Algemene Liefde onderzocht en veroordeeld
De gezworene door Meester GEESTELIJK, de schout ingeschreven, de getuigen gedagvaard en de eed afgevraagd zijnde, zo werd er een bevel aan Meester VERKIEZING, de gevangenbewaarder, gezonden, om Mijnheer ALGEMENE LIEFDE, de gevangene, voor de balie te brengen voor mijnheer ONDERSCHEIDING DER GEESTEN, gevolmachtigde rechter, hetwelk diensvolgens geschiedde.
Toen werden de gezworenen, die bestonden uit mannen van een achtbaar karakter en eervolle ambten afgeroepen, wiens namen waren als volgt: PAULUS, de bejaarde; JOHANNES de godzalige; PETRUS de voorvechter; LUCAS de Geneesheer;. MATTHEÜS de evangelist; JUDAS de ijverige; MARKUS de apostel; JESAJA de wondervolle; JEREMIA de arbeidzame; JOB de geduldige; MOZES de zachtmoedige en DAVID de berouw hebbende.
De namen der getuigen waren: Meester SCHERPZINNIG Meester WIJZE BOUWMEESTER, Meester AANNEMING, Meester VRIJMENS, Meester VOORVERORDENING, Meester BEVESTIGD, Meester VREEDZAAM, Meester STERK IN DE HEERE, Meester ZELFVERFOEIING, Meester VASTHOUDEND, Meester HERVORMER, Meester GEVOEL en Meester ZWAK van GEZICHT. - Er was inderdaad ene wolk van getuigen. Heb. 12: 1.
Toen zei Meester GEZOND VERSTAND, de klerk: meester ALGEMENE LIEFDE, anders VLESELIJKE DRIFTEN, aangevuurd tot het verstoren van de vrede in het hemelse rijk, het werk des Geestes van de groten Koning nabootsende, opstand predikende tegen Zijn vrijmachtige wetten, Zijn koninklijke besluiten weerstaande, de genegenheden van Zijn liefhebbende onderdanen vervreemdende, op Zijn vorstelijk gebied inbreuk makende, en anderen lerende hetzelfde te doen. Wat zegt gij? Bent gij schuldig aan deze aanklacht, of niet? ALGEMENE LIEFDE. Niet schuldig, mijnheer.
RECHTER. Roeper, roept Meester SCHERPZINNIG, Meester WIJZE BOUWMEESTER, Meester AANNEMING en al de getuigen van de koning.
RECHTER. Gijlieden, de getuigen van de koning, beschouwt de gevangene voor de balie staande, kent gij hem?
SCHERPZINNIG. Ja, mijnheer, wij kennen hem.
RECHTER. Bent gij verzekerd dat gij hem kent?
SCHERPZINNIG. Hem kennen! voorzeker mijnheer, ik ken zijn gehele geslachtsregister.
RECHTER. Goed gezegd. - Hij staat hier aangeklaagd met de naam van ALGEMENE LIEFDE, om het verstoren van de vrede in het hemelse rijk, het nabootsen van de Geest van de grote koning, het verwekken van opstand tegen Zijn vrijmachtige wetten, het weerstaan van Zijn vorstelijke besluiten, het vervreemden der genegenheden van Zijn getrouwe onderdanen, het inbreuk maken op Zijn Vorstelijke voorrechten, en om het onderwijzen van anderen om hetzelfde te doen. - Wat zegt gij, de getuige van de koning hierop, is hij schuldig of niet?
SCHERPZINNIG. Met uw Heerschaps verlof zal ik eerst zijn geslachtlijst bloot leggen en dan mijn getuigenis. De naam zijns overgrootvaders was MAGORMISSABIB, een inboorling van
MIZRAIM; hij huwde met ene juffrouw PRAATAL, zij woonden beiden te Luz, en daar hadden zij een dochter, die hun enig kind was. Zij heette TEER GEVOELIG. Haar ouders huwelijkten haar uit aan enen Meester BLINDE IJVER, een zoon van de beeldsprakige HAGAR; zij vestigden zich aan de grenzen der woestijn nabij de Jordaan, niet ver van de stad Adatna, Joz. 3: 16; en zij hadden ene dochter wier naam was NATUURLIJKE GENEGENHEID; zij huwde met enen Meester GODHATER, een Ismaëliet van geboorte en een boogschutter van beroep, Gen. 49: 23; hij woonde niet ver van de stad JERICHO, die in de vlakte der woestijn lag, 2 Sam. 15: 28. Daar kregen zij enen zoon, die deze gevangene voor de balie is; zij zeggen dat bij in gelaatstrekken het evenbeeld zijns vaders draagt, maar in geaardheid veel op zijn moeder gelijkt. Hij werd door enen joodse rabbijn besneden en genoemd met de naam van EIGEN LIEFDE. Zij deden hem ter school bij een Meester GEZOND MENS, maar hij verbrak de orde in de school, stond op tegen de Meester en zijn onderwijzingen en soms hoorde men hem verraad spreken zelfs tegen de Koning, zodat de onderwijzer in gevaar verkeerde van door hem in moeilijkheden te komen en de leerlingen gevaar liepen van door hem te worden bedorven, om welke redenen hij uit de school weggejaagd werd.
Kort daarna werd hij tot proseliet gemaakt bij de strengste sekte der Farizeese godsdienst en beleed dat hij een discipel van Mozes was. In deze godsdienst verzekerd zijnde, begaf hij zich tot de studie der bouwkunde, en daar hij zeer verliefd was op de Babelse bouworde, werd hij als leerling besteed bij enen Babylonische architect, bij wie hij weldra grote vorderingen maakte. Men gelooft dat de fondamenten van het VERBORGEN JERICHO door hem gelegd werden en de poorten onder zijn toezicht zijn opgericht: En terzelfder tijd bezwoer Jozua hen, zeggende: Vervloekt zij die man voor het aangezicht des Heeren die zich opmaken en deze stad Jericho bouwen zal; dat hij ze grondvest op zijn eerstgeboren zoon en haar poorten stelle op zijn jongste zoon. Joz. 6: 26. Later ging hij naar, en vestigde zich te Damascus, ene beroemde stad om deszelfs muren van klei en stenen, die in de zon gebakken zijn: en ik kan niet merken dat zij tot op dien dag betere bouwstoffen hebben uitgevonden.
In deze stad leerde hij de kunst om met loze kalk te pleisteren (Ezech. 13: 14); en vermengde die met hooi, stro en stoppelen (1 Kor. 3: 12); maar het hechtte zich niet beter aaneen dan een vogelennest. Evenwel vermaakten zich velen in dat werk, omdat het goedkoop en een spoedige wijze van bouwen was, en velen zeiden bij de huisverwarming: Wij zullen in dit nest sterven, Job 29: 18. Maar helaas! zij ontdekten al spoedig hun vergissing, want het zanderig fundament werd door de watervloed en het gebouw door de wind EUROCLYDON geteisterd, en, ofschoon velen er zich op verhovaardigd hadden, dat de som welke zij tot het bouwen betaald hadden, slechts gering was, zo werden nochtans de verwoestingen groot bevonden, Luk. 6: 49. Sommigen, die hem zeer beminde om zijn goedkope manier van bouwen, noemden hem LIEFDE, en omdat hij met allerlei grondstoffen bouwde, heetten zij hem ALGEMEEN; zo, dit te samen voegende, is hij door velen ALGEMENE LIEFDE genoemd; maar zijn ware naam is EIGEN LIEFDE; en hij beantwoordt zeer goed aan die naam, want elkeen die hem kent, is verzekerd dat hij allen haat, behalve die, die hem liefhebben en eren. Zij die Paulus, die wijze bouwmeester, tegenstonden, waren bouwlieden van die soort en zij vervreemdden de genegenheden der Galaten beide van Paulus en van zijn Heere: zij ijveren niet recht over u. Ja zij zouden u van Christus willen uitsluiten opdat gij over hen zoudt ijveren, Gal. 4: 17.
RECHTER. Bent gij verzekerd dat dit alles waarheid is?
SCHERPZINNIG. Het is de waarheid, Heere.
Welnu, zei de Rechter, gij hebt hem aangetoond, een bedrieger, een opstandeling en een verleider te zijn. Roeper, dagvaart Meester WIJZE BOUWMEESTER.
RECHTER. Kent gij de gevangene die voor de balie staat?
WIJZE BOUWMEESTER. Ja mijnheer. Zijn afkomst ken ik niet, maar ik ken de man, en heb veel door hem geleden; want velen in mijn buurt, die rechtvaardige en edelmoedige mensen waren, hebben mij als bouwmeester gebezigd, en ik heb diep gegraven naar een goed fundament en op de Rots gebouwd, overeenkomstig de oude wetten en voorschriften; ik heb het aan de Vrijmachtige Heere van het heelal overgelaten, om voor mij Zijn eigen uitgelezen grondstoffen uit te kiezen, die tot bouwen geschikt zijn. Maar deze man heeft mij bij mijn klanten belasterd, hem zeggende, dat er geen noodzakelijkheid bestond, om zo diep te graven, en tevens dat de grondstoffen korter bij konden verkregen worden; en ofschoon ik op de Rots bouwde, zo zei hij, dat die Rots dikwijls gewankeld had en dat zij even zo min een veilige grondslag was als het zand. En als de mensen niet naar hem hebben willen luisteren, heeft hij in de duisternis beproefd om die grondslag weg te halen, enige van mijn grondstoffen wegnemende, en er anderen voor invoegende en daardoor gevaar voor de gebouwen veroorzakende, die daardoor in grote mate verzwakt werden, terwijl andere gedeelten zo zijn geschokt, dat het meer op een puinhoop dan op een bekwaam tezamen gevoegd gebouw geleek; en als hij in een van de muren ene scheur gemaakt had, deed hij er wat loze kalk in, zeggende dat zij medewerkers moesten zijn met de Heilige Geest; dat alle mensen hun eigen kracht moeten aanwenden, aangezien door de verenigende samenwerking van de goddelijke Almacht en het menselijke vermogen de grondslag en het gebouw tezamen aan elkaar gehecht moesten worden. En voorts voegde hij er bij, dat, als deze menselijke kracht in het minste van het gebouw ingetrokken werd, de goddelijke macht ongenoegzaam was om het staande te houden. Velen, zei hij, waren afgevallen van de genade; maar ik hoorde hem nooit zeggen, dat er ene enige ziel van de vrije wil en de menselijke kracht was afgevallen; maar hij zei dat zij, die vrede hadden met de oude prediking, dat het gebouw der genade aangevangen en voltooid moest worden, niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijn Geest (gelijk de Heere der heirscharen verklaart, Zach. 4: 6) reeds tot het Antinomianisme vervallen waren. Zo is er volgens zijn bericht niets rein, niets goddelijk, noch enig alvermogen, dan hetgeen uit vlees en bloed verrijst. Dit, mijn Heere, is hetgeen ik te zeggen heb; en ik geloof dat het de waarheid, en niets dan de waarheid is.
Toen zei de rechter: eens mensen huis is zijn kasteel; en het is blijkbaar dat hij het gehele huisgezin Gods verschrikt en verontrust heeft. Als de grondslagen kunnen verwoest worden, wat zullen dan de rechtvaardigen doen? Deze mens is, met zijn loze kalk, iemand die zijn eigen geest volgt en niet de Geest der waarheid; hij maakt breuken in plaats van ze te herstellen; hij zet het volk aan in strijd tegen God, in plaats van hen aan te moedigen, om staande te blijven in de krijg des Heeren. De gehele reeks der hemelse wetten is tegen hem, waarvan ik ene enkele actie zal voorlezen, die afgekondigd is in het land der Chaldeën, in het dertigste jaar van Israëls ballingschap, in de maand Thammuz (Ezech. 1:1) getiteld: Ene akte ter ontdekking, overtuiging en bestraffing der liegende profeten. En des Heeren woord geschiedde tot mij, zeggende: Mensenkind! profeteer tegen de profeten Israëls, die profeteren, en zeg tot degenen die uit hun hart profeteren: Hoort des Heeren woord. Zo zegt de Heere Heere: Wee over die dwaze profeten, die hun geest nawandelen, en hetgeen zij niet gezien hebben! Uw profeten, o Israël! zijn als vossen in de woeste plaatsen. Gij bent in de bressen niet opgetreden, noch hebt de muur toegemuurd voor het huis Israëls, om in de strijd te staan, op de dag van de Heeren. Zij zien ijdelheid en leugenachtige voorzegging, die daar zeggen: De Heere heeft gesproken! daar de Heere hen niet gezonden heeft - en zij geven hoop van het woord te zullen bevestigen. En ziet gij niet een ijdel gezicht, en spreekt een leugenachtige voorzegging, als gij zegt: De Heere spreekt, daar ik niet gesproken heb? Daarom zo zegt de Heere Heere: omdat gijlieden ijdelheid spreekt, en leugen ziet; daarom, zie, Ik wil aan u, spreekt de Heere Heere. En Mijn hand zal zijn tegen de profeten die ijdelheid zien en leugen voorzeggen; zij zullen in de vergadering Mijns volks niet zijn en in het schrift van het huis Israëls niet geschreven worden, en in het land Israëls niet komen, en gij zult weten dat Ik de Heere Heere ben. Daarom, ja daarom, dat zij Mijn volk verleiden, zeggende, Vrede, daar geen vrede is; en dat de een een lemen wand bouwt, en zie, de anderen ervan pleisteren met loze kalk. Zeg tot degenen die met loze kalk pleisteren, dat hij omvallen zal; daar zal een overstelpenden plasregen zijn; en gij, o grote hagelstenen! zult vallen, en een grote stormwind zal hem splijten. Zie, als die wand zal gevallen zijn, zal dan niet tot u gezegd worden: waar is de pleistering, waarmee gij gepleisterd hebt? Daarom alzo zegt de Heere Heere: Ja, Ik zal hem door een groten stormwind in Mijn grimmigheid splijten, en er zal een overstelpenden plasregen zijn in Mijn toorn, en grote hagelstenen in Mijn grimmigheid, om dien te verdoen. Zo zal Ik de wand afbreken, dien gijlieden met loze kalk gepleisterd hebt, en zal hem ter aarde neerwerpen, dat zijn grond zal ontdekt worden; alzo zal zij vallen, en gij zult in het midden van haar omkomen en gij zult weten dat Ik de Heere ben. Zo zal Ik mijn grimmigheid tegen de wand voortbrengen, en tegen degenen die hem pleisteren met loze kalk, en Ik zal tot ulieden zeggen: Die wand is er niet meer, en die hem pleisterden zijn er niet: te weten de profeten Israëls, die van Jeruzalem profeteren en voor haar een gezicht des vredes zien, waar geen vrede is, spreekt de Heere Heere. Dit is de akte, die afgekondigd werd in het land der Chaldeeën, getiteld: ene akte tegen de valse profeten. Het laatste gedeelte van deze akte is tegen de joodse sekteleiders, getiteld: een toevoegsel tot het grijpen en ten toon stellen der valse profetessen en haar kussens.
En gij, mensenkind stel uw aangezicht tegen de dochteren uws volks, welke profeteren uit haar harten. Profeteer tegen haar, en zeg: zo zegt de Heere Heere: Wee die vrouwen, die kussens naaien voor alle oksels der armen en hoofddeksels maken voor het hoofd van allerlei statuur, om de zielen te jagen! Zult gij de zielen Mijns volks jagen, en zult gij u de zielen in het leven behouden? En zult gij Mij ontheiligen bij Mijn volk, voor handvollen van gerst en voor stukken broods, om de zielen te doden die niet zouden sterven en om zielen te behouden die niet zouden leven, door uw liegen tot Mijn volk dat naar liegen hoort? Daarom, zo zegt de Heere Heere: Zie Ik wil aan uw kussens, waarmee gij daar de zielen jaagt naar de bloemhoven. Daarbij zal Ik uw hoofddeksels scheuren, en Mijn volk uit uw hand redden, zodat zij niet meer in uw hand zullen zijn tot enen jacht; en gij zult weten dat ik de, Heere ben, omdat gijlieden het hart des rechtvaardigen door valsheid hebt bedroefd gemaakt, daar Ik hem geen smart aangedaan heb, en omdat gij de handen der goddelozen gesterkt hebt, opdat hij zich van zijn bozen weg niet afkeren zou, dat ik hem in het leven behield. Ezech. 13. Gezworene heren, vestig uw bijzondere aandacht op deze akte, daar deszelfs gehele kracht gericht is tegen valse profeten en valse leiders.
De profeten worden hier beschuldigd met het opvolgen van hun eigen geesten, in plaats van de Geest der waarheid; en van het zien van ijdelheden en het verdichten van leugens, dat is het verhogen van de vrije wil en de menselijke kracht; want, geringe lieden, in geveinsden ootmoed, zijn ijdelheid, en lieden van hoge rang, en in zelfgenoegzaamheid, zijn ene leugen; daarom wat naar mensen riekt, hetzij van hoge rang of dat zij gering zijn, riekt naar niets anders dan naar leugens en ijdelheid. Zij worden hier ook beschuldigd van de gezegende uitwerkselen der rechtvaardigheid, namelijk, van schuldvergeving en vrede, aan de verkeerde voorwerpen toe te passen; hieraan is de gevangene schuldig, door te verklaren dat Christus voor alle mensen stierf; en als Hij zulks deed, maakte Hij dientengevolge vrede voor alle mensen door het bloed zijns kruises, maar de Heere zegt, dat Hij niet kwam om vrede op de aarde te brengen, maar het zwaard.
Voorts verklaart de Heere dat deze niet mogen beschreven worden in de schriften van het huis Israëls; dat is, hun getuigenis zal niet omhoog gevonden worden: zij zijn niet opgeschreven onder de levenden; gelijk zulks duidelijk blijkt doordat zij geërgerd worden aan hen die getuigen dat hun namen zijn opgeschreven in het boek des levens des Lams. Openb. 13: 8. De joodse sekteleiders worden hier beschuldigd van de harten der rechtvaardigen te bedroeven die God niet wilde bedroeven; hetwelk gedaan wordt door ene gerechtvaardigde ziel te vertellen, dat hij van genade kan vervallen.
Zij worden beschuldigd van anderen in het leven te behouden, die niet zouden leven; dit geschiedt door huichelaars te bemoedigen, door hen leven en vrede te beloven en vals toe te passen. Kussens voor de oksels der armen te naaien, is een neergeworpen ziel met zachte woorden en vals leringen te onderschragen. Hoofddeksels over allerlei statuur te spreiden, is het gelaat van de gevallen Adam te bemantelen en een vals gezicht van de gevallen mens aan de arme verduisterde zondaar te geven. Zielen te jagen is hen uit de waarheid te wringen en hen tot vooroordeel aan te zetten tegen de ware profeten, door de ware profeten valse en de waarheid zelf valsheid te noemen. Dat zij profeten en profetessen genoemd worden bewijst hun hoogmoed. Dat de Heere hen beschuldigt van de rechtvaardigen te doden, en te behouden die niet zouden leven, is een zweepslag voor hen, om het aanmatigen van het voorrecht van de Heere. des levens en des doods; en evenzeer een priem tegen hun voorgewende onfeilbaarheid en aanmatigende heerschappij, in de rechtvaardigen, die waarlijk geloven, te zeggen dat zij dwalen en zullen sterven, en in de niet uitverkorenen, die in een doodsstaat verkeren, te verklaren dat zij leven en vrede zullen hebben. Dat zij zulks doen om een handvol gerst, toont het geringe voordeel aan, waar zij voor werken; dat zij om een handvol koren, of zelfs om een ellendigen penning in de week, de harten van Gods uitverkorenen bedroefd hebben; en zelfs de heiligen naam van de ALMACHTIGE bezoedelen, door deze leugen in Zijn naam te verhalen.
Mr. Wijze Bouwmeester! de getuige van de koning, gij hebt hem bewezen een gevaarlijk mens te zijn voor het gebouw der genade, een verontruster van het huisgezin van het geloof, een verlager van de eervolle handwerksmannen, een bedrieger van de eervolste en beste vereniging; en inderdaad is bij des doods schuldig, want hij is niet minder dan een inbreker.
Roeper. Breng de overige getuigen van de koning binnen.
Zodra de roeper begon te roepen, kwam er een rijtuig aan de deur, waarin zich twee dames bevonden. Ik merkte dat er een grote beweging en gefluister in het hof was; en enige zeiden: Het is Hephzibah (Jes. 42: 4), de Koningin (Jes. 49: 23), en een dochter Zions bij haar. Zo stapte zij er uit en kwam in het hof, in haar vorstelijk gewaad. Velen bogen en verwonderden zich over haar verschijning; maar zij liet bericht aan de Rechter brengen, dat zij gekomen was om in persoon te verschijnen tegen de gevangene, die voor de balie stond. Velen juichten daarover; want hij had slechts zeer weinige vrienden aan het hof, behalve Mr. Vleselijke redenering en Hooggevoelend.
De Rechter verzocht haar Majesteit, om te voorkomen en te zeggen wat zij van de gevangene wist.
Koningin. Ik ken hem, en heb veel door hem geleden. Hij verscheen eenmaal in de vorstelijke kapel, om in de afwezigheid van onze prediker de dienst te vervullen; zijn redevoering beviel mij niet, maar daar hij een bejaard prediker was, zei ik er niets tegen, voordat hij mij in het paleis kwam bezoeken, toen sprak ik vrijmoedig tot hem over de liefde van mijn Koning, hem ook mijn lage afkomst en geringe voorouders opnoemende, getuigende tevens van de liefde en neerbuiging van mijn Heere de Koning. Ik noemde een bijzonder liefelijke uitdrukking mijns Heeren, welke Hij deed, toen Hij mij voor het eerst opzocht; namelijk, dat vele dochteren deugdelijk hadden gehandeld, maar dat ik die allen te boven ging, Spreuk. 31: 29. Voorts verhaalde ik hem, hoe ik in het begin getwijfeld had aan de vrijmachtige liefde mijns Konings, en aan de zoete belofte welke ik van Zijn gezegende lippen ontving, welke tot op deze dag in de oorkonde van ons huwelijksverbond opgetekend staat: ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja Ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gerichte, in goedertierenheid en in barmhartigheden. En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof, en gij zult de Koning kennen, Hos. 2: 19, 20; en dat andere liefelijke woord, ik haat de echtscheiding. Mozes, zeide Hij, liet de echtscheiding toe, om de hardigheid van het hart; maar ik duld het niet, ook was zulks niet van de beginne, noch zal zulks ooit zijn door dit verbond.
Ik deelde hem ook mee, dat de Vader van mijn Koning de verbintenis toestemde en die tussen ons verzegeld had, Matth. 22: 2. Ik toonde hem mijn vorstelijke kroon, Psalm 108: 4; mijn Bruiloftskleed Matth. 22: 11; mijn borstwapen Efeze 6: 14, en gordel Jes. 5: 27; ook mijn ring, Luk. 15: 22; mijn schoenen, Efeze 6: 15; mijn oorringen, Ezech. 16: 12; mijn armbanden, Ezech. 16: 1 l; mijn zegel, Hagg. 2: 24; en al mijn versierselen, Jes. 61: 10; en sprak zeer veel tegen hem van de goedheid en liefde mijns Konings, waarop zijn gelaat verviel, zijn kaken beefden en zijn knieën knikten van boosheid. In woede uitbarstende, zei hij, dat de Koning bijwijven, hoeren, dienstmaagden en opstandelingen zowel liefhad als mij; en wat mijn bruiloftskleed betrof, dat was toegerekende onzin; al mijn versierselen en klederen konden van mij afgenomen worden, eveneens als mijn schoenen; en wat mijn ring, juwelen, armbanden en oorsieraden betreft; ik kon van die allen beroofd, een finale scheidbrief ontvangen en opgesloten worden in eeuwige verbanning. En de woorden welke mijn Echtgenoot, de Koning, tegen zulke hoeren gesproken had, als waarvoor deze gevangene streed, verdraaide bij en keerden ze tegen mij in hevige drift. zeg mij niet meer, zei hij, van de liefde van uw echtgenoot: ik weet dat Hij er velen een scheidbrief gegeven heeft, nadat Hij haar gekleed en gehuwd had, ja zelfs heeft Hij ze ontkleed, zodat er in plaats van specerij, stank was; in plaats van een gordel der waarheid, losheid; in plaats van haarvlechten, kaalheid; in plaats van een wijden rok, een omgording des zaks; en verbranding in plaats van schoonheid, Jes. 3: 24. Ja hij zei zelfs, met ronde woorden, dat ik al mijn waardigheid kon verliezen, voor eeuwig omkomen en eindelijk verdoemd worden.
