Het Arminiaanse geraamte

of

de Arminiaan ontzenuwd en ontleed

door William Huntington, s.s.

 

Algemene Liefde achtervolgd en gegrepen

Beproeft de geesten of ze uit God zijn. 1 Joh. 4: 1.

Eilieve, uit welke fontein vloeit deze Algemene Liefde, die zelfs de ingewanden des Almachtigen schijnt te overtreffen? God zelf heeft verklaard dat Zijn liefde onderscheidend is; Jakob heb Ik lief gehad, maar Ezau heb Ik gehaat, Mal. 1: 2. Rom. 9: 13. Maar is de eeuwige liefde der Godheid op het gehele menselijke geslacht gevestigd? Ik antwoord: Neen. Ene dwalende gemeente, of ene geestelijke hoer, is ene der diepe putten waarin zij vallen op wie de Heere vergramd is. Spreuk. 22: 14. Daar nu de Schrift verklaart dat sommigen gehaat worden, en dat de Heere op anderen vergramd is, kan het de liefde Gods uitgestort in het hart door de Heilige Geest niet zijn, die zo teer schijnt jegens weerspannigen en zo woedend tegen de raadsbesluiten en tegen de gehoorzame en koningsgezinde onderdanen van de Koning der koningen.

Daar God de fontein van deze liefde niet blijkt te zijn, moet zij uit ene verdorven bron ontspringen. Ik geloof dat de duivel, werkende op de natuurlijke driften van de mens, velen bedrogen heeft en dat hij een blinkend gewaad zowel als ene gespleten poot kan vertonen. Sommigen, wier overtuigingen echt en diepgaande zijn, zal hij bezig houden met vreselijke aanvallen, en achtervolgen met vurige pijlen. Hij kan zich ook veranderen in een engel des lichts, en handelen op geheel andere wijze. In dit gewaad werkt hij op de vleselijke driften van velen en vervult hen met medelijden over allen die zijn beeld dragen; maar wapent hen met boosaardigheid tegen God, en tegen diegenen welke het helderst blinken in Christus Jezus. Deze onschriftuurlijke liefde bleek in Isabel de koningin, die vier honderd profeten van de satan aan haar eigen tafel spijzigde, maar echter niet wilde dulden dat één profeet Gods op aarde leefde. Toen de oordelen Gods op haar gunstelingen neervielen om de toverij, bruisten haar tedere driften zo hevig, over deze jammerlijke ellendelingen, dat zij haar ziel wilde blootstellen aan de gehele wraak van de hemel in het wreken van hun bloed: Zo doen mij de goden, en doen zo daartoe; voorzeker, ik zal morgen om deze tijd Elia's ziel stellen als de ziel van één hunner. 1 Kon. 19: 2.

Zij had zich evenwel vergist; zij kon het leven van Elia niet gelijk een hunner maken, omdat hij een uitverkoren vat was; evenmin kon zijn eigen gebed, in ene kwade luim opgezonden, Gods onherroepelijk raadsbesluit veranderen. 1 Kon. 19: 3. ja zelfs, schoon bij verzocht om te sterven, betuigende dat hij van nature niet beter was dan zijn vaderen, nochtans wordt zijn gebed niet beantwoord, omdat hij verkeerd vroeg. Hij sterft noch overeenkomstig Isabels bedreiging, noch in antwoord op zijn eigen gebed; maar gaat op ene nieuwe wijze naar de hemel, naar Gods voorbeschikking. Daar deze liefdesgenegenheid zozeer in Isabel brandden jegens de laaghartigste der stervelingen, hebben wij grote reden om te geloven, dat zij in haar tere boezem opgewekt werden door die geest, waarmee zij zo gemeenzaam was. Het blijkt dat beide, haar titel en haar bezittingen, samen met haar gehele godsdienst, van de satan kwamen en volgens de beeltenis, door de Heilige Geest van haar geschetst, was zij de moeder der toverij, de voedster der tovenaars, ene moordenares der heiligen, ene vijandin van Christus, ene lekkernij voor de honden, en een deel voor de duivelen.

Deze algemene liefde, doortrokken van opstand tegen God, is dikwijls, onder de verzoeking van de satan, wonderlijk gebleken in vele uitstekende heiligen Gods. Onderscheiden zijn de ingevingen van de satan in zulken die de Heere vrezen, en gewoonlijk gepast naar de toestand des gemoeds en de gesteldheid des persoons; maar alle werkzaamheden, die harde gedachten van Christus verwekken, opstand tegen Hem veroorzaken, of enigermate onze achting voor Hem verminderen, komen allerzekerst van de duivel en van onszelf. Daar is geen wijsheid, en er is geen verstand, en er is geen raad tegen de Heere, in Zijn woord. Spreuk 21:30. Wanneer deze strik gespannen is in de raad van de satan, teneinde Gods dienaren aan te zetten om hun aangezichten tegen Hem te verharden, heeft God dit gewoonlijk op ene bestraffende wijze verbroken, en Zijn arme heiligen daaruit verlost. Maar dit schijnt mij toe een van de sterke houvasten van de satan te zijn voor velen, en ik vrees dat velen er in leven en sterven. Die ziel zal nooit gezegd kunnen worden besneden te zijn, om God lief te hebben met zijn gehele hart, wiens teerheid ontdekt wordt ten behoeve der bozen, en die zich verhardt tegen God en Zijn uitverkorenen.

