, heb ik nu bijna alle
hoop verloren, en Christus met al hetgeen ik door Hem had, als verloren
opgegeven; want wat is mijn kracht, dat ik hoop zou? Is mijn kracht stenen
kracht, of is mijn vlees staal? Job. 6: 11, 12, O! neen, ik zal gewis op een
dag omkomen, mijn tegenwoordige droefheid, vanwege de grimmigheid des
benauwers, zal in eeuwige droefheid eindigen, wegens zijn overwinning: en
indien de Heere mij een beschermer is, waarom is mij dan al dat kwaad
overkomen? het is een wonder dat ik het niet al over lang heb opgegeven; doch
ik ben verzekerd, dat ik het binnenkort zal moeten doen. Ik moet bekennen, dit
is een droevige toestand, doch ik durf zeggen zij is niet vreemd; zeker, gij
bent het alleen niet, daar zijn vele anderen die met u in hetzelve overeenstemmen.
Weliswaar, uw toestand is droevig, doch het zij verre van ons dat wij die
hopeloos zouden achten. Ik zeg dan: (1) het is gewis, gelijk gij zegt een
wonder, en het zal eeuwig zo zijn, dat gij het al niet over lang hebt
opgegeven. Doch ik bid u, (2) wat heeft u zolang staande gehouden? Dat het uw
eigen kracht is geweest, zult gij immers niet durven zeggen, derhalve moet gij
dan toestaan, dat de Heere u tot hiertoe met de bedekking van Zijn bescherming
heeft versterkt: Hij heeft nergens beloofd dat gij geen vijanden zoudt
ontmoeten, maar wel, dat hij uw hoofd zou bedekken op de dag van de wapening,
Ps. 140: 8, en heeft Hij tot hiertoe Zijn belofte niet aan u vervuld? Zo neen,
hoe komt het dan, dat gij het niet reeds over lang hebt opgegeven? (3)
Aangaande uw zeggen, wat is mijn kracht, dat ik zou hopen? Ik antwoord: het was
uw kracht niet die u een ogenblik heeft bewaard, maar alleen deze bedekking, en
die is nog machtig om u te beschermen; (4) gij zegt, dat gij het niet lang zult
kunnen staande houden, maar het eindelijk zult moeten opgeven. Ik antwoord: het
is uw ongeloof dat u alzo doet spreken maar hebt gij het niet uitgehouden, van
die tijd af aan toen het u zulks eerst inboezemde? Mogelijk, zei het u, een
maand geleden, dat gij uw grond geen dag langer vast zoudt houden, en echter
hebt gij zulks tot hiertoe gedaan, en het is alzo waarschijnlijk, dat gij het
nu zowel zult blijven uithouden als toen; het ongeloof heeft gelogen, maar de
Heere heeft Zijn belofte volbracht. (5) Gij zegt, dat uw verzoekingen uw kracht
te boven gaan, en ik geloof dat gij. zulks niet ongegrond zegt; want zij kunnen
niet alleen uw natuurlijke kracht te boven gaan, maar zelfs, de kracht die gij
tot hiertoe van Christus hebt ontvangen: doch zijn zij wel boven de kracht die
men uit Christus kan halen? gij moet leren meer te vertrouwen op, en u meer te
verblijden. in 'de kracht der genade die in Christus Jezus is, dan op enige
kracht in uzelf. (6) Ik zeg u, bent goedsmoeds, want gij zult staande b.lijven;
laat het ongeloof, en de Satan zeggen hetgeen zij willen; want de Heere heeft
gezegd, dat over al wat heerlijk is, er een beschutting zal zijn. Uw God zal
sterkte gebieden; wees dan sterk, en vreest niet, want de Heere zal u helpen.
Want aldus zegt de Heere tot u, Jes. 51 12, 13 en 16. Ik, ik ben het, die u
troost; wie bent gij dat gij u vreest, en vergeet de Heeren, die u gemaakt
heeft; die de Hemelen heeft uitgebreid, en de aarde gegrond heeft? En vreest
gedurig de ganse dag, vanwege de grimmigheid des benauwers, wanneer hij zich
bereid om u te verderven, waar is dan de grimmigheid des benauwers? En ik leg
mijn woorden in uw mond, en (gelijk ik tot nog toe gedaan heb) bedek ik u onder
de schaduw mijner hand: en zal zulks in het vervolg doen, en op alles wat
heerlijk is zal een beschutting wezen.
Mijn voornemen was om nog
meer andere gemoedsgevallen, te behandelen, doch vrees dat ik reeds de palen
heb te buiten gegaan, hetwelk mij ofschoon met ongenoegen, noodzaakt al hetgeen
ik tot deze derde soort van mensen nog te zeggen had, te besluiten met deze
weinige navolgende stellingen, die ik alleen zal opnoemen, zonder ze op enig
bijzonder geval toe te passen. Namelijk, vooreerst, dat niemand door deze
bedekking volstrekt beveiligd is tegen aanvallen, maar dat allen die naar de
Hemel gaan, vijanden op hun weg zullen ontmoeten.
Ten tweede, dat niemand
hierdoor volstrekt beveiligd is tegen de zonde: want daar is geen mens
rechtvaardig op aarde, die goed doet en niet zondigt, Pred. 7: 20, en het
Verbond voorondersteld, gelijk wij, hebben aangetoond, dat het Zaad van
Christus enigermate van de wegen Gods kan afwijken, en zich schuldig maken.
Derhalve is de sterkte en troost van deze beschutting gelegen in de vier
navolgende zaken.
(a) Dat gij niet zondigen
zult de zonde tot de dood; dit is onmogelijk, gelijk wij in 't brede hebben
aangetoond: op wat wijze hieromtrent zorg is gedragen; wij zouden, indien de
tijd zulks toeliet, uitvoeriger kunnen opklaren.
(b) De zonde daar gij
invalt, zullen Christus en u niet scheiden, of u van deze heerlijkheid beroven;
want de belofte van vergeving voor zulke zonden, is een gedeelte van een of
meer der bedekkingen die over uw heerlijkheid zijn.
(c) Gij zult het in de
strijd tegen uw geestelijke vijanden uithouden; gij zult strijdende tegen
dezelve volhardendeze beschutting bedekt niemand dan krijgsknechten, en dat
wanneer zij strijden: ja allen over welke die eens is uitgestrekt, zullen nooit
het veld verlaten of de strijd opgeven zolang er een vijand gevonden wordt.
(d) Ofschoon de vijanden
sterk op u aandringen, zo zullen zij toch niet overwinnen, maar gij, zult op
het einde overwinnaars zijn.
Nu, omdat gij een vaste en
bijblijvende vertroosting uit dit voorrecht mag trekken, zo zal ik tot
afscheid, terwijl het niet waarschijnlijk is dat wij al weer zullen samenkomen,
twee raadgevingen aan u meedelen.
De eerste is, tracht
verzekert te zijn, dat gij waarlijk de Heere Jezus Christus tot sieraad en
heerlijkheid hebt aangedaan. Indien de tijd ons had toegelaten de bijzondere
gemoedsgevallen, daar wij mee begonnen hadden te achtervolgen, zo zouden wij
hebben aangetoond, dat uw in twijfel staan omtrent hetzelve, de ware rede is,
dat gij de vertroosting mist, die de reeds verhandelde leer u zou hebben kunnen
verschaffen: Doch nu zult gij mij mogelijk vragen, hoe zal ik hiervan verzekerd
zijn, dat ik de Heere Jezus Christus in waarheid heb aangenomen? Dit te
beantwoorden, is een zaak die meer tijd zou vereisen, dan wij daar nu toe
kunnen besteden; doch echter, opdat ik uw verwachting niet geheel zou
teleurstellen, zo is mijn wens dat gij de vier navolgende besturingen mag in
acht nemen.
(a) Indien gij daarvan wilt
verzekert zijn, zoekt dan uw toestand na te speuren; onderzoekt uzelf, beproeft
uzelf, of kent gij uzelf niet, dat Jezus Christus in u is, tenzij dat gij
enigszins verwerpelijk bent, 2 Kor. 13: S.
(b) Neemt de rechte tijd
waar tot dit werk. Ik kan mij nu niet ophouden om u aan te tonen welke tijden
de bekwaamste zijn, of welke niet; ik zeg alleen, dat de tijd die de meeste
daartoe waarnemen de alleronbekwaamste is. namelijk, wanneer door de kracht der
verzoeking hun voeten bijna zijn uitgeweken. Dit veroorzaakt gewoonlijk gelijk
de droevige ervarenheid leert, een van deze drie misvattingen; of vooreerst,
het doet ons al te gunstig van onze toestand oordelen. Aldus is het gelegen met
vele geveinsden, wanneer hun consciÎntie door het gevoel van enige zonde is
verbittert, dan varen zij, als 't ware, in 'toorn ontstoken, tegen alle zonden
uit, en werpen die allen weg; doch zodra zij weer bedaren, en de wroeging van
hun gemoed over is, dan nodigen zij die weer binnen; nu, wanneer zij over hun
zelf volgens hun handelwijze op die tijd, wanneer zij, de zonde zo gestreng
behandelen, een oordeel vellen, dan zullen zij ook licht besluiten, dat alles
wel met hen is. Of ten tweede, het doet ons al te gestreng oordelen; want dit
is een der tijden waarin een kind van God niet bij zichzelf is, en wanneer hij
van zijn staat oordeelt zoals hij zich bevindt onder een hevige verzoeking, dan
zal hij strijdig met de waarheid, besluiten dat hij een slaaf der zonde is. Of
ten derde, wanneer men deze beide ontwijkt, en een gegrond bewijs verkrijgt om
zich op te vestigen, dan gebruikt men het geredelijk om het gemoed te
pleisteren; en dit kan een grond leggen om de smart te verdubbelen, die gij nu
ondervindt. Gij moet indachtig zijn, dat het niet genoeg is voor een kind van
God, na een zondeval, tot een grondslag van vaste vrede te stellen, dat hij
bewust is van zijn aandeel aan Christus; maar hij moet ook een vernieuwde
toepassing van Hem tot vergeving, en een bekendmaking daarvan aan zijn ziel
hebben: want wanneer dit ontbreekt, of verzuimd wordt, zal hij weldra de smart
daarvan ondervinden. Derhalve is de tijd om u te beoordelen, niet dan, wanneer
gij in een buitengewone toestand bent, maar wanneer gij de grootste kalmte
geniet, en uzelf het meeste bezit.
(c) Indien gij wilt weten of
gij de Heere Jezus hebt aangedaan, verkiest dan de rechte kenmerken, en ik zou
u raden tot dat einde te gebruiken, niet alleen vooreerst, zulken die
schriftuurlijk zijn, en die gij, weet de zodanige te wezen. Maar ook ten
tweede, zulken die behoren tot het wezen der genade, en die u onder alle
verzoekingen zullen bijblijven.
(d) Legt niet te veel
gewicht op hartstochtelijk werk; in jonge mensen is dat sterk, en dikwijls strijdig
met het oordeel, zij kunnen licht bewerkt worden, bijzonder bij zulke
gelegenheden, als er iets nieuws is; of door verscheidenheid van gaven,
medelijden met anderen, verbazing, of dergelijke dingen, en zij kunnen.gevonden
worden daar weinig godsvrucht is, gelijk de uitkomst maar al te dikwijls heeft
doen blijken. Doch ik kan mij nu hier niet langer bij ophouden, derhalve ga ik
over tot de
Tweede raadgeving, namelijk,
dat gelijk u moet trachten Christus tot sieraad en heerlijkheid te hebben, gij
ook moet toezien dat gij in Hem wandelt. Ik kan nu tot dit einde geen,
veelvuldige besturingen geven; ik zal, die allen vervatten in die ene ons door
de Apostel voorgesteld, 1 Pet. 5:5: weest met ootmoedigheid bekleedt. Indien
gij deze een raad maar opvolgt, dan kan ik u verzekeren dat u geen troost zal
ontbreken. Gods volk heeft geen zo grote vijand als de hoogmoed, en geen zulken
vriend als de ootmoedigheid. De hoogmoed maakt tussen God en hen een scheiding,
en doet de Heere hun vijand zijn; de ootmoedigheid nodigt Hem tot de ziel, en
op haar nodiging komt Hij daar binnen. Hij kan vele feilen in Zijn volk
verdragen; doch indien gij Zijn eigendom bent, dan eist Hij van u ootmoedig te
zijn; en indien zachte middelen zulks niet kunnen teweeg brengen, zo zal Hij,
liever als dat Hij Zijn einde niet zou bereiken, u verlaten, en u overgeven om
een ergernis te brengen op de godsvrucht, en u dan doen zijn een Magormissabib,
een schrik voor uzelf en voor anderen, totdat gij u hartgrondig zult
verootmoedigen. En om deze raadgeving verder aan te dringen, zal ik zo met
opzicht op de hoogmoed als de ootmoedigheid, drie dingen aan u voordragen. (a)
De hoogmoed is een vijand van Christus; zij vernedert Zijn volheid, en verhoogt
des mensen leegheid, en derhalve, zo gij Christus liefhebt, moet gij dezelve
haten, (b) zij is een vijand van achting, ofschoon dit haar bedoeling is: een
aanmerkelijk voorbeeld hiervan vinden wij in de Profeet Jona , (c) zij is een
vijand van ware troost; dit kan Gods volk uit droevige ervarenheid betuigen;
zij onthoudt hen die troost, die zij; konden genieten; zij; doet hun
tegenwoordige genietingen bitter zijn; ja, zij tergt de Heere om die van hun te
onthouden. Aan de andere zijde, indien gij met ootmoedigheid bekleed zijt, dan
kan ik u verzekeren: (1) u zal nooit een Leidsman ontbreken; de Heere zal de
zachtmoedige leiden in het recht, en Hij zal de zachtmoedigen zijn weg leren,
Ps. 25: 9; met de ootmoedige is wijsheid, Spreuk. 11: 2. (2) U zal nooit goed
gezelschap ontbreken, de hoge en verheven God, woont bij hem die van een
verbrijzelde en nederige geest is, opdat hij levend maakt de geest der
nederigen, en opdat hij levendig maakt het hart der verbrijzelde, Jes. 57: 15.
(3) Gij zult nooit genade ontberen, om u te helpen ter bekwamer tijd; want God weerstaat
de hoogmoedige, maar de nederige geeft hij genade, 1 Pet. 5: 5. Spreuk. 3: 34.
En indien gij waarlijk ootmoedig wilt zijn, ziet dan dikwijls op Christus,
dikwijls op uzelf, en dikwijls op de Wet van God; vergelijkt u zelf niet met
anderen, en ziet niet alleen op hetgeen gij reeds hebt, maar op hetgeen u nog
ontbreekt, en waar gij verkregen hebt, dat gij nu bezit; gaat voort op deze
weg, en gewis het goede en de weldadigheid zullen u volgen alle de dagen uws
levens. De Heere zal u gedurig leiden, en hij zal uw ziel verzadigen in grote
droogte, en uw beenderen vaardig maken, en gij zult zijn als een gewaterd Hof,
en als een springader der wateren, welkers wateren niet ontbreken. De Heere zal
u wezen tot een eeuwig licht, en uw God tot uw sierlijkheid; en over alles wat
heerlijk is zal een beschutting wezen, en daar zal een hut wezen tot een
schaduw des daags tegen de hitte, en tot een toevlucht, en tot een verberging
tegen de vloed, en tegen de regen. Hem nu die machtig is u van struikelen te
bewaren, en onstraffelijk te stellen voor zijn heerlijkheid in vreugde; de
alleen wijzen God, onze Zaligmaker, zij heerlijkheid en majesteit, kracht en
macht, beide nu en in alle eeuwigheid. Amen.
in de grootste ongelegenheden
over Gen. 22: 14.
En Abraham noemde de naam van die plaats, de Heere zal het voorzien, daarom heden ten dage gezegd wordt op de Berg des Heeren zal het voorzien worden.
Dit vers bevat in zich de godvruchtige
zorgvuldigheid van de billijk vermaarde Abraham, de vader, der gelovigen, in
het vereeuwigen van een merkwaardige verschijning des Heeren aan hem, bij
gelegenheid der uitkomst van die befaamde beproeving van zijn geloof, welks
verhaal in dit hoofdstuk gevonden wordt. in het opofferen van zijn zoon Izak,
waartoe de Heere hem in het begin van dit hoofdstuk geroepen had, doch hem
genadig daarin verhinderd, en op het alleronverwachtst een andere offerande
verzorgd had, in de even voorgaande verzen van onze tekst. Dit nu was een
voorzienigheid al te opmerkelijk dan dat die zou vergeten worden; en daarom
vinden wij dat in onze voorgelezen woorden twee middelen gebruikt worden om de
gedachtenis daarvan te vereeuwigen; hetwelk onze tekstwoorden doet
onderscheiden in twee voorname hoofddelen.
1. De gedachtenis van deze Voorzienigheid wordt vereeuwigd door een naam te geven aan die plaats, overeenkomstig die Voorzienigheid zelf. En Abraham noemde de naam van die plaats: de Heere zal het voorzien.
II. Door een algemene opmerking of spreuk, door deze
Voorzienigheid veroorzaakt, omtrent welks oorsprong wij geen reden hebben om te
twijfelen, of zij is van Abraham afkomstig, opdat de kerk in volgende eeuwen
het gebruik daarvan zou hebben, daarom heden ten dage gezegd wordt, op de berg
des Heeren zal het voorzien worden.
In het eerste gedeelte dezer woorden, en Abraham
noemde de naam van die plaats: de Heere zal 't voorzien, vinden wij
opmerkelijk.
Vooreerst, de persoon die de naam daaraan gaf, het
was Abraham, aan wie deze Voorzienigheid overkwam; 't geen wederom aanleiding
geeft om aan te merken.
Dat de zodanige, aan welke de Heere bij enige
gelegenheid, zichzelf op een merkwaardige wijze openbaart, ook op een
bijzondere wijze verplicht zijn om zorg te dragen, dat deze ontdekking van Zijn
Voorzienigheid niet vergeten wordt.
Ten tweede, het geven van die naam. Hij noemde de
naam van die plaats: de Heere zal het voorzien. Hetwelk ons deze opmerking
verschaft, dat ofschoon de een plaats in zichzelf, niet heiliger is dan de
andere, des Heeren volk echter enig onderscheid en kenteken ter gedachtenis
mogen stellen, op plaatsen die betrekking hebben op zonderlinge
voorzienigheden, die zij in dezelve ontmoet hebben, teneinde om hun
dankbaarheid op te wekken, en hun geloof, met opzicht op volgende beproevingen,
te versterken. Ten derde, de naam zelf: de Heere zal het voorzien; hetwelk te
kennen geeft, of in een dadelijke zin: de Heere zal het voorzien of verzorgen,
of in een lijdelijke zin: de Heere zal gezien worden. Het is geen zaak van
groot gewicht, welke van die beide men verkiezen wil; terwijl het op een zal
uitkomen. Indien wij het dadelijk opvatten: de Heere zal het voorzien; dan
blijft het echter waarheid, dat de Heere zal gezien worden in het te verzorgen;
en indien wij het lijdelijk opvatten: de Heere zal gezien worden, zo ligt het
dadelijk daar echter in opgesloten; want de Heere wordt gezien in het te
verzorgen. Dit onderscheid dus kort vereffend hebbende, zo zullen wij in deze
naam twee dingen aanmerken.
a. Dat dezelve in zich bevat, een gedachtenis van al
de opmerkelijke bijzonderheden in die voorzienigheid, als (a) van deszelfs
oorzaak, de Heere; (b) van de voorzienigheid zelf, des Heeren voorzien of
verzorgen; (c) van deszelfs gelegenheid en rechttijdigheid; dit is de vrucht
van de toe-eigening van die naam aan deze plaats. In deze plaats, zal het de
Heere voorzien; dat is, wanneer wij in zulke engten gebracht worden, als hij
zich in bevond, wanneer hij tot die plaats kwam, dan zal de Heere het
verzorgen; hetwelk ons deze aanmerking opgeeft.
Dat wij zorgvuldig moesten zijn, om al de
opmerkelijke omstandigheden van die voorzienigheden die ons overkomen, aan te
tekenen.
b. De wijze op welke die wordt uitgedrukt; het is
niet, de Heere is gezien geweest, maar de Heere zal gezien worden, in de
toekomende tijd; waarin wij wederom aanmerken.
Dat het aantekenen van voorzienigheden, op zulk een
wijze behoort te geschieden, dat die nuttig mochten zijn voor ons geloof en tot
bevestiging in volgende beproevingen.
Het eerste gedeelte van deze woorden zou ons zeer
veel nuttige, uitmuntende en gepaste aanmerkingen kunnen verschaffen; doch ons
voornemen is maar om een van dezelve uit te kiezen uit het tweede lid van ons
tekstvers, daar wij nu toe zullen overgaan.
Wij vinden dan in deze woorden, een algemene
opmerking of spreuk, getrokken uit deze bijzondere Voorzienigheid, die geweest
is, en nog kan zijn tot algemeen nut voor de Kerk Gods, in dergelijke
ongelegenheden: daarom heden ten dage gezegd wordt: op de berg des Heeren zal
het voorzien worden. Waarin wij, aanmerken.
a. De gelegenheid of oorsprong van deze algemene
opmerking of spreuk, hetwelk was de bijzondere Voorzienigheid Gods, in zichzelf
aan Abraham te ontdekken, die wij zo even gemeld hebben; welke ons deze
aanmerking verschaft, namelijk:
Dat men uit bijzondere voorzienigheden, welke
lijnrecht en onmiddellijk betrekking hebben op de een of andere bijzondere
gelovige, algemene aanmerkingen mag afleiden tot algemene nuttigheid voor alle
gelovigen, wanneer zij zich in dezelfde omstandigheden bevinden. Nu de reden
hiervan ligt in een van deze twee zaken, indien wij die twee mogen noemen,
terwijl die zeker op een uitkomen. of dat deze bijzondere voorzienigheid rust
op, en de vervulling is van, en dus leidende tot de een of andere algemene
belofte, opzicht hebbende op dat geval, of op de gelovigen, in zulke
omstandigheden zijnde; of daarin, dat wijl enige ontdekking van de Heere
verkrijgen, en van hetgeen Hij in sommige bijzondere noden of ongelegenheden
is; en overwegende deze eigenschap van God, als opgewonden in de algemene
belofte van het Verbond, en daarin overgedragen aan alle gelovigen, zo vloeit
daaruit, een recht tot soortgelijke uitwerkingen van die eigenschap, voor een
iegelijk behorende tot dat verbond, wanneer zij in dezelfde toestand zijn: en
hiervan is het, dat wij in deze weg met recht geleid worden, om langs deze
gronden, algemene opmerkingen uit bijzondere voorzienigheden te trekken.
b. De bijblijvendheid van het gebruik van deze
spreuk, gedurende vierhonderd jaren en daarboven, daarom heden ten dage gezegd
wordt, dat is, van de tijd af, dat zulks geschiedde, tot de tijd toe wanneer
Mozes deze gebeurtenis beschreven heeft, hetwelk men meent in de woestijn
geschied te zijn, en dus in zich bevat omtrent de tijd van vierhonderd jaren;
waarover wij aanmerken:
Dat de bevestiging van zulke aanmerkingen, als wij
zo even gemeld hebben, door de ondervinding van de Kerk Gods, zeer veel tot
deszelfs gewicht toebrengt, en derhalve verdient dat men die op een bijzondere
wijze zou opmerken.
c. De opmerking of de spreuk zelf, die op tweeÎrlei
wijze wordt overgezet, of eerst, gelijk wij het hebben, op de Berg des Heeren
zal het voorzien worden; of aldus, op de Berg zal de Heere gezien worden; doch
hoe het ook genomen wordt, het zal een en dezelfde zin uitleveren; en derhalve
is het onnodig dat wij tijd zouden verspillen om na te speuren welke van deze
beiden de beste is. Wij vinden in de woorden zelf:
(1) De bijzondere gelegenheid waarin de Heere zou
gezien worden, op de berg des Heeren, volgens onze overzetting; of, indien wij
anderen volgen, alleen maar, op de berg. De mening is klaar, op de berg, dat is
in een ongelegenheid, en een engte, of gelijk het spreekwoord zegt: in de
uiterste nood; wanneer zij gebracht zijn in zulk een ongelegenheid, als Abraham
zich op de berg bevond. Wanneer wij onze overzetting volgen, dan kunnen wij,
een dubbele reden vinden, waarom het de berg des Heeren genaamd wordt.