Ik sprak hem van de verbazende som, die mijn Koning voor mij betaald had, teneinde mij van schulden te verlossen; en dat Hij voor mij stierf, teneinde mij aan zich te kunnen verbinden. Waarop hij antwoordde, dat er velen in de hel waren, voor wie Hij stierf en die Hij ondertrouwd had; en dat mijn Huwelijksverbond en de vrijmachtige liefde, van mijn Koning, niets anders was dan een afschuwelijk besluit. En voorts dat Izabel de waarzegster en Babylon de hoer, aan de Koning even dierbaar waren als ik zelf. Toen vertrok hij met een vervallen aangezicht, woedend als een duivel.
Toen hij weg was, gevoelde ik zodanige vrees, donkerheid, angst en bekommering als ik niet kan uitdrukken; ik twijfelde aan de trouw en liefde van mijn Heere de Koning; en wankelde in mijn vertrouwen op Zijn standvastigheid, want ik wist, dat als Hij mijn huwelijk krachteloos maakte, Hij twee verbonden zou verbreken; dat Hij jegens mij vals zou blijken te zijn en als hij mij een scheidbrief gaf, en een andere huwde, dat Hij overspel bedrijven zou. Als Hij anderen evenzeer als mij beminde, was Hij geen getrouw echtgenoot en als Hij meer dan een huwde, zou Hij iemand zijn, die aan veelwijverij schuldig stond. Maar voorzeker is er geen onrechtvaardigheid in mijn Koning. Neen, ver zij van Hem goddeloosheid, of dat Hij reden zou geven, dat men tegen Hem in het gericht zou optreden, Job 34: 10, 23. Evenwel had ik harde gedachten van Hem; mijn geest stond tegen Hem op, en de ijver die harder is dan het graf, nam mijn ziel in bezit. Dit wrede wantrouwen, van de liefde mijns Heeren jegens mij, in mij gevoelende, kon ik niet anders dan het te tonen; ik handelde in de daad, gelijk Vasthi deed: ik weerstond het besluit van de koning en weigerde op het feestmaal te verschijnen.
Mijn Koning, dit ziende, vestigde weinig aandacht op mij, maar toornde en sprak zelden tot mij, hetwelk wel enigszins de woorden van de gevangene scheen te bevestigen, en veel tot mijn droefheid toedeed. Vooral de gedachte aan zulk een eeuwige schande, als ongetwijfeld iemand van mijn rang zou aankleven, wanneer zij vernederd, gescheiden en verbannen werd, gepaard met de herinnering aan al die zalige uren, die ik genoten heb met mijn Heere en Koning en het verschijnen van een andere vrouw in Zijn tegenwoordigheid en zulks in mijn plaats en waardigheid vermeerderde mijn smart. Och zeide ik, als dit het geval kon zijn, zouden mijn heen snellende jaren langzaam voortkruipen; mijn leven zou een leven van twijfel zijn en mijn ziel zou gepijnigd worden met altijd durende wroeging, ja zelfs in de eeuwige rampzaligheid zou ik de grootste naam, de schoonste der mensenkinderen, de zoetste en tederste metgezel, die ooit de hemelen openbaarden of enige geschapene geest genoot, vloeken en lasteren. O, beter dat mijn ziel in de vergetelheid kon eindigen, dan tot in alle eeuwigheid gekerkerd te zijn in de hel van beledigde liefde.
Ik gevoelde mijzelf inwendig gekneld met de smartelijke verwijdering van een ongestoorde minnaar, ziek van liefde, en echter gepijnigd door wrede jaloezie. Ik stond op, deed mijn treurgewaad af en zei als een wanhopende: ik zal ingaan, en voor de Koning staan en kom ik om, aan koren ik om.
Zodra ik Hem op de troon zag, zei Hij met een vriendelijke glimlach: Wat is uw verzoek en welke is uw bede? Eis en het zal u gegeven worden, zelfs tot Mijn gehele koninkrijk. Luk. 12: 32. Dat zachte woord verbrijzelde al mijn beenderen, Spr. 25: 15; ik viel in bezwijming en stortte neer. Maar Hij zei: sta op, Mijn schone, en kom. Hoogl. 2: 10. Ik antwoordde: Genees de beenderen welke Gij hebt verbroken. Ps. 6: 3, Hij antwoordde: zalig is zij die geloofd heeft, Ik zal doen wat Ik haar gezegd heb, Luk. 1: 45. Waarom is uw aangezicht heden zo kwalijk gesteld? Gen. 40: 7. Heb ik niet Egypte tot uw losprijs gegeven zowel als Mijzelf. Ja zelfs Morenland en Scheba en Seba in uw plaats; omdat gij kostelijk bent geweest in Mijn ogen en Ik u heb liefgehad, Jes. 43: 3, 4; en, ofschoon Ik zestig koninginnen, tachtig bijwijven en maagden heb zonder getal, zo is Mijn volmaakte een enige; zij is de uitgelezene, of de uitverkorene van haar moeder, Hoogl. 6:9; de hooggeëerde bruid van uw Heere de Koning; en de uitverkorene dochter van de Heere, de Almachtige God. Deze woorden versterkten mij. Ik stond op naderde Hem, en Hij strekte Zijn scepter uit, en vroeg wederom wat ik begeerde. Ik raakte die aan, en zei: u eeuwigdurende Ik! smeek ik, dat mij geschonken worde op mijn bede, om Uzelf achter te laten aan al mijn dochters, wanneer ik sterf, Esth. 5: 2. Hij antwoordde: het zal alzo geschieden; Ik zal zegenen die u zegent, en vloeken die u vloekt; en Mijn woord en Geest zullen van uw mond niet wijken, noch van de mond uws zaads, noch van de mond van het zaad uws zaads, van nu aan tot in eeuwigheid toe. Jes. 59: 2 1. Hij vroeg toen wie het hart van Zijn duive bedroefd had, daar Hij zulks niet gedaan had. De Koningin zei: De vijand is deze boze Algemene Liefde, voorzeker als hij mij verleid had om mijn Heere de Koning te lasteren, zou hij nochtans mijn Koning geen schade hebben kunnen berokkenen.
Ik laat zulken vrij om uw liefde te beproeven, zei de Koning; maar de gerechtigheid zal hen aangrijpen, en gij zult als een getuige voor Mij tegen hem verschijnen. Geen instrument, dat tegen u bereid wordt, zal gelukken en alle tong die in het gericht tegen u opstaat, zult gij verdoemen; dit is uw erve, en uw gerechtigheid is uit Mij, zegt de Koning. Jes. 54: 17.
Toen de gevangene dit hoorde duwde hij een fooi in de hand van Vleselijke Rede, zijn raadgever om voor hem te pleiten, maar Rede gaf fluisterende ten antwoord: zij is van het Vorstelijk zaad, en gij zult zeker voor haar vallen. Esth. 6: 13. En Consciëntie zei hetzelfde.
Toen sprak de Rechter tegen de Koningin.
Rechter. Zijn misdaad is zulk een voltooiing van geestelijke boosheden, tegen uw Majesteit gepleegd, als nimmer tevoren voor enig gerechtshof behandeld werd.
Koningin. Ik heb niets dan de waarheid gesproken, mijn Heere.
Rechter. Niemand betwijfeld van Uw Majesteits waarheid. Jes. 63: 8. Dus verwijderde haar Majesteit zich en toen de dochters van Sion, die slechts zwak in het geloof waren, de krachtige getuigenis van haar godvruchtige moeder tegen de gevangene gehoord hadden, gevoelden zij hun blijde hoop ontbranden met een bewustheid der liefde van hun eeuwige Vader, en zij verwijderden zich, in al de zaligheden van de hemel, haar eerbiedwaardige moeder volgende en op de gevangene ziende, schudden zij hun hoofden achter hem en bespotten hem. Jes. 37: 22.
Griffier. Roeper, zeg aan Mr. Vrijmens dat hij verschijnt en zijn getuigenis inbrengt.
Rechter. Mr. Vrijmens, de getuige van de koning, kent gij de voor de balie staande gevangene?
Vrijmens. Ja mijn Heere ik ken hem; zijn naam is Eigen Liefde, anders Algemene Liefde.
Rechter. Wat weet gij tegen hem in te brengen?
Vrijmens. Vele dingen, mijn Heere. Ik was eens met hem in gezelschap en sprak tot hem over de verbazende genade van onze vrijmachtige Heere de Koning en vertelde hem welk een ontzettende schuld ik vroeger met zijn Majesteit uitstaande had en mijn onbekwaamheid om één penning van dezelve af te betalen, Luk. 7-42. Ik sprak ook tot hem over een ontzettende daad van hoogverraad, waaraan ik in mijn prille jeugd was schuldig geweest Spreuk. 16: 11, en over mijn langdurige gevangenschap om dezelve, Ps. 88:2, over mijn wegvoering in ketenen naar het gerechtshof, en over het rechtvaardige vonnis, dat om mijn afschuwelijke misdaad over mij werd uitgesproken, daar ik schuldig bevonden werd, Klaagl. 3: 65; en ook hoe ik in de onderste kuil der gevangenis werd gevoerd; waar de wet niemand, die onder het vonnis des doods verkeerde, zelfs geen teug waters vergunde. Zach. 9: 11. Ik zei hem ook, dat ik Zijn Majesteit met vele tranen gesmeekt had mij genadig te zijn; maar ik had weinig hoop op mijn welslagen, want ik wist dat de Gerechtigheid, met zijn vlammend zwaard, de sleutel droeg en als deurwachter aan de gevangenis stond. Langdurig in deze verschrikkelijke kerker gelegen hebbende, zonder enige spijze, voortdurend in de modder zinkende en er meer en meer in vastrakende, en verbrijzeld door het ondraaglijk vonnis des eeuwige doods, zond ik een andere bede op: voer mijn ziel uit de gevangenis, dat ik Uw naam love. Laat mij niet verzinken; laat de put zijn mond niet over mij toesluiten; Psalm 69: 15, 16. kunnen de doden U loven? Ps. 88: 11. Kunnen zij, die in stilte heengaan, hopen op Uw waarheid? Ik kon deze beden beter in de donkere kerker dan in het licht opzenden, omdat ik niet durfde opzien, Luk. 18: 13; ofschoon ik verlangde om mijn aangezicht naar Zijn heilige tempel te wenden, Jona 2: 4; en alhoewel het uit de buik der hel was dat ik riep, nochtans drong mijn gebed tot Zijn oren, Jona 2: 7, en mijn genadige Vorst kwam tot Zijn leeuwenkuil, en riep Zelf met luider stem: Uw God is bekwaam om u te verlossen.
Deze woorden drongen door in mijn hart; Hij kwam de gevangenis binnen, naderde de deur van de kerker, Job 38: 17, stak Zijn vinger in het sleutelgat, Hoogl. 5: 4, en schreef iets op mijn ziel (Jer. 31: 33) hetwelk ik niet verstond. Mijn ziel versmolt gelijk was voor het vuur onder de indruk, die zo diep inging, dat het was alsof het met mij gedaan was met een ijzeren griffie, en met lood voor eeuwig in de rots gehouwen. Job 19: 23, 24. En weldra scheen er een licht in de gevangenis, Luk. 1: 79. Ik ijlde er heen, teneinde het schrift te lezen, hetwelk het volgende was: niets ter betaling hebbende, vergeef Ik u vrijwillig alles. Luk. 7: 42. ik heb uw schuld uitgedelgd als een nevel, en ik gedenk ze niet meer in eeuwigheid. Jes. 44: 22. En onder aan de kwitantie stond de naam van mijn schuldeiser en zijn woonplaats; en daar ik het niet goed verstaan kon, hoorde ik een stem zeggende: Ik heb op hem geschreven, de naam Mijns Gods, en de naam van de stad Mijns Gods. Openb. 3: 13. Ik bevond dat de naam mijns Schuldeisers Liefde was, 1 Joh. 1:8, en de naam der stad Gerechtigheid en Vrede. Hebr. 7: 2.
Ofschoon mij dit veel troost verschafte, zo deed echter Gerechtigheid, de deurwachter, die met zijn vlammend zwaard aan de deur stond, mijn vreugde met beven gepaard gaan, Ps. 2: 11. Hoe ik hem zou voorbijgaan wist ik niet. Maar deze vrees werd weggenomen, want de Koning kwam zelf aan de deur en zei: ik verkondig loslating der gevangenen en opening der gevangenisdeuren voor hen die gebonden zijn, want dit is het aangename jaar des Heeren, Luk. 4: 18, 19. De portier draaide ogenblikkelijk de sleutel om, en het slot vloog met zulk een geweld om, dat de fondamenten der gevangenis schokten, zodat velen verworpenen ontzet waren en zich met verontwaardiging wapenden, wetende dat de gevangene ontkomen was. Zodra ik uit de afgrijselijke put opkwam, zag ik niets van de twee soldaten, tussen welke ik zo lange tijd gevangen was gehouden. Ik bedoel de duivel en de oude mens; zij waren beiden in de put achter gelaten, er was voor hen geen vrijheid of verlossing verkondigd. Ik vluchtte, maar zij werden gevangen gehouden; ik gevoelde plotseling de boeien van mijn handen afvallen en er kwam een stem tot mij, zeggende: omgordt u, en doet uw voetzolen aan. Ik deed zulks; en Hij zei tot mij: werp uw opperkleed om en volg Mij. Ik deed zulks en volgde Hem. Maar ik wist niet dat het waarheid was, hetgeen van de engel geschiedde, maar dacht dat ik een verschijning had gezien.
Zodra ik aan de eerste wacht kwam (Hand. 12:9), was ik verwonderd. want de poort was wijd open en Gerechtigheid, de portier, had zijn zwaard in de schede gestoken, de vlam die er om heen flikkerde was uitgeblust, Gen. 3: 24, Zach. 13: 7, hij glimlachte vriendelijk tegen mij en terwijl ik de Koning bij Zijn klederen vasthield, zei Gerechtigheid tot Hem: Door het bloed Uws verbonds heb Ik de gevangene losgelaten uit de put, waarin geen water was, Zach. 9: 11. Toen zag de portier mij aan en zei glimlachende: ik ben getrouw en rechtvaardig in uw zonden te vergeven, en u te reinigen van alle ongerechtigheid, 1 Joh. 1: 9. Ik had de slip van het kleed mijns Konings losgelaten, de portier merkte zulks, en zei, met zijn vinger naar de Koning wijzende: keert weder tot uw sterkte, gij gebonden die daar hoopt, Zach. 9: 12; Nah. 1: 7; aanmerkende dat er geen veiligheid bestond, dan in het stevig vasthouden van het kleed van de koning; want ik was nog niet uit de gevangenis, ofschoon reeds uit de afschuwelijke put. Zo ging de deurwachter voort door de tweede wacht voor de Koning en zei, met een luide stem sprekende: Ik zal voor u heen gaan, en Ik zal de kromme wegen recht maken; de koperen deuren zal Ik verbreken, en de ijzeren grendelen zal Ik in stukken slaan, Jes. 45: 2. Of Hij ze verbrak, of in stukken sloeg weet Ik niet, maar Zijn woord scheen genoegzaam; want, zodra wij aan de ijzeren poorten genaakten, die tot de stad leidden, openden zij vanzelf en stonden, naar ik dacht, wijd genoeg open, om er duizend tegelijk uit te doen gaan. Juist voordat wij aan de poort kwamen, gaf de Koning mij een sleutel en zei mij dat zij Kennis heette, daarna gaf Hij mij een andere, Wedergeboorte geheten; mij zeggende dat zij voldoende zouden zijn, om iedere poort te openen, die ik ooit in mijn weg zou vinden. Ik dankte zijn Majesteit en hield mij vast aan des Konings kleed totdat ik buiten de poort was. En toen zei de Koning: Ik ben de goede herder, Ik ken Mijn schapen en word van de Mijn gekend. Mijn schapen horen Mijn stem, en Mij doet de deurwachter open. Ik roep Mijn schapen bij name en leid ze uit! Joh. 10: 3. Hij zei verder: ik heb uw vonnis ingetrokken en uw persoon gerechtvaardigd; gij zijt doorgegaan van het vonnis des doods in het leven en eii zult nimmermeer in het oordeel komen, Joh. 5:24. Ik geef Mijn schapen het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan en niemand zal ze uit Mijn hand rukken: die gelooft, heeft het eeuwige leven. Joh. 3: 35.
Toen zei ik: maar ben ik nu voor eeuwig van alle gevangenschap bevrijd? Waarop Hij antwoordde: indien de zoon u vrijgemaakt heeft, zo zult gij waarlijk vrij zijn, Joh. 8: 36; en als een blijk daarvan geef Ik u deze witte keursteen (Openb. 2: 17), waarop geschreven was: Vrijwillig gerechtvaardigd door genade. Deze schenk Ik u als een getuigenis, die in uw geweten moet worden opgericht (1 Joh. 5: 10), en op deze plek grond moet gij een gedenksteen voor Mij oprichten, opdat Ik u later herinneren kan aan uw tegenwoordige liefde jegens Mij. Als gij ooit verkouden mocht in uw genegenheden, zal Ik u gelasten naar Bethel te komen, waar gij die steen met olie begoot. Ik zal u ook (als een bewijs dat gij Mij overwonnen hebt door geloof en gebed, en Mijn koninkrijk met geweld hebt genomen, een nieuwe naam geven, welke niemand zaligmakend kent, dan die dezelve ontvangt, Openb. 2: 17, het is de naam van Israël, Gen. 32: 28. Jakob verkreeg dien, door met God en mensen te worstelen en te overwinnen, Gen. 32: 28; en Ik. schenk dien aan elke overwinnaar, Openb. 2: 17 als een eeuwige naam, die nimmer zal worden uitgeroeid, Jes. 56: 5.
Deze zaken aan de gevangene meegedeeld hebbende, mijn Heere, zei hij mij, dat ik van deze vrije genade en gunst van mijn Koning kon afvallen; en voorts, dat ik weer door de deurwaarder kon aangegrepen worden, weer het verschrikkelijke zwaard gevoelen, hetwelk ik dacht dat in de schede gestoken was, daarmee als een onnutte dienstknecht kon afgesneden worden en weer gevangen genomen, totdat ik de laatste penning zou betaald hebben. Ik geloofde dit valse bericht en verbeeldde mij, dat ik door de deurwaarder achtervolgd werd met zijn uitgetogen zwaard en grimmige blik evenals tevoren; slaafse vrees overviel mij, en ik werd met een juk der dienstbaarheid bevangen, 2 Petr. 2: 19.
Ik weerstond vele getuigen, die mi vertelden dat ik voor immer een vrij mens was, hun getuigenis een ijdel verhaal noemende, Luk. 24: 11; en zei in mijn hart: alle mensen zijn leugenaars. En ik vertelde de Koning, dat Zijn belofte faalde en dat Hij vergeten had genadig te zijn. Zo richtte Mr. Algemene Liefde mijn zwakheden als een banier der waarheid op, en door de kracht zijner bewijsvoeringen werd ik overwonnen en kwam ik onwettig in slavernij en valse gevangenschap, waarin ik lag tot dat mijn Koning voor de tweede maal een kwijtbrief zond, zeggende dat Algemene Liefde mij opstand tegen Hem onderwezen, Jer. 38: 16, leugens in Zijn naam gesproken had, Jer. 14: 14 en een vals gezicht uit zijn eigen hart gesproken en dat hij naar zijn eigen goeddunken ging, waar Hij hem niet had gezonden. En dit is hetgeen ik van hem weet, mijn Heere!
Toen zei de Rechter, bent gij zeker dat dit alles waarheid is?
Vrijmens. Ja, mijn Heere, ik heb reden van het altijd tot mijn droefheid te gedenken; het is waarheid en niets dan de waarheid, mijn Heere; en ik heb niets meer te zeggen.
Rechter. Roeper, zeg Mr. Zwak van gezicht, des Konings getuige, dat bij voorkomt.
Zwak van gezicht. Mijn Heere!
Rechter. Kent gij de gevangene voor de balie?
Zwak van gezicht. Ja mijn Heere, en ik heb reden hem tot mijn droefheid altijd te herinneren.
Rechter. Goed gezegd. Wat weet gij tegen hem in te brengen?
Zwak van gezicht. Het zij uw Heerschap bekend, dat ik blind geboren was. Ik ben de zoon van twee blinde ouders, zij waren arme mensen, maar te trots om te bedelen, daarom werden zij door de diaconie onderhouden en schenen zeer tevreden met grof voedsel, maar er kwam een hongersnood in het land en ons eten werd hoe langer hoe slechter; ik zou echter wel op dezelve geteerd hebben, maar ik kon niet, daarom besloot ik te gaan bedelen om mijn brood. Graven kon ik niet, want ik was blind, maar God zij geloofd, ik was niet beschaamd om te bedelen.
Terwijl ik op zekere dag aan de weg zat te bedelen, kwam er iemand voorbij, aan wie ik om een aalmoes vroeg. Hij zei mij, dat hij noch goud noch zilver bezat, maar dat hij mij, hetgeen bij bezat, vrijwillig schenken wilde, omdat hij het zelf om niet had ontvangen. Ik vroeg hem wat hij te geven had. Hij vertelde mij, dat het juist datgene was wat ik behoefde, namelijk onderwijs; hetwelk ik moest ontvangen, of uithongeren, want dat er velen omkwamen uit gebrek aan kennis. Ik vroeg hem hoe zijn naam was. Hij zei dat hij Evangelist heette en dat hij zelfs blind geboren was zowel als ik, maar dat hij door de bekwaamheid van een bekwamen geneesheer het gezicht had ontvangen. Ik vroeg wie de geneesheer was, die hem hersteld had. Hij vertelde mij dat zijn naam Immanuë1 was, en dat hij dikwijls dit land bezocht had, om sommigen om niet te genezen en om de ogen van anderen te verblinden, opdat zij die niet zien, ziende worden en zij die zien blind zouden worden. Ik zei hem, dat daar ik blind was, ik de weg naar Hem niet kon vinden.
Hij zei dat, als ik Zijn naam aanriep, Hij zelf tot mij komen zou. Ik kon tasten tegen de wand, Jes. 59: 10; en als ik zulks zou doen om Immanuël, dan zou ik Hem vinden, want Hij was niet ver van een ieder van onze, indien wij naar Hem mochten tasten. als gij Zijn naam aanroept. zei hij, zal Hij u de ogen openen, u voedsel geven en u werk verschaffen ook, en toen vertrok hij. Zodra hij vertrokken was gevoelde ik een krachtige overreding in mijn gemoed oprijzen, dat hetgeen de man gezegd had waarheid was; ik begon daarom Immanuël aan te roepen, opdat ik de weldaad van het gezicht mocht ontvangen. Ik had niet lang geroepen of ik gevoelde een soort van glans en verschillende voorwerpen werden aan mijn beschouwing voorgesteld; onder anderen, meende ik, dat ik een man op een verhevenheid zag staan en een stem hoorde, zeggende: alsdan zullen der blinden ogen opengaan en der doven oren zullen geopend worden. Alsdan zal de kreupele springen als een hert en de tong des stommen zal juichen. Jes. 35: 5, 6. Deze woorden moedigden mij aan, om weer te bidden, hetwelk ik deed; en in antwoord op mijn beden hoorde ik een stem, zeggende: ik heb u in de tijd des welbehagens verhoord en in de dag der zaligheid heb Ik u geholpen. Ik gevoelde mijzelf inderdaad geholpen, zalig verkwikt en overvloedig verzadigd. Ik riep uit: O Heere, Gij hebt mijn duisternis tot licht gemaakt, ik smeek U mij Uw weg te wijzen. Hij antwoordde en zei: gij moet voortgaan op dit kromme pad, waarop gij nu bent, hetwelk straks rechter zal worden, en terwijl gij voortgaat moet gij vragen; en, als gij iemand op dit pad voor u uitziet, moet gij hem volgen totdat gij komt aan een groot ongeploegd veld, met een muur er om heen, en een poort, die wijd open staat, waardoor gij moet ingaan; en zodra gij binnen de poort komt, zult gij een zaaier zien, die aan het zaad strooien is, het zaad dat hij zaait zal uw ogen doen schemeren, gij zult denken dat hij sterren op de grond zaait, gij moet hem volgen en, wandelen in het licht van zijn zaad, hetwelk hij strooit: het licht is voor de rechtvaardige gezaaid, en vrolijkheid voor de oprechte van hart.