Samuël zelf een man van God afgebeden door zijn Godvruchtige moeder, en van de wieg af aan Hem toegewijd; een profeet wiens woord nooit vruchteloos was, en een van de helderste beelden uit de Bijbel, schijnt voor ene wijle tijd in dit net van de satan verward te zijn geweest. Samuël vond die Saul, die tot een spreekwoord was geworden omdat hij onder de profeten verscheen - die hij op Gods bevel gezalfd had, met zalfolie uit ene kruik, om de broosheid van zijn koninkrijk, en zijn glibberige standplaats aan te tonen; aan wie God een ander hart gaf (1 Sam. 10: 9) ter regering en tot de oorlog maar geen nieuw hart, zoals een heilige ontvangt (Ezech. 36: 2ó); en wetende dat hij een ander mens was geworden (1 Sam. 10: 6) maar geen nieuw schepsel in Christus (2 Kor. 5: 17), bewogen de gedachten aangaande Gods verwerping van Saul, om koning te zijn, zo hevig de ingewanden van het natuurlijk medelijden van Samuël, dat hij de gehele nacht door zat te wenen om Saul, dien Ik toch verworpen heb, dat hij geen koning zij? (1 Sam. 16: l). Ik gaf u een koning in Mijn toorn, en nam hem weg in Mijn verbolgenheid. Hos. 13: 11. Indien deze genegenheden voor Saul voortgevloeid waren uit enen goddelijke invloed, dan zou God ze voorzeker niet bestraft hebben.

David zelf schijnt in deze strik verward te zijn geweest. Hij gelast dat Israël zal geteld worden; en God gebood dat elke ziel die geteld was een halve sikkel voor zijn hoofd zou betalen, als een offer aan God, die hen van enen bijna verstorvene verwekt had (Exod. 30: 13) om te zijn in menigte als de sterren van de hemel, en als het zand dat aan de oever der zee is, hetwelk ontelbaar is. Heb. 11:12. Dit schijnt gedaan te zijn als een offer, om de getrouwheid Gods te erkennen in Zijn belofte door Abrahams nakomelingschap te vermenigvuldigen. Zeventig duizend bleken er afgodendienaars te zijn; of met andere woorden, zij beminden hun geld meer dan hun God: zij gaan de telling voorbij maar konden hun halve sikkel niet afstaan. Gerechtigheid trekt haar zwaard, en houwt die zeventig duizend met een slag af. Op het gezicht hiervan wordt algemene liefde in het hart van David opgewekt, schrijft ene wanhopende bede voor en vraagt een oneerbiedig verzoek: uw hand zij toch, bid ik u, tegen mij en tegen mijns vaders huis; maar wat hebben deze schapen gedaan? Toen David, evenwel een weinig meer bij zijn verstand kwam, schijnt hij deze genegenheid voor de afgoderij te hebben laten varen, en ze te hebben laten verenigen op haar gepast voorwerp: zou ik niet haten die U haten? Ik haat hen met volkomen haat; tot vijanden zijn zij mij. Doorgrond mij, o God! beproef mij, en zie of bij mij enen schadelijken weg zij; en leid mij op de eeuwige weg. Psalm 139: 21-24.

Zelfs Paulus, onze grote en gezegende apostel, schijnt in dit weefsel gevangen te zijn geweest: maar hij vindt de strik spoedig gebroken en werd verlost; ik zou, zegt hij, zelf wel wensen verbannen te zijn van Christus voor mijn broederen, die mijn maagschap zijn naar het vlees. En dit was blijkbaar vleselijke liefde, opgevoerd tot ene verbazende hoogte, zelf te wensen van Christus verbannen te zijn om hunnentwil. Rom. 9: 3. Evenwel, God zond hem enige slagen, banden en gevangenissen van zijn broeders naar het vlees, teneinde hem te spenen, en dan verschijnt hij met een passende ijver voor zijn God: Indien iemand de Heere Jezus Christus niet lief heeft, die zij ene vervloeking, Maranatha! 1 Kor. 16: 22.

Het schijnt mij toe dat Mozes voor enen tijd in dezelfden strik gevangen was, terwijl hij in de woestijn legerde. Israël had een kalf vervaardigd, danste er rondom, en aanbad het; en zij zouden alle vergeving hebben moeten verwerven tot de laatste man toe, in antwoord op ene bede opgezonden door Algemene Liefde. Zo keerde Mozes weder tot de Heere en zei: Och, dit volk heeft ene grote zonde gezondigd, dat zij zich gouden goden gemaakt hebben. Nu dan, indien Gij hun zonden vergeven zult! doch zo niet, zo delg mij nu uit Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt, Exod. 32: 31, 32. Maar de voorspoed van dit gebed toont dat het niet door de Heilige Geest ingegeven was, gelijk blijkt uit het antwoord: toen zei de Heere tot Mozes: Dien zal Ik uit mijn boek delgen, die tegen Mij zondigt. Doch ga nu heen, leid dit volk waarheen Ik u gezegd heb; zie, mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan! doch ten dag Mijns bezoekens, zo zal Ik hun zonden over hen bezoeken! Aldus plaagde de Heere dit volk, omdat zij dit kalf gemaakt hadden, Exod. 32: 34, 35. Ik geloof dat die bede in het Algemeen Gebedenboek (uit de Eng. Episcopale kerk in de Litani te vinden; Wij smeken U ons te horen, goedertieren Heere) uit diezelfden koers kwam: Dat het U mag behagen genadig te zijn over alle mensen. Christus bad niet voor de wereld, maar voor diegenen welke de Vader hem uit de wereld gegeven had. Ik geloof dat op de aarde na de val de zonde tot de dood altijd heeft bestaan; en de Geest Gods veroorloofde ons niet daarvoor te bidden.