Vooreerst, omdat de ongelegenheden, welke deze opmerking bijzonder bedoelt, de
zodanigen zijn, waar de Heere de mens in brengt, en niet de zodanigen, daar zij
zichzelf onbedacht in begeven; gelijk deze berg Moria die berg was, waar de
Heere Abraham op geroepen had, en hem de weg tot dezelve had aangetoond. Ten
tweede: de berg des Heeren kan een vegrotende manier van spreken zijn, naar de
wijze der HebreeÎn, gelijk de cederbomen Gods, dat is van de allerhoogste
soort: zo ook hier de berg des Heeren, betekent de allergrootste noden.
(2) Een verhaal van hetgeen wij bij zulke
gelegenheden te zien of te verwachten hebben; het zal of voorzien, of de Heere
zal gezien worden. De zin is dezelfde, wat overzetting wij ook volgen. Het zal
gezien worden, wat de Heere zal doen, op wat wijze Hij zichzelf en Zijn
heerlijkheid zal openbaren, in een gezegende uitkomst aan die beproeving,
wanneer die tot deszelfs hoogte gekomen is, te geven.
(3) De zekerheid van deze openbaring, het zal, of de
Heere zal gezien worden; het zal gewis alzo zijn: het is niet, misschien, maar
zeker, het zal gezien worden.
Dusverre is het zeker, hetgeen wij, aangaande de
mening van deze opmerking gesteld hebben; maar of deze woorden ook een
verborgen opzicht hebben op de ontdekking en openbaring van de Messias op de
berg Moria, zal ik niet bepalen.
De woorden dus geopend hebbende, zullen wij nu, als
de grondslag van onze voorgenomen redevoering, die maar, een uitbreiding van
het laatste gedeelte van ons tekstvers is, deze volgende waarheid uit dezelve
aan u voorstellen, namelijk:
Dat het een waarheid is, door de Kerk Gods beproefd,
in alle vorige eeuwen en door hun ondervinding aan ons voorgedragen en
bevestigd, dat de Heere van Zijn volk zal gezien worden in hun uiterste noden,
wanneer zij in grote ongelegenheden zijn gebracht. De Heere zal op deze berg
gezien worden, wordt nog heden ten dage gezegd.
Nu in hetzelve te verhandelen, zullen wij
I. Opnoemen enige benauwdheden of uiterste noden, in
welke het volk van de Heere gebracht zijn, of in 't vervolg nog gebracht kunnen
worden.
II. Aantonen op wat wijze de Heere zichzelf
openbaart, of waarin Hij van Zijn volk gezien wordt, wanneer zij dus, in
benauwdheid zijn.
III. Voordragen wat datgene is, wat van de Heere in
deze Zijn verschijning gezien wordt.
IV. Voorstellen, waarop het geloof van Gods Volk,
met opzicht op de zekerheid van deze verschijning des Heeren, rust.
V. Voorhouden wat bevestiging deze waarheid van de
Kerk in vorige geslachten heeft ontvangen, en eindelijk:
VI. Alles besluiten met een kort woord ter
toepassing te maken.
Nu, elk van deze zaken zullen wij trachten in order
te verhandelen. En
1. Wat aangaat de engten, benauwdheden of uiterste
noden, in welke het volk van de Heere zijn gebracht, en nog gebracht kunnen
worden; wij zullen maar enige weinigen van dezelve opnoemen, en ik twijfel niet
of velen uwer zullen sommigen daarvan bij ondervinding kennen.
(a) Des Heeren volk kan in zeer grote benauwdheden
gebracht worden, wanneer zij geroepen worden tot plichtsbetrachtingen, die niet
alleen aanlopen tegen hun hoop, maar die nauwelijks schijnen billijk te zijn,
of een redelijke rechtvaardiging voor het oog der wereld te kunnen uitleveren.
Wanneer hun als 't ware geboden wordt, om op eenmaal de bijl te leggen aan de
wortel van die boom, waarop hun hoop groeide, in opzicht van de vervulling van
datgene, dat de Heere hun had beloofd, en met dezelfde slag aan de achting voor
de godsdienst een diepe wond toe te brengen, in zoverre die door hun daden
dezelve kan ontvangen. Dit was Abrahams toestand; zijn hoop was enigermate op
zijn zoon Izak, het kind der belofte gevestigd; nu wordt hem geboden Izak te
doden; terecht, mocht hij nu denken, wat zal nu van de belofte worden? en wat
een droevige wond zal de godsdienst hierdoor ontvangen? want wie zal ooit
willen geloven, dat de Heere mij geboden heeft zulk een onmenselijke en wrede
daad te doen? Dit was gewis een grote ongelegenheid! Dusdanig was ook
enigermate Gideons toestand, Richt. 7: 1 9, wanneer de Heere hem beval het
grootste gedeelte van zijn klein leger weg te zenden, het zichtbare middel, om
de beloofde en verhoopte overwinning te verkrijgen, welke daad voor het oog der
wereld, nauwelijks bekwaam was om verdedigd te kunnen worden, zo met opzicht op
deszelfs voorzichtigheid, als ten aanzien van deszelfs godvruchtigheid, terwijl
de Heere gewoonlijk het gebruiken der middelen eist, en dit duidelijk tegen
zijn verwachting scheen aan te lopen. Nu dit was een alleruiterste
ongelegenheid; want het is benauwend voor een teer gemoed, iets te doen, welks
wettigheid zij aan de gemoederen van anderen niet kan betogen; en al de
zichtbare middelen, ter vervulling van datgene, waarop de Heere haar heeft doen
hopen, te verderven, moet gewis zeer smartelijk zijn. Het mes aan de keel van
Izak te brengen, was hetzelve aan de belofte en aan de achting van de
godsdienst te doen; dit was gewis een engte, een ongelegenheid, gepast voor het
sterke geloof van Abraham, als de Vader der gelovigen aangemerkt.
(b) Het volk van de Heere kan in een wonderbare
engte tussen de belofte en die voorzienigheid van God gebracht worden; dit is
dikwijls zo hooggaande geweest, dat des Heeren volk nauwelijks in staat was, om
op enige andere wijze deze engte te kunnen ontvlieden, dan, of door de
Voorzienigheid Gods te loochenen, of de getrouwheid van God in de beloften in
twijfel te trekken. Wij hebben om geen anderen op te noemen, hier een voorbeeld
van in David, met opzicht op de belofte van het Koninkrijk, 1 Sam. 16: 12, die
echter, door de schijnende tegenstrijdigheden van de loop der Voorzienigheid
Gods, in twijfel geraakte, omtrent de belofte, zeggende: ik zal een der dagen
door Sauls hand omkomen, 1 Sam. 27: 1; ook was de toestand van de Psalmist niet
beter met opzicht op zijn geestelijke staat, wanneer wij hem Ps. 77: 9 horen
vragen: houd zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een
einde van geslacht tot geslacht? Een droevige engte voorwaar, wanneer men daartoe
moet komen, om van de belofte, of de Voorzienigheid Gods af te staan! Dusverre,
kan het komen, ten aanzien van de bevatting van des Heeren Volk.
(c) Het volk van de Heere wordt soms gebracht in
droevige engten, wanneer zij tot moeilijke posten geroepen worden, hetzij om
iets te doen of te lijden, hetgeen hun krachten ver te boven gaat; wanneer zij
geen hulp, of bijstand, schoon die nabij is in die moeilijkheid kunnen zien, en
daar zij hun gevaar klaarblijkelijk ontwaar worden en volkomen onder het oog hebben,
echter geen gepaste voorraad tegen hetzelve kunnen zien. Dit was de toestand
van Jakob, wanneer hij zich schikte om zijn broeder Ezau te ontmoeten, en van
Gideon, wanneer hij geroepen werd om IsraÎl van de Midianieten te verlossen,
Richt. 6: 13, 14. De Heere spreekt van zijn kracht, en gebiedt hem in zijn
kracht heen te gaan en IsraÎl te verlossen; doch hij ondervond niets van
dezelve. Dit was ook de verlegenheid daar Mozes zich in bevond, wanneer hij
geroepen werd om, IsraÎl uit Egypteland te verlossen. En dikwijls is dit de
ongelegenheid van het volk van de Heere geweest, in tijde van vervolgingen: zij
werden tot het vuur geroepen, voor en aleer zij iets dat naar kracht geleek om
haar door te dragen, ondervonden. Dit is gewis; een grote engte!
(d) Het volk van de Heere kan in een grote
verlegenheid komen, wanneer zij gebracht worden in een plaats waar vele wegen
samenlopen, en waaruit zij een moeten kiezen, doch welke weten zij niet: zij
moeten voortgaan, doch langs welk een weg blijft voor hen duister; dit moet
zeker voor een reiziger een grote en zeer benauwde ongelegenheid zijn, terwijl
het benauwde gemoed gepijnigd wordt tussen het gebod, het aandringende om voort
te gaan, en zijn eigen duisterheid, ten aanzien van de rechte weg, gepaard met
vrees van die te zullen missen. Dit heeft zeker geweest, is dagelijks, en zal
dikwijls in 't vervolg zijn, een benauwde ongelegenheid voor velen van het volk
van de Heere; van daar die vele en ernstige gebeden der heiligen in des Heeren
woord, om onderrichtend licht en besturing op hun weg te verlangen, Ps. 43: 3:
zend u licht en uw waarheid dat die mij leiden, dat ze mij brengen tot de berg
uwer heiligheid, en tot uw woning, Ps. 25: 4, 5: Heere maakt mij uw wegen
blekend, leer mij uw paden, leid mij in uw waarheid, en leer mij, want gij bent
de God mijns heils, u verwacht ik de ganse dag. In beide welke tekstwoorden wij
vier gebeden vinden om licht ten aanzien van de weg, samen insluitende enige
verlegenheid omtrent dezelve, alsmede het ongemeen aanbelang van daarin
onderwezen te worden.
(e) Het volk van de Heere wordt soms in de uiterste
nood gebracht, wanneer zij in gehoorzaamheid aan de Heere en een opvolging van
hun vernieuwd grondbeginsel, Hem volgende in de weg van alle geboden plichten;
ondervinden, dat Hij Zijn aangezicht voor hen verbergt, en zij dikwijls zolang
op Hem moeten wachten, zonder enige ondervinding van voordeel daaruit te
trekken, dat zij bijna in verzoeking geraken om alles als nutteloos op te
geven; en hiertoe worden zij ook hevig aangezocht door sterke verzoekingen. Dit
was enigermate de toestand van de Psalmist in de 77e Psalm, die
niettegenstaande al de middelen die hij gebruikte, verslagen werd, in plaats
van geholpen, en dat zolang aanhoudende, dat hij niet ver af was van te denken,
dat des Heeren goedertierenheid ophield, en dat God vergeten had genadig te
zijn. Ook was zijn toestand Ps. 13 niet veel beter. De Bruid had hier ook enige
ondervinding van Hoogl. 3. Wij kunnen alle voorbeelden niet bijbrengen;
mogelijk is het wel de toestand van de een of ander in deze vergadering. Doch
wij gaan voort,
(f) Zij kunnen in een zeer grote ongelegenheid
geraken wanneer zij geroepen worden om te en hun vijanden, hetzij lichamelijke
of geestelijke, te strijden, en alleen gelaten worden om met dezelve te
worstelen; ja wat meer is, dermate verlaten in de strijd, dat zij daarin
schijnen te zullen bezwijken. Wij kunnen deze hun droevige ongelegenheid, met
opzicht op een lichamelijke strijd met uitwendige vijanden levendig afgebeeld
vinden Richt. 20, vers 3 tot het einde. Hun zaak was goed, want de Heere riep
hen tot de strijd, en echter was het hun lot een en andermaal te bezwijken. Op
dezelfde wijze, met opzicht op zijn geestelijke vijanden, wordt de Psalmist
door een verzoeking aangevallen, Ps. 73. Hij strijdt met dezelve, en is bijna
overwonnen, en overgelaten om in zoverre te bezwijken, dat hij als een groot
beest bij de Heere was, vers 22. Deze, en vele anderen zijn de engten, waar het
volk van de Heere in gebracht kunnen worden, doch de tijd laat ons niet toe die
verder te verhandelen. Nu, wij hebben dezelve gebracht tot bergen, bergen die
hoog genoeg zijn; maar mogelijk zult gij zeggen, wij verlangen om te weten op
wat wijze de Heere gezien wordt, of aan Zijn volk in zulke ongelegenheden,
zulke bergen, verschijnt.
II. Dit is hetgeen wij beloofd hadden in de tweede
plaats aan te tonen. De Heere dan wordt van Zijn Volk in zulke ongelegenheden
gezien,
(a) Wanneer Hij de voortgang van de beproeving doet
ophouden, eer dezelve tot die hoogte is gekomen die men verwacht, of zelfs tot
die hoogte die zeker scheen bestemd te zijn, en waarvan al de gevreesde kwade
gevolgen afhingen. Aldus verscheen en werd Hij van Abraham gezien: al de
gevreesde kwade gevolgen waren afhangend van het laatste gedeelte der beproeving,
die gewis onvermijdelijk scheen: doch de Heere verhinderde hem, eer het tot die
hoogte kwam, en Hij werd gezien, niet alleen in de kwade en gevreesde gevolgen
van deze zwarigheid te beletten; maar in hem te doen heengaan met
onuitsprekelijke voordelen beladen. Aldus brengt de Heere Zijn volk dikwijls in
grote benauwdheden, alleen om hun gewilligheid te beproeven, daar zij een
beproeving van al hun genaden verwachtende waren, en dan doet Hij ben met ere
daar weer uitkomen. Aldus, is het op de berg des Heeren gezien geworden.
(b) De Heere ontdekt zichzelf aan Zijn volk in hun
noden, door hen in het verborgen de gepaste invloeden der genade te verzorgen,
om hun onder de duurzaamheid, van hun zwarigheden staande te houden, en om hen
daarin zolang te dragen als de beproeving over hun is bestemd. Het was de
vinger Gods, die Abraham ingaf, dat bemoedigende antwoord op Izaks vraag,
wanneer zij op weg naar deze berg heenreisden, Gen. 22: 8, zeggende: mijn Zoon,
God zal zichzelf een lam ten brandoffer voorzien: En die hem inleidt in die
kracht der genade, waardoor Abraham tot dusverre was gebracht. Aldus werd de
Heere gezien door de Psalmist, wanneer hij uit zijn beproeving kwam, Ps. 73:
23, zeggende, ik zal dan gedurig bij u zijn: gij hebt mijn rechterhand gevat. Dikwijls
hebben sommigen uwer lang in dergelijke ongelegenheden geweest, waaronder zij
dachten nooit te zullen kunnen staande blijven; of indien allen, echter niet
dachten zoveel minuten het daaronder te hebben kunnen staande houden, als zij
nu reeds uren, of mogelijk dagen, ja zelfs jaren hebben gedaan. Hierin is de
Heere gezien geworden, dit is van de Heere geschied! O! konden wij onze ogen
openen, opdat wij het ook mochten zien!
(c) Hij wordt soms gezien in zoveel genade aan de
ziel uit te laten, dat dezelve kan juichen, en met vrolijkheid heenwandelen
onder die beproevingen, aan welke zij maar van ver gedenkende, dezelve
genoegzaam oordeelden om hen neer te slaan. Dikwijls heeft de Heere, wanneer
Hij Zijn Volk riep om hun kruis op te nemen, hetzelve voor hem gedaan, dragende
beide hun en haar kruis, en hun bij uitnemendheid vrolijk doen zijn onder hun
verdrukkingen, wanneer hun die overkwamen; daar zij integendeel, wanneer die
nog veraf waren, door vrees voor dezelve als het ware, gepijnigd werden; zodat al
hun lijden van tevoren was, eer het hun dadelijk overkwam.
(d) Hij wordt van Zijn volk gezien door hun een
rechttijdige, verlossing toe te brengen; wanneer zij, niet langer in staat zijn
om de verdrukking te kunnen dragen. Als ik zeide: mijn voet wankelt, uw
goedertierenheid o! Heere ondersteunde mij, was de ondervinding van de
Psalmist, Ps. 94: 18, en dit is ook door vele anderen ondervonden, op het
ogenblik wanneer de beproeving zo hooggaande was, dat de Heere moest
verschijnen, of Zijn Volk moest verdorven worden: o! dan verscheen Hij ook. Dit
ondervond Zijn volk aan de rode Zee, Exod. 14.
(e) Wanneer de beproeving wordt toegelaten tot het
uiterste te komen, dan wordt de Heere op de berg gezien, door openbare,
klaarblijkelijke, heerlijke en onverwachte verlossingen te schenken, dit
ondervond DaniÎl in de kuil der leeuwen, en de drie jongelingen, wanneer zij in
de gloeiende oven geworpen werden.,
(f) De Heere wordt gezien, wanneer Hij zichzelf en
Zijn gunstig liefdehart, in en onder de verzoekingen ontdekt; door de kroon die
Zijn eigen genade verworven heeft, te stellen op het hoofd der strijdende
heiligen, die van het begin af tot aan het einde toe, enkel en alleen genade
ontvangen: waardoor zij in een dubbele mate winst bekomen, door middel van hun
beproeving. Want zij ontvangen genade om hen er door te dragen, en de Heere
bekroont hen met eer in het einde: en dit was het, hetgeen ook Abraham
ondervond.
III. Nu zullen wij aan u voordragen, volgens onze
voorgestelde orde, wat van de Heere in zulke verschijningen gezien wordt.
(1) Zijn heilig aanwezen wordt gezien. Dit is altijd
het eerste dat in aanmerking moet komen, terwijl het de grondslag is van alles:
Want die tot God komt moet geloven dat hij is, Hebr. 11: 6, en dit wordt gezien
wanneer Hij tot Zijn volk in hun uiterste ongelegenheden komt. Zijn eerste
bekendmaking van zichzelf, is door die heerlijke naam welke Hij gebruikte,
wanneer Hij IsraÎl uit Egypteland stond te verlossen: Ik zal zijn. Aldus beval
Hij Mozes tot de kinderen IsraÎls te zeggen, Ik zal zijn heeft mij tot ulieden
gezonden, Exod. 3: 14. Al de vrees, twijfelingen en benauwdheden van het volk
van de Heere, met opzicht op de uitkomst van hun beproevingen, hebben hun
oorsprong in de kracht des ongeloofs, ten aanzien van dit grondbeginsel, hetwelk
de grondslag van alle godsdienst, en van alle hoop, troost en vertrouwen, ja
het beginsel van alle verlossing is. Het bedaart de ziel, en stilt al deszelfs
bewegingen en woelingen, wanneer zij weet, dat ik zal zijn, God is. Wanneer de
ziel eens bewerkt wordt tot het geloof in God, dan durft zij nergens anders
naar omzien, of op iets anders vertrouwen; ook durft zij de belofte niet in
twijfel trekken, of iets, hetwelk de Heere in Zijn woord bepaalt, noch enige
harde gedachten van Hem voeden: en in een woord, het heeft invloed op, en
overheerst hun wandel, overeenkomstig de staat der ziel, als zich nu bevindende
onder het oog Gods; Heb. 11 6. O! gelukkig volk, die het geloof hiervan in hun
harten omdragen, dat God is, maar overdubbel gelukkig de zodanigen, die sterk
worden in dit te geloven.
(2) Des Heeren heerlijke eigenschappen worden gezien
wanneer Hij op de berg, verschijnt; Zijn heerlijke vrijmacht, in ons, al onze
beproevingen, en alles dat ons aangaat; te schikken, naar de raad van Zijn
onafhankelijke wil. Zijn heerlijke getrouwheid, in het nauwkeurig volbrengen
van al Zijn beloften, die Hij aan Zijn volk gedaan heeft, daar maakt Hij
zichzelf aan hun bekend, als de volbrenger van Zijn beloften, door Zijn naam
Jehovah, Exod. 6:,5, Zijn ondoorgrondelijke wijsheid, in het besturen van alle
beproevingen en uitkomsten, die allen schikkende naar het heerlijke voornemen,
hetwelk Hij in die allen bedoelt: Zijn wijsheid blinkt uit in de gepastheid der
middelen, en de zekerheid van hun uitkomst; dezelfde ondoorgrondelijkheid
vertoont zich in Zijn verborgen, onzichtbare en heerlijke besturing van
dezelve. En daarenboven, vertoont zich Zijn heerlijke genade in de uitredding,
die Hij schenkt, en het medelijden dat Hij betoont, niettegenstaande de
menigvuldige feilen daar Zijn volk zich gewoonlijk aan schuldig maken, wanneer
zij in grote ongelegenheden zijn. Genade wordt gezien, wanneer hulp geschonken
wordt ter bekwamer tijd, Heb. 4: 116.
(3) Des Heeren lieflijke betrekkingen op Zijn volk
worden in deze Zijn verschijningen op de berg ontdekt. Hierin kunnen zij zien
de zorg en teerheid van een Vader, de waakzaamheid van de bewaarder IsraÎls, de
macht en het beleid van een heerlijke beschermer, met de wijsheid, en de
kundigheid van een verstandig verzorger gepaard: al welke, en vele andere
betrekkingen, de Heere op Zijn volk heeft, en op de berg des Heeren wordt Hij
gezien handelende overeenkomstig met dezelve. Waarlijk een zeer lieflijke
bemoediging voor hun geloof, om met beproevingen die hen moeten overkomen, te strijden.
(4) Alhier verkrijgen wij ook een ontdekking van des
Heeren wil, zo ten opzichte van onszelf, als van de weg tot Hem leidende. Zijn
handelwijze toont ons klaarblijkelijk aan, dat het Zijn wil is dat wij zouden
leven, door het geloof, in alles vast vertrouwend op Zijn Woord, zelfs dan,
wanneer ons het vermogen ontbreekt om voor dezelfde waarheid in te staan,
willende dat wij zelfs dan, onszelf en onze wegen zouden aanbevelen aan Zijn
wijze en getrouwe beschikking; de Heere volgende, voortgaan, zonder te weten
waar, en dus willende dat men stil zij, wachtende op het heil onzes Gods en
volkomen daarop hopende tot het einde toe; ja, indien Hij ons, daartoe zou
roepen, zelfs tegen hoop op Hem vertrouwende. Deze, en dergelijke, zijn de
lieflijke ontdekkingen des Heeren, die in Zijn verschijning op de berg
ondervonden worden.