Aan het achterste gedeelte van het beploegde land zult gij een wijngaard vinden, en even daarachter een heerlijke hoge berg, de plaats van Mijn heiligdom, waar gij binnenkort zult aankomen. Maar voor dien tijd moet gij in de wijngaard arbeiden, gij moet dienen in uw dag en in uw geslacht, gij moet een hoeder der wijngaarden zijn, Hoogl. 8: 11, en een wachter tegen de dieven; en gij moet strikken uitzetten om de vossen te vangen, de kleine vossen die de wijnstokken verwoesten, want onze wijnstokken hebben tedere druiven. Hoogl. 2: 15. Gij moet trachten om de welige ranken in te zamelen en de tedere scheuten te stutten, door nagels te bevestigen in een vaste plaats Pred. 12: 11; Jes. 22: 23, waarvoor gij een penning daags voor uzelf zult ontvangen, en twee penningen daags voor anderen; een penning als een hoeder der wijngaarden, en twee penningen als een waard om anderen te verzorgen, Luk. 10: 35; en als de nacht komt, waarin niemand werken kan, dan zult gij uw loon ontvangen, en een langdurige eeuwigheid op de top van de blinkende berg doorbrengen, van welke gij later een blinkend gezicht zult hebben. Jes. 33: 16, 17. Merk op hetgeen ik u gezegd heb en beschouw elk woord, hetwelk ik gesproken heb als een merkteken. Jer. 31: 21. Zet uw hart op de baan, ziet dat gij niet ter rechter noch ter linkerhand afkeert. Haast u om uws levens wil, ziet niet achter u om, noch vertoef in de gehele vlakte.
Ik begaf mij onmiddellijk op weg, en eer ik een sabbatsreis ver gegaan was, riep mij iemand die de reden vraagde, waarom ik zo hard liep. Ik vertelde hem, dat het in gehoorzaamheid was aan het gebod mijns Heeren, die mij geboden had te ontvlieden om Mijns levens wil. Hij antwoordde: als gij gehoorzaam was aan het goddelijk gebod, dan zoudt gij oplettender zijn op uw voetstappen en uw tred verslappen, want, die gelooft zal niet haasten. Jes. 23: 16. Ja zelfs de gehelen weg, welke gij gelopen hebt, is boosheid, want die met de voeten haastig is, zondigt. Spreuk 19: 2. Hij vroeg mij toen waar ik heen ging. Ik vertelde hem toen, dat ik voort moest gaan op die kromme weg, totdat dezelve recht en smal werd, en dan voort te gaan tot dat ik aan een beploegd land kwam, (Hos. 10: 11) met een wijngaard aan het einde, welke ik moest ingaan door een poort, wanneer ik een zaaier zou ontmoeten die sterren op de grond zou zaaien, bij welker licht ik een heerlijke hoge berg zou zien.
Hij antwoordde en zei: eilieve, zei u dezelfde stem niet dat gij zoudt vragen terwijl gij voortging? En zei de Heere u niet om diegenen te volgen, die gij op de weg voor u zag? Toen zei ik; ja mijnheer, ik ben u zeer verplicht, Hij zei dit werkelijk en ik merk, doordien gij mij daaraan herinnert, dat gij goed met mijn Heere bekend bent. Maar eilieve, hoe komt het dat gij niet op het pad bent dat ik ga? Mijn Heere zei mij, dat ik voort moest blijven gaan op deze weg, maar heeft Hij u niet gezegd dat het pad zeer krom was? ja mijnheer, dat heeft Hij werkelijk gedaan. Zeer goed, dan is dit een van de bochten, waarop gij moet omdraaien en mijn standplaats is hier, om des Heeren dienstknechten op de rechten weg te leiden. Ik heb hier enige honderden jaren gestaan en vele duizenden zijn door mij terechtgebracht. Dan hoop ik, mijnheer, zei ik, dat het pad, waarop gij mij gewezen hebt, het rechte pad is naar het veld en de wijngaard, welke ik ommuurd zal vinden. Wat de muur betreft, zei ik, het zijn de voornaamste zaken waarnaar ik jaag, wijs mij daarheen, als het u belieft. Sla deze openbare weg in, zei hij, en gij zult er duizenden op zien wandelen en vraag naar de weg naar Kades; het is in het land van Judea, grenzende aan de woestijn; en als gij daar komt, zult gij de blinkenden berg in het volle gezicht hebben: het is de berg die gij hebben moet, dat is het toppunt van alle volmaking en het is die welke uw Heere u zei, dat gij vroeger of later zoudt bereiken.
Inderdaad, mijnheer, zei ik, gij bent een uitnemend onderrichter, goddelijk bekwaam gemaakt in de onderrichting mijns Heeren; zeker bent gij een onfeilbare gids en bent dit zeker reeds een aantal jaren geweest. Eilieve, wat mag wel uw naam zijn? Hij antwoordde: Mijn naam is Liefde. Liefde zei ik; O, God zij geloofd dat ik u ontmoet heb! Gij bent een zekere gids geweest voor al de zoekende zielen sedert de wereld bestond. Wandel in de liefde, is het gebod van de koning; en dat de liefde nimmer vergaat, is Zijn uuitdrukkelijke verzekering. Ik ben zeker van nimmer te verdwalen door uw onderrichting na te komen. God de Almachtige zegene u en Hij zij eeuwig geprezen, omdat Hij u in de weg gesteld heeft, om de voeten van onstandvastige en onnadenkende zielen te besturen.
Ik begaf mij onmiddellijk op weg op het brede pad en vond weldra legioenen op de weg, die allen naar de blinkenden berg gingen. O, hoe juichte mijn ziel bij het zien van zovelen, om met mij die weg te bewandelen! Maar toen ik even voortgegaan was, hoorde ik een stem in mijn oren, zeggende, breed is de weg die ten leven leidt en weinigen zijn er die dezelve vinden. Deze verborgen stem trof mij zeer en onderdrukte voor een wijle al mijn genietingen; maar ik vroeg aan enige wandelaars of dat de weg was die naar de blinkenden berg leidde, en zij zeiden mij: ja, dit pad loopt regelrecht naar Kades, en de berg is er vlak voor, gij kunt de weg niet missen, want wij gaan naar dezelfde berg. Hun onderrichtingen eenparig vindende, zo verdreef ik de vorige stem uit mijn gemoed, hetwelk mij met spoed en lust deed voortgaan, niet twijfelende of ik zou de berg bereiken. Maar ik werd weer plotseling ontmoedigd door een andere stem, die mij in de oren klonk, zeggende: er is een weg die iemand recht schijnt, maar het einde ervan zijn wegen des doods. En zo ondervond ik het waarlijk, want zodra ik te Kades kwam, ontdekte ik dat het aan de voet van de berg Hor was, waar Aäron stierf, aan de uiterste grens van het land van Judea, dat aan de woestijn grenst.
Evenwel reisde ik voort naar de blinkende berg, maar voordat ik zes mijlen voorbij Kades gegaan was, vond ik een woestijn in plaats van een wijngaard en een uitgestrekt land, zonder enige omtuining, in plaats van het ommuurde braakland. Ik vroeg wederom, of dat de weg was naar de blinkenden berg; en zij zeiden mij: dat ik er kort bij was. Toen begon ik uit te zien naar de man die sterren op de grond zaaide en naar het omgeploegde land. Maar helaas! ik vond niets dan arme uitgehongerde inwoners, te vergelijken bij de heide in de woestijn, die geen ogen hadden om te zien, wanneer het goede komt. Deze bewoonden de dorre plaatsen der woestijn in een zout land, dat nooit door enige wezenlijke Christenen bewoond werd. Jer. 17: 6.
Ik was niet veel minder gevorderd toen ik de berg zag; bedekt met vuur en rook, brullende met zulk een ontzettende donder dat de haren van mijn hoofd te berge rezen. helaas, zei ik, is dat de berg waarop men het toppunt der gelukzaligheid moet verwerven, nadat men in de wijngaard heeft gearbeid? Deze kan het zeker niet zijn, want in plaats van de wijngaard te zien, werd ik bijna geheel verblind en was het licht van mijn ogen bijna even duister, als voor dat ik tot Immanuël bad. Ik hoorde een aantal mensen de berg prijzen en God loven, omdat Hij er hen gebracht had en Mozes, de knecht Gods, werd telkens uitgeroepen. Maar, wat mij betrof, alles was mij verschrikking, verblinding en verderf. Ik was daar niet lang geweest, mijn blindheid betreurende, of ik hoorde een stem zeggende: omdat wij zodanige hoop hebben, zo gebruiken wij vele vrijmoedigheid in het spreken; en doen gelijk Mozes, die een deksel op zijn aangezicht leidde, opdat de kinderen Israëls niet zouden zien op het einde van hetgeen teniet gedaan wordt; maar hun zinnen zijn verhard geworden, want tot op de dag van heden blijft hetzelfde deksel in het lezen des Ouden Testaments op hen, hetwelk door Christus teniet gedaan wordt. Maar tot de huidige dag toe, wanneer Mozes gelezen wordt, ligt een deksel op hun hart. 2. Kor. 3: 12-15.
Ik gevoelde kennelijk de uitwerking van deze stem, door een mist welke op mij viel; ik ging zoeken naar iemand, om mij te leiden, maar vond niemand. Het onweder en de rook vervulden mijn oren en ogen zodanig, dat ik bijna doof en blind was, terwijl ik daarbij krachtig overtuigd werd dat ik uit de weg was; want ik had de weg niet krom gevonden, gelijk mijn Heere mij verklaard had, ook had ik niet ontdekt dat zij nauw was, overeenkomstig Zijn bericht; ook had ik niets van een muur, de poort, het braakland, de wijngaard, of de blinkende heuvel kunnen merken.
Inwendig door wroeging gepijnigd zond ik deze arme, zwakke bede op, zeggende: Heere waarom doet Gij ons van Uw wegen dwalen? Waarom verstokt Gij ons hart, dat wij U niet vrezen? Keert weder om Uwer knechten wil, Jes. 63: 17.
Maar ik verkreeg geen antwoord, ook kon ik er zelfs niet eens naar luisteren, het onweder en het weerlicht rolde en flikkerde voortdurend zodanig in mijn oren en ogen, totdat ik bijna buiten mijn zinnen was; en mijn gemoed was zo met vijandschap tegen Immanuel vervuld, dat ik zelfs wenste dat ik nooit tot Hem gebeden had. In het midden van mijn benauwdheid meende ik, dat ik de toejuichingen van gelukzalige zielen vernam, maar de klank van hun stem scheen ver achter mij te zijn, zeggende: want gij zijt niet gekomen tot de tastelijke berg en het brandende vuur en donkerheid, en duisternis, en onweder; en tot het geklank der bazuin, en de stem der woorden, welke die ze hoorden, baden dat het woord tot hen niet meer zou gedaan worden. Want zij konden niet dragen hetgeen er geboden werd: Indien ook een gedierte de berg aanraakt, het zal gestenigd, of met een pijl doorschoten worden. En Mozes, zo vreselijk was het gezicht, zei: Ik ben gans bevreesd en bevende, Hebr. 12: 18-21. Helaas, zei ik, dit kan nooit de blinkende berg zijn, want hij is geheel en al met rook overdekt, evenmin kan het het toppunt van alle volmaking zijn - het is veeleer de fontein van alle ellende; die mijn ogen zo erg als ooit verblind heeft en mijn ziel aangevuurd tot toorn tegen God, in plaats van mij met liefde tot Hem te vervullen; en als een dier zal gedood worden, om het aanraken van deze berg, kan ik het leven op deszelfs top niet verwachten; want als een onschuldig redeloos wezen in gevaar is, kan een schuldig opstandeling nimmer veilig zijn. In deze verlegenheid, wist ik niet waar heen, ook bezat ik geen licht meer. Mozes' deksel had mijn ogen geheel verblind, ook wist ik niet aan wie ik raad zou vragen. In het midden van mijn benauwdheid zond ik de bede op: ik heb gedwaald als een verloren schaap, zoek Uw knecht, want uw geboden heb ik niet vergeten, Ps. 119: 176. In antwoord waarop ik meende dat ik een stem hoorde, zeggende: want het ware hun beter, dat zij de weg der gerechtigheid niet gekend hadden, dan dat zij, die gekend hebbende, weer afkeren van het heilige gebod dat hun overgegeven was, 2 Petr. 2: 21. Dit antwoord sneed mij door de ziel en voerde mij tot aan de poorten des doods. Want ik was nu ten volle overtuigd, dat ik op de verkeerde weg was en nochtans wist ik, dat de persoon die mij van de rechten weg afleidde, verklaarde dat zijn naam Liefde was. Ik dacht, als Liefde geen behoorlijke gids naar de hemel is, wie zal het dan zijn? De mens, die op het pad wandelt, dat de liefde aanwijst, moet toch wel recht hebben, want ons wordt geboden te wandelen in de liefde en de liefde moet ongetwijfeld tot God voeren, want God is liefde.
Maar niettegenstaande al mijn redeneerkunde, hoorde ik het onweder steeds boven mijn hoofd rollen en zijn vloeken over mij ontlasten. Ik stond verbaasd over de verschrikkelijke donderslagen op de berg, maar kon geen verklaring geven, waarom Liefde mij van de weg afgeleid had, echter wist ik dat ik er af was. Evenwel kwamen er enige bedenkingen in mijn gemoed op, namelijk over zijn zo lichtvaardig spreken over een krom pad, zijn afkeer van de muur, het beploegde land, de wijngaard, enz., welke mijnheer allerbepaaldst noemde, en dat met veel nadruk, terwijl Hij mij gebood om Zijn woorden als merktekenen op te richten.
Terwijl ik zo stond te bezinnen, kwam er een andere donderslag die deze vreselijke vloek ontlastte: vervloekt zij die de landpale zijns naasten verzet. Dit verwonderde mij zeer en scheen al zijn vuur tegen Liefde te richten, maar ik kon er niet toe komen om te denken, dat Liefde kon dwalen, of dat bij schuldig kon zijn door zo onrechtvaardig te handelen, met iemand die blind geboren was en pas uit de Egyptische duisternis geleid was, bovendien moest zelfs de naam, zowel als de geaardheid der Liefde alles opleveren, wat strijdig is met zulk een laaghartige daad.
Terwijl ik zo bezig was met Liefde in mijn hart te rechtvaardigen, kwam er een andere donderslag over mijn hoofd, die een andere vloekspraak ontlastte in deze woorden: vervloekt zij die een blinde op de weg doet dolen, Deut. 27: 17, 18. Dit overtuigde mij ten volle dat Liefde, niettegenstaande al zijn voorwendselen, mij uit de weg Gods had gevoerd, hetwelk mij in grote mate beangstigde, en echter wist ik niet welke weg ik moest inslaan. Ik wist dat ik een wijngaard moest ingaan, maar, helaas! daar waren geen tekenen van!
O, zei ik, hoe spoedig is de wankelende mens uit de weg vervoerd. In plaats van een zegen te vinden, zijn hier niets dan vloeken en een woestijn in plaats van een wijngaard. Maar eer ik geëindigd had met klagen, hoorde ik een stem tot mij zeggen: hij is licht op het vlakke der wateren; vervloekt is hun deel op de aarde; hij wendt zich niet tot de weg der wijngaarden. Job 24: 18.
Deze vloek scheen zich te ontladen op het hoofd van Liefde, die vals zo genoemd werd, hoewel ik hem ontelbare malen gerechtvaardigd had. Op andere tijden was ik bereid al de schuld liever op mij te nemen, dan een gedachte te koesteren, dat mijn eerwaardige gids verkeerd kon zijn. De schuld, zei ik, moet voorzeker de mijne zijn Maar weldra hoorde ik een stem, zeggende: keer weer, o jonkvrouw Israëls, keer weer tot deze uw steden. Jer. 31: 21. Ik antwoordde: bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de Heere mijn God. Jer. 31: 18.
Zodra als ik deze korte bede opgezonden had hoorde ik een mensenstem, zeggende: wat maakt gij hier? Ik meende dat het een mij bekende stem was en vroeg wie er tot wij sprak, toen ik, tot mijn grote verrassing ontdekte dat het mijn goede vriend Evangelist was. Hij vroeg mij wat ik daar verrichtte? En hij vertelde mij dat ik de gehele weg bezijden het rechte spoor was gegaan. Gij moet deze gehele weg weer terug gaan, zei hij, er bij voegende: heeft Immanuël u niet gelast, om dat kromme pad te gaan, waarop gij u toen bevond, totdat het recht en smal werd; en onderrichtte Hij u niet, u naar een grote ingesloten plek grond te begeven, dat gedeeltelijk omgeploegd en gedeeltelijk wijngaard was, met een blinkende heuvel aan het einde? Ik zei: ja, en terwijl ik in dat pad wandelde werd mij de weg hoe langer hoe helderder, Spreuk. 4:18; maar sedert ik van de weg afgekeerd ben, ben ik mijn gezicht kwijt. Toen zei Evangelist: dat is geen wonder, de rook van die berg heeft alle wettische mensen verblind. Hoe kon gij denken daar licht te bekomen, waar God donkerheid en duisternis gesteld heeft? De Gerechtigheid woont daar in het ongenaakbare donker, 1 Kon. 8: 12; gij werd gelast om naar Sion te gaan en in plaats daarvan bent gij tot Sinaï gekomen. Hoe hoger gij op dien berg komt, hoe verder gij van God af bent. De Farizeeër is de grootste aanhanger van dien berg en de Waarheid heeft gezegd, dat hij verder van het koninkrijk Gods verwijderd is dan tollenaars en hoeren. De verdoemden in de hel zijn onmiddellijk onder die brandende berg, zij zijn zover van God af als mogelijk is. Eilieve, wie heeft u gelast naar deze plaats te komen? Ik antwoordde: het was een ernstig oud mens, die, naar ik meende, de weg goed scheen te kennen, want hij voerde vele schriftuurplaatsen tegen mij aan, nochtans gevoelde ik een inwendige afkeer, wanneer ik naar hem stond te luisteren, maar toen ik zijn naam vroeg en vernam dat dezelve Liefde was, sprong mijn hart op van blijdschap en ik dankte God, omdat Hij hem aan de weg geplaatst had; want ik was verzekerd dat hij een bekwaam onderrichter moest zijn, wetende dat de Liefde alle dingen gelooft, 1 Kor. 13: 7. Toen zei Evangelist: liefde en gij schijnen beiden hetzelfde geloof te bezitten, want Salomo zegt dat de eenvoudige alle woord gelooft, Spr. 14: 15. En dit is uw geloof, was gij een van Salomo's voorzichtige mannen geweest, dan zoudt gij goed op uw pad gelet hebben.
Maar, zei ik, verklaart niet iemand, dat wij in de liefde zouden wandelen als de uitnemendste weg? En omdat de Liefde alle dingen gelooft, nam ik zijn onderrichtingen bereidwillig aan, ook twijfelde ik niet of ik deed goed zijn onderrichtingen op te volgen, want wie zou hebben kunnen vermoeden dat Liefde een bedrieger was? Hij zei tot mij: gij moet weten, mijn vriend, dat er twee soorten van liefde zijn, goddelijke en natuurlijke. Iemand die de liefde Gods in zijn hart bezit, heeft allen lief, die dezelfde zegen hebben ontvangen; een ieder die God liefheeft die hem geboren heeft, die heeft ook lief dengenen, die uit Hem geboren is, 1 Joh. 5: 1. Wij weten dat wij uit de dood in het leven overgebracht zijn, omdat wij de broeders liefhebben, 1 Joh. 3: 14. Aan de andere kant bemint de natuurlijke liefde het natuurlijke, gelijk de Zaligmaker zegt: zondaars hebben lief degenen, die hen liefhebben. Luk. 6: 32. indien gij van de wereld was, zo zou de wereld het hare liefhebben, doch omdat gij van de wereld niet bent, maar Ik u uit de wereld hebt uitverkoren, daarom haat u de wereld, Joh. 15: 19, maar gedenkt dat zij Mij eer dan u gehaat heeft. Een godzalig mens heeft liefde en medelijden tot zondaars, want hij bezit natuurlijke zowel als geestelijke liefde; maar een zondaar kan nimmer een heilige zodanig liefhebben; Christus zegt: gij zult van alle mensen gehaat worden om Mijns naams wil.
Dus ziet gij dat de natuurlijke liefde alleen de zondige natuur liefheeft; zij is vijandschap tegen God: zij haat Christus, zij haat Zijn heiligen en zij haat des Zaligmakers uitverkiezing; echter bemint zij zondaars, bemint zij de wereld en bemint het hare, alzo is de vriend der wereld een vijand Gods, Jak. 4: 4. En Mr. Liefde heeft deze vijandschap beide tegen Immanuël en tegen u betoond. Tegen Immanuël door u buiten zijn weg te sturen, want door u naar Sinaï te zenden, zond hij u van Christus af; want God heeft Zijn Koning gezet op Zijn, heilige berg Sion, Psalm 2: 6, niet op Sinaï. Hij heeft ook zijn vijandschap tegen u betoond, door u tot de wet te zenden, waar niets te vinden is voor een schuldig zondaar dan wrekende gerechtigheid en een beschuldigende Mozes.
Immanuël verlost, maar de wet baart dienstbaarheid, Gal. 4: 24 en bedekt het verstand; hetwelk in u zichtbaar genoeg is, want gij bent beide blind en gebonden, gij kunt noch zien noch wandelen. Toen zei ik: O ellendige Liefde, God gave dat ik u nooit gezien had! Ik merk dat er twee mensen zijn met de naam van Liefde, en blind zijnde, zal ik nimmer de een van de anderen onderkennen.
Eilieve, Mr. Evangelist, onderricht mij hoe ik Goddelijke Liefde van natuurlijke Liefde zal kunnen onderscheiden.
Antwoord. Goddelijke liefde is mild in het meedelen van goddelijke, zowel als tijdelijke dingen; zij houdt aan de zielen van anderen het zuivere woord van God voor, bestuurt hen op de weg naar de hemel en wanneer zondaars in staat gesteld worden om genade te ontvangen, worden hun zonden onmiddellijk bedekt met de gerechtigheid van Christus, die genade heeft aangebracht, gelijk geschreven is: Maar vooral hebt vurige liefde tot elkaar, want de liefde zal menigte van zonden bedekken. Zijt herbergzaam jegens elkaar, zonder murmureren. Een ieder gelijk hij gave ontvangen heeft, alzo bediene hij dezelve aan anderen, als goede uitdelers der menigerlei genade Gods, 1 Petr. 4: 8- 10.
Deze Goddelijke Liefde deelt zuivere godgeleerdheid, zowel als tijdelijke hulp mee; terwijl Natuurlijke Liefde de verdorven natuur, zondaars en dwalingen bemint en de wereld liefheeft, hetwelk daarom terecht oneerlijke bewegingen worden genoemd, Rom. 1: 26. En aangezien zij God, Zijn Vrijmacht Zijn dierbare Zoon en Zijn uitverkoren volk haat, moet deze Liefde sterven. Ware heiligen hebben het vlees gekruist met deszelfs bewegingen en begeerlijkheden Gal. 5: 24, want die vader of moeder, vrouw of kinderen, boven Mij liefheeft, is Mijns niets waardig.
Als nu ongeregelde beminnaars van naaste betrekkingen des Heeren discipelen niet kunnen zijn, wat zullen wij dan zeggen van hen, die Kaïn, Judas en Ezau liefhebben? Evenwel is zijn bedrog jegens u groot geweest, want in plaats van u naar de berg Sion te zenden, waar elke heilige heen moet, heeft hij u naar Sinaï, de dienstbare vrouw gezonden, opdat God u zou vloeken, want zovelen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder de vloek, Gal. 3: 10. En in plaats van u naar de gemeente, tot het geheiligde volk, de verlosten des Heeren te zenden, die genoemd wordt een stad die uitverkoren is en niet verlaten zal worden, Jes. 62: 12 die zorgvuldig wordt bewaard en besloten met een muur van heil, heeft hij u in de woestijn gezonden en hier kunt gij voor eeuwig ronddwalen en het zal u niet beter gaan, dan al de dienstbare kinderen, van wie gezegd wordt in de woestijn rond te dolen, waar geen stad ter woning gevonden wordt, Ps. 107: 4.