David schijnt andermaal in dit weefsel verstrikt te zijn, toen de verdorde arm (der vrije wil) door Uzza uitgestrekt was tot hulp van de Almachtige. God sloeg hem, in de hitte van Zijn ijver voor Zijn eigen heerlijkheid, voor zijn moeite dood. Zo hij van God vervloekt is, die vlees tot zijn arm stelt, wat kan hij dan anders dan dubbel vervloekt zijn die enen vleselijke arm uitstrekt, om de ark van Gods sterkte te schragen? God sloeg hem om zijn onbedachtzaamheid, omdat hij Zijn toorn ontstoken had, 2 Sam. 6: 7. Algemene liefde vatte post in het hart van David, en nam de zaak van Uzza op: En David ontstak, omdat de Heere ene scheur gescheurd had aan Uzza, en wilde de ark niet meenemen naar huis, 2 Sam. 6: 8-10. Wij hebben er in onze dagen al te velen, die vleselijk vertrouwen tot hun grondslag en tot hun verschansing maken; echter zal het vuur van Gods toorn ene scheur in hen maken, al richtten zij er zelfs duizend op.

De ark werd door David geweigerd, en dien ten gevolge ook zijn God, terwijl deze Algemene Liefde voor Uzza de troon van zijn hart bezet hield. Het schijnt dat David de ark binnen het huis van Obed Edom de Gittiet bracht, en daar moest hij drie maanden blijven, omdat Hij geen deelgenootschap veroorloofde.

Evenwel vergezelschapte Gods zegen Zijn eigen ark, schoon niet de vleselijke arm van Uzza; En God zegende Obed Edom om der ark wil, en zijn gehele huis. Deze berichten tot David komende, verwekten hem tot jaloersheid; en een weinig geestelijke jaloersheid genas de breuk, welke Algemene Liefde tussen de Heere en hem verwekt had, en bracht hem tot de erkentenis dat zij God niet gezocht hadden naar behoren.

Ik vergis mij in grote mate als deze Algemene liefde niet de deur was waardoor de gehele schaar van huichelaars in de eerste gemeente inslopen: gij ziet, broeder Paulus, hoevele duizenden van Joden er zijn, die geloven; en zij zijn allen ijveraars voor de wet. Gij moet uw hoofd scheren, en zeggen, dat vier mannen met u ene gelofte gedaan hebben; heilig u dan met hen. Dit is opbouwen wat Christus kwam om te verbreken: en doe de onkosten nevens hen.

Dit is de wereld en de uitverkorenen tezamen verzoenen. Maar hun vrederaad verkeerde God in enen oorlog en Paulus betaalde er duur genoeg voor; en evenzo zal het gaan met die daarmee voortgaan, Hand. 2 1. God genas de apostelen weldra van deze ziekte, door hen te tonen welke monsters zij omhelsd hadden. Sommigen stelden vreselijke dwalingen voor; sommigen verdeelden en verstrooiden; anderen vervolgden en woedden, zodat zij genoodzaakt waren deze oude zuurdesem te zuiveren, de deur van Algemene Liefde te sluiten, ene gehele batterij geschut uit de pijlkoker Gods op hen te lossen, en een bevel aan al de uitverkorenen te geven, om hen niet in hun huizen te ontvangen, noch hen te groeten.

God toont ons in Zijn woord de onveranderlijke leerstelsels van Zijn verbond, door Zijn dienstknechten verkondigd tot onze opbouwing in vrije genade. Hij toont ons eveneens de edele voetstappen van hun geloof, en hun heilige wandel tot ons voorbeeld, en Hij toont ons ook hun dwalingen, en het voordeel dat de satan over hun kreeg, tot onze lering. En onder al de verzoekingen waarmee zij schenen beproefd te zijn, was die tot Algemene Liefde geen van de geringste: maar God verloste Zijn dienaren uit die allen.

Ik had zelf ondervinding van deze verzoeking en werd ten minste vijf en twintig jaren lang bij tijden vreselijk verzocht; en voor bijna twee jaren voor dat de zaligheid mijn hart bereikte was ik zelden ene minuut lang vrij. Ik werd verzocht om te geloven dat de satan de wereld geschapen had; en daarin werd ik versterkt door mijn langdurig zoeken, werken, streven, roepen, schuld belijden en bidden, zonder met genade beloond te worden voor al deze lippendienst. Ik werd ook bitterlijk verzocht om de satan te bidden om genadig met mij in de hel te handelen, als ik daar kwam, omdat ik reeds overlang zijn dienst ontvlucht was. Ik schreeuwde ook tot God om mij van de satan te verlossen; maar ik kon geen God vinden, daarom werd ik verzocht te geloven dat er geen was.

Wat mij terughield van het bidden tot de satan was, dat ik voortdurend verzocht werd om den Almachtige te vloeken. Zo er geen God is, waarom word ik dan verzocht om Hem te schelden? Lang met zulke dingen gekweld geweest zijnde als die, om mijzelf te verdrinken in de Theems, en vele anderen, te verachtelijk om te noemen, en ten laatste alle vertrouwen in mijzelf verloren hebbende, mijn redelijkheid reeds lang aan de waagschaal vindende hangen, en mijn leven in twijfel, zo was ik genoodzaakt mijn Gehele Plicht des Mensen (dit is een boek dat de mens leert door plichten zalig te worden, bewerker) weg te werpen en mijn algemeen Gebedenboek tevens, en mij te bepalen om tot Christus alleen te roepen. En, ofschoon mijn gebed was als van een wanhopende, nochtans verloste Christus mij, in antwoord op dat gebed.

Mijn zonden, schuld, wanhoop, hardheid van het hart, vijandschap tegen God, twisten tegen de verkiezing, vrees des doods, duisternis, onkunde en ongeloof namen op eenmaal de vlucht, en de satan met hen. Christus, met Zijn gehele zaligheid, schoonheid, genade en heerlijkheid kwam in mijn ziel in één ogenblik; waarvoor ik hoop en vertrouw dat ik Zijn naam voor eeuwig zal prijzen.