IV. Hetgeen wij nu volgens onze reeds opgegeven orde
moeten behandelen, is om het volk van de Heere aan te tonen, dat zij een
genoegzame grondslag voor hun geloof hebben, dat de Heere hun zal verschijnen,
wanneer zij tot beproevingen geroepen worden. Wij kunnen hier nu niet op
blijven staan; maar zeggen alleen, dat zij dezelfde grond van zekerheid
daarvoor bezitten, die zij voor Zijn aanwezen hebben; indien wij Hem in het ene
geloven, zo moeten wij het ook in het andere doen: want des Heeren Woord is de
grootste verzekering en grondslag van ons geloof, voor die beiden. En wat dit
aangaat, het is genoegzaam klaarblijkelijk, dat wij gronden hebben om te mogen
denken en geloven, dat de Heere op de berg zal gezien worden. Want
(a) Dit wordt klaar te kennen gegeven in de korte
inhoud van het Genadeverbond, Jer. 32: 38. Ik, zal hen tot een God zijn; en een
God te zijn, is een helper te zijn ter bekwamer tijd.
(b) Dit ligt ook duidelijk opgesloten in al de
betrekkingen, die de Heere op Zijn volk heeft; namelijk, Hij is haar Vader, de
bewaarder IsraÎls, haar Herder, haar Koning, en wat dies meer zij. Doch, geen
derzelver verhinderen, dat Hij Zijn volk om wijze en goede einden niet in
verlegenheden zou brengen, en echter is er geen derzelver die hun geen
verzekering geeft, dat Hij hen in dezelve niet zal verlaten. Een teerhartig
vader kan wel toelaten dat zijn zwak kind wankelt, zonder het te laten weten,
dat hij het vast houdt; maar hij zal het zeker niet laten vallen, dat het zijn
leven verliest: ook is er geen minder verzekering in al de andere betrekkingen.
(c) De voorraad van genade ter bekwamer tijd, tot
welks bekoming ons geboden wordt, met vrijmoedigheid toe te gaan, is een
grondslag voor het geloof, Heb. 4: 16, waaromtrent ik twee dingen aanmerk.
Vooreerst, dat alhier een verzekering voor het geloof gevonden wordt, dat er
genade is, en dat die kan verkregen worden. Ten tweede, dat die gevonden wordt
ter bekwamer lijd; van welke bekwame tijd, de Heere, en niet wij, de beste
beoordeler moet zijn.
(d) Ontallijke bijzondere beloften verzekeren het
volk van de Heere verlossing uit hun benauwdheden: roept mij aan in de dag der
benauwdheid, ik zal er u uithelpen, Ps. 50: 15. Wanneer gij zult gaan door het
water, ik zal bij u zijn; en door de rivieren, zij zullen u niet overstromen;
wanneer gij door het vuur zult gaan gij zult niet verbranden, en de vlam zal u
niet aansteken, Jes. 43: 2, en verkwikkelijk is boven vele anderen die belofte,
Jes. 41 17, 18: De ellendige en nooddruftige zoeken water maar daar is geen,
haar tong versmacht van dorst, ik de Heere zal ze verhoren, ik de God IsraÎls
zal ze niet verlaten. Ik zal rivieren op de hoge plaatsen openen, en fonteinen
in het midden der valleien, ik zal de woestijnen tot een waterpoel zetten, en
het dorre land tot watertochten. Nu, aangaande deze en soortgelijke beloften,
zullen wij ter verdediging van de Heere, ter onderrichting van Zijn volk, en
ter verbreking van oogmerken van de satan, deze drie navolgende zaken
aanmerken.
(1) Dat het volstrekt zeker is, dat de Heere in de
grootste noden zal gezien worden. Uit de benauwdheid zal Hij uithelpen, Hij zal
met hen zijn in het vuur, Hij zal de ellendigen en nooddruftigen verhoren. Dit
is zeker, en gij mag het geloven.
(2) De tijd wordt ook aangetoond; het kan zijn, voor
de alleruiterste nood, doch de Heere heeft zulks niet beloofd; wanneer zij in
benauwdheid, in het vuur en in het water zijn, en hun tong versmacht, dan zal
God zich vertonen. Op de berg zal de Heere gezien worden.
(3) De weg of wijze van Zijn verschijning is
onbepaald; of Hij met u zal zijn, gelijk Hij met de Psalmist was, wanneer hij
Hem niet zag, ofschoon Hij hem bij de rechterhand had gevat, Ps. 73: 23, of in
een zichtbare gedaante, zoals Hij was hij de drie Jongelingen in de gloeiende
oven, in welke Hij beiden van hun en de aanschouwers werd gezien.
V. Nu is ons nog overig te bewijzen, dat heden ten
dage nog door de kerk gezegd, en door de ondervinding van het volk van de Heere
bevestigd wordt, dat de Heere op de berg zal gezien worden. Wij kunnen dit
zover niet uitbreiden als wij voorgenomen hadden; maar zullen alleen enige
weinige getuigen aangaande deze waarheid te hulp roepen, en dezelve horen
spreken.
(*) En indien wij zulks de godvruchtige Jakob
vragen, dan zal hij ons zeggen, dat diezelfden avond en morgen eer hij zijn
broeder Ezau ontmoette, hij een PniÎl, een gezicht van God, van aangezicht tot
aangezicht verkreeg, Gen. 32: 30.
(**) Indien wij de kerk IsraÎls horen spreken,
hoeveel voorbeelden ten die einde zal die ons niet uitleveren, aan de rode Zee
en in de woestijn.
(***) Indien wij David te hulp roepen, die zal ons
ook getuigen, dat dikwijls wanneer zijn voet wankelde, of zulks bijna deed, des
Heeren goedertierenheid hem dan ondersteunde, Ps. 94: 1 S.
(****) De drie jongelingen in de oven des brandende
vuurs, zullen ons ook zeggen, dat de Zoon Gods daar bij hun was, en
Ý(*****)
DaniÎl in de leeuwenkuil, zal, gevraagd zijnde, ons zeggen, wie het was die de
muil der leeuwen heeft toegesloten.
Om alles in een woord te besluiten: al de heiligen
in het Nieuwe Testament zullen getuigen, dat al hetgeen zij nodig hadden, hun
in dat uur gegeven werd. Doch wij moeten hiervan afstappen, terwijl wij vrezen
dat wij in onze verklaring reeds te lang geweest zijn.
VI. Nu zullen wij overgaan om enige
TOEPASSING
te maken; en wij zullen hierin te kort zijn, terwijl
reeds veel door anderen, aan de verscheidene soorten van mensen alhier
tegenwoordig, is voorgedragen; en hun onderscheiden toestanden in het brede
zijn verhandeld geworden; wij zullen alleen een kort woord spreken tot
vierderlei soort mensen. En
1. Wij hebben iets tot u te zeggen, die wij vrezen
dat het grootste getal van deze vergadering uitmaakt, welke nog nooit in enige
benauwdheid, nog nooit op de berg des Heeren, gedurende uw gehele leven, in
enige geestelijke ongelegenheid bent geweest. Tot u hebben wij een kort woord
van de Heere, bijzonder tot de zodanigen onder u, die aan des Heeren Tafel zijn
geweest. En
(a) Wij moeten u zeggen, indien gij nog nooit op de
berg in enige geestelijke ongelegenheid bent geweest, dan hebt gij nog nooit de
Heere gezien. Weliswaar, dat de Heere van Zijn volk gezien kan worden, ofschoon
zij in zulke ongelegenheden niet zijn; maar de Heere is nog nooit van iemand
gezien, die niet in een of andere ongelegenheid is geweest. Daar is geen
zaligmakende openbaring van de Heere, totdat wij gebracht worden in
soortgelijke verlegenheid als de verloren zoon in die gelijkenis, Luk. 15: 15
enz. vermeld. Of van de Stokbewaarder, wanneer hij uitriep, Hand. 16: 30: lieve
Heere! wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? En derhalve is het zeker, dat
gij allen, die nog nooit enige geestelijke ongelegenheid gekend hebt, ook nog
nooit de Heere hebt gezien.
(b) Hoe hebt gij het durven wagen om aan des Heeren
Tafel te gaan, en tot een God, die gij niet kent te naderen? Gewis gij hebt u
in 't kwade gemengd, en de Heere in een weg van goedertierenheid niet gezien.
Wee uwer, gij hebt gezondigd, en uw zielen een dodelijke wond toegebracht.
(c) De weg dien gij hebt ingeslagen, is zeker de
weg, om u in al zulke verschrikkelijke verlegenheid te brengen als van de gast
zonder bruiloftskleed, die, wanneer hem gevraagd werd: vriend! hoe bent gij
hier ingekomen? in zulk een verlegenheid geraakte, dat hij verstomde, Matt. 22:
12.
(d) Gelijk u in deze ongelegenheid gebracht zult
worden, indien de vrijmachtige genade het niet verhindert; zo zal ook de Heere
wel gewis op de berg gezien worden, doch het zal zijn met een toornig gelaat;
in toorn tot u zeggende, gelijk zo even in de gemelde gelijkenis vers 13: bindt
zijn handen en voeten, neemt hem weg en werpt hem uit in de buitenste
duisternis; daar zal zijn wening en knersing der tanden. Ziet, dit zult gij
hebben van de hand des Heeren, als het deel van uw handelingen.
II. Daar is hier nog een andere soort van mensen,
die waarlijk door des Heeren kracht gebracht zijn tot het geloof, doch welke
sedert tot grote zwarigheden geroepen zijn, en die voortijds, of nu, wanneer
zij hier zijn opgekomen, op de berg in grote benauwdheid zijn geweest; doch die
bij deze gelegenheid, bij ondervinding zijn gewaar geworden, dat de Heere op de
berg is gezien; terwijl zij alhier een genadige openbaring van de Heere hebben
genoten! Tot de zodanigen zeggen wij,
a. Overdenk al uw ongelovige vrees, mistrouwen en
twijfelingen aan des Heeren beloften, door ongeloof; want ofschoon gij dezelfde
uitkomst met Abraham hebt gehad, zo vrees ik echter, dat gij uzelf, onder uw
beproevingen, zo niet hebt gedragen als hij deed: die gesterkt geweest zijnde
in het geloof, God de ere gegeven heeft, aan de belofte Gods niet twijfelende
door ongeloof, Rom. 4: 10, en dit is gewis een stof van rouwklagen voor de
Heere.
b. Laat dit des Heeren instellingen dierbaar doen
zijn voor uw zielen: nu kunt gij van deszelfs nuttigheid getuigen; ziet toe dat
gij geen vooroordelen tegen dezelve opvat.
c. Volgt het voorbeeld van Abraham in onze
tekstwoorden na, alsmede het voornemen van de Psalmist, Ps. 77: 14. Ik zal de
daden des Heeren gedenken, ja ik zal gedenken uw wonderen van oudsher: looft de
Heere, en vergeet geen van zijn weldaden, die ten dage uwer benauwdheid op u
heeft gezien. (1) Gedenkt met Abraham, wie het was die aan u verschenen is, en
de oorzaak was van het goede, dat gij verkreeg; het is de Heere. (2) Gedenkt
wanneer Hij verscheen; het was op de berg, in een droevige ongelegenheid. (3)
Gedenkt op wat wijze Hij verscheen, en langs wat weg Hij zichzelf ontdekte; was
het niet door aan u ondersteuning en uitredding te verzorgen? (4) Houdt in
gedachten de grondoorzaak van deze verschijning aan u; het was omdat Hij de
Jehovah de Heere, de getrouwe God en de nauwkeurige Volbrenger van Zijn
beloften is.
d. Ziet toe, dat gij de naam dier plaats niet alleen
noemt EbenhaÎzer, tot hiertoe heeft de Heere geholpen; maar noemt die ook
Jehovah, Jireh, de Heere zal 't voorzien. De Heere zal het zien, of helpen in
volgende ongelegenheden: dezelve zijn aanstaande, maakt derhalve een recht
gebruik van de tegenwoordige ontdekkingen, met opzicht op toekomende beproevingen;
en dit kan, en moet geschieden, (a) door een ernstige herdenking van al de
kwade omstandigheden en zwarigheden die in uw toestand samenliepen, voor en
aleer de Heere zich vertoonde tot uw redding; beschouwt en overweegt wat die
waren, en drukt de overreding hiervan op uw harten, dat er geen zulke bergen
van zwarigheden zijn, of de Heere kan en wil over dezelve komen, wanneer Zijn
volk in ongelegenheden worden gebracht; en dat Hij Zijn beloften, in weerwil
van al die beletselen, zal volbrengen. (b) Beschouwt de overeenkomst van deze
verschijning des Heeren met Gods Woord; ziet welke belofte de Heere in Zijn
verschijning heeft vervuld; dit zal nuttig voor u zijn, om u te weerhouden, van
deze openbaring als een bedrieglijke verbeelding aan te zien, wanneer gij
deszelfs overeenkomst met Gods Woord zult bespeuren; en het zal die gewone
verzoeking verdrijven, waardoor het goede in vorige openbaringen genoten,
dikwijls in volgende beproevingen verloren wordt. (c) Overweegt in hoever de
belofte u in dergelijke beproevingen voor het toekomende beveiligt, en of gij
door dezelve geen recht hebt de naam van die plaats te noemen: de Heere zal het
voorzien; op de berg zal de Heere gezien worden, in toekomende gevallen. (d)
Overweegt wat bemoediging gij hebt voor toekomende en volgende beproevingen uit
verleden ondervinding; en of des Heeren verlossing nu aan u bewezen, niet een
sterke bemoediging voor u is; om zelfs te geloven op hoop tegen hoop, en om
niettegenstaande alle verhinderingen, die in de weg zijn, nochtans vast te
betrouwen dat Hij u zal uithelpen, en verlossen: het is zeker, dat de grote
Apostel der Heidenen zo een gebruik van zulk een weldadigheid maakte, zeggende,
2 Kor. 1: 10, 11, die ons uit zo grote dood verlost heeft, en nog verlost, op
welke wij hopen dat hij ons ook nog verlossen zal; alzo gijlieden ook mede
arbeid voor ons door de gebeden enz. Ik bid u geeft toch acht op de laatste
samenhang, Hij zal ons verlossen, alzo gijlieden ook mede arbeidt; dat is, wij
vertrouwen om verlost te zullen worden in en onder het rechte gebruik der
ingestelde middelen. Doch
III. Daar is nog een andere soort van mensen, tot
welke wij ook een woord moeten spreken, namelijk, tot zulken die tot nog toe op
de berg zijn, doch de Heere niet hebben gezien, ofschoon zij in hun verlegenheid
alhier gekomen zijn, verwachtende de Heere in deze Zijn instelling te zullen
ontmoeten: maar ondervindende dat Hij Zijn aangezicht als nog verbergt: doch de
zodanigen vragen wij:
(a) Hebt gij daar geen redenen toe gegeven? Mogelijk
hebt gij de Heere door ongelovig wantrouwen, verdenkingen, onvergenoegdheid en
een haastende onleidzaamheid, tot toorn verwekt, en aan de belofte Gods
getwijfeld. Het is de eerste maal niet dat het ongeloof de Heere terug gehouden
heeft, van zichzelf aan Zijn volk te openbaren: gewis zo gij gelooft had, gij
zoudt de heerlijkheid Gods gezien hebben, Joh. 11: 40.
(b) Weest echter niet geheel mismoedig; want hierin
is u niets vreemds wedervaren, 1 Kor. 10: 13; 1 Pet. 4: 12. De Heere verbergde
zich voor David, zelfs toen, wanneer Hij hem zo lang verwacht had, zodat hij
Ps. 13: 2 begon te denken, dat de Heere hem vergeten had, zeggende, hoe lang
Heere zult gij mijner steeds vergeten? Hoe lang zult gij uw aangezicht voor mij
verbergen? Ook was Asaphs toestand niet beter, Ps. 77; hij zocht de Heere ten
dage zijner benauwdheid, maar de Heere verbergde zich voor hem zo lang, dat hij
begon te twijfelen aan de beloften, zeggende vers 9: houdt zijn
goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde van geslacht
tot geslacht? Ook ging het die twee grote heiligen, Heman en Ethan niet beter,
gelijk men zien kan, Ps. 88 en 89.
(c) Mogelijk bent gij (wat gij ook denken mag) nog
niet gekomen tot de berg des Heeren. De beproeving is nog niet tot zijn
bestemde hoogte gekomen: gij hebt wel het gebod ontvangen, maar u bent nog niet
opgestaan en heengegaan om Izak op te offeren; of misschien bent gij nog maar
een dag reizen voort getogen, daar gij er drie moest gaan, als Abraham, eer hij
tot de berg kwam; gij hebt die alleen nog maar van ver gezien, doch gij moet
nader komen, en dat niet alleen, maar gij moet ook het hout schikken; en dan
nog Izak binden, en hem er bovenop leggen, ja gij moet uw hand uitstrekken, en
dus gereed zijn om de slag te geven, en alsdan, dat is wanneer de beproeving
tot deszelfs bestemde hoogte gekomen is, kan de Heere gezien worden. Wij
oordelen dikwijls als wij in de beginselen der beproeving zijn, als of die
onvergelijkelijke benauwdheden waren, en twisten met de Heere wanneer Hij in
die noden niet verschijnt, daar wij nochtans in 't geheel niet zijn gekomen tot
die hoogte, daarin van de Heere bestemd. Weshalve:
(d) Verbeidt het gezicht en wacht op een ontdekking
van de Heere; zo hij vertoeft, verbeidt hem, want hij zal gewis komen, hij zal
niet achter blijven, Hab. 2: 3. Hij kan langer vertoeven dan uw ongeduld zich
heeft voorgesteld, doch het zal niet langer zijn dan de Heere zelf heeft
bepaald, en uw noden waarlijk vereisen. De Heere zal op de berg gezien worden,
gelijk heden ten dage gezegd wordt. Niemand heeft het ooit beproefd, die het
niet aldus heeft ondervonden; en zulken, die soms het tegengestelde gezegd
hebben, hebben hun misvatting gezien. Hij die Ps. 13: 2, zei, dat de Heere hem
vergeten had, zegt in het einde van die Psalm dat het een misvatting was want
de Heere had aan hem wel gedaan; en hij die Ps. 77: 9, zulke harde gedachten
van des Heeren goedertierenheid en toezegging had, erkent in het 11 vers, dat
dit Zijn zwakheid was, dat dit hem krenkte. De Bruid ondervond ook datgene daar
gij over klaagt, Hoogl. 3: 13 2, en echter toen zij maar een weinig verder was
voortgegaan, en aanhoudend was, vond zij Hem, die zij zocht, Ik zeg u derhalve,
wacht op de Heere, want Hij zal op de berg gezien worden Nu om u in deze te
hulp te komen, zal ik deze vijftig besturingen, daar onze tekstwoorden ons
aanleiding toe geven, aan u voordragen.
(1) Boodschapt het goede van de Heere, en ondervindt
hetzelve. Abraham zei: mijn Zoon, God zal zichzelf een lam ten brandoffer
voorzien! En de Heere was zo goed om dat te doen, schoon hij, niet wist op
welke wijze de Heere het zou verzorgen. Bepaalt derhalve de Heere niet in de
weg van Zijn verschijning, want Hij heeft die niet bekend gemaakt; maar bepaalt
uzelf bij, en vertrouwt op Zijn Woord, dat Hij gezien zal worden.
(2) Weest niet twijfelend aan de belofte door
ongeloof. Wanneer het ongeloof zwarigheden opgeeft en u zegt, dat het doden van
Izak de wereld zal ergeren, de Godsdienst wonden, en de belofte teniet doen,
volgt maar het gebod; gelooft dat de Heere op de berg zal gezien worden, en dat
Hij voor Zijn belofte, voor Zijn eer, en voor het belang van Zijn volk en weg,
wel zorg zal dragen.
(3) Denkt niet dat uw leven alhier zal zijn een
leven des gevoels, de Heere zal u daar niet in opvolgen. Mogelijk, zult gij
vragen: wat is dat leven des gevoels, dat des Heeren volk zo graag soms alhier
wil genieten? ik antwoord, het is gelegen in twee dingen:
Vooreerst, in al onze troost alleen, of ten minste
voornamelijk af te leiden van hetgeen wij reeds hebben, of in het zien van een
zichtbare waarschijnlijkheid, uit de gesteldheid en toestand van zaken, om
dezelve te verkrijgen.
Ten tweede, het is gelegen, in al ons vertrouwen,
met opzicht op toekomstige beproevingen te stellen, of in enige voorraad die
wij reeds verkregen hebben, of in iets, dat een ander heeft, of in iets daar
wij aanleiding toe krijgen om hetzelve te verwachten, door waarschijnlijke
redeneringen, gegrond op schoon schijnende voorkoming van zaken. Of om kort te
zijn, en alles in een woord op te sluiten, een leven des gevoels te leven, is,
nooit op iets te vertrouwen of enige zaken te verwachten, dan wanneer wij
dezelve of zien, of dat er ten minste enige waarschijnlijkheid, naar onze
gedachten zich opdoet, om het te verkrijgen; hetzij die voortvloeit uit de zaak
zelf, of uit de omstandigheden die er mee gepaard gaan. Dit is klaarblijkelijk,
niet op de Heere, maar op de ontvangen genade, op onszelf, en op andere
schepselen te vertrouwen.
(4) Leert te leven door het geloof, en dit is, in
zover wij het voor tegenwoordig kunnen beschrijven, gelegen in het volgende:
(a) In al uw noden, hetzij die gevoeld of gevreesd
worden, op de Heere te zien, als de enige springbron, die alleen dezelve kan
vervullen.
(b) Ofschoon gij stof hebt om u te verblijden wegens
hetgeen gij reeds ontvangen hebt, als een bewijs van des Heeren volheid, van
Zijn bereidwilligheid om die mee te delen, en dat Hij nog meer zal schenken, zo
moet gij echter altijd weten, dat de mens bij brood alleen niet leeft; dat
hetgeen gij in uzelf bezit, wanneer dit is afgescheiden van de Fontein, niet
genoegzaam voor tegenwoordige noden, of toekomstige beproevingen is.
(c) Wat uw vervulling uit de gezegenden springbron
belangt, laat uw vertrouwen niet rusten op hetgeen gij reeds hebt of hetgeen
gij waarschijnlijk nog zult verkrijgen; maar hoopt op Gods Woord, berust
daarin, leeft door het geloof daarvan, en vertrouwt op hetzelve, ofschoon alle
waarschijnlijkheden zich daartegen zouden aankanten. Waarschijnlijkheden zijn
onzekerheden; doch het woord des Heeren blijft in der eeuwigheid, 1 Pet. 1 25.
(d) Ik zou u raden toe te zien, dat gij geen
verkeerde zin geeft aan de belofte van God, om dan uzelf toe te geven in
ongeloof, omdat die volgens uw mening niet worden vervuld. Gedenkt, dat de
Heere wel hulp heeft beloofd ter bekwamer tijd, maar Hij heeft niet gezegd, dat
wanneer gij zulks noodzakelijk denkt, het dan de bekwame tijd der belofte is;
de Heere heeft wel gezegd, dat Hij ten tijde der beproeving met u zal zijn;
doch Hij heeft nooit beloofd, dat Hij met u zal zijn in die weg, die gij Hem
zoudt willen voorschrijven. Neemt de woorden Gods op, zoals die zijn, en gij
zult bevinden dat het ongeloof zijn kracht zal verliezen.
(5) Eindelijk, bent u begerig dat uw beproevingen
teneinde gebracht worden, ziet dan ook wel toe, dat gij zorgvuldig voortgaat in
de Heere te volgen, en toont dat gij waarlijk bereidwillig bent om voort te
gaan, door des Heren kracht, tot het alleruiterste toe, daar Hij u toe zal
willen roepen, en dan zal de Heere ook gezien worden. Wanneer Abraham gedurig
voortging, en door genade, een oprechte bereidwilligheid vertoonde, om te
ondergaan het uiterste einde dat de beproeving bedoelde; toen stapte de Heere
als 't ware in, en werd op de berg gezien. Wacht aldus op de Heere, en gewis
gelijk heden ten dage nog gezegd wordt, zo zult gij ook zeggen, op de berg des
Heeren zal het voorzien worden.