Maar, zei ik, de wet gebiedt ons God en onze naasten lief te hebben. Ja, zei Evangelist, zij beveelt ons lief te hebben, maar zij geeft ons geen liefde en wij zijn met vijandschap tegen haar vervuld; zij zegt ons: doet dat en gij zult leven; maar zij geeft ons geen kracht ter verrichting en wij bezitten die niet uit ons zelf, daarom kan zij ons geen leven geven. Daarom worden allen, die zich aan de wet vastklemmen kinderen der dienstbaarheid; maar Sara de moeder van Izak, was een vrije vrouw en een type van het hemelse Jeruzalem dat boven is, hetwelk gezegd wordt ons aller moeder te zijn. Onze verzoende Vader in Christus is haar Man en tot Hem moet gij u begeven om liefde, om vrijheid en om leven; gelijk geschreven is: maar gij zijt gekomen tot de berg Sion en de stad des levenden Gods, tot het hemelse Jeruzalem en de vele duizenden der engelen; tot de algemene vergadering en de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, en tot God, de Rechter over allen, en de geesten der volmaakte rechtvaardigen; en tot de Middelaar des Nieuwen Testaments Jezus, en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel, Hebr. 12: 22-24. Alzo vindt gij uw vrijheid, uw zegeningen, uw verzoende God en uw Middelaar, uw nieuw verbond, ja de engelen en al de heiligen op de berg Sion.
Wat doet gij daarom hier? Denkt gij evangelische gehoorzaamheid onder het wettische juk voort te brengen? Kunt gij leven uit het vonnis des doods halen? Gij hebt niet nodig hier te zwoegen, gij behoort God te dienen in nieuwigheid des Geestes en niet in de oudheid der letter, Rom. 7: 6. Gij behoort te wandelen in nieuwigheid des levens (Rom. 6: 4), en niet onder de bediening des doods, 2 Kor. 3: 7. Als gij zoekt gerechtvaardigd te worden door de werken der wet, bent gij van de weg om uit genade zalig te worden, vervallen. Denk niet de genade Gods te verijdelen, want indien de rechtvaardigheid door de wet is, zo is dan Christus tevergeefs gestorven, Gal. 2: 21. Gij hebt de gehele weg terug te gaan.
Doch, zei ik, ik ben blind, ik kan niet zien; ik zal mijn weg nimmer terug vinden. O Liefde, Liefde, God gave dat gij nooit geboren was geweest! Eilieve, Mr. Evangelist, is er niet een touw om mijn voeten? Ik kan het zelf niet zien, omdat ik blind ben, maar ik kan het voelen, want ik kan geen voet verzetten. Hij zei tot mij, ja, dat is er, en geen wonder, het is een snode zaak, om, gelijk gij gedaan hebt, af te keren van het heilig gebod dat u overgeleverd is, 2 Petr. 2: 21. God heeft Zijn woord in uw afvalligheid vervuld: de goddelozen zullen zijn ongerechtigheden vangen, en met de banden zijner zonden zal hij vastgehouden worden, Spr. 5: 22.
Nadat hij dit tot mij gezegd had, vertrok hij, en liet mij blijven waar ik was; en ik bleef daar negen maanden lang gevangen, zonder een schrede voor of achterwaarts te gaan. Mijn hart was te hard om te bidden, ook kon ik niet opzien tot de hemel om hulp, want ik ondervond, dat het vonnis der wet reeds over mij uitgesproken was. Aan het einde van deze negen maanden kermde ik uit de angst van mijn ziel en klaagde jammerlijk, waarop, als antwoord, deze woorden in mij opkwamen: maar ik ontving genade, omdat ik het in onwetendheid deed. Dit bracht een lichtstraal van hoop teweeg, want ik gevoelde die kennelijk in mijn hart oprijzen. Ik antwoordde en zei: O Heere, ik zal de weg Van Uw geboden lopen, als gij mijn hart verwijd zult hebben, Psalm 119: 32. Kort daarop kwam er iemand tot mij die tot mij sprak en van wie ik een aalmoes vroeg, want ik was bijna dood gehongerd. De stem welke ik hoorde scheen de stem van een vrouw te zijn, die tot mij zei: hetgeen ik heb dat geve ik u; en toen ging zij bij mij op de grond zitten, of, met andere woorden, zij werd als onder de wet teneinde mij te winnen, die onder de wet was, zij trok mij toen op haar knieën, want ik was lichter dan ijdelheid en zij ontblootte haar borst en gebood mij te zuigen, hetwelk ik deed, totdat ik zeer verkwikt was, zij richtte mij toen op mijn voeten, maar ik kon niet staan. Dit ziende, sloeg zij haar arm om mij heen en deed mijn gehele zwaarte op haar rechterhand drukken en in minder dan tien minuten bracht zij mij op dezelfde plaats van waar ik eerst afdwaalde, en zette mij toen op effen baan, Ps. 26: 12. Ik bemerkte dadelijk dat dit hetzelfde pad was van hetwelk ik zo dwaas afgedwaald was; want het licht dat geheel ingetrokken was geweest, begon mij weer te beschijnen. Ik zag toen op naar mijn liefderijke vriendin, die mij een vriendin in de nood bleek te zijn, en zag dat zij een bevallige en schone vrouw was (Jer. 6: 2) voor wie ik sterkere liefde gevoelde, dan voor al de zichtbare voorwerpen, welke ik immer tevoren aanschouwd had. Begerende haren naam te kennen, antwoordde zij: is er niet geschreven: opdat gij mag zuigen, en verzadigd worden van de borsten harer vertroostingen, gelijk ik u gezoogd heb; opdat gij mag uitzuigen en u verlustigen met de glans harer heerlijkheid. Gij zult op de zijden gedragen worden, gelijk ik u nu gedragen heb, en op de knieën zeer vriendelijk getroeteld worden (Jes. 66: 11, 12), gelijk ik u deed toen ik u op mijn schoot zette. Heden is deze Schrift in u vervuld. En, mij vermanende om mijn hart op de rechte baan te stellen, vertrok zij onmiddellijk.
Zodra ik goed op de weg was, vond ik mij inderdaad veel verlicht en ik beschouwde toen de brede weg en zag de dorre woestijn en de brandende berg duidelijk genoeg, benevens de ganse menigte, die in die uitgestrekte woestenij ronddwaalden. Maar ik bemerkte dat geen hunner zich van hun gevangenis bewust waren, zoals ik was geweest, zij schenen integendeel zeer opgeruimd te zijn, alsof zij buiten alle gevaar verkeerden.
Ik kon niet anders dan de goedheid Gods jegens mij bewonderen, door mij uit mijn dienstbaarheid van de dienstbare vrouw en haar kinderen uit te voeren en mij te onderrichten, om mij met Zijn eigen huisgezin te verenigen, terwijl er terzelfder tijd zo vele duizenden in een toestand van bewusteloosheid werden achtergelaten. Toen kwamen deze zalige woorden in mijn gemoed: God zet de eenzamen in een huisgezin. Hij voert uit, die in boeien gevangen zijn; maar de afvalligen wonen in het dorre, Psalm 68:7.
Ik zag nu rond om te merken of ik Mr. Liefde op de weg kon ontdekken, ik bedoel hem die mij van de weg afvoerde, maar ik zag hem niet. En het is mij duidelijk, dat hij in het geheel nimmer op deze weg was, maar daar slechts als een valse gids stond, om te roepen, die op de weg voorbij gaan, Spr. 9: 15. Bevreesd zijnde om langer te vertoeven, teneinde aanmerkingen te maken, ging ik voort en mijn weg was een tijd lang vrij effen, maar weldra vond ik vele bochten en wendingen, enige zeer ruwe plaatsen en op andere tijden was mijn weg zeer overschaduwd, maar ik werd aangemoedigd door de toepassing van deze woorden: ik zal de blinden leiden door de weg die zij niet geweten hebben, Ik zal ze doen treden door die paden die zij niet geweten hebben; Ik zal de duisternis voor hun aangezicht ten licht maken, en het kromme tot recht: deze dingen zal Ik hun doen, en Ik zal hen niet verlaten, Jes. 42: 16; hetwelk mijn ziel zalig vertroostte, en ik kwam ogenblikkelijk in een recht maar nauw pad, waar niemand gaan kan, behalve zij die zichzelf verloochenen en waar ruimte bestaat voor de ziel en de Zaligmaker, maar geen ruimte voor de zelfzucht. Dit smalle pad leidde naar een liefelijke opening, waar de zon heerlijk scheen. Hier zag ik de poort en de muur; de poort stond wijd open en ik hoorde een stem, zeggende: gaat heden in de wijngaard en zo wat recht is zult gij ontvangen. Matth. 20: 7. gaat in in de vreugde uws Heeren.
Zodra ik ingegaan was, merkte ik dat een deel van de omtuining braakland was, Jer. 4: 3, Hos. 10: 12; waar iemand in wit gewaad zich bevond, die zaad in de akker strooide. Terwijl ik hem naderde vestigde ik bijzondere aandacht op zijn hemels gelaat. Hij had een liefelijke glimlach op zijn aangezicht, echter rolde er vaak een traan langs zijn wangen, alsof zijn vreugde met droefheid vermengd was. Maar ik dacht, dat de onderscheiden barmhartigheid Gods jegens hem, de oorzaak van deze vrome droefheid zijn kon, en was spoedig overtuigd dat dit het geval was door de plotselinge toepassing van deze schriftuurplaatsen: die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien. Die het zaad draagt dat men zaaien zal, gaat al gaande en wenende; maar voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, dragende zijn schoven, Ps. 126: 5, 6. Ik zag naar het zaad, en het blonk gelijk de sterren, terwijl hij het uitstrooide! Toen kwam het mij in gedachten, wat mijn Heere in het eerst tot mij gezegd had, dat ik iemand zou vinden die zaad uitstrooide, dat zou blinken als de sterren, en dit deed het werkelijk, en een onuitsprekelijke blijdschap sprong er in mijn hart op. In de stralen van dit zaad zag ik duidelijk de wijngaard aan het bovenste deel van bet braakland; boven de wijngaard zag ik een zeer hoge berg, met een troon daarop en een licht op de weg, die mij geleidde naar het liefelijk aangezicht van Hem, die op de troon zat. Ik riep uit: O Heere! in uw licht zien wij het licht, en toen kwam dezelfde waarheid tot mij, die in het begin toegepast werd: het licht is voor de rechtvaardigen gezaaid en vrolijkheid voor de oprechten van hart, Ps. 97: 11. En inderdaad gevoelde ik zulks, want ik zag naar het zaad, totdat ik niet slechts dacht dat de dageraad., maar de morgenster in mijn hart was opgerezen, 2 Petr. 1: 19. Onuitsprekelijk was mijn vreugde, terwijl dit onverderfelijk zaad, het woord van God, in mij werkte; en in deze wijngaard ben ik sedert die tijd geweest, mijn Heere, maar verwacht binnenkort mijn verplaatsing naar de berg, overeenkomstig de belofte.
Alzo heb ik uw Heerschap een eerlijk verslag gegeven, van hetgeen ik geleden heb door de gevangene, die voor de balie staat. Hoe hij de woorden mijns Heeren verdraaide; hoe hij mij uit Zijn pad voerde; over de opstand waarin hij mij voerde en, hoe ik daarom in boeien liggen moest. En dit alles was door zijn schijnheiligheden, die mij in de hemelse loopbaan verhinderden en mij van het pad des levens afkeerden, zelfs tot groot gevaar van de zaligheid van mijn ziel. En hetgeen ik gezegd heb is de waarheid, de oprechte waarheid en niets dan de waarheid.
Rechter. Toen zei de Rechter, ik ben vertoornd door het aanhoren van de afschuwelijke misdaden van deze mens. Hij heeft het gebod krachteloos gemaakt, hetwelk Immanuël aan Mr. Zwak Gezicht gaf, en het woord van God vals verdraaid. Hij heeft zijn valse uitleggingen als een struikelblok in het pad der blinden gelegd (Lev. 19: 14), in plaats van de aanstoot uit de weg te ruimen, Jes. 5 14. Jeremia gelast ons merktekenen op te richten, Jer. 31 21; dat is, gelijk David zegt: wij hebben ons pad zuiver te houden, door dat te houden naar Gods woord, daarom wordt de mens, die een wezenlijke waarheid vals uitlegt, verwringt of verduistert, door God vervloekt, om het verplaatsen van de landpalen zijns naasten, Deut. 27: 17. En daar hij Mr. Zwak Gezicht van het heilig gebod, dat aan hem was overgeleverd, heeft afgekeerd, is hij door God vervloekt, omdat hij de blinden van de weg afleidt, Deut. 27: 18. Hij voerde de arme man van Immanuël af, in plaats van hem tot Hem te zenden; en was het niet door een bijzonder bestuur der voorzienigheid geweest, dan zou arme Zwak Gezicht onvermijdelijk in de gracht zijn gevallen, Matth. 15: 14. En dit alles werd verricht door zich een goddelijke en geheiligde naam aan te matigen. In deze vermomming heeft hij slechter gehandeld dan de duivel, die zich in een engel des lichts verandert; want de naam Liefde is nimmer in de goddelijke oorkonde toegepast geworden op de liefde en genegenheid van de gevallen natuur. Liefde is de ziel van alle ware godsdienst (1 Kor. 13: 13), de hechte kalk van het Barmhartigheidgebouw (Kol. 2: 2), de onsterfelijke band van alle volmaaktheid (Kol. 3: 14), de eerste en voornaamste vrucht van de Heilige Geest (Gal. 5: 22), de wortel en grondslag van alle andere genaden (Efeze 3: 17), en het wezen van Jehovah zelf, want God is Liefde (1 Joh. 4: 8).
Ziet, deze heilige naam wordt door de verdorven zondaar aangenomen, en op de genegenheden van een gevallen natuur toegepast, zonder enige onderscheiding, terwijl de Goddelijke Wetgever bijzonder beknopt is in het beschrijven van de liefde of genegenheden van een gevallen natuur. Daarom lezen wij van natuurlijke liefde (2 Tim. 3: 3, Rom. 1: 31), schandelijke beweging (Kol. 3: 5), oneerlijke bewegingen (Rom. 1: 26). En van deze genadeloze zondaars, die het grootste aandeel in dezelve hebben, wordt gezegd dat zij tegen de broeders verwekten en verbitterden (Hand. 14: 2), maar dat zij ijverden, doch ten kwade, Gal. 4: 17. Daarom moet een waar heilige het vlees kruisigen met de bewegingen en begeerlijkheden (Gal. 5: 24). God zegt dat natuurlijke liefde verzot is op de afgoden; dat zij alleen zondaars liefheeft; dat zij de wereld bemint; maar dat zij vijandschap is tegen God, niet aan zijn wet onderworpen en de vriendschap der wereld is en dat de vriend der wereld de vijand Gods is. Daarom verklaart de Zaligmaker: Zo iemand achter Mij komt, en niet haat zijn vader en zijn moeder, en zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn; terwijl, helaas, deze ellendige genegenheden worden opgehemeld als vruchten des Geestes, en het grote kenmerk van een Christen, ofschoon zij in strijd zijn met God en Zijn heiligen, en verzot op elke verworpeling die in de hel is! Dit is een nabootsing niet alleen van de genade Gods, maar zelfs van God zelf; daarom is, door het aannemen van die heilige naam, zijn boosheid groot, en zijner ongerechtigheden geen einde, Job 22: 5.
Roeper, zegt Mr. Aanneming, de getuige van de koning, om te verschijnen en zijn getuigenis af te leggen tegen de gevangene voor de balie. Mr. Aanneming, kent gij de gevangene, die hier voor de balie staat?
Aanneming. Ja mijn Heere.
Rechter. Hoe is zijn naam?
Aanneming. Zijn naam is Eigen Liefde, maar sommigen noemen hem Algemene Liefde, echter ken ik hem goed.
Rechter. Gij hebt zijn aanklacht gehoord, is hij schuldig of niet?
Aanneming. Het is noodzakelijk mijn Heere, om uw Heerschap te zeggen op welke wijze ik met hem bekend werd, opdat mijn getuigenis meer duidelijk en krachtig mag blijken. Mijn eerste vader was erfgenaam van een uitgestrekte bezitting, welke hem door een goddelijke gift was geschonken. Hij was met eer bekroond, en uitnemende majesteit was hem gegeven; maar hij zou zijn toestand en zijn waardigheid behouden onder zekere voorwaarden van eerlijkheid, Gen. 2: 17. Door zijn vrouw verleid zijnde, werd hij bedrogen door een oude, vogelvrij verklaarde opstandeling, die wegens ontrouw aan zijn Vorst uit zijn eigen verblijf was verbannen. Deze boze leidde mijn vader over de grenzen der eerlijkheid heen, en bracht hem tot beroven van de hof en het stelen der vruchten van die allerliefderijkste Weldoener. Dit deed hij op zijn kosten, en bevond de woorden der wijsheid waarheid te zijn, dat, terwijl hij een kuil groef, hij er in viel; en terwijl hij de muur doorbrak, de slang hem beet, Pred. 10: 8.
Mijn vader, te schande geworden zijnde, werd aan de slang gelijk, die hem beet en al zijn kinderen zijn door de zonde een slangengeslacht. Evenwel verloor hij niet alleen zijn eer en zijn bezittingen, maar wat nog erger was, de gunst van dien weldadige Weldoener; bij werd buiten gesloten van de tegenwoordigheid van de Vorst, en verviel onder Zijn billijk ongenoegen en gestreng vonnis, Rom. 5:18; werd uit de hof verbannen en toegelaten om in een eenzame weg rond te dwalen. Ik een van de kinderen van deze dief zijnde, mijn Heere, zo dwaalde ik bijna dertig jaren lang in een dorre huilende woestijn en vond geen stad ter woning; maar ik werd ten laatste onderricht, door de stem van iemand, wie geen oog immer zag, noch kon aanschouwen, dat de Zoon van mijn Vader als Heer en Vorst aangesteld was, om leven en gunst in Zijns Vaders naam, aan enige van de familie van mijn arme oneerlijke ouders uit te delen; en ik was besloten om mijn zaak met een smeekbrief aan Hem bekend te maken, er mocht van komen wat er wilde. Dus bedekte ik mijn gelaat ten teken van schuld, stond in haast op van mijn mesthoop, en liet mijn smeekbede bij Hem bekend worden.
Ik verkreeg gehoor: Hij stond stil, luisterde naar mijn stem, en vroeg wat ik wilde dat Hij doen zou. Ik deelde Hem mijn toestand mee en begeerde een van Zijn huurlingen te worden gemaakt. Hij glimlachte mij vriendelijk aan en zei: gij was verloren, maar bent teruggevonden. Ik kwam in deze woestijn om te zoeken en zalig te maken dat verloren was. Gij hebt genade in Mijn ogen gevonden; Ik ken u bij name; Ik ben gekomen om de machtige zijn prooi te ontvoeren; en om de wettige gevangenen te verlossen. Gij bent een Zoon door het geloof, een erfgenaam Mijns Vaders, en een mede-erfgenaam met Mij. Geloof de waarheid; Mijn woord is de waarheid. Hemel en aarde zullen voorbijgaan eer Mijn woord zal feilen. Uw erfenis is voor eeuwig, en neem, als een onderpand om u daarvan te verzekeren, dit geitje, en verheug u met uw vrienden, en weidt het achter de herderstenten.
Hem ziende vertrekken, zei ik: laat mij met u gaan opdat ik niet in de woestijn verdwaal. Hij antwoordde mij: gij kunt Mij nu niet volgen. Maar ik zei: O Heere, neem mij, opdat niet enig boos dier mij verscheurt. Hij zei: ik heb met u een verbond des vredes gemaakt, en zal het boos gedierte uit het land doen ophouden, opdat gij zeker zult wonen in de woestijn en slapen in de wouden, Ezech. 34: 25. Ik riep wederom uit: O laat mij U volgen; waarom zou ik zijn als een, die zich bedekt bij de kudden van Uw metgezellen? Hoogl. 1: 7. Maar Hij antwoordde: gaat uw weg op de voetstappen der schapen, en weidt uw geit bij de woningen der herderen (Hoogl. 1: 8); daar doe Ik Mijn kudden legeren op de middag; daar is geitenmelk genoeg voor het geitje (Spreuk. 27: 27), en vaste spijze voor u, en wijn tevens voor hen die bitterlijk bedroefd zijn.
Zodra mijn genadige Heere mij had verlaten, kwam er een man tot mij met gezalfd haar, dat gescheiden was op de kruin van zijn hoofd, met een verslagen gelaat, en woorden zachter dan olie. Ik verhaalde hem de leiding der voorzienigheid, welkt ik had ondervonden, de muziek welke ik had gehoord, en toonde hem het geitje dat ik ontvangen had; en vroeg naar de herdershutten, om het te weiden. Hij scheen inwendig te toornen over het geitje en de muziek; al het andere zei hij te begrijpen, maar een geitje had hij nooit ontvangen, ook was hem nimmer veroorloofd om feest te vieren met zijn vrienden, Luk. 15: 29. Hij vertelde mij ook dat er een Herder was die een onfeilbare weider was, en hij had anderen onder hem; maar allen behalve hij en de zijnen liepen eer zij gezonden werden. Dus volgde ik hem blijmoedig, het voor een besturing der voorzienigheid houdende zulk een onderrichter te ontmoeten, zonder te vragen wie hij was, maar toen ik aan de tent kwam, en enige minuten aan de deur stond, hoorde ik iemand tot een ander zeggen: mr. Geveinsdheid, met Nazareens hoofd en schone redevoeringen, heeft het hart van de arme groene landman misleid; hij is zijn hoer nagegaan, gelijk een os ter slachting, of gelijk een dwaas tot de bestraffing des stoks; en daar zal hij blijven totdat de pijl hem zijn lever doorsnijdt (Spreuk. 7:23); en dan kan hij wellicht ontkomen als een vogel uit de strik des vogelvangers.
Deze woorden maakten mij geheel oor en oog, zodat toen de oude herder verscheen, ik hem mijn geitje toonde. Hij zag het zeer grimmig aan. Ik vertelde hem dat ik gekomen was, om het aan zijn tent te drenken en te weiden. Hij zei dat het er een van de magere soort was. Terwijl ik voor het raam stond en er door zag, zag ik de rivier des levens, zo klaar als kristal, voorbij stromen, en tevens de stille wateren der vertroosting. Daar de rivier des levens op enige afstand van de tent was, zond hij een van zijn bedienden om water te halen; en ik zag hem een paar schoenen aan doen, die door zekere Mr. Overlevering gemaakt waren. Toen sprong hij in de rivier, vermodderde de wateren met zijn voeten en gaf toen dat water, zo dik en modderig als het was, aan de geit; en wat de groene weide betreft, hij trapte er op, voordat de geit er op kwam grazen. Toen kwam mij deze schriftuurplaats voor de geest: is het u te weinig, dat gij de goede weide afweidt? zult gij nog het overige van Uw weiden met uw voeten vertreden? en zult gij de gezonken wateren drinken, en de overgelaten met uw voeten vermodderen? Ezech. 34: 18.
Dit alles merkte ik op en bewaarde het in mijn hart; en om hem verder te beproeven vroeg ik hem of de sleutels mijns Heeren aan zijn zorg toevertrouwd waren? Hij antwoordde: ja, aan mijn zorg. Toen vroeg ik of hij de sleutel had van de spijskamer en wijnkelder. Hij antwoordde: ja, en van al het overige. Ik verzocht hem mij een weinig wijn te geven, van die reine wijn die gezuiverd was; gelijk mijn weldadige Heere dezelve vergunde. Ik verzocht hem dat hij vooral oude zou geven, want ik zei hem dat ik geen begeerte naar de nieuwe had, gelovende dat de oude beter was, Luk. 5: 29.
Deze mijn vrijpostige taal scheen het schijnheilige heirleger niet te bevallen; hij ging evenwel in de kelder; maar ik merkte dat hij de sleutel der kennis had verloren, Luk. 11: 52, dus kon bij er zelf niet ingaan, en mij, die ging, verhinderde hij voor enige tijd, Luk. 11: 52. Evenwel bracht hij mij enige druppels te drinken, maar zij waren niet voldoende om mij mijn armoede en ellende te doen vergeten, Spreuk. 31: 7. Toen kwam deze schriftuurplaats met kracht op mijn gemoed: uw wijn is vermengd met water, Jes. 1: 22.