Op dien tijd had ik nooit het Evangelie gehoord, zo min als enige maanden daarna. Ik zag nu dat mijn roeping duidelijk was, en mijn inwendige verkiezing zeker, en mijn ziel genoot verscheidene maanden lang vrede. De satan kon mij nu niet als een aanvaller bestormen, maar hij kwam als een bezoeker, om te trachten dit heerlijk werk te bederven door mij tot enen Arminiaan te maken. Hij bracht mij eerst tot het zien van die grote menigte Farizeeën die de gemeente, en vooral de naambelijders vergezelden; en om mij meer te bewegen om hen te beklagen, bracht hij mijn vrouw onder dezelve. Was het hierbij gebleven dan was het goed geweest; maar helaas! het was vergezeld van boosheid tegen God. Ik sprak met velen van hen, maar bevond ze allen blind te zijn. En hier zag ik toornig op, en vraagde God goddelooslijk wat er van die allen moest worden? En Hij antwoordde mij krachtvol: tenzij iemand wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien. Enige duizenden tranen over hen gestort hebbende, werd ik verzocht om de Godverzakers, de heidenen en de zwarten te beschouwen en toen werd het mij ingeblazen: wat denkt gij nu van de uitverkiezing? Hier begon ik krijg te voeren tegen de vrijmacht van mijn Formeerder, en weende over hen die ik nooit zag. Dit is partij kiezen voor de potscherven, en twisten met onze Formeerder, Jes. 45: 9.

Hierop werd het harde lot der dieren mij voorgesteld en hoe zij nooit zouden behouden worden. Over hen stortte ik ook vele tranen van medelijden. Dergelijke tedere gevoelens koesterde ik en dacht dat ik zelfs meer barmhartigheid bezat dan God zelf. Hier gevoelde ik een hart dat zich verhovaardigde in vijandschap tegen God, tegen Christus, Zijn vrijmachtige genade, Zijn uitverkiezing, en tegen allen die de uitverkiezing vasthielden. Lang voerde ik deze strijd tegen God, en treurde en weende nochtans over beesten, kruipende dieren en insecten, maar had geen gevoel voor enen lijdende Zaligmaker. God liet mij voor enen tijd over, om mij mijn eigen dwaasheid te tonen en dwaasheid is het, of ik vergis mij deerlijk.

De volgende stap welke ik in deze wonderlijken weg deed was de gevallen engelen te beschouwen, die ik wist dat van alle hoop op God waren buitengesloten en dat voor eeuwig. Weldra begonnen mijn ingewanden zich over hen te ontfermen; dit gevoelende, begonnen zelfs de hemelen, naar ik dacht, boven mijn hoofd te zakken; mijn bloed werd koud, mijn haren rezen ten berge, mijn lendenen waggelden, mijn hoop verzonk en de angsten der hel grepen mijn ziel aan. Hierop bracht God bij vernieuwing op mijn gemoed de langdurige krijg en de talrijke strikken, die de satan in mijn weg gespannen had, teneinde mij naar zijn hels verblijf te slepen. En ik beklaagde nu de gevloekte tegenpartijder tegen God en mensen, en streed tegen mijn God en Zaligmaker, die stierf om mij van de zonden, satan, dood en hel te verlossen. Ik ging zo ver, dat ik besloot om alle hoop op God te verwerpen, veronderstellende dat de eeuwige verdoemenis mijn vonnis zou zijn.

Dit is de ware wortel van het Arminianisme, en ik weet welke vruchten zij draagt. Evenwel verloste God mij in antwoord op het gebed, en ik keerde met mijn genegenheden weer tot mijn dierbare Meester, weende over Hem, beminde Hem gelijk een vriend, eerbiedigde als een Soeverein en liet heidenen, redeloze dieren, en duivelen over aan de beschikking van oneindige wijsheid en vrijmachtig welbehagen. Sedert kon ik oordelen over de komst van de satan in dit gewaad: - wij hebben meer inwonende zonde in ons dan genade; daarom werkt de satan hierop, daar dit zijn eigen zaad is; en vandaar komt het dat sommigen er toe gebracht worden om duivelen te beklagen. Wij hebben ook meer vlees en bloed dan genade; daaruit worden wij geleid om ons eigen gevallen beeld in weerspannigen te beklagen. Daar elk mens gelijk is aan de beesten, die in hun natuur omkomen, en dierlijk in zijn kennis zijnde, zo zal ene zeer lichte verzoeking hem leiden om de redeloze dieren te beklagen; daar wij meer zonde, vlees en beestelijkheid hebben, dan wij van Gods Geest bezitten, zullen de natuurlijke genegenheden, onder zware verzoekingen, meer uitgaan tot zondaars, beesten en duivelen, dan zij zulks tot God zelf zullen doen.

Deze verzoekingen hebben vele van Gods uitverkorenen bezet, maar Hij baant altijd enen weg ter hunner ontkoming, en zij die in dezelve sterven, zullen deze algemene liefde in de hel niet vinden, want daar is geen liefde. Wij behoeven er ons niet over te verwonderen dat deze verzoekingen de uitverkorenen bezetten, wanneer zelfs Christus tot zelfmoord aangezocht werd, ja zelf om voor de satan neer te vallen en hem te aanbidden. Het is uit deze wortel van algemene liefde dat deze medelijdende woorden vloeien waarvan wij zo dikwijls horen, dat uitgestort worden ten behoeve van Kaïn, Ezau, Judas, Saul, Achab en Farao; verklarende dat Christus voor hen stierf. Christus beloofde Zijn volk te verlossen van de macht des grafs, en van de dood: 0 dood, waar zijn uw pestilenties; o hel, waar is uw verderf? berouw zal van mijn ogen verborgen zijn? Hos. 13: 14. Als Christus nu zondaren verlost, heeft Hij beloofd hen te verlossen van de dood; dit kan niet betekenen van de tijdelijke dood, want het is alle mensen gezet eenmaal te sterven. Het moet dus de geestelijken dood zijn, die onze Zaligmaker bedoelt: en als ze allen zo verlost zijn, hoe kan het dan wezen, dat de Schrift verklaart, dat er reeds zo velen in de hel zijn?