IV. Nu moeten wij nog een woord, doch maar in het
kort spreken tot een ander soort van mensen, namelijk, tot de zodanigen, die
uit een tegenwoordig aanblik van zaken beducht zijn, dat zij nog weinige
dagreizen, af zijn van verschrikkelijke bergen, grote beproevingen,
buitengewone noden. en die door hun eigen vrees zeer bekommerd zijn, wat de
uitkomst van deze beproevingen met opzicht op hen zal zijn. Ik geloof dat de meesten
die onder ons de Heere vrezen, zich onder deze soort zullen rekenen. Wij zeggen
tot de zodanigen:
(1) Vreest gij, dat beproevingen nabij zijn? Ik ook.
En wie is er die zijn ogen geopend zijn, die niet klaarblijkelijk grond voor
deze vrees ziet? en het is zeer waarschijnlijk dat, gelijk de Heere op de berg
gezien wordt, wij ook alzo op die berg zullen gezien worden. Mogelijk zullen er
vele droevige ontdekkingen geschieden, omtrent sommigen die geacht worden
voorname godzaligen te zijn, ja mogelijk wel, als Pilaren in het huis Gods.
(2) Het is waarschijnlijk, dat er weinigen onder ons
zullen zijn die geen reden hebben te vrezen, dat zware beschuldigingen hun in
een dag van beproeving zullen ontmoeten; laat echter niemand der zodanigen die
op de Heere wachten, vrezen, want wij hebben, zelfs met betrekking hierop, een
grond van vrijmoedigheid. Waarom zou ik vrezen in kwade dagen, als de
ongerechtigen, die op de hielen zijn, mij omringen, Ps. 19: 6, en al degenen
die terecht overwegen die liefelijke periode in het Verbond: O, en doe het niet
om uwentwil, maar om mijn heilige naam, spreekt de Heere, Ezech. 36: 22 en 32),
kunnen ondervinden wat dit is.
(3) Ziet niet op hetgeen gij inwendig bent, of op de
genade die gij ontvangen hebt; of uitwendig op hetgeen de schepselen u kunnen
doen, of waarschijnlijkheden u beloven; indien gij op dezelve ziet, zij zullen
niet in staat zijn, om u te doen bestaan tegen de vrees van nog veraf zijnde
beproevingen, veel minder tegen beproevingen, die dadelijk ondervonden worden;
want vervloekt is de man, die op een mens vertrouwt, en vlees tot zijn arm
stelt, en wiens hart van de Heere afwijkt; want hij zal zijn als de heide in de
wildernis, die het niet gevoelt wanneer het goede komt; maar blijft in dorre
plaatsen, in de woestijn, in zoute en onbewoonde landen, Jer. 17: 5, 6.
(4) Wordt niet moedeloos, ofschoon uw vlees en hart
bezwijkt, maar ziet echter op de Heere, op de rotssteen uws harten, en uw deel
in eeuwigheid. Vertrouwt op de Heere, want gezegend is de man die op de Heere
vertrouwt, en wiens vertrouwen de Heere is; want hij zal zijn als een boom die
aan het water geplant is, en zijn wortelen uitschiet aan een rivier, en gevoelt
het niet wanneer een hitte komt; maar zijn loof blijft groen, en in een jaar
van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen, Jer. 17: 7,
8. Want naarmate de hitte vermeerdert, zullen ook ondersteuningen der wateren
tot hen toevloeien: zo ook naarmate de beproevingen toenemen, zal ook kracht
van de Heere uitgaan. Wacht derhalve op de Heere, twijfel niet aan de belofte
door ongeloof. Gij hebt de belofte om u tegen alle vrees te vertroosten, en de
Heere heeft het gezegd, gij kunt daar staat op maken; en daarom, zoekt niet in
twijfel te trekken, wanneer hetgeen gij nu vreest zal gekomen zijn, of gij
deszelfs vervulling zult genieten om daarbij te leven. Wanneer u wordt
ingegeven, de Heere kan u niet helpen, antwoordt dan, dat Zijn naam is God de
Almachtige. Indien u ingeboezemd wordt, Hij wil het niet doen, zegt dan, dat
Zijn naam is Jehovah, en dat Hij derhalve Zijn belofte zal vervullen, en dat
het op de berg des Heeren zal voorzien worden. Amen.
of
de zegepraal van het geloof,
over
Joh. 11: 39, 40.
En Jezus zei neemt de steen weg. Martha, de zuster des gestorvenen, zei tot hem, Heere bij riekt nu al: want hij heeft vier dagen daar gelegen.
Nu
volgen onze tekstwoorden.
Vers 40. Jezus zei tot haar, heb ik u niet gezegd, dat zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?
De geschiedenis van de miraculeuze opwekking van
Lazarus door onze Heere; is zo goed bekend, dat wij geen inleiding tot onze
voorgelezen woorden, die een gedeelte daarvan uitmaken, door een afleiding uit
die geschiedenis nodig hebben. Ik zal derhalve de gewoonte van een inleiding te
maken voorbijgaande, aanstonds, zonder mij langer op te houden overgaan, om de
voorgelezen woorden van dit 40ste vers te overwegen.
Dit vers, bevat in zich het antwoord van de Heere
Jezus op hetgeen Martha gezegd had vers 39. Om nu de weg ter verklaring van
deze woorden te banen, zijn wij genoodzaakt een kort verhaal wegens de persoon
tot welke Hij spreekt, en wegens haar toestand, in de navolgende aanmerkingen
aan u voor te dragen.
Martha was een godvruchtige vrouw, een voor welke de
Heere een bijzondere liefde had, gelijk uit het 5de vers van dit hoofdstuk
blijkt: maar tevens een vrouw die onder een zware en hooggaande ontroering was,
wegens de smartelijke beroving van haar nu onlangs gestorvenen broeder; een
broeder van haar, en van de Heere geliefd, en zoveel wij weten, een enige
broeder.
(2) Haar ontroering, hoewel zeker zwaar op zichzelf,
werd echter merkelijk vermeerderd door overheersing des ongeloofs, waardoor zij
verhinderd werd om de wijze en onveranderlijke raad des Heeren, volgens welke
de tegenwoordige beproeving haar overkwam, behoorlijk te overwegen, en aldus
weerhouden werd, om een recht gebruik te maken van de lieflijke vertroostingen,
die de Heere haar onder haar droefheid had aangeboden: waarvan wij een
breedvoerig verhaal vinden van vers 23 tot 26 ingesloten, en worden
daarenboven, hierdoor aan de andere zijde sterk aangezet, om op ijdele,
verstrikkende, en verontrustende gedachten te blijven peinzen, wegens de
middelen door welke zij dwaas veronderstelde, dat deze bezoeking, die in de
onveranderlijke raad Gods was bestemd, zou hebben kunnen worden voorgekomen;
zeggende vers 21, Heere was gij hier geweest, zo was mijn broeder niet
gestorven.
(3) Hetgeen haar beroering tot het hoogste toppunt
bracht, was de kracht des ongeloofs, zover in haar de overhand hebbende; dat
zij aan de ene zijde, besloot dat deze haar bezoeking onherstelbaar was, en
haar toestand ongeneeslijk; zeggende, hij is al lang gestorven, en riekt nu al:
en aan de andere zijde, des Heeren Almacht voorbij, zag, en de weg en middelen
die Hij tot haar herstelling, gebruikte gering achtte; want, wanneer Hij haar
gebood de steen weg te nemen, verbeeldde zij zich, dat zulks niet kon baten, en
stelde zich derhalve, als 't ware, daartegen. Want de duidelijke mening van haar
woorden in het voorgaande vers gemeld, is deze, het is tevergeefs zijn graf te
openen, hij is nu dood, en daarom alle hoop vergaan, dus kan het niet baten de
steen weg te nemen; het zelf zal onze smart maar vermeerderen, de reuk ons
schadelijk doen zijn, en hem die reeds gestorven is, en niet weer op zal staan
dan op de laatste dag, niet kunnen baten. Hierop antwoord de Heere Jezus, in
onze tekstwoorden.
Jezus zei tot haar, heb ik u niet gezegd, dat zo gij
gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult.
In welke woorden wij, om niet al te veel onderdelen
te maken, vier zaken zullen aanmerken en dezelve een weinig verklaren.
(1) Het gewicht van het gegeven antwoord, ontstaande
uit een beschrijving van deszelfs gever; Jezus zei tot haar. Jezus die haar
liefhad, en die nooit een toestand of deszelfs genezing heeft misvat. Jezus,
die zeer goed wist met de moeden een woord ter rechter tijd te spreken, en
behoorlijk medelijden te hebben, met de dwalenden en onwetenden.
(2) De scherpe bestraffing die aan haar gegeven
wordt; vooreerst, wegens haar ongeloof, in de bemoedigende openbaring die Hij
van zichzelf met opzicht op haar toestand gedaan had, te verwerpen vers 23, 25,
26 enz.; ten tweede, wegens haar onoplettendheid, en vergetelheid van de raad;
reeds tevoren aan haar gegeven, dat zij geloven zou, als zijnde de weg om een
goede uitkomst voor haar tegenwoordige ongelegenheid te verkrijgen; heb ik u
niet gezegd enz.? Ik heb u eens gezegd, dat de weg om een goede uitkomst te
verkrijgen was te geloven, en moet ik u dat al wederom zeggen? Blijft gij nog
volharden in uw ongeloof, omtrent mij die de opstanding ben en het leven?
misduidende de weg die ik insla om u te verlossen? waaruit wij in het
voorbijgaan kunnen aanmerken:
Dat het ongeloof niet alleen de onmiddellijke bron
en springader is van de meeste zwarigheden van het volk van de Heere, terwijl
deszelfs werking gewis een groot gedeelte is van hun last; maar wat meer is,
ook over hen brengt scherpe bestraffingen van de Heere. Wij merken ook verder
aan:
Dat de aanwas en duurzaamheid der zwarigheden van
des Heeren volk, veelzins is toe te schrijven aan hun onoplettendheid, en
vergetelheid van hetgeen de Heere, doet, gedaan, of gezegd heeft tot hun
uitredding en ondersteuning.
(3) Wij vinden hier een voorafgaande besturing, om,
haar de troostelijke uitkomst van haar tegenwoordige beproeving, nu wederom
vernieuwd zijnde, te doen verkrijgen; zo gij gelooft. Hetgeen ik u tevoren
gezegd heb, zeg ik u nu wederom dat de enige weg om een goede uitkomst te
verkrijgen, is te geloven; pijnigt uzelf nooit over de uitkomst der dingen;
weest niet bevreesd, geloof alleenlijk. Indien gij vraagt tot wat
geloofsoefening de Heere haar alhier roept? Ik antwoordde, (a) dat het geloof,
waar de Heere Zijn volk, in verlegenheid zijnde, zo sterk toe aandringt,
ontwijfelbaar het geloof der werking Gods is, hetwelk rechtvaardigt en zaligt,
waaraan de Heere de genezing van al die tot Hem kwamen, toeschrijft, en hetwelk
haar de vergeving van hun zonden doet verkrijgen, Mark. 2: 53, doch ik zeg echter,
(b) dat dit geloof niet is, zoals het is rechtvaardigende, of die oefening of
daad van hetzelve die algemeen en billijk genaamd, wordt het
rechtvaardigmakende geloof. Het is niet een aannemen van de Heere Jezus als
onze gerechtigheid en verzoening; want zulks had Martha tevoren al gedaan.
Maar, (c) dit vertrouwen of geloven, waartoe zij hier wordt opgewekt, is een
zien op de Heere als niet alleen machtig zijnde, maar ook verbonden door de
openbaring die Hij van zichzelf gedaan heeft in Zijn woord, om aan Zijn volk
een gezegende uitkomst van al hun beproevingen en ongelegenheden, hoe zwaar
dezelve ook mogen zijn, te zullen schenken. Dat zelfde grondbeginsel, hetwelk
de Heere Jezus als onze gerechtigheid ter rechtvaardigmaking aanneemt, stelt
ons ook in staat om op Hem in alle ongelegenheden te zien, als op een
krachtdadige hulp in benauwdheden, Ps. 46: 2, en dit laatste nu is dat geloof,
hetwelk onze Heere hier en elders in soortgelijke gevallen afvordert. Gelooft
alleen, dat is: houdt de Heere alleen in het oog, wendt u alleen tot Hem,
verwacht van Hem alleen hulp en uitredding; vreest niet dat gij het niet zult
verkrijgen, want daardoor verdenkt gij Zijn almacht of getrouwheid; en indien
gij aldus gelooft, zult gij de heerlijkheid Gods zien. Waarover wij in het
voorbijgaan aanmerken:
Dat de ware weg om uitredding uit enigerlei
beproeving te verkrijgen, is te geloven; gelooft alleen, Mark. 5: 26, en indien
gij gelooft, zo zult gij de heerlijkheid Gods zien. Wij kunnen verder uit deze
herhaalde besturing van de Heere, aanmerken:
Dat nieuwe of aanwassende beproevingen niet zozeer
nieuwe hartversterking of nieuwe ontdekkingen vereisen, als wel het rechttijdig
gebruik maken van vorige ontdekkingen, die men heeft verzuimd. Ten minste het
is dikwijls zo gelegen, en de Heere oordeelt ook aldus in deze zaak. De woorden
behelzen ook
(4) Een aanmerkelijk voorrecht voorgesteld en
beloofd, op voorwaarde, dat men de raadgeving, daarin bevat, alleszins zal
opvolgen; indien gij gelooft, zo zult gij de heerlijkheid Gods zien. Dit
voorrecht nu zou niet zijn haar broeder ten eerste op te wekken: schoon dit wel
des Heeren voornemen was, en Hij haar in deze de heerlijkheid Gods wilde doen
zien, haar bestraffende wegens haar ongeloof, als of Hij niet machtig en
gewillig, was hetzelve te doen, indien het verstrekken zou tot heerlijkheid van
God, en tot haar nut; doch ik zeg, dit stelt Hij ter neder in het algemeen,
daardoor aantonende, dat wat de bijzondere weg tot onze verlossing aangaat, wij
hetzelve moeten overlaten aan de vrijmachtigheid Gods, die wij niet aangaande
de wijze, middelen, bijzondere uitkomsten of tijden mogen bepalen, terwijl het
de Heere behaagd heeft ons te verzekeren, dat het einde zeker zal zijn, en
daarom stelt Hij dit in 't algemeen terneer, als zijnde datgene waarop het
geloof van des Heeren volk in al hun beproevingen kan rusten. Gij zult de
heerlijkheid Gods zien. Hetwelk in zich bevat (a) dat haar beproeving een
uitkomst zou hebben; (b) dat des Heeren heerlijkheid in dezelve zou gezien
worden; gewis dit behoorde ons gerust te stellen, dat wij ons hoogste einde, en
God Zijn heerlijkheid zal verkrijgen. En gelijk elk gelovige verplicht en
gewillig is, om Gods.heerlijkheid te stellen tot zijn hoogste einde, zo
behoorde hij ook vergenoegd te berusten wat ook zijn beproevingen zijn mogen,
wanneer de Heere hem verzekert, dat dit einde zal bereikt worden, (e) hierdoor
wordt haar verzekert, dat zij de heerlijkheid des Heeren zou zien; dat is, dat
de Heere door de uitkomst van deze beproeving niet alleen zou verheerlijkt
worden, maar dat zij ook daarbenevens het vergenoegen zou hebben van hetzelve
te zien, alsmede op wat wijze dit tot Zijn heerlijkheid zou versterken. (d)
Hierdoor wordt zij opgeleid om te mogen verwachten, dat Zijn heerlijkheid met
hetgeen haar nuttig is, gepaard zal gaan; want dit wordt voorgedragen beide als
een belofte en een voorrecht. en niets is zodanig dan hetgeen tot ons nut
strekt. Nu, gewis, alhier is alles wat men kan begeren, wanneer de Heere
belooft, dat, op haar geloven, in de uitkomst van deze tegenwoordige
beproeving, de Heere Zijn heerlijkheid, en zij alle nut en voordeel daarbij zal
verlangen, en dat zij zelfs gevoelig en bevindelijk, de heerlijkheid Gods zou
zien of ondervinden.
Wij zullen nu uit de woorden aldus verklaard, van de
veelvuldige waarheden die wij konden aanmerken, deze ene maar uitkiezen, om aan
u voor te dragen. Namelijk
Dat te geloven, de zekere weg is om. een gezicht van
de heerlijkheid Gods te verkrijgen, in het geven van een gezegende uitkomst,
uit de allerdroevigste gevallen die des Heeren volk kunnen overkomen. Of aldus:
Dat hoe hopeloos de toestand van een kind Gods, 't eniger tijd, ook mag
toeschijnen, hij echter, indien hij gelooft, de heerlijkheid Gods zal zien.
Want zalig is de man die gelooft heeft want de dingen die van de Heere
geschieden zullen, zullen volbracht worden, Luk. 1: 45.
Wij zullen in het verder verhandelen van deze
waarheid.
I. Trachten aan te tonen wat het is te geloven.
II. Enige overwegingen voorstellen, tot opheldering
van de waarheid dezer leer, en aantonen wat grond er is om te geloven in de
allerhopelooste toestanden, die het volk van de Heere kunnen overkomen.
III. Voordragen wat er van de heerlijkheid Gods in
de uitkomst gezien kan worden.
IV. Voorstellen wat het zien van deze heerlijkheid
in zich bevat.
V. Kort de uitmuntendheid van deze weg van het
geloof overwegen; en
VI. Al het verhandelde toepassen op het gemoed. Om
dan te beginnen zo moeten wij,
1. Aantonen wat het is te geloven; en gelijk wij
tevoren reeds hebben aangewezen, zo zullen wij hier niet spreken van het geloof
in 't algemeen, maar van die bijzondere werkzaamheid daarvan, die van het volk
van de Heere in hun ongelegenheden wordt afgevorderd. Wij zullen nu het geloof
aldus genomen, in deze weinige volgende bijzonderheden ontvouwen, hetwelk ook
enigermate zal kunnen strekken om het geloof in deszelfs andere daden recht te
kunnen verstaan. En derhalve
(a) Te geloven, is de Heere in het oog te houden, en
op Hem te zien. Wendt u naar mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde:
want ik ben God en niemand meer, zegt de Heere, Jes. 45: 22. Wanneer de
gelovigen in ongelegenheden zijn, wanneer zij zinken in grondeloze wateren daar
zij niet in kunnen staan, wanneer zij met Jona zijn neergedaald tot de gronden
der bergen, en de grendelen der aarde om haar heen zijn, dan ondervinden, zij
dat zij ergens naar hulp moeten omzien, terwijl zij niet in staat zijn om
zichzelf boven water te houden, derhalve moetenzij ergens elders naar heenzien:
het ongeloof biedt hen soms bergen aan, dingen die een vertoning van sterkte
hebben, doch die, wanneer zij zich tot dezelve wenden, hun in een erger, maar
niet in een betere toestand brengen; zodat zij eindelijk moeten belijden,
waarlijk tevergeefs verwacht men 't van de heuvelen, en de menigte der bergen,
waarop de ziel op de Heere ziet, als de enige bij wie alleen heil te vinden is,
zeggende, waarlijk in de Heere onze God is IsraÎls heil, Jer. 3: 23.
(b) Te geloven is God in Christus te zien. De Heere
zegt, Joh 4: 6. Niemand en komt tot de Vader, dan door Mij. Gelijk Christus de
weg tot de Vader is, met opzicht op onze rechtvaardigmaking, zo is Hij ook de
weg in alle bijzondere ongelegenheden. wanneer wil in ongelegenheden gebracht
worden, en op de Heere willen zien, zo zal zulks, indien wij rechte bevattingen
van Hem hebben, zoals Hij in zichzelf is, buiten opzicht op de Heere Jezus
Christus, onze smart maar vermeerderen, en ons in zulk een ontsteltenis
brengen, als Zijn volk was, Micha 6:6, zeggende: waarmee zal ik de Heere tegen
komen, en mij bukken voor de hoge God? Zal ik hem tegenkomen met brandofferen?
met eenjarige kalveren? zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van
rammen, aan tienduizenden van oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborenen geven voor
mijn overtreding, de vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziel? Waarlijk een
verslagenheid groot genoeg op zichzelf: gedachten van God, indien niet zoals
Hij zich openbaart in Christus, wanneer die naar waarheid zijn, zullen ons
nooit uit enige ongelegenheden verlossen, maar wel in groter werpen. Het geloof
dan, ziet alleen op God in Christus: dus was het met Jona in zijn ongelegenheid
gesteld, Jona 2: 4, en ik zei, ik ben uitgestoten van voor uw ogen; nochtans
zal ik de tempel uwer heiligheid weer aanschouwen. De Tempel, de Ark en het Verzoendeksel,
waren voorbeelden van Christus, en hij besloot op de Heere, zoals hij zichzelf
daar ontdekte, te zien.
(c) Te geloven, is op God in Christus te zien, zoals
Hij zich geopenbaard heeft in het Woord. De Heere is de onzienlijke God, en wij
kunnen Hem op geen andere wijze zien, dan door het geloof, namelijk, zolang wij
hier op aarde zijn; onze zinnen kunnen hem geenszins bevatten, en onze reden
verduisterd zijnde door de val, kan maar zeer duistere en onbetamelijke
gedachten van Hem vormen; want God, en de dingen die des Geestes Gods zijn,
zijn maar dwaasheid voor de natuurlijke mens. Wanneer wij dan een gezicht van
de Heere begeren te hebben, zo moeten wij op Hem zien, zoals Hij zich openbaart
in het Woord. Wanneer Mozes Exod. 33: 18, begeerde de heerlijkheid Gods te
zien, antwoordde de Heere hem vers 19, en zei: Ik zal alle Mijn goedigheid
voorbij uw aangezicht gaan laten; en zal de naam des Heeren uitroepen, voor uw
aangezicht; alhier is de weg, hij ziet de Heere in een uitroeping van Zijn
naam, gelijk te zien is in het volgende hoofdstuk.
(d) Te geloven, is op de Heere te zien in de
beloften, en dezelve aan te nemen of te omhelzen. Grote en dierbare beloften
zijn aan de gelovigen geschonken 2 Pet. 1: 4, en het geloof neemt die aan; zij
geeft haar toestemming, gelijk aan de andere ontdekkingen van des Heeren Woord,
zo ook in het bijzonder aan de beloften die niet alleen heerlijke ontdekkingen
van de goddelijke volmaaktheden in zich bevatten, maar ook een verbintenis van
dezelve aan de gelovigen; en het geloof geeft een volkomen toestemming aan de
beloften, met opzicht op die beiden; de ziel overredende, dat gelijk de Heere
diegene is, welke zijn woord Hem, ontdekt te zijn, Hij ook alzo hetgeen Hij
gezegd heeft, volbrengen zal. Daar zal ter bekwamer tijd, een nauwkeurige
vervulling, van hetgeen beloofd is, zijn.