Ik vroeg hem of hij enige andere mondbehoeften had, zoals de Schrift ze noemt, vet vol mergs? Hij zei: ja; maar toen het op de tafel gebracht werd, was het niets dan draf, waarmee de zwijnen gevoederd worden, Luk. 15: 16. Ik zou mijn buik wel hebben willen vullen, maar kon niet. O, zei ik, hoeveel huurlingen mijns Vaders hebben brood in overvloed, maar ik verga van de honger: mijn magerheid! mijn magerheid, wee mij!
Deze gebrekkige levenswijze veroorzaakte mij vele ongesteldheden, en ik walgde van het lichte voedsel van het huis. Bovendien moet er hier voor al die spijze worden betaald, hetzij in klinkende munt of door arbeid. Daar was niets zonder geld, noch zonder prijs te bekomen. Jes. 55: 1. Dus verliet ik hem voor goed, hem een ontrouw rentmeester bevindende (Luk. 16: 1), of liever een huurling. Een vreselijke honger en dorst naar de gerechtigheid ondervindende, ging ik met mijn klachten tot mijn allergenadigste Heere de Koning, die mij zei dat Hij de zielen der rechtvaardigen niet toeliet van gebrek om te komen. Ik zei dat ik in die tent niet weiden kon. Hij zei mij, dat zij het gebod Gods hadden krachteloos gemaakt door hun inzettingen; en dat ik mij te wachten had voor de zuurdesem der Farizeeën, welke is geveinsdheid. Van dien tijd af doorzag ik werkelijk zijn heirleger; en ik geloof dat hij slimmer handelde met de sleutels van mijn Meester, dan Judas deed met zijn beurs; want hoewel Judas een dief was en het grootste gedeelte dat er ingedaan werd voor zichzelf droeg, zo kneep hij, door zijn begeerlijkheid, alleen de buik der discipelen; maar de Algemene Liefde wilde door zijn geveinsdheid, beide ziel en lichaam tegelijk laten uithongeren. En alzo heb ik, mijn Heer de Rechter, alles verklaard wat ik weet, en niets dan de waarheid.
Toen zei de Rechter: Zijt gij zeker dat gij hem de wateren zaagt troebel maken, en de wijn vermengen en vervalsen?
Aanneming. Ja, mijn Heere; en bovendien zei mijn vrijmachtige Heere en Koning dat zij vermengd was; en ik ben een te goede beoordelaar van die soort van drank om bedrogen te worden.
Rechter. Roeper, zeg aan Mr. Waakzaam, de getuige van de koning, om voor te staan en zijn getuigenis te geven tegen de gevangene.
Kent gij hem, Mr. Waakzaam?
Waakzaam. Ja, mijn Heere, ik ken hem goed, en heb veel door hem geleden; zowel als de eervolle Meester wie ik dien.
Rechter. Goed gezegd; gij hebt zijn aanklacht vernomen, wat zegt gij? Is hij schuldig aan de talrijke misdaden, die hem ten laste worden gelegd, of niet?
Waakzaam. Met uw Heerschaps verlof zal ik een bericht geven van de wijze, waarop ik met hem bekend ben geworden, en dan mijn getuigenis. Ik ben een inboorling van een land, dat aan de meesten van dit eervolle gerechtshof goed bekend is; want de naam daarvan wordt hoogst eenvoudig genoemd geledigd, uitgeledigd en uitgeput. Nah. 2: 10. In dat land, mijn Heere dreef ik een uitgebreide handel in het weversvak, Jes. 59: 5; en was in deelgenootschap met verschillende anderen. Wij deden voordelige zaken, zodat wij onszelf geruststelden in de mening dat onze bezittingen zeer aanzienlijk waren, en hielden het voor geoorloofd dat wij rijk en verrijkt waren met goederen, en geen dings gebrek hadden. Openb. 3: 17. In deze ijdele mening van onze ontzettende rijkdommen verzekerd zijnde, maakten wij nimmer balans, om te zien wat wij bezaten; maar hielden het voor uitgemaakt, dat onze verdiensten groot waren; hetwelk ons geheel en al tot de verwaarlozing van onze boeken leidde. Beide, ons journaal en grootboek werden ter zijde gelegd, niet opgeteld, noch afgesloten; daarom liep alles schipbreuk; want als de zaken door de handelaar niet behartigd worden, dan zullen de zaken niet om hem denken. Evenwel dachten wij dat alles in orde was; en gretig naar winst zijnde, breidden wij onze handel uit en vervaardigden alle soorten van stoffen voor klederen, zowel, als voor beddengoed en vervaardigden tevens een grote hoeveelheid linnen met wol gemengd, en teneinde het aan te bevelen, droeg ik er zelf een pak van.
Het gebeurde op zekere avond, dat ik zeer laat om zaken was uit geweest en zeer vermoeid naar bed gaande, was ik buitengewoon onrustig in mijn slaap, en had tegen de morgenstond een droom. Door de verschillende tonelen, die op de drempel der verbeelding werden tentoongesteld, beschouwde ik het gehele gezicht als een voorspel van aanstaande verdrukkingen. Maar even voordat ik ontwaakte had ik een allerwonderlijkste beschouwing van een heerlijk persoon, die op een wit paard zat; hij was met een scharlaken rood gewaad bekleed, en vele heirlegers volgden hem op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn lijnwaad. Openb. 19: 11-14. ik vond dat het linnen met wol gemengde kleed dat ik droeg, zo morsig stond, wanneer ik het vergeleek bij het hunne, dat ik, in mijn eigen oog, van mijzelf walgde, en besloot of mijn eigen klederen schoongemaakt, of een nieuw pak vervaardigd te krijgen. Ik ontwaakte en ziet, het was een droom; evenwel drukte het zwaar op mijn gemoed, en ik leefde in dagelijkse verwachting van deszelfs vervulling. Ik verhaalde mijn deelgenoten mijn droom toen het etenstijd was, en tevens mijn gedachten aan toekomende druk, maar zij lachten er mee. Daar ik evenwel een ware dromer geweest was in zaken van minder aanbelang, bleek het ook hier zo te zijn, want het gebeurde op zekere dag, terwijl ik van de werkplaats naar mijn huis keerde, dat een man naar mij toekwam, en vroeg waar ik die jas gekocht had die ik toen aanhad. Ik zei hem, dat ik die niet gekocht had, maar dat het mijn eigen fabrikaat was. Hij begeerde het weefgetouw te zien, hetwelk ik hem toonde, waarop hij onmiddellijk omkeerde en mij bij de kraag pakte, mij zeggende dat ik zijn gevangene was, en dat hij mij in de naam van de koning arresteerde. Ik vraagde: wat heb ik gedaan? Hij antwoordde: gij hebt de wetten van de Koning der koningen verkracht, waardoor gij uw leven verbeurd hebt en uw goederen en al wat gij bezit wordt in beslag genomen. Ik stond te beven, en zei: eilieve, mijnheer toon mij uw lastbrief, en de wet die ik overtreden heb; want gewis ik heb dit in de volslagenste onkunde gedaan! Hij antwoordde: mijn naam is Mozes, de knecht van de koning, die gezegd wordt getrouw te zijn in de dienst van de koning; gij zult mijn naam aan al uw wetten gehecht zien. O, mijnheer, als dat uw naam is, twijfel ik niet aangaande uw lastbrief, maar toon mij de inzetting, die ik verkracht heb, en neem mijn deelgenoten zowel als mij, want er zijn velen van ons in de vennootschap. De handel, mijnheer, is niet geheel de mijne! Hij hernam dat mijn naam het eerst op de rekeningen stond, dat er niets van Compagnie aan toegevoegd was. Bovendien, zei hij, heb ik een bijzondere volmacht van de Koning om u te vatten en voor Hem te brengen; ik zal u daarom onmiddellijk in verzekerde bewaring zetten, tot de dag van uw verhoor.
Ik smeekte ernstig om de akte te zien, dien ik geschonden had en vermocht ten laatste, want hij haalde een perkamenten rol uit zijn boezem, en las met een hoorbare stem: Hoort de onveranderlijke inzetting des Groten Konings, in de middeneeuwen afgekondigd, getiteld: Een herhaling van enige wetten, en een akte om het vermengen te beletten: gij zult mijn inzettingen houden: gij zult geen tweeërlei soort van Uw beesten samen te doen laten hebben, uw akker zult gij niet met tweeërlei zaad bezaaien en een kleed van tweeërlei stoffen dooréén gemengd, zal aan u niet komen. Lev. 19 - 19. En wederom: Gij zult geen kleed van gemengde stof aantrekken, wollen en linnen tegelijk. Deut. 22: 11.
Ik zag de ontzettende schuld oprijzen, en begon om levensbehoud te smeken; maar hij antwoordde bars: de wet is niet gegeven, om het leven aan de overtreders te geven. Ik bad hem dat hij mijn voorspraak wilde zijn; maar hij zei, dat mijn verzoek ijdel was, en gebood mij om geen vertrouwen op hem te stellen; want de Waarheid heeft gezegd: er is een die u beschuldigt, namelijk Mozes, op wie gij vertrouwt. Hij wierp mij onmiddellijk in de gevangenis en voordat bij mij verliet, nam hij een boekje uit zijn zak en las de volgende zinsnede: als hij begon te rekenen, werd tot hem gebracht één, die hem schuldig was tien duizend talenten. En als hij niet had om te betalen, beval zijn heer, dat men hem zou verkopen en zijn vrouw en kinderen, en al wat hij had, en dat de schuld zou betaald worden, Matth. 18: 24, 25. Bevelende dat de gevangenis met alle voorzichtigheid zou bewaakt worden, vertrok hij, mij in de wanhopendste toestand achterlatende, en in het ellendigste verblijf, waarin immer een arm sterveling gevonden werd; en daar bleef ik vijf lange maanden. Op zekere nacht, gedurende mijn gevangenschap, droomde ik, dat mij iemand kwam bezoeken, wiens naam was Goede Hoop, een van mijn buren, doch die ik altijd geschuwd had als een zonderling mens; die alle gezelschap vermeed, iedereen veroordeelde en met niemand bevriend was. En inderdaad geschiedde het zoals ik gedroomd had, want de volgende dag bezocht hij mij. Ik was niet zeer verblijd hem te zien, daar ik nimmer een goede dunk van hem had gehad. Evenwel vroeg hij mij, hoe ik hier kwam en ik deelde het hem eerlijk mee. Hij scheen te glimlachen even alsof hij verblijd was mij daar te zien, hetwelk mij volstrekt niet verwonderde, daar hij mij altijd als een mens van een zeer liefdelozen geest was afgeschilderd. Ik vertelde hem, dat ik geen reden had om te glimlachen, en dat zijn glimlachen mij zeer ongepast voor kwam in mijn tegenwoordige omstandigheden. Hij zei dat hij niet om mijn ellende lachte, maar in de hoop op mijn toekomstige verlossing. Ik hernam: ik heb genoeg van de wet gehoord, om te weten dat er geen verlossing voor mij te wachten is, mijn schuld is van dien aard, dat alles wat ik in de wereld bezit, nog niet voldoende is om die te betalen. Hij zei dat hij in dezelfde gevangenis was geweest, en dat zijn schulden even groot waren als de mijne, maar dat hij vrijgemaakt was door een daad van genade; hij verhaalde mij alles aangaande zijn eigen gevangenneming en verlossing; verklaarde mij de wetten, en het ambt van Mozes, op een wonderlijke wijze, en deelde mij mee op welk hof ik mij moest beroepen. Hij gaf mij raad welke Advocaat ik zou inroepen, op welke Raadgever vertrouwen.
Dit was inderdaad een aangename tijding en mijn ziel versmolt bij de gedachte aan een Borg; zelfs de naam was gelijk een uitgestorte olie. Maar ik hernam: Ik weet niet waar, of hoedanig ik aan deze wondervolle vriend zal komen. Hij antwoordde: Geloof wat ik u meegedeeld heb en uw geloof zal de weg tot Hem ontdekken, en Hij zal zijn weg tot haar ontdekken, en voegde hij er bij: verlangt gij niet naar verlossing? Ik zei: ja. en zoudt gij niet blijde zijn als gij het zaagt gebeuren? Ik antwoordde: ja waarlijk. Hij zei: geloof dan, en gij zult uw geloof bevinden te zijn een vaste grond der dingen, die men niet ziet, Hebr. 11: 1. Hij noemde toen verschillende personen, die in mijn geval waren geweest, en die op dezelfde wijze als hij waren verlost geworden. Hij noemde in het bijzonder een mens, een inboorling uit het land van Uz, Job 1: 1, die verondersteld wordt uit Abrahams nakomelingschap bij Ketura af te stammen, Gen. 25: l; en verhaalde mij omtrent de verdrukkingen van die man en van zijn begeerte om aan de zetel van zijn schuldeiser te komen, Job 23: 3, waar hij wist dat hij met Hem zou pleiten, en zich zo in eeuwigheid van zijn Rechter zou vrijmaken, Job 23: 7. Hij zei dat hij zijn ogen vestigde op een Scheidsman, die zijn handen beide op hem en op zijn Rechter kon leggen, Job 9: 33. Hij beschouwde Hem als zijn Verlosser Job 19: 25, en wist dat als hij naar de rechtbank gevoerd werd, met zijn ogen op hem gevestigd, zijn schuldeiser niet tegen hem kon pleiten; neen, het was er niet ver af, dat Hij acht op hem zou slaan, Job 23: 6.
Dus begeerde hij in het verhoor te komen, want hij wist dat hij gerechtvaardigd zou worden, Job 13: 18; en zijn verzoek werd ingewilligd, toen hij zijn schuldeiser smeekte dat Hij toch een borg bij Hem zou stellen Job 17: 3, hetwelk Hij werkelijk deed, en zijn gevangenis werd afgewend, Job 42: 10; zijn schuldeiser was hem genadig, en hij werd verlost dat hij in het verderf niet neerdaalde, want Hij had verzoening voor hem gevonden, Job 33: 24. Hij drong weer bij mij aan, om te vertrouwen op alles wat hij gezegd had, en raadde mij, bij mijn geloof vurige gebeden te paren en door middel van deze twee zaken zou ik voor eeuwig vrijgemaakt en tevens verruimd worden, en toen verliet hij mij.
Ik was nooit meer verwonderd toen ik zulk een kennis en bekwaamheid in die man ontdekte, die ik altijd verfoeid en een eenvoudige dwaas genoemd had; evenwel bevond ik hem wijzer te zijn dan al de lieden, waarmee ik ooit in de wereld had gesproken. En ik geloofde alles wat hij zei; en smeekte vurig, overeenkomstig zijn raad, hetwelk mijn droefheid veel verzachtte en mijn beangst gemoed tot rust bracht; en aan de avond viel ik in een zachte slaap, en dacht dat ik iemand voor mij zag staan, zeggende: dat zal beschreven worden voor het navolgende geslacht; en het volk dat geschapen zal worden, zal de Heere loven: omdat Hij uit de hoogte Zijns heiligdoms zal hebben neerwaarts gezien; dat de Heere uit de hemel op de aarde geschouwd zal hebben; om het zuchten der gevangenen te horen, om loste maken de kinderen des doods, Ps. 102: 18-20. Ik ontwaakte; maar tot mijn grote verbazing. bevond ik mij in mijn eigen woning, van alle vrees verlost, en gevoelde mijzelf een van de gelukkigste wezens op aarde. Ik had mijn kleed, van linnen met wollen doorweven, verloren, en was van het hoofd tot aan de voeten in een lang gewaad gekleed, Jes. 61: 10. Mij zo onuitsprekelijk gelukkig bevindende, smeekte ik mijn Heere mijzelf, en alles wat ik bezat, en alles wat ik was, voor eeuwig als Zijn eigendom aan te nemen, begerende in Zijn dienst gebruikt te worden; ja, al was het zelfs in de minste betrekking, dat ik mijn liefde en dankbaarheid mocht betonen jegens zulk een goedertieren Vriend; een liefhebber, die meer aankleeft als een broeder, Spreuk. 18: 24.
In antwoord op mijn bede zei Hij, indien gij Mij lief hebt hoedt Mijn schapen. Joh. 21:16. Ik ging naar mijn vriendelijke buurman die ik vroeger verachte om zijn zonderlingheid, maar nu hoogschatte om zijn wijsheid en heiligheid, hem mijn bede meedelende, en het antwoord dat ik er op kreeg, hetwelk ik hem verzocht mij te verklaren, hetwelk hij deed.
Hij zei mij, dat mijn Heer en Meester erfgenaam was van alle dingen, dat de wereld Zijn was en derzelver volheid, al de dieren des velds, en evenzo het vee op duizend bergen. Maar voor de schapen, zei hij, had Hij een bijzondere achting, daar zij Zijn eigen koping waren; dat de benaming schaap een figuurlijke naam was, die aan uitverkorene lieden gegeven was, gelijk geschreven is: gij nu, o Mijn schapen, schapen Mijner weide gij zijt mensen; maar Ik ben uw God, spreekt de Heere Heere, Ezech, 34: 31. Hen hoeden, zei hij, was hen openlijk te verhalen, wat God aan mij gedaan had. Hij heeft u verwekt, zei hij, om een herder te zijn in deze plaats waar grote behoefte aan zulk een bestaat, want het stroomt hier over van wevers. Jes. 19:9. Ziet toe, dat gij dat hemels gezicht niet ongehoorzaam bent; zoek de schapen op; neemt het opzicht over hen, niet uit schandelijk gewin, maar met een volvaardig gemoed; en als de Opperherder zal verschijnen zult gij een onverderfelijke kroon ontvangen.
Ik dankte en prees mijn vriendelijke Uitlegger, en ging onmiddellijk aan het werk. Sommigen keurden de spijze goed, en begeerden er naar; anderen volgden mij in een bezwijkenden toestand, maar de honden blaften (Ps. 22: 17), de slangen sisten (Matt. 23: 33), de bokken versmaadden het, de stieren omringden mij (Ps. 22: 12), de vossen knorden (Ezech. 13: 4), de wolven huilden (Matt. 17: 16), de beren brulden (Spr. 28; 15), de luipaarden hinnikten (Jer. 13: 23) de zwijnen staken hun snuiten op (Spr. 11 : 22), de ezels lichten hun hielen op (Jer. 2: 24) de leeuwen brulden (1 Petr. 5: 8), de beren weerstonden mij (1 Sam. 17: 34); maar de schapen schenen de stem van de Opperherder te kennen door middel van de onderherder. Mijn schapen kennen Mijn stem; zegt de Zaligmaker, en zij volgen Mij; en Ik geef hen het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan, en niemand zal ze uit Mijn hand rukken.
Ik gaf aan mijn gezegenden Meester kennis van de tegenstand dien ik ontmoette, die mij toen gebood door de kudde door te gaan, en daarvan af te zonderen al het gespikkelde en geplekte vee, en al het bruine vee onder de lammeren, en het geplekte en gespikkelde onder de geiten; en deze, zei Hij, zullen uw loon zijn. Gen. 30:32. Verwijder, zei Hij, al het geplekte en gespikkelde, want zij hebben zich verdorven; hun vlek is niet de vlek van zijn kinderen; het is een verkeerd en verdraaid geslacht, Deut. 32: 5; daarom verwijder ze allen van mijn kudde; zo zal uw gerechtigheid, in Mijn dienst, voor u antwoorden in de toekomende tijd, wanneer zij tot uw loon voor Mijn aangezicht zal komen: voorzeker zullen zij uw blijdschap en uw kroon van verheuging zijn in de grote dag des oordeels, Filip. 4: l; want Ik heb gezegd dat zulke herders zullen blinken als de sterren, eeuwig en altoos. Dan. 12: 3.
Ik maakte dadelijk een aanvang met dit werk, trachtende een zo juiste beschrijving van de verschillende soorten van vee te geven als mij mogelijk was; en ik poogde de ware schapen, hun vlekken en kleuren, zowel als de zorg over, en liefde van de Opperherder tot hen, te omschrijven, waarop de schapen schenen te weiden: maar het vertoornde in grote mate de dieren uit het bos en zij omringden mij gelijk ik gewoon was, echter weerstond ik hen, en werd in grote mate aangemoedigd door deze tekst: Zo ik, naar de mens tegen de beesten gevochten heb te Efeze, 1 Kor. 15: 32, en wederom: de Heere redde mij van de klauw des leeuw, en uit de klauw des beers. 1 Sam. 17: 37.
De volgende nacht droomde ik, dat de schapen bevrucht waren door een gespikkelde ram (Gen. 31: 10-12), en dat mijn kudden in grote mate zouden toenemen. Ik ging daarom naar mijn oude uitlegger, om de bedoeling daarvan te weten; die mij zei dat het was om de gewisse toeneming der kudde aan te duiden; dat, gelijk de uitverkorenen van God schapen genoemd werden, alzo de eeuwige Vader, onder de oude wet door een ram was afgebeeld, als de wezenlijke Vader der kudde, die zinnebeeldige naam dragende, welke past bij de figuurlijke naam van Schaap. En hij voegde er bij, dat ik ongetwijfeld, binnen weinige dagen, een grote toeneming der kudde zou zien, hetwelk het gezicht bijzonder scheen voor te stellen; want waar God een gezicht van bevruchting geeft, wordt het gewoonlijk achtervolgd met bevruchting en geboorte.
En zo bevond ik het inderdaad; want kort daarop bleken er velen zwaar bevrucht te zijn, sommigen hadden reeds gebaard ofschoon mij onbekend, hetwelk mij verwonderde. Op die tijd vond ik het moeilijk om spijze voor hen te bekomen, alhoewel het een tijd was, waarin de spijze het meest behoefd werd. Ik ging daarom naar huis, en smeekte mijn Opperherder, om hen niet van honger te laten omkomen.
Op die nacht droomde ik, dat ik de Heere zag, bekleed met een lang gewaad (Jes. 59: 17), dat om de borst met een gouden gordel was vast gemaakt, Openb. 1: 13; Zijn borst was wijd geopend, alwaar een grote ruimte scheen te zijn, Jes. 40: 11; Zijn rechterhand hing neerwaarts, alsof dezelve uitgestrekt was om elkeen bij te staan, die in nood zou verkeren. Toen ik ontwaakte wist ik niet wat het beduidde, maar in antwoord op mijn ootmoedig gebed, werd mij dit geheel en al toegepast: Hij zal Zijn kudde weiden gelijk een Herder, Hij zal de lammeren in Zijn armen vergaderen en in Zijn schoot dragen, de zogenden zal Hij zachtjes leiden.
Ik begaf mij naar de kudde en verklaarde, zo goed als ik kon, het gehele gezicht; en gewis vergasten de schapen er zich op, want zij schaarden zich rondom mij, alsof zij mij werkelijk met hun horens zouden stoten, als ik hen niet weidde.
Ik merkte ook dat velen der wijfjes bevrucht waren ofschoon velen, die gebaard hadden, wat zwak waren, welke ik poogde te versterken door hen in de grazigste weiden te voeren; maar, helaas, daar er een aantal lammeren begonnen te komen, kreeg ik meer werk voorhanden dan immer, want de wolven en honden waren hen voortdurend op de hielen.
Maar ik begaf mij in mijn druk tot mijn vriendelijke uitlegger, en deelde hem de moeilijkheden mee die ik had ondervonden. Hij zei mij dat God mij met wijsheid bekroond had (Spr. 14: 18); en de ware rijkdommen aan mij had toebetrouwd (Luk. 16: 11), welke ik zorgvuldig moest meedelen, en zulks met alle vlijt; en hij bevestigde zulks met een zekere schriftuurplaats: wees naarstig om het aangezicht uwer schapen te kennen; zet uw hart op de kudden. Want de schat is niet tot in eeuwigheid; of zal de kroon van geslacht tot geslacht zijn? Spr. 27:23, 24. Hij voegde er voorts bij, zijt niet versaagd, voeder zal u gegeven worden; het gras openbaart zich, en de grasscheuten worden gezien, laat de kruiden der bergen verzameld worden. Spr. 27: 25.
Dit schonk mij grote bemoediging, vuurde mijn ijver aan, en noopte mij om te geloven, wat mijn uitlegger gezegd had, want zijn woord was nog nimmer onwaar bevonden.