Wanneer wij van de predikstoel die ingewanden van algemene liefde horen klinken in al hun teerheid, ontferming, medelijden en liefde, voor weerspannigen, verworpelingen, verraders en afvalligen, kunnen wij weldra gissen wie de prediker is. En wanneer zij zich zelf apostelen noemen, zoals Petrus was, mogen wij hen antwoorden gelijk Christus hem antwoordde: gaat weg achter mij, satanas! Zij behoren ons een aanstoot te zijn, omdat zij niet bedenken de dingen die Godes, maar die der mensen zijn. Matth. 16: 23.

De vijanden van deze algemene liefde zijn: Gods vrijmachtige, verkiezende, en eeuwige liefde tot Zijn uitverkorenen, Christus bijzondere verlossing van Zijn volk en de vrijmachtige onderscheiden werkingen des Heilige Geestes op de gunstelingen Gods. Al de voorvechters van de vrije wil met wie ik ooit gesproken heb, schenen alles te beminnen, behalve de vrijmachtige genade en de uitverkorenen van God, deze staan zij tegen. En ziende dat zij hun mond opendoen tegen God, Zijn levende tempel en zij die in de hemel wonen zo, hebben wij reden om te geloven, dat er niet veel van God in hen is; indien zulks het geval was zouden hun harten zijn waar hun schat. is. Matth. 6: 21.

Ene vrouw vertelde mij eens dat zeker prediker de poorten van de hemel wijd openzette. Ik antwoordde dat zij behoorde verdoemd te worden, indien zij roemde in de kracht om er in te gaan, en er nochtans buiten bleef. Niettemin vrees ik, dat zij tot op deze dag nog aan deze kant van de deur is. Ene andere vertelde mij, na het horen van ene van mijn redevoeringen over de verkiezing, dat ik de poorten van de hemel toegrendelde, maar dat Mijnheer Algemene Liefde ze allen openzette. Ik zei haar dat als hij dit deed, er niemand ingelaten werd dan Gods uitverkorenen; want allen die daarin zijn, zijn geroepenen, en uitverkorenen, en gelovigen. Openb. 17: 17.

Een vrijewil prediker deed enige tijd geleden zijn beklag dat de opkomst in zijn gemeente zeer dun was; hij had hen allen bijna weggepredikt; en onder vele bezorgdheid zei hij dat uitverkiezing het leerstuk van de dag was, niets wilde er bij het volk ingaan dan verkiezing. God gave dat elke belijder in de wereld in staat was, zijn roeping en verkiezing vast te maken, gelijk God gebiedt; en dan geloof ik dat zij zich zouden verblijden, gelijk de Zaligmaker zegt, dat hun namen in de hemelen opgeschreven waren. Maar als deze koopman de markt overvoerd heeft met vrije wil, dat al de kopers leeg staan, moest hij vrije genade voorstellen en zien wat dat zou uitwerken. Laat hem zijn marktbel nemen, en ene verkoping bekend maken gelijk Jesaja deed zonder geld en zonder prijs. - Jes. 55: 1. Waarom stelt hij de weigering der tarwe voor; de efa verkleinende en de sikkel vergrotende, en de schalen der gerechtigheid vervalsende door bedrog? Ik weet dat er in ons Egypte koren verkocht wordt, en God heeft die tot onze spijze uit de hemel gezonden, en waarom zouden wij trachten enen hongersnood te verwekken? wie koren inhoudt, dien vloekt het volk; maar zegening zal zijn over het hoofd des verkopers. Spreuk. 11: 26. God heeft ons geen honger naar het horen van het woord de Heeren gezonden (Amos 8: 11) en waarom zij ons vruchtbaar land dor zouden maken door hun boosheid weet ik niet. God heeft het koren beloofd om de jongelingen te doen spreken (Zach. 9: 17), en ik zie geen redenen waarom zij met het kaf bedroefd zouden worden. Zij behoren het koren uit te dorsen (1 Kor. 9: 9), en de ezelveulens zuiver voeder te doen eten. Jes. 30: 24.

Ik zal de uitwerkselen nagaan van deze vrijewilsliefde en de wortel voor een poos laten staan nadat God mijn ziel van dat verguld lokaas, die zo genoemde liefde verlost had, wandelde ik omstreeks vijf maanden in het zalige genot van uitverkiezende liefde, totdat ik op zekere dag in gezelschap raakte met enen dapperen vrije wildrijver, die te Weston-Green woonde, in het kerspel van Thames-ditton, in het graafschap Surrey; hij was iemand die scheen te wandelen als een engel, en was veertien jaar oud in zijn belijdenis. Ik vermeldde Gods liefde jegens mijn ziel, en vertelde hem onschuldig hoe ik voor de verkiezing had gestreden; hoe God die aan mij had toegepast, en mijn vertroosting daarin; in het minst niet vermoedende, dat hij met mijn geweten zou handelen als een dief. Evenwel veranderde zijn gelaat spoedig in wangunst. Hij vertelde mij dat ik verkeerd en slechts jeugdig in de weg Gods was, terwijl hij er lang jaren in verkeerde. Ik, een dwaas gelijk, dacht dat veelheid van jaren wijsheid moet leren, (Job. 12: 12); niet bedenkende dat oude lieden niet altijd wijs zijn, noch dat de bedaagden, ten allen tijde het recht verstaan. Evenwel, daar hij zeer ijverig was, schoon niet met verstand, nam hij mij in een afzonderlijk vertrek, om mij, ik mag zeggen, de weg ter verwarring uit te leggen, want ik bevond inderdaad tot mijn smart, niets bij hem dan verwarring.