(e) Te geloven, is het woord aan te nemen, niet
wegens enige gepastheid in de zaken die zien, of waarschijnlijkheden, of
mogelijkheid der middelen, waardoor de Heere, hetgeen Hij in hetzelve beloofd
heeft, vervullen kan: geenszins, want een overreding der waarheden Gods, op
zulke gronden te hebben, is geen geloof, maar gissing; want, het geloof ziet
alleen op des Heeren gezag; en al deszelfs kracht is alleen hierin gelegen,
aldus zegt de Heere. Het geloof rust niet op menselijke wijsheid, dat is, het
steunt niet op de redeneringen of gissingen der mensen uit waarschijnlijkheden
afgeleid, maar op de kracht Gods, namelijk; het steunt alleen op de getuigenis
van God, zich als zodanig doende goedkeuren aan de zielen der gelovigen, door
deszelfs, heerlijke kracht, waardoor, het zichzelf, zonder enige hulp van
andere tekenen te ontlenen, betoont te zijn des Heeren Woord, en dat met zulk
een krachtdadig licht, dat de ziel noodzaakt toe te stemmen, en dit is naar
onze gedachten, de mening van hetgeen wij vinden aangetekend, 1 Kor. 2: 5.
(f) Te geloven, is met vertrouwen op de Heere alleen
te wachten. Nu dit wachten (hetwelk een werkzaamheid van het geloof is, die
bijzonder gepast is op hetgeen wij nu verhandelen) kan naar onze gedachten,
niet beter verklaard worden, dan door de tegengestelde daden des ongeloofs te
overwegen. Te geloven dan, is op de H;ere te wachten: en dit wachten, staat
1. Over tegen zich te wenden tot andere dingen.
Wanneer iemand tot God gekomen is, en de uitredding die zijn tegenwoordige
benauwdheden schijnen te vereisen, niet ten eerste verkrijgt, dan is het
ongeloof genegen om het op andere wijze te willen beproeven; maar het geloof,
om in stilheid te blijven wachten.
2. Het geloof wacht, in tegenstelling van vermoeid
te worden: terwijl de toestand benauwd en enigszins lastig is, zo werkt het
ongeloof een soort van vermoeidheid, daar het geloof integendeel blijft
wachten, en de ziel opbeurt, met het tegemoet zien van de nauwkeurige vervulling
ter bekwamer tijd.
3. Het geloof wacht in tegenstelling van het op te
geven. Het ongeloof zegt: dit kwaad is van de Heere, wat zou ik langer op de
Heere wachten, 2 Kon. 6: 33, en is geneigd, om het geheel als hopeloos, bijna
in elke toestand op te geven; maar het geloof blijft hierbij staan en wil
geenszins toelaten tegen de waarheid van de belofte te twisten,
niettegenstaande de beloofde zaak schijnt te worden uitgesteld.
4. Te geloven, is te wachten in tegenstelling van
allerlei soort van haasten: wie gelooft, die zal niet haasten., Jes. 28: 16,
hetzij in iets voor of tegen zichzelf te besluiten, maar wacht totdat de Heere
verschijnt, en hem krachtdadig redding geeft. In een woord, wij kunnen uit dit
alles besluiten, dat te geloven, is in al onze ongelegenheden en benauwdheden,
wat die ook mogen zijn, op de Heere te zien, en de uitkomst op het gezag van
Zijn enkel woord van Hem af te wachten, niet alleen, wanneer hetzelve niet
begunstigd wordt door enige uitwendige vertoning of waarschijnlijkheden, opzicht
hebbende op het vervullen van onze verwachting; maar zelfs dan, wanneer alle
waarschijnlijkheden daartegen aanlopen en zich tot een geheel anderen weg
schijnen te wenden. Dan geloven wij, wanneer wij het zeggen Gods kunnen stellen
tegen alle tegenstand, en op hetzelve rusten, niet twijfelende aan de belofte
door ongeloof, maar het daarvoor houdende dat de Heere alle zwarigheden uit de
weg kan ruimen. Doch dit voorbijgaande, zo zullen wij
II Nu aantonen, de zekerheid van deze weg des
geloofs, alsmede de grond die dezelve heeft, in de weinige navolgende
aanmerkingen.
(a) Wij moeten in acht nemen, dat Jehovah God de
heerlijke en vrijmachtige Besteller is van al de beproevingen en van al de
ontmoetingen, die in de weg Zijner Voorzienigheid de mensenkinderen overkomen.
De rechtvaardige, en de wijze, en haar werken, zijn in de hand Gods; Hij doodt,
en maakt levend: Hij verslaat en heelt, en daar is niemand die uit zijn hand
kan redden: en alle dingen wedervaren Zijn volk, en alle mensenkinderen,
overeenkomstig Zijn vrijmachtig bestel: geen haar van ons hoofd kan op de aarde
vallen, dan alleen wanneer, en op die wijze, als Hij het gebiedt. De winden en
de zeeÎn gehoorzamen Hem: en de allerwoeste schepselen zelfs ontvangen Zijn
gebod; ja het hart des konings is in de hand des Heeren: en Zijn koninkrijk
heerst over alles.
(b) Hem komt ook ontwijfelbaar toe, al de
beproevingen, met opzicht op hun uitkomst te besturen. Hij heerst over de
opgeblazenheid der zee, e n op Zijn gebod, staat die stil: Hij stilt het rumoer
der volken, en doet de storm stil staan: en gelijk Hij doodt, zo maakt Hij ook
weer levend; gelijk Hij naar de hel doet neerdalen, zo doet Hij ook weer
opkomen, de Heere maakt arm, en maakt rijk; hij vernedert, ook verhoogt Hij, 1
Sam. 2: 6, 7. Hij zet palen voor de opgeblazenheid der zee, wanneer haar golven
bruisen en geraas maken, dan zegt Hij, tot hier toe zult gij komen, en niet
verder, en hier zal hij zich stellen tegen de hoogmoed uwer golven, Joh 38: 11,
aldus bepaalt Hij ook, naar Zijn goddelijk welbehagen, al de beproevingen van
Zijn volk, en van al de mensenkinderen. Bij de Heere, Heere, zijn uitkomsten
tegen de dood, Ps. 68: 21
(c) Om Zijn volk aan te moedigen, dat zij in al hun
benauwdheden haar vertrouwen op Hem zouden stellen, zo heeft het de Heere
behaagd, om de heerlijke eigenschappen van Zijn natuur, in Zijn Woord te
openbaren, en dat wel zodanig, dat al die het lezen en verstaan, daaruit
volkomen kunnen overtuigd worden, dat er geen toestand of geval, waarin zij te
eniger tijd in de loop Zijner Voorzienigheid gebracht kunnen worden, voor Hem
te zwaar kan zijn om hen te redden. Bij Hem is wijsheid en macht; Hij heeft
raad en verstand: ziet, hij breekt af, en het zal niet herbouwd worden; hij
besluit iemand, en daar zal niet open gedaan worden, Job. 12: 13, 14. Hij doet
naar Zijn wil met het heir van de hemel, en de inwoners der aarde, Dan. 4: 35,
voor de Heere is niets te wonderlijk, die grote dingen doet, die men niet
doorzoeken en kan, wonderen die men niet tellen en kan, ja grote dingen die wij
niet kunnen bevatten, Job 5: 9.
(d) Opdat Zijn volk nog een vaster en klaarder grond
voor haar geloof zou hebben, zo heeft het de Heere behaagd, zichzelf, met al
deze heerlijke eigenschappen van Zijn natuur te verbinden, in vele grote en
dierbare beloften, gepast voor hun verscheidene ongelegenheden, die allen in
die een grote belofte opgesloten worden, ik zal u tot een God zijn, welke
alleen meer in zich beval, dan wij verstaan kunnen en al de andere beloften
insluit en indien geen ervan op uw geval en toestand toepasselijk is, dan bevat
deze grote hoofdbelofte nog in zich, dat indien gij gelooft en indien in God
gevonden wordt hetgeen, u kan helpen, gij hetzelve niet zult ontberen: o! wat
een onbegrijpelijke goedertierenheid ligt hierin niet opgewonden, wie kan
zeggen wat er in God gevonden wordt!
(e) Dit eens recht verstaan zijnde, zo kan er geen
geval of toestand hopeloos zijn; want wat kan een Almachtig God niet doen? Zou
iets voor de Heere te wonderlijk zijn. Gen. 18: 14; zijn niet alle dingen bij Hem
mogelijk? Het is enkel dwaasheid en ongeloof, te onderstellen, dat er nu enige
toestand ongeneeslijk zou zijn; en de Heere bestraft Zijn volk deswegens, Jes.
40: 27, waarom zegt gij dan, o! Jakob, en spreekt o! IsraÎl, mijn weg is voor
de Heere verborgen, (dat is, de Heere kent niet, of geeft geen acht op mijn
toestand) en het recht gaat van mijn God voorbij; dat is het schijnt nu zelfs
boven het vermogen en de macht van mijn God te zijn, om mij recht te doen, mijn
zaak te verdedigen tegen mijn vijanden, en het oordeel uit te voeren tegen
degenen die mij onderdrukken, bij welk beklag of bestraffing de Heere nog een
andere voegt, aantonende de dwaasheid van deze vooronderstellingen, vragende
vers 28 en 29, en weet gij 't niet? En hebt gij niet gehoord, dat de eeuwige
God, de Heere, de Schepper der einde der aarde, noch moe nog mat wordt? Daar is
geen doorgronding van zijn verstand: Hij geeft de moeden kracht, en de Hij
vermenigvuldigt de sterkte, die geen krachten heeft.
(f) Wanneer zaken aldus gesteld zijn, dan wordt er
niet anders vereist, dan dat wij des Heeren verbintenis van zichzelf en van
Zijn heilige eigenschappen zouden aangrijpen door het geloof; en hierdoor is de
Heere, als 't ware, onder een soort van noodzakelijkheid gebracht, om ons een
gezegende uitkomst uit onze benauwde toestand te geven. Daar is geen zwarigheid
met opzicht op de uitredding uit enig ongeval, daar de Heere kundigheid van
heeft (en dat heeft Hij van allen) indien men daarom maar bij Hem aanhoudt:
want overeenkomstig iemands geloof zal het hem gegeven worden; en hieruit is
het klaarblijkelijk, dat die een besturing, door onze Heere aan Jairus, Mark.
5: 36, gegeven, alles insluit. Vreest niet, gelooft alleen.
III. Nu zullen wij overgaan, om aan u voor te
dragen, wat datgene is, hetwelk van de heerlijkheid Gods kan gezien worden, in
de uitkomst, die Hij aan Zijn volk uit hun benauwde toestanden geeft. En om de
weg hiertoe te banen, moeten wij u onder het oog brengen, dat heerlijkheid drie
zaken in zich bevat, (a) enige uitmuntendheid of volmaaktheid, (b) de
openbaring of ontdekking van die volmaaktheid, (c) iets dat uitmuntend en
opmerkelijk in beiden is: een grote uitmuntendheid en geopenbaard op een wijze
overeenkomstig met deszelfs grootheid en uitmuntendheid, is heerlijkheid; en heerlijkheid
van God is een aanmerkelijke openbaring van de heerlijke uitmuntendheid van de
Heere, hetzij door woorden, of werken. De weg dus ver gebaand hebbende, zeg ik,
1 Dat het heerlijke aanwezen van God zichtbaar wordt
geopenbaard in de uitkomst die Hij aan Zijn volk uit hun beproevingen schenkt.
Wanneer de Heere komt om Zijn volk te verlossen, dan doet Hij, zelfs de
zodanigen, die anders niet zouden opmerken, erkennen dat Hij is. Dus, wanneer
IsraÎl in een grote benauwdheid is en David zichzelf een gezegende uitkomst
belooft, uit des Heeren erkennen van Hem als de Zijnen, in zijn strijd met
Goliath, 1 Sam. 17: 46, zo verwacht Hij een heerlijke ontdekking van het
aanwezen Gods, zeggende tot Goliath, ten deze dage zal de Heere u besluiten in
mijn hand, en ik zal u slaan, en ik zal u hoofd van u wegnemen; en ik zal de
dode lichamen van der Filistijnen leger, deze dag de vogelen der hemels, en de
beesten des velds geven, en de gehele aarde zal weten dat IsraÎl een God heeft.
2. De heerlijke vrijmachtigheid van God vertoont
zich met zulk een schitterende luister en zo klaarblijkelijk in de uitkomsten
die Hij aan Zijn volk in hun allerbenauwdste toestanden geeft, dat zelfs de
vijanden met verwondering de stralen van deze Zijn heerlijkheid aanschouwen.
Wanneer de Heere aan de drie jongelingen een heerlijke uitkomst uit hun
beproeving gaf, Dan. 3, toen werd de hoogmoedige Koning, tot een erkentenis van
des Heeren vrijmachtigheid gebracht, vers 26, die hij een weinig tevoren, vers
15, gehoond had, zeggende, wie is de God die ulieden uit mijn hand verlossen
zou? Nu erkent hij hun God, de hoogste God, en erkent vers 29, dat er geen
andere God gelijk Hij is. En boven vele anderen, is ook opmerkelijk de
erkentenis van Darius, wegens DaniÎls verlossing, Dan. 6: 25, en volgende
verzen, die gij ter gelegenheid kunt nazien. Wanneer Christus de storm in een
kalmte deed veranderen, vervulde zulks de aanschouwers met verwondering wegens
Zijn heerschappij, over de zee en winden, die toornlooze schepselen, Matth. 8:
27. En de mensen verwonderden zich, zeggende, hoedanig een is deze, dat ook de
winden Hem gehoorzaam zijn.
3. De heerlijkheid van Gods macht vertoont zich in
de uitkomst die Hij uit hopeloos schijnende beproevingen geeft. Dit merkt
Darius met verwondering op, Dan. 6: 27, 28, zeggende, van mij is een bevel
gegeven, dat men in de gehele heerschappij mijns Koninkrijks beve en siddere
voor het aangezicht van de God DaniÎls; want Hij is de levende God, en
bestendig in Eeuwigheden, en Zijn Koninkrijk is niet verderfelijk, en Zijn
heerschappij is tot het einde toe. Hij verlost en redt, en Hij doet tekenen en
wonderen in de Hemel en op der aarde; die heeft DaniÎl uit het geweld der
leeuwen verlost.
4. De heerlijkheid van Gods wijsheid vertoont zich
in de uitkomsten der beproevingen Zijns volks; wanneer zij opmerken de
heerlijke einden die Hij bedoelt, de verbazende middelen die Hij gebruikt, de
gepaste tijden die Hij waarneemt, en al de beminnelijke omstandigheden van Zijn
daden in hun verlossingen: dan zullen zij, met Hanna in de uitkomst hunner
beproeving moeten erkennen en zien, dat de Heere is een God der wetenschappen,
en dat Zijn daden zijn recht gedaan, 1 Sam. 2: 3, en met diegenen Mark. 7: 37.
die, wanneer onze Heere een doof mens genas, hen bovenmate zeer ontzettende, moeten
zeggen, Hij heeft alles wel gedaan, en Hij maakt dat de doven horen, en de
stommen spreken. Hoe groot zijn Uw werken o! Heere, gij hebt ze alle met
wijsheid gemaakt, het aardrijk is vol van uw goederen. Ps. 104: 24.
5. De heerlijkheid van Zijn rechtvaardigheid, beiden
met opzicht op Zijn volk en Zijn vijanden, wordt bij zulke gelegenheden op een
aanmerkelijke wijze gezien: zodat de mens zal zeggen, immers is er vrucht voor
de rechtvaardigen, immers is er een God die op aarde richt, Ps. 58: 12.
6. De heerlijke rijkdommen van gadeloze
goedertierenheid. Dit was het, dat de kerk in de uitkomst van haar beproevingen
met verwondering opmerkte, Micha 7: 18. Wie is een God gelijk gij, die de
ongerechtigheid vergeeft, en de overtreding van 't overblijfsel zijner erfenis
voorbij gaat? Hij houdt zijn toorn niet in eeuwigheid, want Hij heeft lust aan
goedertierenheid.
7. Om er niet meer bij te voegen, de heerlijke
getrouwheid van God wordt ook hierin vertoont, wanneer Hij IsraÎl uit Egypte
verlost, en uitkomst uit hun benauwdheden heeft; dan wordt Hij met Zijn naam
Jehovah aan haar bekend, Exod. 6; een God, die Zijn beloften vervult. Nu hierin
is gewis een allerliefelijkste en hartinnemendste ontdekking gelegen; en
wanneer het gezicht daarvan, in anderen (die gelijk wij reeds gehoord hebben,
geen ogen hadden om te zien, noch in de zaak zelf dat aanbelang niet hadden,
hetwelk de heerlijkheid daarvan voor des Heeren volk die beiden hebben
vermeerderd) zoveel aandoening heeft verwekt, wat moet en zal een gezicht van deze
heerlijkheid, dan niet voor Zijn eigen volk zijn, wanneer zij dezelve
aanschouwen. En dit leidt mij om
IV. Aan u voor te stellen, wat het zien van de
heerlijkheid Gods in de uitkomst van hun beproevingen, voor hen in zich bevat
en naar onze gedachten behelst het dit navolgende.
(a) De zekerheid der uitkomst; gij zult de
heerlijkheid Gods zien, dat is gij zult gewis een uitkomst verkrijgen. Zolang
de loop der beproeving daar is, is het er zover vanaf, van de heerlijkheid Gods
te zien, dat integendeel alle dingen hem schijnen van Zijn eer te beroven; zijn
weg is in de zee, en zijn pad in grote wateren, en Zijn voetstappen worden niet
bekend, Ps. 77: 20. Zijn vijanden zijn hoog, Zijn volk laag, Zijn wijsheid
verborgen, Zijn macht betwist en Zijn getrouwheid in twijfel getrokken. Ook
worden die dingen niet beter, totdat de beproeving een uitkomst verkregen
heeft, en dan wordt de heerlijkheid Gods, die tevoren bedekt was, gezien. Zodat
men klaarblijkelijk kan zien, dat dit de zekerheid der uitkomst bevat. Mogelijk
zal de uitkomst zodanig niet zijn als gij die graag had, of op die tijd, of in
die weg die gij het liefste begeert, maar een uitkomst zult gij gewis hebben.
b. De vertroostelijkheid der uitkomst; zij zal
zodanig zijn, dat het zien daarvan, en van de heerlijkheid Gods in dezelve, een
voorrecht zal zijn, en wel zo groot, dat die het nadeel, dat gij door de
beproeving, en door het ontberen daarvan, komt te lijden, rijkelijk zal
vergoeden: heb ik u niet gezegd, dat zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien
zult. Dat zoveel is, alsof Hij zei, ik heb u gezegd dat gij in geloof op mij
zoudt wachten en dat gij zodanig een gezicht van het einde zoudt verkrijgen,
hetwelk u wachten, rijkelijk zal belonen.
c. De voordeligheid der uitkomst, evenredig met de
heerlijkheid die de Heere door de gehele beproeving zal hebben. Indien de Heere
heerlijkheid krijgt, dan zult gij die zien, dat is, die genieten. Nu, het is
zeker dat de Heere de hand heeft in elke omstandigheid van onze beproeving, en
Hij wil heerlijkheid hebben van al Zijn handelingen, en indien wij geloven, dan
zullen wij deze heerlijkheid zien; wij zullen al het voordeel daarvan
wegdragen; de Heere der heerlijkheid zal niet alleen Zijn deugden en
volmaaktheden in onze beproevingen, tot ons nut en voordeel openbaren; maar wij
zullen ook daarenboven in de uitkomst hebben, het voordeel van al de
heerlijkheid dit God verkregen heeft, te zien en te genieten; o onbegrijpelijk
groot voorrecht!
d. Het behelst ook gelovige genieting; gij zult
zien, dat is, gij zult gevoelige en bevindelijke ontdekkingen van de Heere
hebben. De uitwerkingen van des Heeren verschijning zullen gevoelig zijn,
hetzij met opzicht op uw natuurlijke of geestelijke zinnen, of voor die beiden.
e. Het zal ook insluiten klare ontdekkingen van de
heerlijkheid des Heeren. Al de nevelen die nu de heerlijke uitgangen der
wijsheid, macht en barmhartigheid Gods verduisteren en verdonkeren, zullen dan
verdreven worden, en gij zult een klare ontdekking van de heerlijkheid des
Heeren hebben, gij zult zien. Eindelijk.
f. Het behelst ook in zich een grote vergenoeging,
als het natuurlijke uitvloeisel van die allen. Schitterende luister of
heerlijkheid, daar wij, enig deel of aanbelang in hebben, wanneer die in een
klaar licht gezien wordt, dan geeft zulks een onuitdrukkelijk vermaak. Waarlijk
het licht is zoet en het is voor de ogen goed de zon te aanschouwen, Pred. 2:
7, hetgeen heerlijk is, is ook vermakelijk, want heerlijkheid, wanneer die
gezien wordt, dat is, wanneer die niet duister, maar in een klaar licht
bespeurd wordt, is dubbel aangenaam: maar veel meer is heerlijkheid aangenaam
wanneer die niet alleen door ons wordt gezien, maar zelfs de onze is, met
opzicht op al de voordelen, die wij daaruit kunnen begeren, doch boven alles
moet de heerlijkheid, verrukkend liefelijk zijn, wanneer die aldus gezien
wordt, wanneer die groot is, gelijk ontwijfelbaar de heerlijkheid des Heeren
is.
V. Nu moest ik hebben overgegaan, volgens onze
terneer gestelde orde, om de uitmuntendheid van deze weg van het geloof te overwegen;
doch terwijl deze leerrede, niettegenstaande onze uiterste zorg om die binnen
de palen te doen blijven, reeds ongevoelig tot deze lengte is aangegroeid, zo
zullen wij hetzelve voor de toepassing moeten overlaten, alwaar wij gelegenheid
zullen hebben om hetzelve te verhandelen. En ziende
VI. Dat wij de toepassing die wij voornemens waren
wegens deze leer te maken, niet zullen kunnen afhandelen, zo zullen wij alleen,
a. Tot onderrichting, daar enige weinige gevolgen
uit .afleiden. En
b. Deze onze leerreden besluiten met een kort woord
ter vermaning aan u voor te dragen uit de veelvuldige gevolgen die wij uit deze
leer konden afleiden, zullen wij, ons vergenoegen deze weinig volgende alleen
aan te stippen. Is het aldus, dat de heerlijkheid des Heeren in de uitkomst van
de allerbenauwdste beproevingen gezien wordt, van de zodanigen die geloven. Zo
kunnen wij
(a) Daaruit, dit besluit afleiden, dat de Heere
werkzaam is, om elke omstandigheid die in de beproevingen Zijns volks gevonden
wordt, dermate te beschikken en te besturen, dat het einde en de uitkomst van
die allen, de indruksels van Zijn heerlijkheid vertonen. Daar is niets
zekerder, dan, dat de Heere hetgeen, Zijn heerlijkheid betreft, aan niemand wil
afstaan; en derhalve omtrent alles dat in de uitkomst ter ontdekking Zijner
heerlijkheid gevonden wordt, zal Hij Zijn wijsheid in dat te bestellen, en Zijn
hand om het tot dat einde te beschaven, werkzaam doen Zijn. Laten wij derhalve
toezien, dat wij over omstandigheden in onze beproeving niet twisten, of
dezelve als wanschrikkelijkheden aanzien, opd·t wij niet bevonden worden tegen
de Heere te twisten, zonder wiens wil geen haar van onze hooiden vallen kan, en
die wel zorg dragen zal dat het uiteinde tot Zijn heerlijkheid zal verstrekken.