Wat mijzelf betrof, ik waakte, zeer nauwkeurig over mijn kudde, elk boos dier dat onder hen kwam, zo veel mogelijk tegenstaande. Op zekere dag kwam de begeerte in mij op, om de proef te nemen, om roeden van groen populierhout, en van hazelaar, en van kastanjes te nemen (Gen. 30: 37), en ze voor de wijfjes te plaatsen. Toen ik zulks gedaan had, deelde ik het aan mijn uitlegger mee, en vroeg zijn gevoelen daarover; want wij worden gelast voorzichtig te zijn gelijk de slangen en oprecht gelijk de duiven. Ik zei hem dat het mij voorkwam dat er geen kwaad in kon zijn, aangezien anderen, die God vreesden, hetzelfde hadden gedaan uit begeerte tot vermeerdering.
Mijn vriendelijke uitlegger glimlachte om de eenvoudigste middelen, teneinde de grootste doeleinden te bereiken, en vroeg mij van welk hout ik gebruik had gemaakt voor de roeden, en welk aantal ik er geplaatst had. Ik vertelde hem dat het aantal drie was, en dat de houtsoort groene populier, hazelaars en kastanjes was. Hij glimlachte, en zei dat de roeden spoedig genoeg zouden openbaar worden. De gemeente, zei hij, wordt bij een notenhof vergeleken, en ik kon een roede van die hazelaar verwachten; de populier was de schaduw der afgoderij; gelijk God klaagt: Op de hoogte der bergen offeren zij, en op de heuvelen roken zij, onder een elk, en populier, Hos. 4: 13, en ongetwijfeld, zei mijn vriend, zult gij ook die roeden bekomen. De kastanje is een zinnebeeld van een laaghartig vervolger, gelijk geschreven is: de cederen in Gods hof verduisterden hem niet, de dennenbomen waren zijn takken niet gelijk en de kastanjebomen waren niet gelijk zijn scheuten; geen boom in Gods hof was hem gelijk, in zijn schoonheid. Alle bomen van Eden, die in Gods hof waren, benijdden hem, Ezech. 31: 8, 9. Dit is Farao, de koning van Egypte, die beruchte vervolger; en gij kunt er op rekenen, dat gij een roede zult vinden van de ware kerk van de afgodendienaars, en van vervolgers tevens; maar bedenk dat de roeden in Gods hand zijn, en elk schaap, onder uw hoede, zal gewis meer of minder deze roeden gevoelen; ja zelfs, zal niemand in de ware schaapskooi ingaan zonder de roede; want de Waarheid heeft gezegd: en Ik zal ulieden onder de roede doen doorgaan, en u brengen onder de band des verbonds, Ezech. 20: 37.
Maar ik moet u zeggen, dat gij de goede oude Jakob niet nauwkeurig nagevolgd bent, alhoewel gij gepoogd hebt om hem na te bootsen, want ons wordt gemeld, dat hij daarin witte strepen sneed, ontblotende het wit hetwelk aan die roeden was. En hij leidde deze roeden die hij gescheld had, in de goten en in de drinkbakken van het water, waar de kudde kwam drinken, tegenover de kudde; en zij werden verhit, als zij kwamen om te drinken, Gen. 30: 37, 38.
Bedenkt dat het uw roeping is, om water te putten om de kudde te laven, zowel als hen te weiden. Gijlieden zult water scheppen met vreugde uit de fonteinen des heils, Jes. 12: 3. En gij hebt een allertroostelijkste belofte, die op dit gedeelte van uw werk past: de zegenende ziel zal vet gemaakt worden, en die bevochtigt, zal ook zelf een vroegen regen worden, Spr. 11: 25.
Nu raad ik u aan, dat gij, wanneer gij de kudde drenkt, de roeden altijd tegenover hen legt, opdat zij dezelve mogen verwachten en niet verbaasd zijn als zij komen; want God heeft beloofd dat Hij hun overtreding met de roede zal bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen, Ps. 89: 33. Er bestaat hiervoor een noodzakelijkheid, want de roede en de bestraffing geeft wijsheid; maar een kind dat aan zichzelf gelaten is, beschaamt zijn moeder, Spr. 29: 15. Het is inderdaad een voornaam kenmerk van hun uitverkiezing; want zo zij zonder kastijding zijn, welke allen deelachtig zijn, zo zijn zij bastaarden en niet zonen, Hebr. 12: 8.
Ik dankte mijn vriendelijke onderwijzer voor zijn onderrichtingen, en was, gelijk gewoonlijk, van derzelver waarheid overtuigd door de zichtbare uitwerkselen die er op volgden; want de schapen zijn niet alleen aan elk verscheurend dier blootgesteld, maar hebben een natuurlijke neiging om van de goede Herder, van de grazige weiden, en van de beste der schaapskooien af te dwalen.
Ik legde daarom de roeden voor hen, en bevond dat het de gewenste uitwerking had, want velen wierpen gesprenkeld, gespikkeld en hagelvlekkig; en deze waren waarlijk mijn loon; want, terwijl sommigen niet wilden zien naar de roeden, of hun aangezichten derwaarts wenden, schenen anderen geheel wit, sommigen geheel bruin, en anderen geheel zwart te werpen; zodat er slechts zeer weinigen van de gevlekte soort onder hen waren, welke alleen mijn loon zouden uitmaken. Op die avond ging ik zeer zwaarmoedig en terneer gedrukt van mijn arbeid naar huis, tevens zeer verwonderd dat sommigen der schapen zo weerstrevig waren om hun aangezichten naar de roeden te keren. In mijn druk ging ik naar bed, maar kon het eerste gedeelte van de nacht niet veel rust krijgen; echter genoot ik tegen de morgenstond een troostvolle zegen van de beminde slaap; en had in mijn slaap een gezicht, dat ik mijn schaapskooi gelijk gewoonlijk opgeslagen had, en mijn kudde had gedrenkt, en mijn roeden als gewoonlijk in de waterbakken had gelegd; en de deur der schaapskooi opengezet hebbende, keerde ik mij om en zag verscheidene leeuwen, beren, wolven en luipaarden op een afstand staan, alsof zij voornemens waren de toegang der kudde te beletten, of de kooi in te lopen, nadat ik die verlaten had. Ik was hierover in grote mate verwonderd, en niet weinig verschrikt op het gezicht van zulk een verslindend leger. Evenwel poogde ik de schapen in de kooi te drijven; maar toen ik kwam tot de nauwe ingang der kooi, zag ik, dacht mij, een mens, tot aan zijn voeten in een wit linnen kleed, aan de deur der kooi staan, met een witte roede in zijn hand, omstreeks tien voet lang en het uiterste einde van dezelve scheen rood, alsof zij in bloed gedoopt was geweest.
Ik scheen hierover niet verwonderd, alhoewel het mij vreemd was, daar de gedaante niets gestrengs of verschrikkelijks in zijn uitzicht had. Ik poogde daarom de kudde binnen te drijven, maar tevergeefs, want de bruin gekleurde keerden terug, de witten keerden ter rechterzijde, en de zwarten ter linkerzijde en tevergeefs trachtte ik hen in de schaapskooi te voeren. Bij meer bijzondere opmerking ontdekte ik, dat er slechts een van de tien in de schaapskooi ging, drie keerden terug, die begaven zich ter rechterzijde, en drie ter linkerzijde, maar een uit elke tien ging door de deur binnen. En ik zag dat allen die van één kleur waren nevens de schaapskooi gingen, maar de geplekte gespikkelde en hagelvlekkige gingen er binnen. En ik zag dat elkeen die erin ging een slag over het voorhoofd ontving met de roede, die in de hand van de engel was; en het liet een rood merkteken achter op het gelaat van elk geplekt of gespikkeld schaap. En ik hoorde een stem van de engel, zeggende: ik zal u onder de roede doen doorgaan, en Ik zal u brengen onder de band des verbonds, Ezech. 20: 37. Dit verwonderde mij zeer waarom de zachtmoedigen, die zo gewillig binnen gingen, met de roede moesten geslagen worden; terwijl de weerspannigen, die terug gingen, of zich naar de rechter of linkerzijde keerden, de slag geheel en al ontkwamen.
Terwijl ik mij hierover stond te verwonderen, zag ik de engel omkeren en naar de verscheurende dieren zien; en hen met de vinger wijzende op het witte, zwarte en bruine vee, dat de kooi niet inging, zei hij: Gaat door, door de stad achter hen, en slaat! Ulieder oog verschone niet, en spaart niet. Doodt ouden en jongelingen; maar genaakt aan niemand, op wie het teken is, Ezech. 9: 5, 6.
Ik merkte spoedig dat het met degenen, die van de roede van de engel vrijkwamen, slechter afliep dan met die, welke er onder vielen; want alhoewel de gevlekte geslagen werden, zo waren zij nochtans veilig en zij, die geen slag van de roede hadden bekomen, waren blootgesteld aan het wild gedierte des velds zonder enig merkteken of blijk van veiligheid. Dit bracht er mij toe om te zien, dat de veiligheid der schapen bestond in het merkteken, en dat het kenmerk der veiligheid van de roede vergezeld ging. Dit gezicht schonk mij een zeer verschillende beschouwing der zaken, want ik had tevoren dikwijls gedacht, dat de witte en bruin gekleurde goed vee was, evengelijk aan de geplekte, zo niet beter.
Hierop ontwaakte ik, maar kon het gezicht niet verklaren; daarom begaf ik mij tot mijn oude vriend, en verhaalde hem de omstandigheid. Hij vroeg mij of ik niet dacht dat allen die kwamen om door mij gevoed en gedrenkt te worden schapen van des Meesters kooi waren? Ik zei hem: Neen, ik geloofde niet dat allen schapen waren, echter had ik een goede hoop voor het grootste gedeelte van hen. Hij glimlachte en zei dat mijn Meester het gezicht zelf in tijd zou ontvouwen. Op het einde, zei bij, zal Hij het voortbrengen en niet liegen; en ofschoon Hij vertoeft, verbeidt Hem, want Hij zal gewis komen, en niet achterblijven, Hab. 2: 3.
Hij scheen enigszins terughoudend, om het mij te ontvouwen; maar daar ik hem hard drong, behaagde het hem mij zijn gedachten over de zaak mee te delen, zeggende: het bruine vee, dat terug ging, waren die welke de kudde des Heeren volgden om toejuiching, of uit nieuwsgierigheid, of om zich te verrijken, gelijk Jehu, Simon Magus (de tovenaar) en Judas. Het witte, vee, dat ter rechterzijde van de schaapskooi ging, waren diegenen die zichtbaar door het evangelie hervormd waren, maar dat tot een vormelijkheid verkeerd hebbende, verzonken zij op hun ouden vleselijke droesem, en rustten op die droesem in een uitwendige hervorming, zichzelf wanende rijk te zijn en geen dings gebrek te hebben, terwijl zij arm en ellendig en jammerlijk, blind en raakt waren. Zij schenen wit in uw ogen, gelijk zij zulks in hun eigen oog, en in de ogen van anderen waren, gelijk de zodanigen altijd gedaan hebben. Vandaar dat zij een geslacht genoemd worden dat rein in zijn ogen en van zijn drek niet gewassen is, Spreuk. 30: 12. Ja zelfs zijn sommigen zodanig door hoogmoed verblind, en zo onkundig aangaande de reinheid Gods en de val van de mens, dat zij zich als volmaakt in het vlees verklaard hebben, gelijk Efraïm deed toen hij zei: zij zullen in mij geen ongerechtigheid vinden die zonde zij, Hos. 12: 8. De Heere zegt, dat Hij met zulken twisten zal, omdat zij zeggen dat zij niet gezondigd hebben, Jer. 2: 35; hetwelk het getuigenis van al de heilige schrijvers tegenspreekt, die bevestigen dat: indien wij zeggen dat wij geen zonden hebben, zo bedriegen wij onszelf, en de waarheid is in ons niet; en indien wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben, zo maken wij God tot een leugenaar, omdat Hij verklaard heeft dat wij allen hebben gezondigd; zelfs de goede struikelen in velen, ja die allen, Jak. 3: 2. Salomo zegt: Daar is niemand rechtvaardig op aarde, die goed doet en niet zondigt. Er zijn vele zielen die zeggen kunnen: ik ben gewassen van de schuld der zonde, van de liefde tot de zonde, en van de verdoemende kracht der zonde. Maar niemand kan zeggen, ik ben rein van de inwoning der zonde. Mensen die dit voorgeven, hebben de vraag van Salomo beantwoord: wie kan zeggen: ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijn zonde? Spreuk. 20: 9.
Het zwarte vee, dat ter linkerhand van de schaapskooi ging, zijn diegenen, welke enige wettische overtuigingen in zich opgewekt hebben, die niet op een gezonde bekering uitlopen. Deze worden trapsgewijze verachtelijker dan zij ooit tevoren waren, daar zij overgegeven worden in een verkeerde zin en aan een onbekeerlijk hart. Zulken worden gezegd allerlei onreinheid met gretigheid te bedrijven, hetwelk, gelijk de Heere zegt, hun laatste erger dan hun eerste doet zijn: dit is een grote smart voor elke gevoelige herder.
Ik vertelde aan mijn vriend, dat velen van de gevlekte gespikkelde en geplekte, waarvan ik slechts een geringe verwachting koesterde, uit oorzaak van hun zwakheid, en omdat zij veel donkere kleur aan zich hadden, de kooi ingingen, en slechts een zeer zachte slag van de roede van de engel ontvingen, hetwelk mij in grote mate verwonderde.
Hij vertelde mij dat mijn Meester een Vrijmachtig heerser was, en een ontwijfelbaar recht bezat om met het Zijne te doen wat Hij wilde; ziende dat al het gedierte des velds het Zijne was, en evenzeer het vee op duizend bergen. Het vee, zei hij, dat in uw oog zo wit scheen, noemt Hij wit gepleisterde graven, terwijl de geplekte gelukzalige deelgenoten zijn van Zijn Genade en Geest. De witte plekken duiden genade aan, de zwarten vertonen de overblijfselen der inwonende zonde; vandaar dat van het volk van de Heere wordt gezegd, dat zij zwart maar liefelijk zijn, Hoogl. 1: 5.
En dit toont de verbazende neerbuiging van de grote Herder, die Zijn Genade en Geest doet wonen in een schaap van Zijn kooi, terwijl de verdorvenheden der gevallen natuur nog in hen blijven, om hen van de ijdelheid te doen walgen; om hen naar volmaakte reinheid te doen verlangen en hen te overtuigen van hun grote zaligheid. Vandaar is het, dat gij leest van de oude en de nieuwe mens; van het vlees en de geest, die tegen elkaar begeert, van de wet des gemoeds en de wet in de leden, Rom. 7: 23; en van de Sulamiten, dat zij, als het ware, een gezelschap van twee legers uitmaakten, Hoogl. 6: 13.
Dat de schapen een slag op het aangezicht met de roede kregen, terwijl zij de kooi binnen gingen, diende om de gestrenge kastijdingen Gods voor te stellen over de arme schuldige zondaars, die Hij met Hem in het verbond opneemt, gelijk geschreven is: dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geselt een iegelijk zoon, die Hij aanneemt, Hebr. 12: 6. Dit werd duidelijk aan u ten toon gesteld doordat de schapen een slag ontvingen, juist als zij de schaapskooi ingingen.
De roede beeldde alle soorten van verdrukkingen af, waartoe de schapen van Christus bestemd zijn: Gij hebt ze ter bestraffing gesteld. Evenwel zijn zij allen des Heeren, die onder de roede doorgaan. Aangaande al de tienden van runderen en klein vee, alles wat onder de roede zal doorgaan, het tiende zal de Heere heilig zijn. Hij zal tussen het goede en het kwade niet onderzoeken, Hij zal het ook niet verwisselen, Lev. 27: 32, 33. Hoort Ezechiëls uitlegging over die woorden: En Ik zal ulieden onder de roede doen doorgaan, en Ik zal u brengen onder de band des verbonds. Daartoe zal ik, die rebel zijn, en die tegen mij overtreden, uit ulieden uitzuiveren, Ezech. 20: 37, 38.
Het rode teken, dat op het voorhoofd der schapen gelaten werd, diende om de verzoening van Christus in deszelfs toepassing te ontdekken. En het gegeven bevel, niet tot iemand te genaken aan wie dit merkteken gevonden werd, was een allerheerlijkste ontdekking van de veiligheid en zekere bescherming van al diegenen die schuilen onder het verzoenbloed des Zaligmakers. Dit werd door Mozes afgebeeld, toen hij het bloed des lams aan de deurposten streek van al de Israëlietische woningen in het land Gosen; door het geloof heeft hij het Pascha uitgericht, en de besprenging des bloeds, opdat de verderver der eerstgeborenen hen niet raken zou, Hebr. 11: 28.
Het voorhoofd der schapen beelden het gemoed en het geweten van een zondaar af, waarop genade is ingedrukt, en waaraan schuldvergeving en vrede is toegepast. Dit wordt genoemd een merkteken aan het voorhoofd Ezech. 9: 4; en, wanneer Gods wetten op het hart en het geweten van een zondaar geschreven zijn, overeenkomstig de belofte (Jer. 31: 33), en het hart besneden is om God lief te hebben (Deut. 30: 6), wordt dit het schrijven van de naam Gods op het voorhoofd genoemd, Openb. 14: 1. Ik geloof dat de naam, die geschreven moet worden, "liefde" is: welke, wanneer zij in de ziel wordt uitgestort, de heiligen vrijmoedig voor God maakt; ja, zo iemand kan moedig de dood tegenblikken, want de liefde drijft de vrees buiten, en is sterk als de dood, Hoogl. 8: 6. Vandaar wordt er gezegd: En zij hebben hun leven niet liefgehad tot de dood toe, Openb. 12: 1.
Maar ik vroeg aan mijn dierbare vriend de oorzaak waarom er zo weinigen in de schaapskooi gingen. Hij zei, dat er zo velen waren als verwacht kon worden, aangezien de Heere gezegd had, dat Hij hen zou nemen één uit een stad, en twee uit een geslacht, en brengen ze te Sion, Jer. 3: 14. Maar ik had er een uit de tien ontvangen, hetwelk aanduidde dat er in de tijden van het evangelie een groter aantal in de schaapskooi gebracht werden. En dat er zovelen van de schaapskooi afkeerden, terwijl er slechts een tiende deel inging, was overeenkomstig het woord des Heeren: en de verlating zal groot wezen in het binnenste des lands. Doch nog een tiende deel zal daarin zijn, en het zal terugkeren, en zijn om af te weiden; maar gelijk de elk, en gelijk de haageik, in welke na de afwerping der bladen nog steunsel is, alzo zal het heilige zaad het steunsel daarvan zijn, Jes. 6: 12, 13.
Hij zei mij voorts, dat ik tegenspoed in het werk moest verwachten daar er velen van mij zouden afdwalen; maar dat ik toe moest zien en zorg dragen voor het gespikkelde en gevlekte vee, want zij, en zij alleen, zouden mijn loon zijn. Ik dankte mijn vriendelijke onderwijzer en bevond dat geen een van zijn woorden teloor gingen. Ik bezat helderder denkbeelden van de schaapskooi, dan ik immer te voren had gekoesterd en zag een groot verschil tussen een uitwendige vereniging en de banden van een eeuwig verbond; en ik begon tevens geheel anders te oordelen over vele zwakke en ongelukkige schapen dan ik tevoren deed; want ik zag dat sommigen terugkeerden die ik zeer lief had, terwijl anderen ingingen, die ik zeer gering had geacht.
In het kort, mijn kudde was zo verminderd, dat er inderdaad slechts tienden verschenen. Desniettemin werd ik aangemoedigd om te hopen op een toeneming; en dit tegenvallende, gaf mij zulks een dieper inzien in mijn werkzaamheid, en deed mij meer naar hun vlekken zien, en naar het merkteken op hun voorhoofden, dan naar hun aantal.
Terwijl ik mij bedroefde over de kleinheid der kudde, kwam er een stem tot mij, zeggende: weidt de kudde Gods, waarover de Heilige Geest u tot opzichter gesteld heeft, hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang, maar gewillig, noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed. Deze stem wekte mij op tot ijver en waakzaamheid, ofschoon het vreemd scheen, omdat ik dacht, dat ik zo naarstig mogelijk in het werk geweest was, en was daarom geneigd om het meer als een waarschuwing tegen toekomstig gevaar of nalatigheid te beschouwen; en zo bleek het werkelijk, gelijk weldra zal worden meegedeeld. Voor het tegenwoordige was ik zo oplettend mogelijk, en kweekte de kudde zo nauwkeurig op, dat zij mijn stem kenden. Ik maakte tevens een fluitje van riet, hetwelk weldra opgemerkt en gehoorzaamd werd, en als ik een hunner nabij een andere omheining zag (Ruth 2: 22), of pogende om door een heg te kruipen (Pred. 10: 8), en ik slechts op het fluitje blies, hoorden zij het alarm, hoewel zij ver weg waren, en zij keerden dan onmiddellijk terug. Deze macht over de kudde en hun handelbaarheid, verhovaardigden mij enigszins in mijn ambt; dit werd echter weldra in evenwicht gebracht doordat ik verscheidene van mijn schapen miste, waarnaar ik heinde en ver zocht, doch alles tevergeefs. Dit bracht mij er toe, om de laatste stem te beschouwen als een waarschuwing tegen de tijd van druk, die een bittere beproeving voor mij was; ook kon ik niet de minste tijding van hen ontdekken. Maar na verloop van tien weken kwam er een van hen hinkende thuis, die elk ogenblik in het rond begon te lopen, de kop in de lucht opheffende. Dit scheen mij toe een vreemd verschijnsel, maar ik herinnerde mij, dat schapen aan deze ongesteldheid onderhevig zijn, vooral in de omstreken van Kent, waar zij gewoonlijk onder hen heerst in de tijd van het koren, en pauther (zinneloosheid) genoemd wordt, bestaande uit een blaas van water in de hersenen, ik geloof, zo enigszins overeenkomende met de ongesteldheid van kinderen, die men zegt dat waterhoofden hebben. Wie oorzaak van haar afdwalen geweest was, weet ik niet, doch ik droeg zorg om haar buiten het koren te houden. Zij zouden haar wijkplaats, gelijk ons gelast wordt, in de verberging tegen de wind en de schuilplaats tegen de vloed hebben genomen, Jes. 32: 2.
Als zij onder de onveranderlijke bescherming van de groten Herder was gebleven, zou zij niet aan de stormen van Sinaï blootgesteld zijn geweest.
Weinige dagen daarna kwam er een ander van de afgedwaalde schapen thuis, met wat door sommige herders de rotvoet wordt genoemd; dit arm schepsel had ternauwernood voeten om op te lopen, er was generlei vastheid in haar gangen. En er kwam een andere terug met haar oren bitterlijk verscheurd. De muil van de leeuw had deze twee arme schepsels niets overgelaten dan twee schenkelen en een stukje van een oor, Amos 3: 11. Evenwel bedroefde mij zulks niet, daar ik dacht dat het hen zou leren om in het vervolg zich te wachten voor leeuwen en honden, Filip. 3: 2. Een derde kwam thuis met haar wol geplukt en gescheurd, alsof het in de struiken verward was geweest. Gen. 21: 13; en een ander kwam, die geleerd was om naar mensen toe te lopen; en inderdaad kwam het op mij aanlopen, en stootte mij met de horens, en stampte met haar poot, bij wijze van aanval, alsof haar horens van ijzer, en haar hoeven van geel koper gemaakt waren (Micha 4: 13), alleen tegen de herder in plaats van tegen de vijand. Terwijl die terug kwamen, zo werden er anderen gemist, en die lammeren en zinnelozen verontrustten andere, zodat sommigen buiten dwaalden en anderen thuis verontrustten, totdat ik de werkzaamheid eens Herders een zeer bedroevend, zowel als een zeer gewichtig werk bevond te zijn.