Hij bracht een verhandeling te voorschijn, door zekere F-h-r geschreven, en onderhield mij daarmee bijna de gehelen namiddag. Het boek scheen, zover als ik mij kan herinneren, zo zuiver als vlees en bloed het maken kan, en bevatte een weefsel zo goed als de vleselijke rede in staat is te weven uit de vezelen van menselijk vernuft. En, opdat het opgang zou maken, was er hier en daar een tekst onder gemengd. Maar deze goede uitgever scheen meer begerig te zijn naar vruchten dan naar inenting, en zou, geloof ik, beter voldaan zijn met enen bundel bladeren dan met een goede wortel. Evenwel wordt ons geleerd geen druiven te verwachten van doornen, vijgen van distelen, noch goede vrucht van enen kwaden boom. Ik riep dikwijls uit: O mijnheer! dat is moerassige grond, daar durf ik het niet op wagen. Spreek er niet tegen, zei hij, gij verstaat het niet. Zo trachtte hij zijn stellingen te verdedigen, maar het was nochtans een van de magere koeien. En hij arbeidde met meer vurigheid, om mijn ziel van Christus af te brengen, dan ik immer deed om ene ziel tot Hem te leiden - ik zeg dit tot mijn schande. Ik gevoelde mijn hoofd als de buitenplaats eens edelmans, opgevuld met dit lommer en vluchtte zowel verwond als naakt uit dit huis, en ging die avond het gepredikte woord horen; maar daar was niets voor mij bij; vrije wil en vrije genade waren gedurende ene maand of langer voortdurend in mijn gemoed in strijd, niets in mij hebbende dan dit voor en tegen. De gedachten van uit de gezegende toestand te vervallen, waarin ik lang verkeerd had, en tenslotte te zullen verdoemd worden; wetende welk ene verschrikkelijke plaats de hel was, door de ontzettende smarten die ik daarvan gevoeld had, en welk een machtige tegenpartijder de satan is, deden mij uitroepen: helaas! als de eindelijke afval van de genadestaat waarheid is, en ik slechts sta in mijn eigen kracht dan moet ik vallen; en dan is er geen slachtoffer meer over voor de zonden, maar ene schrikkelijke verwachting des oordeels. Heb. 10: 27.

Deze dingen vervulden mijn ziel met slaafse vrees, stortten mij bij vernieuwing in dienstbaarheid, zetten mij aan het werken in eigen kracht, en mijn hart in het vergrammen tegen de Heere, Spreuk. 19: 3. Mijn kwaad humeur vervoerde mij dikwijls tot zondigen, hetwelk mijn mond voor gebed en lof dichtsloot; evenmin kon ik lezen, overdenken, noch mijn gedachten bij iets bepalen. Zo was mijn gemoed verward in het Arminiaanse doolhof, totdat de golven van afgrijzen over mijn ziel sloegen, en ik verzonk in diepe wateren waarin men niet staan kan, zodat de golven der wanhoop mij overstroomden. Dit maakt mij zo gestreng tegen deze leer, evenals een kind dat zich gebrand heeft en daarom het vuur schuwt.

Op zekere dag bezig zijnde een zandpad te Ewell in Surrey te harken, treurende onder mijn tegenwoordige gemoedsdruk, en de gevaarvolle toestand, waarin ik scheen te verkeren, en redenerende dat het Gods genade alleen was die dit werk was begonnen, en het zeker zou voortzetten, was het antwoord in mijn gemoed: Neen, gij hebt de dag der genade verzondigd terwijl het blijkt dat er een afvallen is, want gij bent zelf reeds afgevallen. Dit trof mij zo diep dat ik de dag vervloekte, waarop ik dien ellendeling zag. O, zei ik, als Christus mij slechts wil tonen dat het gehele werk het Zijne is en mij voor de toekomst zekerheid geven, dan zou ik nooit morren om Hem dag en nacht te dienen. Het zou mij niet bekommeren hoe hard ik moest werken of hoeveel ik leed, als er slechts een inwendig deel zijner liefde en nabijheid aan mijn ziel verzekerd was.

In antwoord hierop, klonk er een stem uit de hemel in mijn hart met deze woorden: weet gij niet dat de Schrift zegt: Niemand kan tot Mij komen tenzij de Vader hem trekke? Ik antwoordde toornig, met luider stem, ik weet dat zij zulks zegt. Het antwoord kwam wederom en zei, Zo gij één tekst in de Schrift kunt vinden, waarin gezegd wordt dat de mens kracht bezit om te komen, dan kunt gij bewijzen dat de Bijbel leugenachtig is.. Dit leerde mij dat God machtig is om te bevelen, ofschoon de mens zijn macht om te gehoorzamen heeft verloren. En daar er velen zijn die roemen op wil en kracht, heeft God een onweersprekelijk recht om hen aan dit onmogelijke werk te zetten, namelijk, om alle kwaad weg te doen, zichzelf een nieuw hart te maken, om te leren wel te doen, zichzelf te reinigen, enz., en hen, als een rechtvaardig God, te verdoemen, om het niet volbrengen van die taak, tot welker volvoering zij zich beroemen macht te bezitten. En wat de uitverkorenen betreft, zag ik dat zij onder de verschrikkingen der wet werden gebracht, en daarin hun eigen kracht aan het werk gezet, om hen te overtuigen van hun onbekwaamheid, om in zichzelf een nieuw hart en enen nieuwe geest te scheppen; en door hun kracht te besteden met salpeter en veel zeep (Jer. 2: 22), en die niets te bevinden dan het blank wassen van de moorman (Jer. 13: 23), en dat hun ongerechtigheden nochtans voor God aangetekend zijn (Jer. 2: 22), nemen zij de toevlucht tot de vrijmachtige genade in Christus, al hun leeftocht verteerd hebbende, en slechts erger in plaats van beter wordende; dan geeft Christus hen een nieuw hart, een nieuwe geest, reinigt hen, doet hen in Zijn inzettingen wandelen, en belooft hen dat zij nimmer van Hem zullen afkeren, Ezech. 36: 27.