(b) Wij kunnen ook hier uit dit aangenaam besluit
opmaken, dat gewis al die dingen, die enigszins als middelen de hand hebben in
onze beproevingen, gebruikt worden in des Heeren hand, en onder Zijn
bestelling, in zoverre zij daar betrekking op hebben. Wanneer onze verdrukkingen
en beproevingen een werkstuk van Gods hand zijn waarin Hij voornemens is om
Zijn heerlijkheid te openbaren, dan zal er ook geen werktuig gebruikt worden,
hetwelk Hij niet zelf in Zijn hand vasthoudt en bestiert; en derhalve behoeven
wij niet te vrezen om door dezelve beschadigd te worden, hoe bitter en
gevaarlijk die ook mogen zijn. En daarom, o! arme gelovige, die u omringd vindt
met verzoeking, met vurige pijlen van de satan en met allerlei soort van
vijanden, en die allen als 't ware gereed staan om u te verderven, o! vrees
voor dezelve niet, gelooft alleen, want gij hebt al zo weinig, ja veel minder
reden om te vrezen als iemand die een gezwel op de borst of enig ander gedeelte
zijns lichaams heeft, wanneer een kundig geneesheer hetzelve met een lancet
opent. Het lancet is scherp, en zou licht tot in het hart snijden; maar het is
in de hand van een verstandig werkmeester, die hetzelve tot zijn nut zal
gebruiken, en indien hij daardoor enig nadeel krijgt, dan wordt zulks zeker
alleen veroorzaakt door zijn eigen woeling en beweging: aldus is het ook met u
gesteld: uw vijanden, hoe gevaarlijk die u ook mogen voorkomen, zijn echter
allen in des Heeren hand, en daarom kunnen die u niet beschadigen, tenzij, gij
zelf daar de oorzaak van bent, door uw eigen vrees en mistrouwen. Immers kan uw
eigen ondervinding u zulks leren, ja zelfs U, die in deze gehoorplaats de
allermoedelooste bent; waren deze vurige pijlen, deze vijanden niet in des
Heeren hand geweest., dan zouden die u reeds lang doorstoken en verdorven
hebben; mag gij derhalve met de Psalmist niet blijmoedig uitroepen, Ps. 41 12,
hierbij weet ik, dat Gij lust aan mij hebt, dat mijn vijand over mij niet zal
juichen.
(c) Wij kunnen ook dit gevolg hieruit afleiden, dat
alle gelovigen een genoegzame beveiliging tegen de uitkomst van hun
beproevingen hebben. Des Heeren voornemen in dezelve is om Zijn heerlijkheid te
openbaren, en derhalve heeft Gods heerlijkheid en uw verlossing hetzelfde
fundament; een goede uitkomst kan u niet ontgaan, tenzij de Heere van de
heerlijkheid die Hij voornemens is te hebben, zou kunnen verstoken zijn: vreest
derhalve niet, gij klein gelovige, wegens de uitkomst van uw allerdonkerste
toestanden. God zal Zijn heerlijkheid niet verliezen. Doch indien Hij u, die op
Hem betrouwt, zou verlaten, dan zou Hij zeker van Zijn heerlijkheid, die Hem zo
dierbaar als Zijn leven is, verstoken worden.
(d) Wij kunnen hieruit ook leren de rede waarom wij
in de uitkomst van onze beproevingen zo weinig van des Heeren heerlijkheid
zien; het is omdat wij niet geloven. O! het rampzalig ongeloof is de droevige
springbron van al ons gebrek, in deze en alle andere zaken. Heb ik u niet
gezegd, dat zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zult zien.
II. Om deze leer aan te dringen ter vermaning,
terwijl de tijd ons niet toelaat om hetgeen waartoe onze genegenheid anders zou
strekken te melden; alhier is een grote schare, en zo wij hopen niet weinig der
zodanigen die de Heere als de Zijne zal erkennen, en het is waarschijnlijk, dat
zovele personen als er zijn, er zovele onderscheiden toestanden, zullen
gevonden worden waarvan de helft niet kan noch wordt verstaan, zelfs van de
allerscherpzinnigste leraren. Veel min van mij, die met veel meer billijkheid
dan Agur mag zeggen, voorwaar ik ben onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen
mensen verstand, Spreuk. 30: 2.en wij zijn echter onder de noodzakelijkheid, en
hoe onwaardig ook, uit kracht onzer bediening verplicht, een ieder zijn
bescheiden deel te geven; en hier zouden wij in de uiterste verlegenheid zijn,
indien de Heere ons deze vergunning, die alle toestanden, wat verschillen er
ook onder dezelve mogen gevonden worden, beantwoordt, niet had nagelaten,
namelijk dat wat ook uw toestand zijn mag, wij tot u mogen zeggen, gelijk
Christus heeft gezegd, en u in Zijn naam te vermanen: gelooft, ja gelooft
alleen, en gij zult de heerlijkheid Gods zien.
(a) O gelooft! Want hierdoor geeft men God de eer.
Hij die gelooft, verzegelt de waarheid Gods en geeft aan Hem de eer van Zijn
waarheid en van al Zijn andere eigenschappen. Wanneer wij verzegelen dat God
waarachtig is, dan geven wij Hem de heerlijkheid van al hetgeen Hij van
zichzelf in Zijn woord getuigt; wij verzegelen hetgeen de Heere van Zijn natuur
en eigenschappen te kennen geeft, en met een woord, alle dingen die in de H.
Bijbelbladeren vermeld worden, en wij beroven de Satan van datgene, waarop hij
buiten twijfel zichzelf verhovaardigde in zijn verleiding van de eerste mens.
Hij verhovaardigde zich daarop, dat hij de mens in de staat zijner rechtheid
overmocht, en dat hij, schoon in de staat der volmaaktheid zijnde, liever
gehoor gaf aan zijn ingevingen, dan aan de waarheid van God; doch hij wordt tot
zijn schande bedrogen, wanneer de mens, zelfs in zijn onvolmaakte staat, de
Heere God niet alleen op Zijn enkel woord durft geloven, maar zelfs dan,
wanneer de Satan al zijn listen en vermogens te werk stelt om de waarheid te
verduisteren, en alle ogenschijnlijkheden daar schijnen tegen aan te lopen.
Beschaamt dan de Satan, o gelovige! en geeft heerlijkheid aan uw God.
(b) Gelooft alleen; want gelijk de weg van het
geloof de weg is ter verkrijging van uw hoogste einde, namelijk de heerlijkheid
van God; zo is die ook de veilige weg om een gezegende uitkomst uit al uw
beproevingen, hoe ook genaamd te verkrijgen. Want (a) dit is de weg die
Christus zelf bij alle gelegenheden aanprijst, ziet Matt. 5: 36, wat ook uw
ongelegenheid is, wat ook de toestand die gij tot Christus brengt ooit wezen
mag, wij vinden dat dit geweest is, en nog blijft, de weg die Hij u aanprijst;
vreest niet, gelooft alleen. Doorloopt het gehele Evangelie, en gij zult het
aldus bevinden. (b) De belofte is daaraan vastgehecht, heb ik u niet gezegd,
dat, zo gij, gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult. (c) De natuur Gods
verbindt hem daartoe, 1 Sam. 2: 30, die mij eren zal ik eren: en (d) al de
Godzaligen hebben ten allen tijden dit waarheid bevonden. Ziet HebreeÎn 11.
(c) Gelijk gij vrede in het uiteinde zult hebben, zo
is het ook de weg om vrede en rust te verkrijgen, totdat het uiteinde komt.
Daar is zeer veel blijdschap en vrede in het geloof, Rom. 15: 13, want (a)
alhier is een vaste grond van rust, de algenoegzaamheid van God de Almachtige,
en het woord desgenen die niet liegen kan, (b) alhier is bescherming tegen al
uw vrees, ten dage als ik zal vrezen, zal ik op u vertrouwen; Ps. 56: 4, (c)
alhier kunt gij ook van al uw zorgen verlost worden: werpt uw zorg op de Heere,
en Hij zal u onderhouden, Ps. 55: 23, en dit geschiedt alleen door het geloof.
Vergelijkt tot dit einde, Matt. 11: 28, met Joh. 6: 35; (d) alhier wordt gij
ook verzekert van kracht overeenkomstig uw noden te zullen krijgen, 1 Kor. 10:
13.
(d) Deze weg van het geloof bevat in zich al wat uw
toestand vereisen kan: zo hetgeen u kan helpen in God gevonden wordt, dan hebt
gij het alhier; want gij hebt God, die zich alhier door Zijn belofte verbonden
heeft de uwe te zijn, en Zijn woord tot uw zekerheid, dat Hij zodanig wil zijn.
(e) Deze weg van het geloof is aanmerkelijk gepast
op de tijden, die een heilig God ons doet beleven. Alles waggelt, en is vol van
onzekerheid; uitkomsten zullen zich in zoverre anders dan onze verwachting
betonen te zijn, dat zij zelfs de wijste der mensen zullen tot dwazen maken. Al
de staatkundige besluiten der mensen, kunnen en zullen feilen, maar de
rechtvaardige zal door het geloof leven; en indien gij deze weg inslaat, dan
zult gij zijn als de Berg Zion die niet wankelt, Ps. 125: 1.
(f) Deze weg van het geloof is ook zeer gepast voor
de beproeving die u waarschijnlijk in deze dagen zullen overkomen; als (a) dat de
vijanden der kerk de overhand zullen hebben. Nu wanneer dit geschied, dan zal
het geloof u verzekeren, dat zij alleen om te straffen gegrondvest zijn. Hab.
1: 12, (b) het vallen der godzaligen, of degenen die zulks schijnen te zijn.
Nu, dit zal u niet tot schudding zijn, want het geloof steunt niet op mensen,
maar op God, 1 Kor. 2: 4; 5, (c) het ontvallen der zichtbare dingen; wanneer
alle zichtbare steunselen waggelen: o! dan zal het geloof u op onzichtbare
dingen doen leven.
(g) Om er nu niet meer bij te voegen: deze weg van
het geloof is ook een weg, zeer gepast voor de tegenwoordige plichtsbetrachting
van te naderen tot des Heeren Heilig Avondmaal. Gij wordt heden genodigd tot
het feest. En (a) het geloof kan u alleen een vaste grond geven, om verzadiging
te verwachten: velen zullen mogelijk, omdat zij zich wel voorbereid hebben;
anderen, omdat die en die leraren hier tegenwoordig zijn, grote dingen
verwachten. Als uw verwachtingen hierop rusten, dan moeten wij zeggen, dat gij
op valse gronden bouwt: de Heere zal die leraren voor u ijdel maken, en
aantonen wat uw voorbereidingen zijn geweest; doch wanneer gij als de zodanigen
zult leeg heen gezonden worden, dan zal het geloof van Gods volk des Heeren
beloofde tegenwoordigheid in Zijn instellingen aangrijpen. Dat een woord, dit
is de gemeenschap des bloeds en des lichaams van Christus, door het geloof
aangenomen, levert een geheel andere soort van grond op, dan duizenden van
zulken zo-even gemeld, met opzicht op de verwachting van voorspoed onder de instellingen
Gods te genieten. (b) Het geloof zal u voor deze maaltijd bekwaam maken; want
het geloof bereidt de ziel voor alle genieting Gods: indien gij gelooft, gij
zult de heerlijkheid Gods zien. (c) Het geloof doet deze spijs eten; zij kan
niet gesmaakt worden door vleselijk gevoel, derhalve kan alleen door het
geloof, hetwelk een bewijs is der dingen die men niet ziet, deze spijs gegeten
worden. Die tot Christus komt zal geenszins hongeren, en die in Hem gelooft en
zal nimmermeer dorsten, Joh. 6: 35, waaruit wij zien, dat tot Christus te
komen, of in Hem te geloven, is het vlees te eten, en het bloed te drinken van
de Zoon des mensen. (d) Het geloof zal niet alleen eten, maar zich ook
vermengen met uw spijs, en dezelve doen verteren, en voor u tot nut doen zijn.
Het woord der prediking is dan alleen nuttig, en bijgevolg ook de bondzegels,
wanneer zij vermengd zijn met geloof, voor degenen die dezelve gebruiken, (e)
indien gij daar tegenwoordig geen gevoel van hebt, zo zal hetzelve u echter van
moedeloosheid weerhouden, door u te verzekeren op de geloofwaardigheid van
Christusí woord, dat hetgeen gij nu niet weet, gij het na deze zult verstaan,
Joh. 13: 7.
(f) Het zal u levendig houden totdat het gevoel
terugkomt; nu de rechtvaardige zal uit de geloof leven, Hebr. 10 . 38. Vergun
mij derhalve dat ik mijn vermaning herhaal.
Terwijl het volgens al deze gelegde gronden
klaarblijkelijk is, dat het geloof alleen de weg is om een gezicht van de
heerlijkheid van God te verkrijgen, en al de reeds gemelde voordelen te genieten;
laten wij dan derhalve; veel geliefden in de Heere! bij al hetgeen u dierbaar
is, bij de barmhartigheden Gods, indien er enige vertroosting in Christus Jezus
is, enige ingewanden der liefde, u bidden, u smeken, en vermanen: staat naar
geloof, en leeft door het geloof des Zoons Gods; en met een woord zeg ik tot uw
besturing.
(1) Zoekt op uw zielen gevestigd te krijgen een waar
gevoel van het onuitsprekelijke voordeel van een leven van het geloof, en van
uw beklaaglijke vervreemding van hetzelve.
(2) Roept sterk tot de Heere om het geloof; zegt met
de discipel, Heere, vermeerder ons geloof.
(3) Wacht op de Heere in de weg Zijner instellingen
om hetzelve te verkrijgen: want het geloof is uit het gehoor, Rom. 10: 17.
Amen.
of
Ýde
bedrieglijkheden van het hart aangetoond en voor ogen gesteld
Uit Deut. 5: 28, 29.
Zo zei de Heere tot mij, ik heb gehoord de stem der
woorden dezes volks, die zij tot u gesproken hebben; het is allemaal goed, dat
zij gesproken hebben.
Och, dat zij zulk een hart hadden om Mij te vrezen,
en alle Mijn geboden, 't allen dagen te onderhouden! op dat het hun, en hun
kinderen welging in eeuwigheid.
Ons voornemen is alleen het 29 vers van dit
hoofdstuk te verhandelen; doch om hetzelve recht te verstaan, zal het nodig
zijn de samenhang enigermate te openen, en in dezelve zullen wij, drie zeer
gewichtige zaken in aanmerking nemen.
Vooreerst. Wij vinden hier een verhaal van een zeer
heerlijke openbaring van de Heere aan Zijn volk, Zijn heerlijke verschijning op
SinaÔ.
Ten tweede, wij vinden ook een beschrijving van de
invloed die dezelve op het volk had, die daar ooggetuigen van waren. De uitslag
daarvan was een zeer schone verbintenis en belijdenis, die zeer veel
aanmerkelijke zaken in zich bevat, welke de bepaaldheid van deze leerrede mij
niet toelaat om op te noemen: doch de inhoud van hun belijdenis en verbintenis,
vinden wij vervat in het 27 vers, alwaar zij tot Mozes zeggen: nadert gij en
hoort alles wat de Heere onze God zeggen zal, en spreekt gij tot ons al wat de
Heere onze God tot u spreken zal; en wij zullen dat horen, en doen. Kan er wel
een belijdenis schoonschijnender zijn? En eindelijk
Ten derde, wij vinden ook hier des Heeren gedachten
of aanmerking daarover, welke in, het kort twee zijn. De
1ste Behelst een goedkeuring van hun belijdenis,
vervat in het voorgaande vers , het is allemaal goed, dat zij gesproken hebben.
De
2de Vervat een gegronde aanmerking van een voornaam
gebrek in hun personen, in onze tekstwoorden: och dat zij een zulk hart hadden!
enz. In dit vers nu, vinden wij drie aanmerkelijke zaken, die wij kort zullen
ontvouwen, en daaruit een waarheid ter verhandeling afleiden.
(a) Wij zien de zaak, die de Heere mist of begeerde
in dit volk, en die is, zulk een hart, waardoor wij, om kort te zijn, alleen
moeten verstaan, zulk een hart als er overeenkomstig hun verbintenissen moest
zijn, en noodzakelijk vereist werd om die te verrichten: en wat zulk een hart
is, zullen wij in 't vervolg nog meer bijzonder aantonen.
(b) De weg en wijze in en op welke de Heere dit
aanmerkt: "och dat zij hadden," of, gelijk het in de grondtaal is:
"wie zal hen geven zulk een hart te hebben." De Heere voegt zich als
't ware naar de spreekwijze der mensen, opdat wij Hem zouden kunnen verstaan:
doch wij moeten niet denken, dat de Heere ooit iets ontbeert van hetgeen Hij
nodig heeft, o neen! want Hij, is God te prijzen in der eeuwigheid; of, dat Hem
enige macht ontbreekt, dat Hij niet zou kunnen volbrengen hetgeen Hij wilde, of
dat Hij zou openleggen voor enig ongenoegen over, of begeerte tot hetgeen Hij
niet heeft: want een enige van deze dingen, die gewoonlijk in de mens, wanneer
hij iets wenst gevonden worden, in de Heere te willen stellen, zou
godslasterlijk zijn. Maar gij zult mogelijk vragen, wat wil dan deze wens te
kennen geven? Ik antwoord, (1) zij toont aan het gemis van datgene, waar men om
wenst; (2) des Heeren kundigheid van dit gebrek, hetgeen anderen niet konden
zien; (3) de welbehaaglijkheid van zulk een hart in des Heeren pogen; (4)
deszelfs noodzakelijkheid, met opzicht op de volbrenging van deze hun
verbintenissen, en (5) Zijn ware genegenheid tot dit volk.
(c) Wij zien in deze woorden, het gewicht van dit
gebrek aangetoond, en dat wel uit de volstrekte noodzakelijkheid van zulk een
hart, tot een dubbel einde, (1) tot verheerlijking van God: door een
nauwkeurige nakoming van hun verbintenissen: och dat zij zulk een hart hadden
om Mij te vrezen, en al mijn geboden te allen dage te onderhouden; (2) tot
voordeel van zich en hun nakomelingen, opdat het hun en hun kinderen welging in
eeuwigheid: het is ook als of er met een woord gezegd werd: zonder dit hart,
dat hen ontbreekt, zullen zij Mijn geboden nooit onderhouden, en bijgevolg ook
niet die voordelen, die ik hen op het onderhouden van dezelve zou geschonken
hebben, genieten."
Nu, uit de veelvuldige waarheden, die wij uit dit
ruime veld zouden kunnen opgaderen, zullen wij alleen deze ene, als gepast op
de tegenwoordige tijdsgelegenheid aan u voordragen. Namelijk,
Dat de heilige en hartdoorzoekende God, onder de
schoonschijnendste belijdenissen en allerhoopgevendste beloften, begeren kan,
ja dikwijls dadelijk begeert, doch mist echter een gepast hart, of een
inwendige gestalte, overeenkomstig een uitwendige belijdenis. En zeker, dit is
niet anders, dan hetgeen de Psalmist van dit volk aanmerkt, Ps. 78, dat hoe
schoonschijnend ook hun belijdenis en woorden waren, echter hun hart niet recht
was met Hem, vers 37. Nu wij zullen in het verhandelen van dit leerstuk,
I. Trachten aan te tonen wat het hoopgevend is in de
pogingen en verbintenissen, waartoe zulke mensen kunnen en mogen geraken,
schoon missende een overeenkomstige gestalte van het hart met dezelve.
II. Naspeuren, welk een hart het is, dat zulke
mensen missen, en dat nochtans noodzakelijk ter vervulling van deze hun
verbintenissen is.
III. Onderzoeken, waar het vandaan komt, dat men,
schoon zij zulk een hart missen, echter zo ver kunnen komen.
IV. Nagaan, wat de reden is, waarom zulken, die zo
ver komen, echter gerust daarop blijven neerzitten, ofschoon zij zulk een hart
missen.
V. Voordragen, de grootheid en aangelegenheid van
dit gebrek, en,
VI. Deze leer toepassen op het gemoed. Wij zullen
dan
1. Aantonen, wat er schoonschijnend en hoopgevend
kan zijn in de pogingen en verbintenissen der zodanigen, die nochtans een
overeenkomstige gesteldheid van het hart met dezelve missen. En hier zullen wij
alleen melding maken van hetgeen in dit volk gevonden werd, die echter volgens
des Heeren eigen getuigenis een gepast hart missen.
a. Hun pogingen en verbintenissen konden hun
oorsprong hebben uit diepe overtuigingen; en dus was het met dit volk gesteld,
zij waren onder overtuigingen; en wel (a) van de heerlijke majesteit van God:
zij zeiden vers 24: Ziet de Heere onze God heeft ons zijn heerlijkheid en Zijn
grootheid laten zien, en wij hebben Zijn stem gehoord uit het midden des vuurs.
(b) Zij waren buiten twijfel ook onder overtuigingen van zonden, en van hun
vervreemde afstand van de Heere; hieruit ontstond hun vrees van genoodzaakt te
worden om onmiddellijk met de Heere te spreken, als zijnde een zaak die voor
hen in hun tegenwoordige zwakke en zondige toestand, niet veilig was, want zij
zeggen vers 25, indien wij voortvoeren, de stem des Heren onzes Gods langer te
horen, zo zouden wij sterven," en hieruit vloeit hun verwondering van in
't leven gespaard te zijn vers 26: "want wie is er van alle vlees, die de
stem des levende Gods, sprekende uit het midden des vuurs, gehoord hebben
gelijk wij; en zijn levend gebleven"; (c) zij waren overtuigd wegens hun
plicht om de Heere te dienen; zij erkennen Hem te zijn hun Heere, zowel als hun
God, en daarom verbinden zij zich om Hem te gehoorzamen, als overtuigd zijnde
dat dit hun plicht was. Nu, verbintenissen uit zulk een grond als deze
vloeiende, hebben een schone gedaante; zij zijn niet volstrekt geveinsd, maar
men zou denken dat die voortvloeiden, uit enig inwendig grondbeginsel.
b. Zulke verbintenissen kunnen ook gepaard gaan met
ongewone vurige geneigdheden; want hier zijn hun hartstochten verheven, en
hebben een soort van liefde in zich. O! Nu is Hij de Heere hun God, en nu maakt
Zijn lankmoedigheid diepe indrukken op hun zielen: zij spreken er van als van
een wonder van goedertierenheid, dat de Heere, wanneer Hij tot hen sprak, hen
niet gedood had: en daar is daarenboven ook een grote ijver in hun geest, om
aanstonds in een vaste onderhandeling met de Heere te treden, kunnende niet
rusten, totdat Mozes onderneemt om tussen hen en de Heere tot dat einde te
gaan. Dit alles nu schijnt veel te beloven; doch zulk een vreugde en aandoening
hadden ook die hoorders, welke in steenachtige plaatsen bezaaid waren, Matth.