Sommigen liepen, wanneer zij mijn stem hoorden, of de klank van mijn fluit vernamen, onmiddellijk naar mij toe, en stootten mij, totdat ik mijn heilige roeping moe werd. Maar in het midden van mijn druk hoorde ik een stem tot mij, zeggende: alzo zegt de Heere Heere: zie Ik wil aan de herders, en zal Mijn schapen van hun hand eisen, en zal ze van het weiden der schapen doen ophouden, zodat de herders zichzelf niet meer zullen weiden; en Ik zal Mijn schapen uit hun mond rukken, zodat zij hun niet meer tot spijze zullen zijn, Ezech. 34: 10. En Ik zal ulieden herders geven naar Mijn hart, die zullen u weiden met wetenschap en verstand, Jer. 3: 15. Deze stem scheen niet met een bestraffing tot mij te komen, maar tot enige anderen, die de Heere niet gezonden had; en was, gelijk ik begreep, om mij op te wekken, om de oorzaak van deze verwarring onder de schapen, door degenen die afgedwaald waren geweest, te ontdekken, en tussen mij en enige anderen herders. Evenwel werd ik geleid tot onderzoek naar deze valse herders, want, zo verstond ik de bedoeling van het gezicht; en terwijl ik ronddwaalde, hoorde ik een stem zeggende: mensenkind! profeteer tegen de herders van Israël, Ezech. 34: 2; hetwelk mij ten volle overtuigde, dat ik het gezicht recht verstaan had; en weldra bleek het waar te zijn, want ik kwam tot een man die een kudde naar de achterzijde der woestijn leidde, en naar de berg, naar Horeb ging. Exod. 3: 1. Ik stond een pootje in hinderlaag om beide, de herders en zijn kudde gade te slaan, toen ik ontdekte dat enige van mijn afgedwaalden onder hen waren; en geen wonder, want hij had gepoogd mijn stem na te bootsen, en het schelle geluid van mijn fluit na te maken. En hij onderwees er enige om met hun horens te stoten, enkelen als de zijne merkende, en anderen misvormende, zodat niemand hen zou kennen, ik kwam zo kort bij hem als mogelijk was, opdat ik zijn aangezicht zou kunnen opnemen: hij zag op en aanschouwde mij, toen ik tegen hem begon te profeteren, maar hij verwijderde zich onmiddellijk achter de berg. Enige van mijn eigen zorg, welke hij geleerd had naar de lieden toe te lopen, kwamen in volle draf op mij af, mij met hun horens stotende, en liepen toen hem achterna, zodra bij op de fluit geblazen had.
Dit is hetgeen ik te zeggen heb tegen de gevangene die voor de balie staat, mijn Heere. Hij verlokt mijn schapen van onder mijn zorg; sommigen heeft bij kreupel gemaakt, en hen met de rotvoet naar huis gezonden; anderen heeft hij geschoren; anderen werden zinneloos; anderen leerde hij stoten; en sommigen heeft hij gestolen en behouden. Dit is waar, mijn Heere, en de gevangene voor de balie Liefde genaamd, is de man. En wat ik gezegd heb is de waarheid, en niets anders dan de waarheid, mijn Heere.
Rechter. Toen zei de Rechter, schapen stelen eist de doodstraf volgens de wetten des lands; maar de schapen te scheren, kreupel te maken en te verstrooien is wreed. Inderdaad handelt hij in elke zin in strijd met de naam en de aard der Liefde; want de rechtvaardige kent het leven zijner beesten, maar de barmhartigheden der goddelozen zijn wreed, Spreuk. 12: 10.
Liefde. Mijn Heere, wees zo goed van mij aan te horen. Mijn beschuldiger weidde de schapen in de valleien, waar de weide te rank en te krachtig voor haar is; ik verlokte ze daarom naar de bergen, waar de weide korter en malser is, hetwelk elke herder zal instemmen dat het beste voor de schapen is.
Rechter. Laat mij niet meer van uw dubbelzinnige antwoorden horen, booswicht! Wij weten dat er in het geheel geen groene weiden op de berg Horeb zijn; het is een gedeelte van de dorre en schrale woestijn; wat zij oplevert is bestemd voor woudezels, gelijk geschreven is: wie heeft de woudezel vrij heen gezonden? en wie heeft de banden des wilden ezels losgemaakt? Dien ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen. Dat hij uitspeurt op de bergen is zijn weide, Job 39: 8, 9, 11. God zegt dat de schapen zullen weiden in een wijde landouwe (Jes. 30: 23) opdat zij vet en smoutig mogen zijn; maar gij drijft ze in een dorre woestijn, totdat zij niet anders zijn dan wat men op gemene wijze heidekroppers noemt.
Roeper! zeg aan Mr. Voorverordinering om voor te staan, en zijn getuigenis in te brengen tegen de gevangene voor de balie.
Mr. Voorverordinering, de getuige van de koning, kent gij de gevangene voor de balie?
Voorverordinering. Ja, mijn Heere.
Rechter. Gij hebt zijn aanklacht vernomen; wat zegt gij, is hij schuldig aan de zaken, die hem ten laste gelegd worden of niet?
Voorverordinering. Ik zal uw Heerschap meedelen, hoe ik eerst met hem ben bekend geworden; en daarna mijn getuigenis, en hoop dat uw Heerschap mij met geduld zal aanhoren. Zij het daarom aan uw Heerschap bekend, dat mijn voorouders lieden waren die vele jaren lang tot de zeeën behoorden. Zij waren inboorlingen van het Paradijs, een land niet ver van Mesopotamië gelegen; de eerste koopvaardijreis die zij deden was van de kaap de Goede Hoop naar de stad des Verderfs, in het landschap Sinear; maar zij kregen tegenwind en worden weggeworpen, niet ver van de schone havens, Hand. 27: 8.
Velen van de familie aan boord waren onherstelbaar verloren, 2 Kor. 4: 3; en ik ondervond dat de wateren mij dermate overstroomden dat alle hoop van ooit behouden te zullen worden mij geheel en al ontnomen was. Maar een liefderijke voorzienigheid bracht het mij plotseling te binnen, dat ik beproeven zou om te zwemmen; ik breidde toen mijn handen uit, en bevond dat ik kon zwemmen, ofschoon ik zulks nooit geleerd had, Jes. 25: 11; en ik kreeg spoedig mijn hoofd boven water, en naderde tot het land, waar ik een zeer verheven berg ontwaarde, die de eeuwige berg genoemd wordt, op wiens kruin ik een rots zag overhangen, en merkte dat er verborgen trappen waren, waardoor men kon opklimmen, Hoogl. 2: 14. zo zette ik een voet op de eerste en stond een poosje om rond mij te zien; en aan de linkerhand zag ik enkelen honderden van onze familie, gedeeltelijk in het water, en deels daar buiten, in een allerjammerlijkste toestand staan; zij hadden geen bedekking maar een soort van net (Jes. 59: 6), en een deksel op hun aangezicht (2 Kor. 3: 14); zij schenen in een soort van chaos te staan, gedeeltelijk aarde en gedeeltelijk water; en boven al de overige stond Algemene Liefde, de gevangene voor de balie, met een vacht van schapenwol over zijn rug; hij zag mij op de spleet van de rots staan, en wenkte mij om naar hem toe te komen, hetwelk mij deed hinken op twee gedachten; en, inderdaad, mijn ziel werd even hard geslingerd als mijn lichaam geweest was in de woelige golven, waaruit ik zo even ontkomen was.
Ik stond een tijd lang in twijfel, niet wetende welke richting ik nemen zou; - als ik terugviel zou ik in de afgrond verzinken; als ik ter linkerzijde keerde verwachte ik in de modder te zakken; en als ik vooruitging had ik schijnbaar deze ontoegankelijke berg te beklimmen. Gevoelende dat mijn voet, die op de trap stond, zwak werd, en de knieën begonnen te wankelen, hoorde ik een stem, zeggende: hoelang hing gij op twee gedachten? Zo Baäl God is, volgt hem na, maar zo de Heere God is, volgt Hem na, 1 Kon. 18: 21.
Ik zag op, om op te merken of ik de persoon kon ontdekken van wie deze stem kwam; en ik zag op de kruin des bergs een schone man met een koord in zijn hand, hetwelk bij tot mij neer liet, zeggende: Ik heb u getrokken met liefdekoorden, als met mensenzelen, Hos. 11: 4. Ik zag het, maar kon het niet aangrijpen: ook kon ik mijn ogen niet afwenden van naar diegenen te zien die in de modder verzonken zaten; en onder de overigen, zag ik mijn vrouw en mijn arme kinderen, waarop ik riep: maakt u op, gaat uit deze plaats, maar ik scheen hen toe een ijdele spotter te zijn, Gen. 19: 14, toen wees ik naar het koord, maar zij konden het niet zien.
Mijn toestand scheen nu geheel hopeloos, mijn knieën waren zwak door het vasten, en over mijn oogleden was des doods schaduw, Job 16: 16. Onmiddellijk, evenwel, hoorde ik een stem zeggende, kom hier op, Openb. 4: l; maar ik was zo zwak en droevig verbrijzeld dat ik niet spreken kon. Zij kwam ten tweede male tot mij, zeggende: ik zal op deze berg u een vette maaltijd maken, Jes. 25: 6. Ik zag ter rechter en ter linkerzijde rond, om te zien of ik mijn voet vastigheid kon geven zonder de berg te beklimmen, maar er kwam een andere stem tot mij, zeggende: Maak uw roeping en verkiezing vast, want dat doende zult gij nimmermeer struikelen, 2 Petr. 1: 10. Ik zag nog rond mij heen naar enige stevige grondslag waarop ik kon staan, maar kon er geen vinden; eindelijk echter, kwam er een andere stem tot mij, zeggende: zijn grondslag is op de bergen der heiligheid, (Psalm 87: l), ziet toe dat gij Dien, die spreekt, niet verwerpt, Hebr. 12: 25.
Ik greep het koord vast, en rees met veel weerzin en bezwaardheid van hart op, dikwijls met een begerig oog, een blik op mijn vrouw en mijn familie werpende, en tevens op anderen die in de modder schenen vast te zitten; ja ik knorde, schopte tegen de berg, rebelleerde tegen de stichter van dezelve en bedauwde elke stap die ik deed met mijn tranen; maar noch de opstand daartegen, noch de daarop gestorte tranen, vertederden dezelve in het minst of maakten er enige indruk op; want het geheel was een berg van massief koper (Zach. 6: l), en deszelfs Stichter is van een gemoed, wie zal Hem dan afkeren? Job 23: 13.
Ik was niet meer dan drie treden opgeklommen, toen iemand mijn kleed beet greep, en mij geweldig trok, alsof hij mij neer wilde rukken; het was deze Algemene Liefde die mij zo stevig aan mijn kleed vasthield dat ik er hem niet kon afschudden; zo zwak en wankelend als ik was, werd ik gedrongen om hem bijna tot aan de top van deze verheven berg mee te slepen, hetwelk mij met zulk een opstand tegen de Koning vervulde dat ik mij schaam het te vertellen. Ik zag dikwijls om, en weende bij tijden, totdat mijn ingewand in mij ontstoken was. Toen hoorde ik een verschrikkelijke klank in mijn oren, zeggende: Die vader of moeder of vrouw of kinderen, ja zelfs zijn eigen leven liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig; en die zijn hand aan de ploeg slaat, en omziet, is niet bekwaam voor het koninkrijk Gods.
O! wat mijn ziel hier gevoelde, wordt door slechts weinigen gekend. Algemene Liefde aan de zomen van mijn kleed hangende; onuitsprekelijke opstand in mijn hart woelende; de verschrikkingen van de koning in slagorde tegenover mij staande om mijn omzien; de walgelijkheid van mijn eigen wonden die ik bij de schipbreuk gekregen had; de zwakheid van mijn knieën en mijn handen zo machteloos dat ik het koord niet kon vasthouden, dat alles beroofde mij van mijn zinnen, en ik geloof dat Nebucadnezar, onder de, beesten des velds zijnde, meer redelijkheid en geluk bezat, dan ik.
Toen ik tot op drie of vier treden onder de bergtop genaderd was, bezweek ik geheel, want mijn kracht was klein, Spreuk. 24: 10. Maar ik hoorde een stem die tot mij zei: O mijn duive, verholen in de kloven der steenrotsen, in het verborgen der steile plaatsen, doe mij uw stem horen, Hoogl. 2: 14. Ik antwoordde: Heere behoudt mij, want ik verga! Luk. 8: 24; en onmiddellijk liet Algemene Liefde mijn kleed los. Toen hoorde ik een andere stem tot mij zeggende: voorwaar, Ik zeg ulieden: er is niemand die verlaten heeft huis, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw of kinderen, of akkers om Mijnentwil en des evangelies wil, of hij ontvangt honderdvoudig, nu in deze tijd, huizen en broeders en zusters en moeders en kinderen en akkers, met de vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven, Mark. 10: 29, 30.
Deze woorden sterkten mij zeer, alzo bereikte ik de top gemakkelijker dan ik begonnen was; ik zag rond om te zien, welke nieuwe betrekking ik zou hebben, overeenkomstig de belofte, maar ik zag niemand. Kort daarop echter zag ik, dacht mij, de gedaante van een hand die uitgestrekt werd met welriekende zalf. Ik rook dezelve, want mijn reuk was beter dan mijn gezicht. De zalf op mijn ogen voelende kleven, wreef ik dezelve rond en hoorde een stem zeggende: zalf uw ogen met ogenzalf, opdat gij zien mag, Openb. 3: 18; en weldra ontdekte ik dat een dikke schel, of deksel van mijn zielsgezicht afviel, en ik zag uit de donkerheid en uit de duisternis, Jes. 29: 18.
Nu zag ik de dingen helder, en zulke dingen als geen sterveling kan noemen, want zij zijn onuitsprekelijk en vol heerlijkheid, 1 Petr. 1: 8. Toen kwamen deze liefelijke woorden tot mijn hart, terwijl ik op de top des bergs stond: En Ik zal op deze berg verslinden het bewindsel van het aangezicht, waarmee alle volken bewonden zijn, en het deksel waarmee alle naties bedekt zijn, Jes. 25: 7. En er ging een gebod van de koning uit om mij in een nieuw gewaad te kleden. Dus bracht een jongeling het beste kleed, een paar schoenen en een ring, Luk. 15: 22. Ik zag naar hem op, en vroeg aan hem wie hij was, hij antwoordde: ik ben Jozef, uw broeder, Gen. 14: 4; dus ontdekte ik dat hij een van mijn betrekkingen was.
Er ging een ander gebod van de Koning uit, hetwelk was: geeft sieraad voor as, vreugdeolie voor treurigheid, en het gewaad des lofs voor een benauwde geest, Jes. 61: 3. Dit werd mij door een vrouw gebracht, die het mij glimlachend en vrij met mij sprekende, aandeed. Ik vroeg naar haar naam, waarop zij zei: ik, Wijsheid woon bij de Kloekzinnigheid, en vind de kennis van alle bedachtzaamheid, Spreuk. 8: 12. Ik moet u zijn tot een zeer liefelijke hinde en een aangenaam steengeitje, Spreuk. 5: 19; mijn borsten der vertroosting moeten u ten allen tijde verzadigen, en gij moet altijd verrukt zijn door mijn liefde, en de schoot der onbekenden niet omvangen, Spreuk. 5: 20. Alzo ontdekte ik dat zij mijn nieuwe vrouw was, die beloofd was.
Onmiddellijk daarop kwam er een jonge maagd, en bracht een gordel, zoals ik dezelve noemde, en deed mij dezelve om. Ik vroeg aan Wijsheid wie zij was; zij zei mij dat zij Deugd heette, en dat zij gordels aan de kooplieden leverde, Spreuk. 31: 10-24. En spoedig daarna kwam zij weer met een fles met wijn, zeggende: geeft sterken drank degene die verloren gaat, en wijn dengenen die bitterlijk bedroefd van ziel zijn; dat hij drinkt, en zijn armoede vergeet, en zijn moeite niet meer gedenkt, Spreuk. 31: 6, 7. Toen ik deze wijn geproefd had, was ik zo bedwelmd dat ik mijn oude vader, moeder, vrouw en kinderen, allen tegelijk vergat. O, zei ik, deze wijn gaat zo strelend naar binnen, zij is genoegzaam om de lippen van degenen die slapen te doen spreken, Hoogl. 7: 9. Toen kwamen deze zalige woorden tot mij: En de Heere der heirscharen zal op deze berg alle volken een vette maaltijd maken, een maaltijd van reinen wijn, van vet vol merg, van reine wijnen die gezuiverd zijn, Jes. 25: 6.
Zo spreidde Wijsheid haar tafel uit (Spr. 9: 2), en ik at en dronk totdat ik geleek op een fles die barsten zou, Job. 32: 19; terwijl zij mij onderhield met kennis van vernuftige uitvindingen; maar ik zal nooit in staat zijn om alles te verhalen. Met wijn vervuld zijnde, stond ik op, toen een jonge vrouw kwam en mij vroeg om naar buiten te wandelen; zo ging ik met haar naar de kant van de berg, toen zij mij een andere berg aanwees, die enigszins hoger was dan die waarop ik stond: en zij vertelde dat beide bergen dezelfde grondslag hadden: terwijl zij er naar heen wees, zag ik die, en vroeg wat de grondslag was. Zij vertelde mij dat de grondslag bestond in de vrijmachtige kracht van de eeuwige God, die deze berg grondvestte in verkiezende en eeuwigdurende liefde tot arme zondaars; en dat zijn getrouwheid die voor eeuwig vast gesteld zou doen blijven. Toen zei ik: Heere! Gij hebt mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet; ik zal niet wankelen in eeuwigheid. Psalm 30: 7, 8.
Zij wees wederom naar de tegenovergestelde berg, mij vragende of ik een glans van deszelfs top zag opgaan. Ik antwoordde: ja. Zij wees toen naar een stad die daarop gebouwd was, welke ik zag, met haar muren, poorten en fundamenten; en ik genoot vele liefelijke beschouwingen van haar licht en haar heerlijkheid. Ik vroeg haar of deze de twee bergen Ebal en Gerizim waren, van welke men leest. Deut. 27: 12, 13. Zij zei mij: neen, deze waarop wij staan, is de eeuwige verkiezing of volstrekte voorverordinering, door Mozes een eeuwige berg genoemd, omdat zij van eeuwigheid opgeworpen en gesticht was, en die hoge berg, met haar blinkende top is de verheerlijking welke hij een blijvende berg noemt, omdat zij tot in eeuwigheid duurt. En het feest waarop gij hier onthaald bent, noemt hij het voornaamste der oude bergen zijnde een deel van het uitnemendste der eeuwige heuvelen. Deut. 33: 15.
Helaas, zei ik, hoe kunnen mensen zo wanhopig tegen deze gezegende berg strijden? Omdat, zei zij, zij nimmer derzelver uitnemende dingen gesmaakt hebben; zij mogen gaven bezitten, en vreugde genieten, maar zij zijn nog dienstknechten; en van zulken zegt men dat zij vreugde aan de weg genieten, en niet op de berg. Hij die hier bevestigd is geworden zal de berg roemen; maar zij die langs een andere weg willen opklimmen, vinden deze berg een beletsel, daarom strijden zij er tegen, en dat doen de duivelen zowel als zij; en er zijn enige dienstknechten van Christus, die de maaltijd, welke zij op de berg genoten hebben, bijna hebben vergeten. Onnatuurlijke genegenheden, en mensenvrees hebben velen in een strik gebracht; en zij prediken zodat zij de berg verduisteren, en pogen om de vleselijk gezinden en de groten te behagen, hetwelk het huis Gods met kaf vervult, en al de bloedige vervolgingen teweeg brengt, welke gezonden worden om de dorsvloer te zuiveren van het kaf dat zij hebben bijeengebracht. God bezigt de wan om het kaf uit te zuiveren, hun arbeid is niet volkomen voor God, en zij verklaren Zijn gehele raad niet; zulken zullen in hun leraarsarbeid schade lijden, maar als door vuur behouden worden, 1 Kor. 3: 15. Deze lieden beginnen in de Geest, maar eindigen in het vlees, Gal. 3: 3; dan worden zij in hun laatste uren aan de satan overgegeven tot verderf van hun vlees, opdat hun zielen door de vuurproef gelouterd (1 Kor. 3: 13), en in de dag van de Heere Jezus behouden mogen worden, 1 Kor. 5: S; gelijk het Job ondervond tot vernietiging van zijn eigen gerechtigheid, en Petrus ter vernietiging van zijn zelfvertrouwen.
Toen wees zij naar de zee die ik onlangs ontkomen was (Psalm 69: 15) en zei mij dat deze onstuimige zee de inwoners der wereld waren, Jes. 57: 20; die schuimende golven goddeloosheid en onrecht, Ps. 65: 8; en de hoogste golven, die zo geweldig tegen deze berg aanbeuken, de wanhopige trotsheid van mensen die tegen God rebelleren, door David stoute wateren genoemd, Psalm 124: 3-5.
Zij wees toen met haar vinger naar de zee, en vroeg of ik ook een licht zag. Ik zei, ja, maar naar mij voorkomt, meer rook dan licht. Ja, zei zij. dat is de berg Sinaï; of, beeldsprakig, de vurige wet Gods, uit Zijn rechterhand geworpen, Deut. 33: 2. God wierp dezelve in de zee toen de tweede bazuin klonk. De eerste was een jubilee, maar de tweede klonk ten strijd tegen de volken, die de erfgenamen zijn van die vloek welke de wet openbaart, Jes. 34; en al de wraak van de eeuwige God zal daarop gevonden worden; toornigheid is bij Hem niet, zij is op die berg, Jes. 27: 4.
Op dien berg zijn al de schatten van de hagel verborgen, welke God opgehouden heeft tot de tijd der benauwdheid, tot de dag des strijds en des oorlogs, Job 38: 22, 23. Wanneer ooit deze berg zich ontlast, zullen de zeven donders haar stemmen doen horen (welke Johannes met geen pen kon beschrijven); en wanneer hij zich eens ontlast, zullen zij die er nu voor strijden er voor heen vluchten; want hij zal haar brandstoffen in elk onvernieuwd hart uitgieten; ja zelfs zal het de bozen doen draven gelijk een vurig rad, en hen vervolgen met al haar stormen. maar, zei ik, is het niet vreemd dat er zovele onzinnige zondaars rondom huppelen? Zij antwoordde: Israël deed hetzelfde in de woestijn; het heeft er velen in vlam gezet, zodat zij niet kunnen rusten, echter weten zij zulks niet; ja zelfs zijn er sommigen zodanig door gebrand dat zij een gedeelte van haar inhoud in zich hebben, en echter nooit de zonden des ongeloofs ter harte nemen. Dit vervult wat Jesaja zegt: Hij heeft ze rondom in vlam gezet, doch zij merkten het niet; en hij heeft ze in brand gestoken, doch zij nemen het niet ter harte, Jes. 42: 25.
Die berg is beide het schathuis en het wapenhuis Gods. Gij vindt een volledige opgaaf van al haar schatten in het twee en dertigste hoofdstuk van Deuteronomium; en als deze wereld rijp voor de verderving is, zal dat vuur dat gij ziet de elementen doen versmelten; en al de inwoners der wereld, die er aan vastklemmen om leven en zaligheid, zullen de uitwerkselen van haar verschrikkelijk geschut gevoelen; want het zal met de bozen in de hel neerdalen, gelijk gij leest: want een vuur is aangestoken in mijn toorn, en zal branden tot in de onderste helle, en zal het land met zijn opbrengst verteren, en de gronden der bergen in vlam zetten. Ik zal kwaden over hen hopen; mijn pijlen zal ik op hen verschieten, Deut. 32: 22, 33. Dat vuur brandt in elke ziel die in deze wereld in zwarte wanhoop verkeert; en, als gij in de hei nederdaalt, dan brand het daar ook.
Zij wees toen naar de rook van de berg, en vroeg of ik niet een grote menigte volks zag die fraai gekleed waren? Ik zei, ja. Zij vertelde mij dat die menigte enige van de grote mannen van deze wereld waren, welke Deïsten en Atheïsten genoemd werden. De zonde, zei zij, heeft hun geweten toegeschroeid, en de rook uit de bodemloze put heeft hun ogen verblind; zij zijn, gelijk gij ziet, naar de zwartheid en de duisternis gegaan, welke een deel is van de buitenste duisternis. Deze zullen binnenkort roepen tot de bergen, om op hen te vallen, en tot de heuvelen om hen te bedekken; deze hebben hun uur onder de machten der duisternis; zij verloochenen de Heere die ons gekocht geeft. En, indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden? Luk. 23: 31.