Dit bevond ik het voorrecht te zijn van enen zoon, het andere de taak van enen dienstknecht; en de zoon behoort eeuwig in huis te blijven (Joh. 8: 35), terwijl de dienstmaagd uitgeworpen moet worden, Gal. 4: 30.

En ofschoon er aan enen dienstknecht in dit leven ene gave der spraak om te prediken of te bidden, of ene wettische opwekking gegeven mag worden, nochtans moeten zij allen weer van hem worden afgenomen - maar niet van de zoon; hij moet voor eeuwig niets van zijn erfenis verliezen, Ezech. 46: 16, 17. Deze dingen deden de schaal van Arminianisme rijzen en weldra zag ik ze tegen de balk stoten; want arme zondaars zijn in die schaal minder dan ijdelheid. Maar eeuwige verkiezing en eindelijke volharding daalden neer in vol gewicht, en ik gevoelde mij weldra in die schaal te zijn. Dit voerde mij uit de nevelen van de vrije wil, en de waarheid scheen in mijn hart gelijk ene komeet. En bij die deze dingen niet kan verzoenen heeft zijn sluier niet verloren; en hij die ze weerstaat met open ogen is erger dan ene duivel; want hij is een weerspanneling tegen God, en bedriegt de zielen van anderen.

Van dat ogenblik af streed ik tegen de vrije wil; en, als God mijn leven nog honderd jaren lang spaart, hoop ik dat Hij mij in deze strijd zal bezigen, en mij in dat gevecht zal doen sterven: en ik ben volkomen overtuigd dat ik nooit zal twijfelen dat de krijg des Heeren is. Spoedig daarna viel deze kampvechter, wiens naam Hackston was, mij wederom aan, en bracht mij vele schriftuurplaatsen voor de aandacht, die ik nog niet overwogen had; nochtans gaf God mij verstand in dezelve terwijl hij ze voorstelde, en stelde mij in staat om het zwaard uit zijn hand te wringen, de scherpte tegen hem te keren, zijn oren af te houwen, en zijn aangezicht te doen vervallen. En ik leefde om zijn ingebeelde blijdschap te zien verdorren; want ik vrees dat hij slechts een mensenkind was (Joël 1: 12); omdat hij de wereld gelijkvormig werd, en onder elke leerrede gewoonlijk sliep, totdat zij uit was. Helaas! als de genade Gods ons niet ondersteunt in onze belijdenis, ben ik verzekerd dat vrije wil bezwijken zal.

Wij hadden enen prediker in de gemeente, die zelden één dag in de week nuchter was, tegen wie ik hem nooit iets hoorde zeggen, maar als hij een eerlijke, zuivere Calvinist ging horen, keef hij gewoonlijk tegen hem de gehele weg over naar huis; zo bleek het niet de zonde te zijn welke hij haatte, maar de waarheid Gods. Ik ben dikwijls bekwaam gemaakt, om de monden van deze voorstanders van goede werken te sluiten, op het punt van verdienste, door mijn werken tegenover de hunne te plaatsen, en mij op hun geweten te beroepen om een getuigenis, daar zij kort bij mij woonden. Ik zei hen dat zij beloofden te gaan, maar niet gingen: ik zei dat ik niet wilde gaan, maar dat God mij deed gaan. Ik werkte hard, doch gevoelde mij onnut; zij deden niets dan bedillen, en nochtans roemden zij in verdiensten. En ik heb hen somwijlen verteld dat mijn werken zwaarder zouden wegen dan de werken van vijftig zulke werkmeesters. Schoon wij ons niet durven beroemen voor God, nochtans behoeven wij ons niet te verlagen voor huichelaars: de rechtvaardige, wankelende voor het aangezicht des goddelozen, is ene beroerde fontein en verdorven springaders, Spreuk. 25: 26.

Als zij met mij hebben gestreden over de algehele afval der genade (gelijk zij het noemen), heb ik hen gezegd dat wanneer zij geloofden dat zij ten laatste konden vallen en verdoemd worden, zij mochten vallen. Hun geloof was niet de gave Gods, noch het geloof der uitverkorenen van God. Naar hun geloof, of liever hun inbeelding, geschiede het hen. Ik geloofde dat ik nooit geheel zou afvallen, en naar mijn geloof zou het mij geschieden, Matth. 9: 29. God is niet gebonden om hen in Zijn kracht te doen voortgaan, die Zijn alvermogende arm versmaden. Ik bevond dat ik hen niet uit hun kuil kon slepen, en waarom zouden

zij begeren ons van onze Rotssteen af te rukken? Zij zijn dikwijls gedwongen geweest mij te belijden dat zij in dienstbaarheid waren; en dat verwondert mij niet; want, als de waarheid niet vrijmaakt, dan is er geen grond om te verwachten dat leugens zulks zullen.

Dit zijn enige van de vruchten en uitwerkselen die mijn arme ziel van de algemene liefde ondervonden heeft, hetwelk mij datgene ontroofde, wat voor mijn ziel zoeter was dan het leven zelf; ik bedoel de vrede Gods mijn ziel beheersende. Ik weet dat de man vrijgevig genoeg was met hetgeen hij bezat; hij gaf het mij vrijwillig: maar als een heer mij ene gift maakt van ene teug kwikzilver, zo zie ik nochtans, als zulks mij doodt, ofschoon het ene vrijwillige gave is, daarin zoveel liefde niet. Christelijke lezer! zie toe, opdat gij niet met hen aan het handelen, of liever verwisselen komt, gelijk ik deed. Het wordt liefde genoemd, maar het is slechts verwisselen. Zij zullen uw vrede wegnemen, en u niets dan verwarring geven; en die mens die de waarheid loochent, en mij niets als ene fabel geeft, heeft geen recht op mijn loftuiting.