13: 200
c. Zulke verbintenissen aan de Heere kunnen schijnen
recht doorbrekend werk te zijn; want zij staan nergens voor. Zij zullen alles
horen, en alles doen, zij maken geen de minste uitzondering van iets hetgeen de
Heere zal willen gebieden; en schijnt dit niet overeenkomstig met de
godvruchtigen Psalmist, die alle des Heeren bevelen van alles voor recht hield,
Ps. 119: 128? Gewis, dit is zeer schoonschijnend en belooft veel; en ik vrees,
dat velen uw,er die aan des Heeren Bondstafel zijn geweest, nauwelijks zover
zijn gekomen.
d. Hun verbintenissen kunnen gepaard zijn geweest
met begeerten om hun plicht te kennen, opdat zij dezelve mochten betrachten;
want zij zeggen: "nadert gij, en hoort alles wat de Heere onze God zeggen
zal." Zij begeren de gehele wil des Heeren te weten. Dus was het ook
gesteld met die jongeling, waarvan melding wordt gemaakt in het Evangelie: hij
was ver gekomen en verlangde te weten wat hij nog verder moest doen: zeggende:
"al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af, wat ontbreekt mij
nog?" Matth. 19: 20. Het is alsof hij gezegd had: "zeg het mij toch,
want ik zal nergens voor blijven staan." Zo ook zij alhier, ìnadert gij en
hoort, en wij zullen het alles aannemen en doen."
e. Hun verbintenissen, ofschoon die een rechte
gestalte van het hart ontbeerden, konden echter zeer plechtig en openbaar zijn;
zij schamen zich ook niet dit te erkennen; zij delen Mozes hun voornemen mee;
ja, willen daartoe geroepen zijn, hetzelve beÎdigen, en met hun hand
onderschrijven des Heeren te willen zijn. Dus zien wij Nehem. 9: 38, dat vele
vorsten, Levieten en priesters, een verbond maakten, en het verzegelde; en
echter is het zeker, dat velen hunner zulk een hart niet hadden, gelijk blijkt
uit het verhaal van hun gedrag, hetgeen wij in het laatste hoofdstuk van dat
boek vinden aangetekend; en het is zeker, dat dit volk hier ook geen zwarigheid
in zou gevonden hebben: het was even gemakkelijk voor hen te zweren, te
onderschrijven en te verzegelen, als het was aldus te spreken, want dit zijn
allen maar uitwendige daden. Dit schijnt gewis veel goeds te beloven, wanneer
een volk aldus op het allerplechtigst zich aan de Heere verbindt.
(f) Dit alles kan niet alleen met zeer veel ernst
geschieden, maar ook met veel zedelijke oprechtheid; geen bekende geveinsdheid
had in deze plaats: zij meenden het waarlijk, en waren voornemens te doen
hetgeen zij spraken, hebben geen de minste grond om hieraan te twijfelen,
gelijk ook niet omtrent de jongeling, Matth. 19: 20 vermeldt. Ik geloof
waarlijk dat hij oprecht, was in zijn aanbieding, om iets te verrichten hetgeen
hem nog ontbrak: en dit is buiten twijfel waarheid met opzicht tot Paulus, toen
hij nog in de natuurstaat was. Nu, wat ontbreekt hier nog aan? Wordt hier niet
alles gevonden wat men zou kunnen wensen?
g. Hier was niet alleen een schoonschijnende
onderneming, maar de wil scheen daaromtrent ook werkzaam te zijn; daar was een
soort van overbuiging van de wil: het is, wij zullen horen, en zullen doen. De
wil is de sterkte van de satan in de ziel, en kan niet overwonnen worden om
zich te buigen onder het Evangelie, dan alleen in een dag van des Heeren
heirkracht. Nu zou men immers denken, dat alles goed is, want de wil is
oprecht, en zij vast van voornemen, om de Heere in alles te dienen.
h. Dit alles bleef niet bij enkele woorden, want het
is buiten twijfel, dat zij ten minste enige tijd, deden hetgeen zij spraken;
zij betrachtten hun plicht, en de jongeling waar wij tevoren van gesproken
hebben, ging in deze zeer ver. Gelijk ook Paulus van zichzelf getuigt, dat hij
naar de rechtvaardigheid die in de wet is, onberispelijk was. Filip. 3: 6.
i. Zij hadden ook een soort van geloof met opzicht
tot des Heeren woorden, volgens het getuigenis van de Psalmist, Ps. 106: 12:
Toen geloofden zij aan zijn woorden, zij zongen zijn lof. Dus was het ook met
die hoorders die in steenachtige plaatsen bezaaid waren gesteld, Matth. 13.
k. Zij hadden diepe indrukken van de uitnemendheid
en noodzakelijkheid van die weg van gemeenschap met de Heere, die Hij waarlijk
voornemens was door een Middelaar te schenken; en daarom keurden zij des Heeren
keuze van Mozes goed, om tussen de Heere en hun, als een Middelaar te gaan,
waarin Hij een voorbeeld was van die grote en enige Middelaar tussen God en de
mensen. Eindelijk, wat het uitwendige aanbelangt, wij mogen daarin berusten,
dat het allemaal goed was; want de Heere getuigt het zelf. In de uitwendige
gedaante van deze hun verbintenis, was niets te berispen. Nu, wat ontbrak hier
dan nog? Bent gij allen wel zover gekomen? Ik vrees neen; doch ofschoon het zo
was, zo zou er echter het voornaamste kunnen ontbreken, en dit is hetgeen, dat
wij in het volgende hoofddeel zullen verhandelen.
II. Onze voorgestelde handelwijze verplicht ons dan,
om nu te onderzoeken, wat soort van een hart dit was, dat hen, die zo een
schone belijdenis deden, nochtans ontbrak? Ik kon vele schriftuurlijke
beschrijvingen daarvan aan u voorstellen, maar ik zal mij tegenwoordig
vergenoegen met alleen enige weinigen op te noemen; doch echter de zodanigen,
die u enig licht in dit gebrek zullen geven, en enigermate aanwijzen waarin
hetzelve gelegen is.
(a) Haar ontbrak een verstandig hart; dat hart waar
Salomo om bad, en dat een iegelijk die zich in waarheid aan de Heere verbindt,
moet hebben: dit nu was hetgeen hen ontbrak, want hoever zij ook gekomen waren,
zo zegt Mozes echter tot hen, Deut. 29: 4: de Heere heeft ulieden niet gegeven
een hart om te verstaan, noch ogen om te zien, noch oren om te horen, tot op
deze dag. Hun dwaas verstand was verduisterd; zij verstonden niet waartoe zij
zichzelf verbonden, noch wie zij waren, die dit zo geredelijk ondernamen; ook
kenden zij die weg van gemeenzame verkering met God niet, die zij door een
Middelaar schenen goed te keuren, want gewis het deksel was zo vast op hun
harten, dat zij het einde van die dingen die teniet gedaan moesten worden, niet
konden zien: ook hadden zij geen stralen van zaligmakend licht in hun harten
ontvangen, en zeker, hetgeen zij niet verstonden, konden zij ook niet recht
betrachten.
(b) Het was een rein hart dat hun ontbrak, zulk een
hart waar David om bad in de 51e Psalm. Hun harten waren kooien van onreine
begeerlijkheden, die ter dezer tijd nog niet weggenomen waren, maar als 't ware
in een boek geschreven, gelijk uit hun daarop volgende gedragingen al schielijk
bleek; en in zulke walgelijke en bevlekte zielen kon des Heeren woord niet
huisvesten, hetwelk alleen maar kan ontvangen worden, in een ziel die gereinigd
is van alle overvloed van boosheid; ook kan de Heere zelf in zulke onreine
harten niet wonen.
(c) Hun ontbrak een ootmoedig en verbrijzeld hart,
gewillig om te bukken onder des Heeren gehele bestelling over hen en om Zijn
gramschap te dragen, terwijl zij tegen Hem gezondigd hadden; hierom is het, dat
wij in het gehele beloop der geschiedenis van hun reizen vinden, dat zij tegen
de Heere weerspanning waren, twistende bijna tegen al zijn inzettingen en
voorzienigheden. Zij murmureerden in hun tenten en hoorden niet naar des Heeren
stem. Hoe dikwijls hebben zij de Heere verbitterd in de woestijn, en Hem smart
aangedaan in de wildernis? In ÈÈn woord, hun onbesneden harten waren nooit
verootmoedigd geworden; zij hadden nog niet verkregen dat gebroken en verslagen
hart, hetwelk de Heere niet zal verachten, Ps. 51: 19.
(d) Hen ontbrak een gelovig hart; zij hadden in zich
een boos en ongelovig hart; zij geloofden niet in God en vertrouwden niet op
Zijn heil, Ps. 78: 22; hun harten waren nog nooit in waarheid geopend, om de
Heere Jezus Christus, die het lichaam van al hun schaduwen was, daarin te
ontvangen; en hierom vertrouwden zij, op andere dingen en niet op de Heere, tot
hun zaligheid.
(e) Gelijk hun de reinheid van het hart ontbrak, zo
ook de ware armoede des geestes; hun harten waren noch reine noch arme harten,
daar Christus nochtans Zijn zegen over uitspreekt, Matth. 5: 3: Zalig zijn de
armen van geest; want hunner is het koninkrijk der Hemelen. Zij waren nog nooit
ontledigd geworden van hun zelf, want anders zouden zij het horen en het doen
van alles, wat de Heere hen zou gebieden, hetgeen zij zo gereed in de
voorgaande verzen ondernamen, aangezien hebben, als iets, hetwelk boven hun
bereik en vermogen was.
(f) Hen ontbrak een oprecht en standvastig hart. Zij
waren een hardnekkig en weerspannig geslacht; een geslacht dat zijn hart niet
richtte, en welks geest niet getrouw was met God; gelijk de Psalmist aanmerkt.
Ps. 78: 8; hun woorden waren wel goed, maar niet hun harten. Wanneer hun hart
geÎist werd om zich te schikken naar de wil Gods in Zijn gebod, of
voorzienigheid, dan vinden wij, dat zij altijd weigerden. Met hun woorden
omhelsden zij, maar met hun harten weigerden zij alles, gelijk de gehele
geschiedenis van hun gedraging in de woestijn klaar bewijst.
(g) Eindelijk, om alles in een woord uit te drukken,
hen ontbrak een nieuw hart; een vlezen hart, gelijk de Heere in al Zijn volk
schept, en het missen daarvan bedierf alles: want voor te nemen om een nieuw
mens te zijn en een nieuw leven te leiden met een oud en onvernieuwd hart, kan
nooit samen bestaan. Die voornemens is voor de Heere te leven, moet een hart
van God ontvangen, dat geneigd is om Hem te vrezen, lief te hebben en Zijn
geboden te onderhouden; en dit was het, dat dit volk, met alles wat zij ook
mochten hebben, echter geheel ontbrak. Nu zullen wij
III. Aantonen, waar het vandaan komt, dat de
zodanigen zulk een hart missende, echter zover kunnen komen. Dit vloeit voort
uit verscheidene zaken.
(1) Het vloeit veelszins voort uit de kracht van een
natuurlijke consciÎntie, welke op zichzelf de mens zeer ver kan brengen. Want
hierdoor was het, dat de Heidenen die de wet niet en hebben van nature de
dingen doen die der wet zijn; deze, de wet niet hebbende, zijn zichzelf een
wet, als die betonen het werk der wet geschreven in hun harten, hun
consciÎnties mede getuigende, en de gedachten onder elkaar hen beschuldigende,
of ook ontschuldigende, Rom. 2: 14, 15. Kan nu een natuurlijke consciÎntie de
heidenen zover brengen, zo kan die gewis anderen veel verder brengen, wanneer
die geholpen worden door het licht van Gods geopenbaarde wil in Zijn woord.
(2) De kracht der instellingen heeft ook een
ongewone invloed op deze zaak: zij zijn de ingestelde middelen, door welke de
Heere niet alleen zaligmakende en krachtdadige ontdekkingen van zichzelf aan
Zijn uitverkoren volk toebrengt, maar waardoor Hij ook algemene invloeden van
Zijn geest op anderen doet neerdalen. Christusí leerredenen hadden niet alleen
een zaligmakende uitwerking ter bekering van sommigen, maar zij vervulden ook
anderen met verbaasdheid, zodat zij zich geveinsd onderwierpen, en allen die
tegenwoordig waren, hadden bedenkingen bij zichzelf, wat voor een mens hij toch
mocht zijn. Nu, deze kracht der instellingen wordt klaar gezien, in het voortbrengen
van de onderscheiden uitwerkingen, door ons reeds opgegeven. In de hoorders die
in steenachtige, plaatsen bezaaid waren, bracht het een soort van geloof en
vreugde voort, Luk. 8: 13, Matt. 13: 20, en in anderen weer andere
uitwerkingen: het deed de schare, Joh. 6: 28, aan Christus vragen wat zij
moesten doen, opdat zij de werken Gods mochten werken.
(3) Aangenaamheid en bijzondere lieflijkheid van de
gaven in de verkondigers van Gods Woord kan grote invloed hierop hebben. De
hoorders van EzechiÎl waren daarom zeer met hem ingenomen, hij was hun als een
lied der minne, als een die schoon van stem is, of die goed speelt, Ezech.
33:32. En gewis, zulke dingen kunnen een ongewone invloed, zowel op het oordeel
als op de genegenheden hebben.
(4) De klaarheid en heerlijkheid van de bediening
van het evangelie kan de mens dikwijls zeer ver brengen. Johannes was een
brandende en lichtende kaars, en dit was de oorzaak dat sommigen voor een korte
tijd zich in zijn licht wilden verheugen, Joh. 5: 35.
(5) Opmerkelijke verschijningen van God in Zijn
instellingen of voorzienigheden kunnen de mens zeer verbrengen, hetzij in een
weg van oordeel, of goedertierenheid. De aanmerkelijke verschijning van de
Heere op de berg Sinai had een zeer ongewone invloed op de tegenwoordige
belijdenis van dit volk: zo vinden wij ook aangetekend, Ps. 78: 34: als hij ze
doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg.
(6) Zo ver te komen is een vrucht vat de algemene
werkingen van de Geest, die in velen gevonden wordt, welke echter op het einde
de zaligmakende kennis van God blijven missen. Velen hebben deel aan deze
algemene invloeden, en worden op deze wijze de H. Geest deelachtig, die echter
gelijk de Apostel ons leert, Heb. 6: 4, 5, 6, kunnen verloren gaan, zonder enige
mogelijkheid van hersteld te worden.
(7) Verkeerde bevattingen van God, en van de dingen
van God, kunnen ook in deze een zeer grote invloed hebben: eerst vormt de mens
vleselijke bevattingen van des Heeren wet, en van al de heerlijke voorrechten
van het evangelie, alsof die geschikt waren naar zijn vleselijk hart, en is dan
op verschillende wijzen daaromtrent werkzaam. Zo was het met de Samaritaanse
vrouw gesteld, wanneer Christus zichzelf als het water des levens aanprees; en
zij, enige van de heerlijke eigenschappen van dit water gehoord hebbende, nadat
zij er tevoren wanschapen bevattingen van gevormd had, toen verzocht zij het te
mogen hebben, zeggende, Heere geef mij dat water opdat mij niet dorste, en ik
hier niet moet komen om te putten, Joh. 4:15. Zo was het ook met die hoorders
in Joh 6 gesteld, wanneer Christus sprak van het brood des levens, toen riepen
zij uit, vers 34, Heere, geef ons altijd dit brood. Dit nu zijn hoopgevende
vruchten, die echter uit loutere misvattingen voortspruiten.
(8) Eindelijk de Satan heeft hierin ook grote
invloed, niet alleen in de mens in deze voortgang, waardoor zijn koninkrijk
niet verbroken, maar integendeel zelfs dikwijls beveiligt wordt, niet te
verhinderen of tegen te gaan, maar ook door zijn listig gebruik maken van de
natuurlijke geneigdheid tot het verbond der werken, die in de mens gevonden
wordt; de Satan weet zeer goed hoe te moeten werken op onze wettische
genegenheden, om ons lijnrecht tegenstrijdig met het genadeverbond te doen
handelen, hij weet het uiterste voordeel uit deze wettische genegenheden te
trekken: en waarlijk vele geloften op verbintenissen die ten tijden van het H.
Avondmaal geschieden, wanneer die ten rechte beschouwd worden, zullen, zo ik
vrees, merendeels bevonden worden op deze grond gebouwd te zijn. Doch de tijd
laat mij niet toe deze zaak verder te onderzoeken. Nu staat ons nog
IV. Aan te tonen, wat de reden is, dat degenen, die
reeds zover als wij nu voorgesteld hebben gekomen zijn, echter geen verdere
voortgang maken, maar stil neerzitten ofschoon hun zulk een hart ontbreekt. Dit
zullen wij zo kort als mogelijk zoeken te doen. En
(a) Wij zeggen: dit vloeit voort uit de
ondoorgrondelijke diepte van het hart; de daden der mensen zijn meer voor het
oog openbaar, maar het hart is zo gemakkelijk niet te kennen. Het licht des
Woords kan zeer gemakkelijk de overtuiging van enig kwaad dat in ons
levensgedrag en daden gevonden wordt teweeg brengen, maar de diepte van dit
kwaad, dat in het hart is, kan niet gezien worden, dan wanneer de Heere door
een wonderbare kracht de mens ontdekt wat in zijn hart gevonden wordt. Wij
vinden wel dagelijks dat er velen overreedt worden van zonde in hun
levensgedrag, maar zeer weinige zuchtende onder het gewicht van
hartsverdorvenheden. Ja zelfs de zodanigen, die anders bewustheid dragen dat
zij schuldig zijn, zullen echter zeggen dat zij een goed hart hebben. O
verschrikkelijke macht der duisternis!
(b) Gelijk dit voortvloeit, uit de diepte van het
hart, zo heeft het ook zijn oorsprong uit gebrek van licht, gemis van de
heldere zonnestralen van bovennatuurlijk licht; wij zijn niet alleen allen
hiervan ontbloot, maar hebben van nature de duisternis liever dan het licht,
Joh. 3: 19, ja haten het licht en komen niet tot hetzelve.
(c) Dit vloeit voort uit de macht van de satan, die
de zinnen verblindt; namelijk der ongelovigen, opdat hen niet bestrale de
verlichting van het evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods
is, 2 Kor. 4: 4.
(d) Dit vloeit ook voort, uit de overeenkomst van
deze dingen met onze onvernieuwde natuur. Wij kunnen ons naar deze dingen
voegen, omdat die allen zeer goed bestaanbaar zijn met hartelijke liefde tot
onze afgoden; want dezelve kunnen hun eigen plaats bekleden en al deze dingen
echter nagekomen worden; maar het hart integendeel, kan niet gezuiverd worden,
tenzij die allen uitgeworpen zijn.
Dit zijn enige weinige aanmerkingen uit vele, die
wij voorgenomen hadden bij te brengen, om aan te tonen de redenen, waarom de
mens niet komt tot een zaligmakende en hartveranderende genade. Wij gaan nu
over
V. Om aan te wijzen het belang en de aangelegenheid
van dit hun gebrek, en dit zullen wij alleen met een kort woord doen. En
zeggen,
(a) Dit is een groot gebrek; want het is een missen
van datgene, hetwelk in zichzelf bij God op het allerhoogste geschat wordt.
Mijn zoon geeft mij uw hart, Spreuken 23: 26; 't is hetgeen de Heere
voornamelijk zoekt, en dit te ontberen, is te missen wat van het uiterste
gewicht en aanbelang is, terwijl God dit het hoogste waardeert.
(b) Het is niet alleen te ontberen hetgeen in
zichzelf van de hoogste waarde is, maar zelfs dat te missen, zonder hetwelk
alle andere bezittingen van geen de minste waarde kunnen zijn. Want indien de
boom niet goed is, kan ook deszelfs vrucht niet goed zijn, Matth. 7: 17, 18.
(c) Het is een missen van datgene, zonder hetwelk
alles dat, men verkregen heeft van geen wezenlijke nuttigheid voor deszelfs
bezitters kan zijn. De gaven der geveinsde mogen aan anderen nuttigheid
toebrengen, maar ondertussen strekken zij waarlijk tot hun eigen verderf.
(d) Om er niet meer bij te voegen: dit is een zaak
van het uiterste gewicht, omdat het een gebrek is van datgene, zonder hetwelk
er geen bestendigheid in enige bezitting, die men bereikt, kan verkregen
worden; het geloof van degenen die in steenachtige plaatsen gezaaid werden,
sterft, omdat het geen wortel had; en het huis op een zandgrond gebouwd viel
omver, omdat het geen goed fundament had. Wij zouden het gewicht van dit gebrek
uit vele andere gronden, die wij nu niet zullen opnoemen, hebben kunnen
aantonen. Maar wij zullen nu
VI Overgaan om deze leer toe te passen op het
gemoed.
TOEPASSING
En tot dat einde
(1) Enige weinige gevolgen tot onderwijzing daaruit
afleiden. Namelijk, is het zo gesteld, dat de Heere onder de allerschoonschijnendste
uitwendige voorkomingen, een daarmee overeenkomende gestalte van het hart
begeert, dan kunnen wij
(a) Zeer gemakkelijk kwalijk van elkaars Godsvrucht
oordelen; want wij beschouwen allen het uitwendige; en alles kan zich van
buiten zeer schoon vertonen, wanneer er van binnen niets oprechts gevonden
wordt, en integendeel, waar oprechtheid van het hart gevonden wordt, kunnen er
enige uitwendige gebreken, zelfs meer dan in anderen zijn. En daarom, geloofd
zij de Heere, dat Hij het hier op aarde aan Zijn dienstknechten, terwijl die
maar ten dele kennen, niet heeft toevertrouwd, om het onkruid uit te trekken.
Want gewis, zij zouden sommig koren verkeerd aanzien voor onkruid, en sommig
onkruid als goede tarwe laten overblijven. Groot is de goedertierenheid van de
Heere, die deze beoordeling heeft bewaard voor een andere tijd, wanneer die
zonder zoín gevaar kan geschieden.
(b) We kunnen hier ook uit afleiden, dat de
allerbeste en schoonschijnendste belijdenis geen zeker kenmerk is van ware
genade; want al wat men spreekt en belijdt kan bij uitnemendheid
schoonschijnend zijn, en er echter een overeenkomende gesteldheid van het hart
ontbreken.
(c) Hieruit kunnen wij ook besluiten, dat het een
grote genade is, het getuigenis van de Heere, die alleen het hart kent, temogen
hebben. Leraren en andere Christenen kunnen met verheffing van u spreken, en
echter kan de Heere na dit alles komen en een wezenlijk gebrek in u vinden,
namelijk het gemis van een hart overeenkomstig met uw schoonschijnende
belijdenis.
(d) Hieruit zien wij ook, dat het vallen, ja zelfs
de gehele afval van leraars en belijders, die weleer de grootste opgang
maakten, geen grond om zich te stoten aan de godsdienst geeft. Want zulken,
zowel leraars als anderen, zijn er in alle tijden geweest, die schenen iets te
zijn, maar die echter zichtbaar van de Heere zijn afgeweken; maar niemand heeft
reden om zich daarom aan de weg van God te stoten; want (a) het is voorzegd,
dat er ergernissen moeten wezen, maar wee degenen door wie die komen. En de
Heere geeft duidelijk door onze tekstwoorden te kennen, dat zij niet altijd
zouden doen wat zij spraken. (b) Wij zien de reden waarom het zo kan zijn. Het
ontberen van een hart dat daarmee overeenkomst heeft, kan dit veroorzaken. (c)
De Heere laat dit toe tot wijze doeleinden. Hij laat sommigen vallen, opdat
zulken die oprecht zijn, openbaar mochten worden; en opnieuw, opdat anderen, zo
gewaarschuwd zijnde, mochten nederig wezen, niet hoog gevoelend zijnde, maar
vrezend. Om deze en soortgelijke redenen is het duidelijk, dat wij geen grond
hebben om lage gedachten van de godsdienst te vormen. En uit dit alles kunnen
wij klaar de grond van deze gehele zaak zien.