Hoe die naam van Algemeen gegeven is geworden aan die vleselijke, dierlijke driften, doormengd met zulke boosheid tegen Gods vrijmacht en tegen allen, die er zich in ootmoed voor buigen, weet ik niet. Eilieve, Mijnheer Liefde, wat is uw doopnaam? Antwoord, Algemeen. Eilieve, wie gaf u dien naam? Wie waren uw peetooms en peettantes, en wat beloofden zij voor u te doen? Beloofden zij u, dat gij in liefde met alle mensen zoudt leven? - Ja. Dit doet gij inderdaad met alle mensen die in het vlees zijn. Maar hoe bent gij er toe gekomen om uw hand op te heffen tegen de gezalfden des Heeren? Ik bedoel tegen de profeten, apostelen, heilige vaders, de oude eerlijke Calvijn, Hervey, Toplady, Whitefield, en al zulken die, hoewel dood zijnde, nochtans ene stem in de gemeente hebben, en ene gezegende nagedachtenis ook.

Indien uw naam Algemeen is, hoe kwam gij er dan toe om de vrijmachtige Gebieder van hemel en aarde een tiran te noemen? En hoe komt gij er toe om de Koning van Sion tot verantwoording te roepen, aangaande de uitverkorene onderdanen Zijns koninkrijks? Veroordeelt gij de Opperherder en roept gij Hem ter verantwoording over Zijn bijzondere kudde? Wilt gij Zijn geslachtsboek veranderen en er eindeloze geslachtslijsten van uzelf inbrengen, de namen van Zijn schapen uitwissende en de namen van bokken er tussen schrijvende? Gij hebt Judas, Achab, Kaïn, Ezau, en misschien Simon Magus (de tovenaar) onder de verlosten gesteld. Door wat macht doet gij deze dingen? En wie heeft u deze macht gegeven? Gij veracht de onvoorwaardelijk belofte van het geloof. En wat hebt gij te doen met Gods onveranderlijke inzettingen, of Zijn onvoorwaardelijk verbond te verklaren met uw verlamde tong en onstandvastig hart of die in uw mond te nemen. Ziende dat gij de onderwijzingen haat van de gehele wolk van getuigen welke zij u gegeven hebben, en dat gij al Gods woorden, door hen gesproken, achter uw rug werpt? Wanneer gij enen dief zaagt, (die God van Zijn onbetwistbaar voorrecht ontroofde) dan hebt gij met hem ingestemd, en bent een deelgenoot geweest met de geestelijke overspelige van Rome.

Gij geeft uw tong aan het kwaad, en onderwijst er velen om tegen God te rebelleren; uw tong smeedt bedrog, en gij hebt huichelaars heilig verklaard, betuigende dat Christus voor sommigen stierf, die nu in de hel zijn. Gij zit en spreekt tegen uw broeder in het vlees, en hebt Zions gezegende Zoon gelasterd. Deze dingen hebt gij gedaan; en omdat God lang stil gezwegen heeft, denkt gij dat Hij iemand is zoals gij zelf bent; maar Hij zal u straffen, en u uw boosheden ordentelijk voor ogen stellen, en u in stukken scheuren; en het is niet de vrije wil, noch de algemene liefde, die u zullen kunnen verlossen. Omdat niet haastelijk het oordeel over uw boze daad geschiedt, daarom is uw hart vol in u om kwaad te doen. Pred. 8: 11. En gij denkt dat de uitwerking van elk gezicht de verlenging der dagen zijn zal. Ezech. 12: 22, 23. Weet echter dat het verderf niet sluimert. 2 Petr. 2 3. En indien gij tweemaal honderd jaren oud kon worden, zo is ene ontijdige geboorte beter dan ene valse bevruchting. Ezech. 16: 3, 5.

0, gij vol van alle arglistigheid in het verwringen van het woord Gods, in het verkorten en veranderen van de getuigenissen der in het geloof gestorvenen, en het bezoedelen van hun goede naam, gij, vol van alle bedrog, in twist onder de broederen te zaaien! gij kind des duivels door geboorte en praktijk! gij vijand van alle toegerekende gerechtigheid! wanneer zult gij ophouden te verkeren de rechte wegen des Heeren? Hand. 13: 10, 11. Er is reeds ene donkerheid op u gevallen, en gij struikelt aan de schemerende bergen. Jer. 13: 16. En, laat mij u zeggen, gerechtelijke blindheid, zinneloosheid en de stoel der spotters, is een deel der buitenste duisternis, en de zwaarste oordelen welke God in de tijd oplegt.

En ofschoon de menigte die u bezeten heeft Legio heet, zo is die naam echter geen toevlucht. Zij zijn de meesten in aantal die de kinderen der eenzamen geheten worden; en wat de naam van Legio betreft, zij is zelfs aan de duivelen gegeven. Mark. 5: 9. Daarom doe die leugen uit uw rechterhand, want zij zal nooit uw ziel verlossen. Jes. 44: 20.

Ik zie dat gij zwijgt. Ik vroeg de naam van uw peetooms en uw peettantes, maar gij hebt mij geen antwoord gegeven: ik kan voor u antwoorden. Uw peetoom is de God van deze eeuw, en hij is uw gebiedende vader ook; en uw peettantes zijn Isebel de oude en Isabel de moderne; en gij kunt zulks niet ontkennen. Weet gij niet dat iemand als ik kan profeteren? Gen. 49: 15. Waarom bent gij toornig, en waarom is uw gelaat vervallen? Indien gij het onderzoek der rechtvaardigen niet kunt verdragen, zult gij nooit in het oordeel Gods bestaan: Ga voor ditmaal heen, als ik gelegener tijd heb zal ik weer om u zenden.