II. Tot beproeving. Is het zo gesteld, dat een
heilig alwetend God, zelfs onder de alleruitnemendste belijdenissen, het gemis
van een hart dat daarmee overeenkomt kan uitvinden; dan hebben wij buiten allen
twijfel de allergewichtigste reden om onszelf te onderzoeken en te beproeven:
Wij hebben heden een uitnemende belijdenis gedaan, doch daar is grond van
vrees, dat wanneer de Heere, die de harten doorzoekt, zal komen om Zijn oordeel
te vellen over de verbintenissen die de Avondmaalgangers van Aberdalgie heden
hebben aangedaan, Hij tot hun, gelijk in onze tekstwoorden zal zeggen: het is
allemaal goed dat zij gesproken hebben: och dat zij een zulk hart hadden om mij
te vrezen! Het is gewis derhalve van het allerhoogste aanbelang en van het
uiterste gewicht voor ons allen, om klaarheid in deze zaak te mogen hebben, en
derhalve zal ik enige kenmerken, waaruit gij uzelf zult kunnen leren kennen aan
u voorstellen. Ik moet bekennen, dat hoe zorgvuldig ook leraren nochtans mogen
zijn, het bedrieglijk hart op de een of andere wijze de mens zal misleiden, zo
de Heeren de zaak zelf niet in een klaar en helder daglicht stelt, door in de
ziel een straal van bovennatuurlijk licht in te laten, die hun krachtdadig hun
eigen toestand ontdekt, in weerwil zelfs van de uiterste tegenstand die dezelve
kan maken. Doch wij zullen echter uit het Woord enige zaken voordragen, die tot
dit einde nuttig kunnen zijn, indien het de Heere behaagt daar licht bij te
paren. Wilt gij dan, o avondmaalgangers en andere toehoorders graag weten of
gij zulk een hart hebt? Zo weet dan,
A. Dat, indien de Heere u zulk een hart gegeven
heeft, Hij u dan ook zeker uw oud hart heeft leren kennen. Die het nieuwe hart
verkrijgen, zijn kinderen des lichts, en des daags; en waar ooit het
zaligmakend licht Gods in de ziel straalt, daar zal het ook het boze hart aan
hen ontdekken. Zeker, Hij die Zijn volk, volgens Deut. 8: 2, veertig jaar in de
woestijn geleid heeft om hun te verzoeken, opdat zij zelf, en ook anderen
mochten weten wat in hun hart was, zal geen van de Zijnen hier in het duister
doen blijven.
Nu, wat antwoordt gij? Kent gij het oude hart? Heeft
God ooit aan u ontdekt wat een hart gij van nature hebt? Mogelijk zult gij het
niet kunnen zeggen. Derhalve zullen wij nu trachten u daarin behulpzaam te
zijn, door deze zaak met meer nadruk op uw gemoederen aan te dringen in deze
weinige navolgende vragen.
(a) Bent gij zeer jaloers over uw harten? Want
ofschoon wij een bedrieger zolang wij hem niet kennen, vertrouwen, zo zullen
wij hem echter, wanneer hij ons eenmaal als zodanig bekend is, niet verder
geloven dan wij hem kunnen bezien; en mogelijk, dat zelfs nauwelijks: want wij
zullen gedurig argwaan opvatten, dat er onder de schoonschijnenste voorkomingen
enig bedrog verborgen is. Welnu, uw hart is de grootste bedrieger die in de
wereld lis; en derhalve, indien gij hetzelve kent, zult gij het zeker
wantrouwen: want die op zijn hart vertrouwt, die is een zot. Vergelijkt Spr.
23: 26 met Jer. 17: 7.
(b) Wanneer gij enige zonde bedrijft, waarover uw
consciÎntie aangedaan is, waarop, of op wie legt gij de schuld? Is het uw
gewoonte te zeggen of te denken: ach had deze verzoeking mij niet in de weg
gekomen; had ik maar het een en ander hetwelk mij daartoe gebracht heeft
ontvloden? Maar niettegenstaande dit alles, ik dank de Heere, dat ik een goed
hart tot Hem heb, welnu, indien dit uw toestand is, dan kent gij uw eigen hart nog
niet: want als God iemand zijn eigen hart leert kennen, hoezeer hij ook ziet,
dat deze of gene verzoeking daar enige invloed op heeft, zo zal echter het hart
het voornaamste gedeelte van de schuld moeten dragen., Alhier zal bij het thuis
brengen; zijn bevlekt levensgedrag zal bij met David, Ps. 51, stellen op
rekening van zijn onrein hart. ìNiemand als hij verzocht wordt, zegge, ik word
van God verzocht: want God kan niet verzocht worden met het kwade, en Hij zelf
verzoekt niemand. Maar een iegelijk wordt verzocht, als hij van zijn eigen
begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt, Jak. 1: 13, 14.
(c) Bent u ooit tot enig een gezicht van uw eigen
hart gebracht, hetwelk u overtuigde dat niets u beter kon maken, of u bewaren
van soortgelijke of erger kwaden, als de ergsten toe vervallen, zolang u geen
nieuw hart in uw binnenste verkregen had? Indien het met u zo niet gesteld is,
zoals met de Psalmist, Ps. 51: 12, biddende: schept mij een rein hart, o God,
en vernieuw in het binnenste van mij een vaste geest, dan bent u gewis tot
hiertoe van de rechte kennis van uw eigen hart vervreemd.
(d) Wanneer gij door de zonde overwonnen wordt,
welke weg slaat gij dan in? Bidt gij dan om vergeving, en neemt u een voornemen
om het te verbeteren? Ja, zullen mogelijk sommigen zeggen en is dit niet recht?
Ik antwoord: Als dit alles is, dan kent u waarlijk alsnog uw eigen harten niet.
En daarom, terwijl ik op voorbedachte wijze geen deel wil hebben aan het
verderf van uw arme zielen, zo wordt ik genoodzaakt om die droevige zandgrond,
waarop ik vrees, dat velen bij deze gelegenheden zich te bersten stoten, aan te
tonen. Namelijk, de Heere ontwaakt enigermate het geweten; doet die zonde en de
noodzakelijkheid van de heiligmaking zien; welnu, om ten eerste genezing te
krijgen, begeeft men zich tot Christus tot vergeving, men maakt persoonlijke
verbonden met Hem; en zo dikwijls men die gemaakt heeft, verbreekt men ze. En
dit schijnt in de uitkomst dodelijk te zijn. Want al het gevaar is hierin
gelegen, dat men onkundig zijnde van de boosheid van onze harten, die niet
zoekt veranderd te krijgen, maar verbonden maakt en zich verbindt een nieuw
leven te leiden, met oude en onvernieuwde harten, en daarom nooit een woord
nakomt van wat men belooft. Ik wil wel niet zeggen dat persoonlijke verbondmakingen
niet enigermate nuttig kunnen zijn, tot versterking van het geloof van Gods
volk. Maar ik vrees dat, zoals het gewoonlijk gebruikt wordt, of liever
misbruikt wordt, het een werktuig is, waardoor de Satan vele zielen verderft.
Omwille van de Heere, mijn vrienden, weet toch dat er geen verbond tot enig
goed einde kan gemaakt of onderhouden worden, totdat de Heere u niet alleen
doet zien dat u een nieuw hart moet hebben, maar het ook aan u schenkt. Wanneer
de zonden uw gemoederen beroert, dan moet u vergeving hebben en u moet die
verbeteren. Zeker ja; maar dit is het niet alleen. U moet ook een rein hart
hebben. Maakt de boom goed, anders kan de vrucht ervan niet goed zijn. En
zolang u dit niet ziet, kent u nog niets van uw eigen hart.
(e) Hebt u ooit gezien dat in uw hart zoín diepte
van bedrog en arglistigheid is, dat men die niet kan kennen, Jer. 17:9? Zo
niet, als u dit nooit geweten hebt, dan kent u waarlijk tot nu toe hierin uw
hart niet.
(f) Is de boosheid van uw hart een stof van diepe en
zware aandoening van uw ziel? En is het uw voornaamste en grootste zorg om uw
hart oprecht te krijgen tot Gods inzettingen? zo niet, dan bent gij nog
onkundig van uw eigen hart.
Nu, indien de Heere aldus uw hart aan u ontdekt
heeft en u onder ware aandoeningen gebracht heeft om hetzelve veranderd te
krijgen, dan is het voor u een teken ten goede, dat u zulk een hart gekregen
hebt als wij naar zoeken.
B. Indien gij zodanig een hart verkregen hebt, dan
is het ook zeker verenigt met des Heeren wil. Het oude en onvernieuwde hart
heeft een dodelijke vijandschap tegen God, het bedenken des vleses, is
vijandschap tegen God, want het onderwerpt zich de wet Gods niet, want het kan
ook niet, Rom. 8: 7. Nu, indien deze vijandschap van het hart nog niet is
weggenomen, dan heeft men buiten twijfel het oude hart nog behouden; maar
indien uw hart met de gehele wil Gods verenigd is, dan hebt u zeker zulk een
nieuw hart verkregen: doch zegt gij, ik weet niet of mijn hart verenigt is met
de gehele wet van God! dan zullen wij trachten u in deze zaak te hulp te komen,
door het voorstellen van de navolgende vragen.
(1) Heeft de Heere u ooit de vijandschap van uw
harten tegen Hem en Zijn wil, zo in opzicht van Zijn geboden als
voorzienigheid, doen zien? Zo niet, dan blijft gij de vijandschap uws harten
nog behouden. En dat gij zulks niet ziet, spruit niet voort, omdat dezelve daar
niet is; maar terwijl gij blind bent, en derhalve het niet ziet.
(2) Hebt gij ooit de goedheid van de wet gezien? Een
natuurlijke consciÎntie, wanneer met licht vervuld, ziet de rechtvaardigheid en
heiligheid van de wet; maar wanneer het hart onvernieuwd is, zal het dezelve
niet beschouwen, als datgene dat goed en nuttig voor haar is. Welnu, wat zegt
gij? Hebt gij de wet lief, omdat gij deszelfs goedheid ziet? Indien niet, dan
vrees ik dat gij daar nog niet mee verenigt bent.
(3) Bent gij gebracht om in de gehele wet als goed
te berusten? Iemand kan in het algemeen sommige geboden als goed en voordelig
beschouwen, maar de oprechten van hart zien de gehele wet als zodanig aan. De
gierigaard zal dat gebod, hetwelk overdadigheid verbiedt, als zeer goed en
voordelig beschouwen, terwijl hij een weerzin van het hart heeft tegen de wet
die alle gierigheid verbiedt; maar iemand die een vernieuwd hart heeft, zal met
de Psalmist al Gods geboden van alles voor recht houden, PS. 1190
(4) Sommigen kunnen genoegen hebben in al de
geboden, wanneer uitwendig en oppervlakkig beschouwd, zo was het met IsraÎl in
onze tekst: en derhalve vraag ik u, berust gij in elk gebod in het bijzonder
als zijnde goed? Hebt gij vermaak in, en begeert gij gelijkvormigheid met die
wet, die zelfs uw liefste boezemzonde tegenstaat? Wilde gij uzelf veranderd en
gevormd hebben naar de goddelijke wet? Of wenst gij liever dat die wet gevormd
werd naar uw wil? Indien u Gods wet niet in alles behaagt, dan mag gij uzelf
billijk verdenken.
(5) Wordt gij geoefend, neergebogen en belast, onder
een overblijfsel van vijandschap die nog in u is? Zo niet, dan is 't het
merkteken van een hart, dat nog niet verenigd is met des Heeren wet.
(6) Gaat uw ziel uit in verlangende begeerten en
sterke pogingen naar gelijkvormigheid met des Heeren wet? Boezemt gij ook uit
met de Psalmist: och dat mijn wegen gericht werden, om uw inzettingen te
bewaren, Ps. 119: 5.
(7) Ondervindt gij enige geneigdheid tot Gods wet,
zowel in deszelfs uitgestrektheid als bedoeling; zodat zelfs de afdwalingen en
afkerigheden van uw harten in deszelfs allerverborgenste daden een last voor uw
ziel is? Worden uw harten binnen in u verbroken door het altijd verlangen naar
Gods geboden, Ps. 119:20?
(8) Hebt u een hebbelijke uitgestrektheid in uw wil
om goed te doen? Zo was het met de apostel gesteld, Rom. 7. En als het zo met u
niet is, als u met hem niet kunt zeggen: het willen is wel bij mij, dan hebt u
reden om uzelf te verdenken, dat u nog mist dat hart dat de Heere eist.
C. Als u zoín hart ontvangen hebt, dan zult u het
volvaardig en blijmoedig brengen tot het licht, opdat het openbaar mag worden.
Dit geeft de Heiland ons als een kenmerk op, Joh. 3:20, en om dit een weinig
nader aan te drinken, vragen wij:
(a) Bent u gezet op een hart doorzoekende bediening
die diep indringt, en tot aan het hart raakt? Of zegt u tot uw zieners:
profeteert ons zachte dingen?
(b) Als u zich dan onder een hart doorzoekende
bediening bevindt, legt u zichzelf dan wel neer bij het woord tot overtuiging?
En bent u zo gewillig om bepalingen te ontvangen bij dat wat tegen u, als bij
dat wat voor u wordt ingebracht?
(c) Bent u gewillig om het kwaadste van uw toestand
te weten? Of ontwijkt u de ontdekkingen van hetgeen verkeerd bij u is?
(d) Wanneer er licht komt dat u het verkeerde
ontdekt, hoe is uw gedraging dan omtrent hetzelve? Poogt u het uit te blussen,
of te ontduiken, opdat het u niet ontdekt van uw kwaad? Of hebt u wrevel tegen
degenen die u daartoe brengt? Of koestert u het licht? En bent u in vrees dat
het weer zal verdwijnen?
(e) Bent u gemelijk als leraren te nauw, of als zij
te ruim bepalen? Welke van deze twee uitersten doen ze het meest bij u verdacht
zijn?
(f) Bent gij bevreesd dat niemand u ontdekkend
genoeg behandelt? En doet dit uw toestand met de Psalmist, Ps. 139: 23, 24,
voor God brengen, die dezelve alleen kent, opdat Hij u doorgrondt, en u proeft,
en van schadelijke wegen afbrengen mag, Jer. 17: 10.
D. Als uw hart oprecht is, dan zal uw oog ook
eenvoudig zijn, Matth. 6: 22, dan zult gij des Heeren eer en heerlijkheid als
uw voornaamste einde bedoelen; indien dan uw oog eenvoudig is, dan zal ook uw
gehele lichaam verlicht wezen. Wanneer het oog recht uitgestrekt is naar de
Heere, dan is het buiten twijfel alleszins recht gesteld, want het oude
onvernieuwde hart zal nooit Gods heerlijkheid bedoelen. Nu, hoe is het met u
hierin gesteld?
(a) Heeft God u ooit doen zien dat uw einde verkeerd
was? Dat het oog van uw ziel niet tot Hem was uitgestrekt? Dat uw licht,
duisternis was, niet leidende tot het rechte einde? Hebt gij ooit het
verdoemelijke eigen, die verfoeilijke afgod in uw hart boven de Heere geplaatst
gezien? Zo niet, dan is die gewis daar nog overgebleven.
(b) Hebt u ooit de vorige drift van uw harten naar
de afgoden ervan gezien? En zo een stroom van verdorvenheden, aanlopende tegen
het voorstel van de eer van de Heere, as uw grote bedoeling, dat niets minder
dan een alvermogende kracht dezelve kan overwinnen?
(c) Is ooit het verdoemelijke eigen u zo bitter
gemaakt als het tevoren u zoet en liefelijk was? Bent gij even begerig om het
ten onder te brengen, als u eertijds was om het op te richten? Is het uw
hartelijke begeerte, dat al uw hoogten en alle gedachten die zich verheffen
mochten, gevangen geleid worden tot de gehoorzaamheid van Christus?
(d) Hebt en behoudt gij nog een gezette naijver
tegen deze afgod die de grote mededinger van de Heere is? En maakt deze naijver
u zorgvuldig ter voorkoming van alle gelegenheden, die enig voordeel aan
dezelve verschaffen? Dit was de handelwijze van Paulus. Zodra had hij niet iets
aan zichzelf toegeschreven, of aanstonds als het ware herroept hij het alles,
en schrijft het toe aan God: ik, doch niet meer ik, 1 Kor. 15: 10.
(e) Zijn de verborgen uitgangen van uw hart naar
deze afgod, de stof van uw grote en gedurige droefheid en beoefening?
Bent gij verblijd wanneer God anderen eert, en
daardoor de gelegenheid om te kunnen roemen van u wegneemt? En ziet gij alles,
wat u van deze afgod verliest, als uw winst aan?
Indien gij nu uzelf bij deze dingen getrouw hebt
neergelegd, dan kunt u gewis enigermate kennis van uw toestand krijgen.
Nu, opdat ik besluit, daar zijn drie soorten van
mensen, onder welke ik denk, dat door een gemoedelijke achtgeving op hetgeen
reeds gezegd is, de meesten uwer zichzelf zullen kunnen vinden, te behoren. En
tot een ieder van dezelve zal ik een kort woord spreken.
Vooreerst, daar zijn sommigen, onder deze menigte,
die ik geloof, dat nog nooit zover als een zedelijke ernstige belijdenis
uitmaakt, zijn gekomen. Nu, tot de zodanigen zeggen wij,
(a) O dwaze zondaren, bent gij niet beschaamd zo
ongevoelig te zijn over datgene waar omtrent gij waarlijk de grootste
aandoeningen behoorde te hebben; en waarover anderen waarlijk zijn aangedaan
die uw toestand ter harte nemen? De Heere meent het waarlijk goed met u,
zeggende: zo waarachtig als ik leeft, spreekt de Heere Heere, zo ik lust heb in
de dood des goddelozen; bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom
zoudt gij sterven, Ezech. 33: 11. Christus weent over de zodanigen, die in hun
dag niet bekennen de dingen die tot hun vrede dienen; en Gods knechten wenen in
het verborgen met de profeet, over de hoogmoed van het hart van weerspannige
zondaren, Jer. 11: 17.
(b) Weet voorzeker, dat voor en aleer gij enige
godsdienst verkrijgt, die u tot nut kan zijn, gij onder aandoening deswegens
zult moeten komen. Zal de Heere iets voor u doen, dan zal Hij u daarom leren
worstelen, Ezech. 36: 37; zult gij ooit door de enge poort ingaan, dan moet gij
strijden, lopen en worstelen. Want een zorgeloze weg zal u nooit in de Hemel
brengen.
(c) Wat nuttigheid brengen die dingen u toe,
waaromtrent u nu zo bezorgd bent, en waarover gij te enige dagen zult beschaamd
worden? Uw goden zullen u dan tot duivelen zijn.
(d) Zo waarachtig, als de Heere leeft, de tijd zal
eens komen, dat gij allen aandoening wegens de godsdienst zult hebben, ofschoon
gij daar geen voordeel uit zult trekken. En gelijk uw aandoeningen dan
tevergeefs zullen zijn, zo zult gij ook hulpeloos in dezelve gelaten worden:
want de Heere zal in uw verderf lachen, en spotten wanneer uw vrees komt, Prov.
1: 26; ook zullen de godzaligen lachen, en zeggen: Ziet dit is de man die in 't
geheel God niet tot zijn vertrouwen stelde. Verstaat dit doch, gij
godvergetenden, opdat Hij u niet verscheurt en niemand redt, Ps. 50: 22.
Ten tweede, wij hebben ook een woord tot de
zodanigen, die wel tot een uitwendige belijdenis zijn gekomen, maar wie echter
hartvernieuwende genade ontbreekt.
(1) Gij voedt uzelf met as, en uw bedrogen harten
doen u terzijde afwijken. Gij hebt een leugen in uw rechterhand.
(2) Hebt ook wat gij moogt, ÈÈn ding ontbreekt u
echter, namelijk het hart, en dit een gebrek zal alles bederven; en Christus en
u voor eeuwig scheiden.
Ofschoon gij de allerscherpzienste mensen en uzelf
kunt bedriegen, zo kunt u het echter God niet doen, die geen vleselijke ogen
heeft, en niet ziet gelijk de mensen.
(4) Daar is een grote waarschijnlijkheid voor tijden
van beproeving. Ja de zodanigen, die droevige ontdekkingen van u konden doen.
De tekenen daarvan zijn zichtbaar, en te veel om daar nu in uit te wijden.
(5) Wat verbintenissen gij, nu of tevoren ook
gemaakt mag hebben, ik kan u verzekeren dat gij dezelve niet zult houden.
(6) Wanneer gij de Heere de rug zult toekeren
(gelijk gij, de ene of andere tijd in gevaar bent om te doen) dan zult gij
waarschijnlijk het allerverste van Hem aflopen.
(7) Terwijl gij de instellingen van het Evangelie
waarneemt, bent u nochtans het verste af om zaligmakende indrukken door
hetzelve te ontvangen; want een openbare goddeloze kan eerder getroffen worden
dan een heimelijke geveinsde,
(8) Gij hebt uw eigen oordeel verzegeld, indien gij,
nu of tevoren tot des Heeren tafel genaderd bent.
(9) De Heere zal, te zijner tijd, u openbaren; de
verborgenste geveinsde zal ter rechter tijd ontdekt worden, wanneer de
verborgen dingen van een iegelijks hart in het daglicht zullen komen, en
mogelijk zal de Heere u zelfs hier in de tijd ontdekken.
(10) O ellendige mensen, verschrikkelijk zal uw
verdoemenis zijn! Het zal een ontzaglijke teleurstelling zijn, wanneer gij in
plaats van in de heerlijkheid aan te landen, plotseling zult neergedompeld
worden in de grondeloze diepte van de goddelijke toorn, de oven als ít ware
zevenmaal geheet zijnde, tot een rechtvaardige vergelding van uw ontzaggelijke
verzwaarde schuld.
Ten derde, Nu moet ik eindelijk een woord spreken
tot de.zodanigen die waarlijk oprecht zijn. Tot ulieden zeg ik
1. Weet tot uw waarschuwing,
(a) Dat tijden van beproeving zeker nabij zijn en
schijnen, te naderen: Want ziet de Heere zal uit zijn plaats uitgaan, om de
ongerechtigheid van de inwoners der aarde over haar te bezoeken, Jes. 26: 21.
(b) Gij zult mogelijk langdurige en grote
beproevingen moeten ondergaan, en een voornaam deel daarvan u te beurt vallen;
het oordeel zal mogelijk beginnen van het huis Gods, en des Heeren eigen volk
diep uit die beker moeten drinken.
(c) Tijden der beproeving kunnen wonderbare
ontdekkingen teweeg brengen. Zij kunnen u meer schuim ontdekken dan u zich wel
verbeeldt, ja zelfs zoveel, dat het vonkje van ware genade kan verborgen zijn,
en gij begint te denken dat alles maar louter schuim is.
2. Tot uw bemoediging zeggen wij:
(a) Vreest niet, de Heere zal hetgeen Hij in u
begonnen heeft, voleinden. Hij heeft nooit een grondslag gelegd, zonder het
gebouw tot deszelfs volkomenheid te brengen. De Heere is de rotssteen, wiens
werk volkomen is, Deut. 32: 44
(b) Wanneer gij beproefd wordt, zult gij als goud
tevoorschijn komen, een vonkje zelfs van ware genade zal in de smeltkroes niet
verloren gaan.
(c) Beproevingen zullen u niet erger, maar beter
maken; terwijl zij opgesloten zijn in die belofte, welke zich verbindt, dat
alle dingen u zullen medewerken ten goede.
(d) Wanneer de Heere u tot beproevingen roept, dan
zal Hij u ook de nodige genade schenken: Hij zal u niet laten, verzoeken boven
vermogen.
3. Nu zal ik besluiten met een woord van besturing.
(a) Weest met ootmoedigheid bekleedt.
(b) Leeft door het geloof.
(c) Voegt u bij de treurigen Zions.
(d) Draagt de kerk Gods veel op uw hart.
(e) Maakt veel gebruik van de bediening van het
evangelie.
(f) Waakt en bidt, dat u in geen verzoeking komt.
Amen.
EINDE.