Toen, wederom wijzende, zei zij: ziet gij een grote rots nabij die rookwalm? Ik zei: ja, en velen op dezelve. Zij zei, die rots is de dwaling van het Arianisme en daar vanuit gaan zij in de rook, dat zijn ze die het zoenbloed van Christus vertreden; en door tegen des Heeren Godheid te getuigen, maken zij het krachteloos om hen te genezen; want de waardij van het menselijke bloed ontspruit uit haar vereniging met de Godheid, Hebr. 9: 14; door Hem dus slechts tot een schepsel te maken sluiten zij zichzelf van de verlossing buiten; want niemand van hen zal zijn broeder immermeer kunnen verlossen; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven, Ps. 49: 8. Evenwel hun rotssteen is niet gelijk onze rotssteen, zelfs onze vijanden rechters zijnde, Deut. 32: 31. Aan de rechterhand ziet gij enige kleine rotsen, en enige dorre aarde daarnevens; deze zijn de rotsen van Dwaasheid; alwaar velen, vertrouwende op de gedaante der godzaligheid, anderen in een hervorming, enige in een afgodische en partijgeest, enige in blinde ijver, anderen in gaven, sommigen in kerkgemeenschap, en anderen alleen in dorre order verwijlen, en die kleine hutten, welke gij ziet hebben opgebouwd; maar wanneer de winden waaien en de overstroming komt, dan worden zij gewoonlijk met gebouw en al weg gespoeld. Job noemt deze dwazen (Job 5: 2); en de rotsen ontvangen de namen van die ze bewonen. Diegenen welke gij zo nabij de berg ziet, zijn zulken welke uitsluitend aan de natuurlijke liefde vastklemmen, welke zij veronderstellen de Geest Gods te zijn; en Algemene Liefde beukt Gods raad weg om hen allen te behagen; maar hij die predikt om mensen te behagen kan nooit een dienaar van Christus zijn, Gal. 1: 10. maar kom, keert uw ogen naar het oosten; ziet gij niet een kruis? Ja, zei ik, en een mens aan hetzelve. Dan, zei zij, is Christus blijkbaar gekruist, en u voor de ogen geschilderd, Gal. 3: 1. Ik zag op Hem, totdat mijn zonden tegen Hem mij levend op mijn gemoed kwamen; en ik rouwklaagde over Hem als een, die rouwklaagt over zijn eerstgeborenen, Zach. 12: 10.
Zij leidde mij toen door een poort, Toegerekende Rechtvaardigheid geheten, Psalm 118:19; welke van de vloek der wet verlost; en toen door een andere, Lof geheten, Jes. 60: 18; welke poort verlost van vijandschap tegen God, en van wettische dienstbaarheid; en terwijl ik weende en juichte, zei zij: Hij, die gij aan het kruis zaagt is de grondslag van uw hoop, 1 Kor. 3: 11; want Gods grondslag is op de bergen der heiligheid, Psalm 87: 1, en Hij bemint de poorten van Zion boven alle woningen van Jakob, Psalm 87: 2. Ziet nu door dit glas, en gij zult, alhoewel slechts duister, de heerlijkheid Gods zien in de Persoon van Jezus Christus, 1 Kor. 13: 12. En terwijl ik, ofschoon slechts duister, door het glas zag, was het alsof mijn aangezicht blonk, Psalm 119: 135 of, gelijk Paulus zegt, ik werd in gedaante veranderd naar het beeld dat ik zag, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door de Geest van onze Gods, 2 Kor. 3: 18.
Dan, zei de vrouw, acht gij de gekruiste Christus blijkbaar voorgesteld; maar gij zaagt geen gelijkenis, gij zag slechts een vuur, Deut. 4: 36, opdat gij geen afgoden in uw verbeelding zoudt oprichten, gelijk de Arianen doen, die niet kunnen zeggen welke van die afgoden zij zullen aanspreken; zo maken zij Christus tot een schepsel, de Geest een verschijnsel, en spreken God buiten Christus aan, als een voorwerp van aanbidding; dat niets anders is dan een ijdele inbeelding die zich verheft tegenover een bevindelijke kennis van de eeuwig gezegende Drie-eenheid.
Toen wendde zij mijn aangezicht om, en ik zag een vrouw rijk gekleed in goud van Ofir, Psalm 45: 9, welke zij zei dat Zion, of Hefzibah, de koningin, was; die aan de rechterhand van de Koning staat, Psalm 45: 9. Dus ging ik tot haar, en boog mij. Toen zei mijn onderwijzeres: Hij die gij door het glas zag is w Vader: Noemt niemand vader, want één is uw Vader, namelijk God; en noemt niemand uw meester, want één is uw Meester, namelijk Christus; en die vrouw is uw moeder. Gij moet nimmer de wet uwer moeder verachten, Spr. 1:8, noch haar verlaten wanneer zij oud is, Spr. 23:22. Gij moet uw Vader en uw moeder eren, opdat uw dagen verlengd worden in het land, of opdat gij mag leven voor eeuwig. En dat is de uiterste lengte van de geestelijke bedoeling van de wet, want de wet is geestelijk, Spr. 1:8; en een geestelijk mens heeft een geestelijke vader, en moeder, broeders en zusters.
Toen zei ik: Eilieve, hoe is uw naam? Zij zei, ik ben het verstand en Salomo zegt: het Verstand uw bloedvriend te noemen. Spr. 7: 4; en als gij deze dingen aan anderen meedeelt, dan zullen allen die er deelgenoten van zijn uw geestelijke kinderen zijn: al had gij ook tien duizend leermeesters, zo hebt gij toch niet vele vaders. Ik heb u gebaard, zegt Paulus en dit vervult de belofte die u geschonken werd toen u opkwam, dat u vader, moeder, vrouw, kinderen, broeders, zusters en bloedverwanten in deze wereld zult ontvangen, en in de toekomende wereld het eeuwige leven.
Gij bent nu een onderdaan van het koninkrijk, dat op deze berg is opgericht, welke een stad op een berg it; die niet verborgen kan zijn, Matt 5: 14: en een burger van de berg Zion, Hebr. 12: 22; en alles wat ik in het verborgen gezegd heb, verkondig dat van de daken. en laat uw licht schijnen, voor de mensen. Bent getrouw in het verbond, en gij zult over vele zaken heersen; en doe er niet één woord af in het verkondigen van dit gezicht. Jer. 26: 2. Maar neemt, voor dat gij vertrekt, dit anker, en werpt het in de onpeilbare diepte der eeuwige liefde, die gij zaagt uitblinken in het misvormde gelaat van Hem die aan het kruis hing; werp het binnen het voorhangsel, en dan zal het vast en zeker zijn, Hebr. 6: 1 9; het zal uw ziel in de storm vasthouden en gij moet het koord aan uw hart vastmaken dat u tegen deze berg optrok, en welke liefde is: bewaar uzelf in de liefde Gods. - Een ervaring van deze liefde in uw hart uitgestort, werkt hoop binnen in u; zo hebt gij een hoop voor u gesteld, om uw verwachting bezig te houden, en een hoop in u van de heerlijkheid Gods. Deze hoop is een anker in diepe wateren, maar in het slagveld is het een hel.. De hoop die door ervaring in het hart ontstaat, is een helm op het hoofd, om het oordeel tegen dwalingen te beschutten.
Hij, wiens kennis alleen in het hoofd zetelt, zal bij elke krachtige bewijsvoering, haar verliezen, maar de duivel zelf kan hem niet geheel en al uit zijn ervaringen of bevindingen bestrijden. Een hart dat met een droge voorraad van oppervlakkige kennis is opgetooid is, is één zaak; maar een hart dat veranderd en in de liefde Gods gevestigd is, is een andere.
Maar laat mij u voordat gij vertrekt iets anders tonen. Ziet gij niet een gezelschap mensen aan de voet van de berg, waarvan er sommigen in die kleine tentjes wonen, en anderen in holen der aarde; en sommigen aan de mond der spelonken, staande met bogen in hun handen? Zij zijn boogschutters, een sekte van buitengewone Farizeeën, met enkele voorwaardelijke beloften van Mozes' wet in hun hoofden en niets behalve de beginselen van een gevallen natuur in hun harten. Zij zijn in hol verstrikt, hebben leugens tot hun toevlucht gemaakt, en zich onder valsheid verborgen, Jes. 28: 15. Er zijn verschillende groepen van hen, die elk een boog dragen. De Antinomiaan richt zijn boog op de bevinding van het hart; de Arminiaan op het oordeel, anderen op de goede naam; en zij allen spannen hun boog op degenen die de berg opklimmen: zij schieten op de oprechten van harten. Ik moet u nu verlaten, maar zal u spoedig weer bezoeken. Al wat gij in het verborgen hebt gehoord, verkondigt dat van de daken; en ik wens u voorspoed in de naam des Heeren.
Zodra mijn bloedverwante mij verlaten had, zag ik een zeer zware mist uit de zee opkomen, welke de top van de berg verduisterde, zodat ik niet kon onderscheiden waar ik was; de zon scheen boven mijn hoofd onder te gaan (Jer. 15: 9), de avond daalde snel, en er ontmoette mij een vrouw in hoerenversiersel en met het hart op haar hoede; in de schemering, in de zwarte nacht en de donkerheid greep zij mij aan, en zei tot mij: ik heb heden mijn geloften betaald. Zij bewoog mij door het gevlei harer lippen, Spreuk. 7: 9-14, 21; en ik ging in de tent, en verhaalde aan het gehele gezelschap de gehele verschijning op de berg, hen al de sieraden en gunstbewijzen tonende, welke ik ontvangen had, en deelde hun mijn vreugde mee, en de wijn dien ik gedronken had; ik noemde hen ook mijn nieuwe betrekkingen, en dat ik verenigd was met de engelen en al de eerstgeborenen, wier namen in de hemelen geschreven zijn. Deze woorden ergerden velen van het gezelschap, zij openden hun mond tegen de Stichter van deze berg, en tegen de berg zelf, en toen ontkleedden, verwonden, beroofden zij mij, en namen mijn sluier weg. Eén spande er zijn boog op goed geluk, en trof mij in het hoofd, toen wierpen zij mij in een put en ik zakte in de modder vast, met verscheidene anderen die in het geheel geen anker hadden.
In deze ellendigen toestand hoorde ik een stem, zeggende: de mond der geestelijke hoer is een diepe gracht, hij op wie de Heere vergramd is, zal daarin vallen, Spreuk. 22: 14. De schrik die dit woord op, mijn ziel bracht, was zodanig als slechts weinigen kunnen bevatten! O, zei ik, wat is dit duister gezelschap ongelijk aan de bewoners van de berg! Toen meende ik een stem te horen, zeggende, Haar vergaderingen zijn in de diepte der hel; haar paden zijn wegen naar de hel, dalende naar de binnenkameren des doods. Deze woorden deden mij enige weken lang mijn verstand missen; en toen mijn oordeel een weinig terugkeerde, beklaagde ik mijn droevig lot, zeggende: waarom wordt aan de ellendige het licht gegeven, en het leven de bitterlijk bedroefde van gemoed? Job 3: 20. Ik herdacht menigmaal de woorden van mijn bloedverwante op de berg, en zag hoe zij omtrent deze bijwijven geprofeteerd had; maar dat vermeerderde slechts mijn ellende, want ik werd beantwoord met deze ziel doorvlijmende woorden: die van de weg des verstands afdwaalt, zal in de gemeente der doden rusten, Spreuk. 21:16. Dit sneed, naar ik dacht, mijn kabel af; en mijn anker schoot los gelijk een ontwortelden boom, Job 19: 10. Mijn ziel verlangde om het koord aan te grijpen, waaraan ik op de berg getrokken was geworden, maar mijn aandoeningen waren geweken.
Teneinde raad zijnde, liet ik alle hoop varen; maar nochtans zei ik in wanhopende boosheid, dat ik het gezicht op de berg zelfs in de hel zou vermelden, en zulks tot oneer van Hem, wiens getrouwheid, volgens mijn boos en misleid hart, had gebleken te feilen. Dit is inderdaad een vrijmoedig toegaan tot de genadetroon! en God weet dat het een wanhopende zaak was, die er mij naar toe dreef; en zeer spoedig kwam deze zoete belofte tot mijn gemoed: Mijn goedertierenheid zal Ik van Hem niet wegnemen, en in Mijn getrouwheid niet feilen, Psalm 89: 34. Ik greep het koord weer aan, kwam uit de put, beklom de berg, waarop ik tevoren geweest was en zag met verontwaardiging op de geblankette geestelijke hoer; en zo voort peinzende, verstond ik duidelijk de woorden van Salomo: zij heeft vele gewonden neergeveld, en alle haar gedoden zijn machtig vele.
En alzo, mijn Heere, heb ik u meegedeeld, hoe ik beroofd en bijna vermoord was; hetwelk noodzakelijk was, opdat mijn getuigenis des te duidelijker mocht blijken en vooral omdat het merendeel in het gerechtshof geestelijke lieden zijn, in staat om te beoordelen of ik een geschikte getuige bij zulk een belangrijk en wezenlijk verhoor ben of niet. En ik wil er voorts bijvoegen dat Wijsheid, Deugd, Kennis, mijn Vader, mijn nieuwe moeder, broeders en zusters, tegelijk met al de inwoners van de berg, en mijn zuster Verstand tevens hun stemmen verheven hebben tegen de voor de balie staande gevangene. En voor hetgeen ik gezegd heb, mijn Heere, heb ik mijn eed afgelegd; en het is alles overeenstemmend met de onveranderlijke inzettingen van het hemelse rijk. - De Rechter antwoordde dat hij zulks wist.
Toen zei Voorverordinering, hier zijn over de honderd andere getuigen in het hof.
Rechter. - Roeper, zeg aan Mr. Dapper dat bij voorkomt. - Mr. Dapper, kent gij de gevangene voor de balie?
Dapper. ja, mijn Heere.
Rechter. Bent gij zeker dat gij hem kent?
Dapper. Ja, mijn Heere, ik heb reden om Hem te kennen.
Rechter. Gij hebt zijn aanklacht gehoord; wat zegt gij, is hij schuldig of niet?
Dapper. Met verlof van uw Heerschap, zal ik de wijze verhalen, waarop ik eerst met hem in kennis gebracht ben, en de verregaande misdaden waaraan hij schuldig geweest is. Het zij uw Heerschap dan bekend dat ik een natuurlijke zoon, een inwoner van Babylon ben. Mijn moeder, het smart mij het te zeggen, is om haar ontuchtigheid berucht, en algemeen bekend onder de naam van de hoer van Babel. Mijn vader was een geestelijke en wordt de opvolger van Petrus genoemd; en inderdaad is hij zulks in zekere zin, want niemand op aarde heeft ooit gevloekt, gezworen, of zijn Meester verloochend, sedert Petrus, zoals hij. Mijn geestelijke vader plaatste mij in een poppenwinkel, en begunstigde mij bovendien met bijzondere voordelen, namelijk om de zeldzaamheden te vertonen, daar ik een lid was van het Oudheidkundig Museum. Mijn speeltuigen bestonden uit koralen, beenderen van gestorven mensen, kruisen, kleine poppen voor kinderen om in hun zakken te dragen, ouwels om op de punt van de tong te leggen, en afgoden van alle soorten en groten, het werk van kunstenaars. Ik handelde tevens in papieren; ik verkocht aflaatbrieven, vergunningen en bullen, een naam die bekwaam past bij zulke kalfskoppige klanten. Mijn zeldzaamheden bestonden uit enige splinters van het kruis van de Zaligmaker, de staart van de ezel, waarop Hij reed, en enige relikwieën van de afgestorvenen, met vele andere zaken van waarde, te groot om beschreven, en te menigvuldig om opgeteld te kunnen worden. Alle, deze dingen brachten mij zeer aanzienlijke voordelen aan; maar mijn buitensporige levenswijze was zodanig, dat ik meer dan mijn inkomsten verteerde en diep in schuld geraakte, zo zelfs dat ik vreesde voor een bankroet.
Rechter. Maar ik verwonder mij dat uw vader u niet met geld bijstond, daar men algemeen aanneemt dat hij zeer rijk is; en als hij Petrus' opvolger in genade is, kan hij slechts weinig bekommering over geld hebben, gelijk duidelijk is uit zijn antwoord aan Simon: uw geld zij met u ten verderve, omdat gij gemeend hebt dat de gave Gods door geld verkregen wordt. Gij hebt geen deel noch lot in dit woord.
Dapper. Ja, mijn Heere, maar hierin is mijn vader de opvolger van Judas, want hij heeft meer geld van des Zaligmakers bloed gemaakt dan Judas ooit kreeg. Inderdaad verdient mijn vader met elke zaak. Hij heeft, sedert hij zijn ambt uitoefent, een nieuwe hel gesticht, het vagevuur genaamd; een plaats waarvan niemand ooit iets gehoord had, voordat hij in de wereld kwam. In der waarheid is hij een grote speculant geweest met hemel, aarde en hel; want hij beweert ze allen te verkopen; en hij is zulk een bewonderaar van het geld, dat zijn oog zeer overeenstemt met het vagevuur dat hij gesticht heeft: de hel en het verderf worden niet verzadigd; alzo worden de ogen des mensen niet verzadigd, Spreuk. 27: 20.
Toen ik mijn vader bekend maakte met mijn diepe schuld, en mijn druk daaruit ontstaan, zei hij dat het herhalen van enige paternosters, en het sprenkelen van een weinig wijwater, voldoende zouden zijn om de gehele som af te doen; of, met andere woorden, het zou mij wit wassen. Ik beproefde het, doch tevergeefs; mijn verbazende schulden waren nog voor mij en mijn smart was dien ten gevolge ondraaglijk. Verscheidene maanden lang geleden hebbende onder de indrukken van vrees en afgrijzen, deed ik een wandeling door de velden, en koesterde een plan om het land te verlaten gelijk velen tevoren hadden gedaan. Maar toen was de gedachte aan mijn vrienden, die ik innig lief had, achter te laten, een kwellende overweging; maar daar mijn omstandigheden zo ellendig ingewikkeld waren, was ik wanhopig en kon tot geen besluit komen. Ik benijdde waarlijk de vogels in de lucht en herhaalde dikwijls de woorden van iemand in dergelijke omstandigheden. 0 dat ik vleugelen had gelijk een duive, ik zou wegvliegen en rust vinden. Maar een tweede gedachte overtuigde mij, dat ik de rust van een duif niet verkrijgen kon, zelfs al had ik haar vleugelen; want, gelijk iemand gezegd heeft, waar zou ik heengaan voor Uw Geest? en waar zou ik heen vlieden voor Uw aangezicht? Psalm 139: 7. Ik wist inderdaad niet welke weg ik zou heen sturen. Ik dacht er soms over, om als soldaat te gaan dienen of het land te verlaten; op andere tijden weende ik heimelijk, niet wetende wat ik doen zou, vurig begerende dat de een of andere hand mij mocht geleiden.
Na vele tranen en gebeden tot een onbekend Wezen gezonden te hebben, hoorde ik een uitdrukkelijke stem, die de zaak liefelijk besliste; namelijk dat ik als soldaat zou gaan dienen. De woorden die tot mij gesproken werden waren deze: En tot hem vergaderden alle man die benauwd was, en alle man die een schuldeiser had, en alle man wiens ziel bitterlijk bedroefd was, en hij werd tot overste over hen, 1 Sam. 22: 2, Hieruit nam ik het besluit om mijn Koning en Vaderland te gaan dienen, en daar er geen soldaten te Rome waren, was ik besloten om te gaan zoeken, met een troostvolle overtuiging in mijn gemoed dat ik door een onfeilbare Voorzienigheid, die ik geloofde dat zich mijn toestand had aangetrokken, zou geleid worden. En alzo bleek het inderdaad bij de uitkomst, want ik werd in een stad geleid, waar een aantal rekruten waren, maar begaf mij niet onmiddellijk tot hen, want ik was voornemens eerst de dagorder van de officier te horen, besloten hebbende om, zo mogelijk, in het beste legercorps dienst te nemen. De volgende dag ging ik achter de rekruten in het midden der stad, en hoorde de redevoering van de werving officier, die een uitmuntende rede hield in naam van de koning; hij beloofde een edele overvloed, nieuw gewaad van het hoofd tot de voeten, en wapenrusting van beproefde waarde; ja, hij beschreef het gehele volmaakte harnas; hij zei dat wij onze lendenen zouden omgord hebben met de waarheid; een borstplaat der gerechtigheid; onze voeten geschroeid met de bereidvaardigheid van het evangelie des vredes; en boven al zouden wij het schild van het geloof, de helm der zaligheid, en het zwaard des Geestes ontvangen, Ef. 6: 14-17. Hij voegde er verder bij, dat bij het dienst nemen alle schulden door de wetten van het rijk werden kwijt gescholden: en dat hij in de naam dm Konings de banier voor ons opstak, Jes. 49: 22; opdat elke opstandeling die overkwam, van de koning pardon en overvloed zou ontvangen, en dat later nooit iets zou verweten worden, Jak. 1: 5. Hij deelde ons mee dat de naam van het regiment was de Koninklijke Ware Blauwen, te Zion ingekwartierd, sommigen in de herberg het Lam, en sommigen te Appiusmarkt en de Drie Tabernen, Hand. 28: 15; er bijvoegende dat zo iemand krank of ongesteld was, het geen beletsel zou zijn, want dat hij bevelen had ontvangen, om zulke rekruten aan zijns Meesters borst te leggen, hen naar de herberg te voeren, en twee penningen aan de waard te betalen, opdat deze voor hen zou zorg dragen; en zo hij meer aan de zieken zou ten koste leggen, dat zou zijn Meester, als Hij terugkwam, teruggeven, Luk. 10: 34, 35.
Ik verlustigde mij zeer in de rede van de officier, en kon merken dat hij sprak op gezag en niet gelijk sommige zotskappen, die snoevende rondgaan, om arme jongelingen te werven voor de Oostindiën, waar zij bijna zeker zijn hun leven te laten, en zeer weinig verkrijgen. Deze man handelde op eervolle voorwaarden, en staafde al zijn woorden uit de onveranderlijke wetten; en verklaarde aan het slot van zijn rede vele gezegende vergunningen die in een oud gedenkschrift de rekruten toegestaan werden en nimmer konden worden herroepen: de ambtlieden zullen spreken tot het volk, zeggende, Wie is de man die een nieuw huis heeft gebouwd, en het niet heeft ingewijd? die ga heen en keert weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien in de strijd sterft, en iemand anders dat geniet. En wie is de man die een vrouw ondertrouwd heeft, en haar niet tot zich heeft genomen? die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien in de strijd sterve, en een ander man haar neme. Daarna zullen de ambtlieden voortvaren te spreken tot het volk, en zeggen: Wie is de man die vreesachtig en week van hart is? die ga heen en kere weer naar zijn huis; opdat het hart zijner broederen niet smelte, gelijk zijn hart, Deut. 20: 5-8. En voegde er voorts bij: Wanneer een man een nieuwe vrouw zal genomen hebben, die zal in het heir niet uittrekken, en men zal hem geen last opleggen; een jaar lang zal hij vrij zijn in zijn huis, en zijn vrouw die hij genomen heeft, verheugen, Deut. 24: 5.
Deze dingen verheugden mijne ziel. Ik ging en trad op de meest bereidwillige wijze in dienst als vrijwilliger, aan de eervolle dienaar de gehele omstandigheid van mijn vroegere druk, en de liefdevolle voorzienigheid, die mijn pad bestuurd had, meedelende, terwijl ik de liefderijkste ontvangst van de officier genoot, die God dankte voor het welslagen, dat hij ondervond in de dienst van Zijn Majesteit, en mij verwelkomde bij de gewillige overgave van mijzelf aan zulk een goedertieren Vorst; hopende dat ik mij een Vorstelijk onderdaan zou betonen, en verdrukkingen zou lijden als een goed krijgsknecht van Jezus Christus, 2 Tim. 2: 3. Hij sprak liefelijk over de billijken oorlog waarin zij gewikkeld waren; welke, hoewel aanvallender en verdedigenderwijs gevoerd wordende, echter voor niemand aanvallend was dan voor oproerlingen en alleszins verdedigenderwijs wanneer het de eer van de Koning, van Zijn wetten en van Zijn vorstelijke onderdanen gold.
Hij zei mij elke aardse zaak die in het minste hinderlijk bleek, gering te achten, zeggende: niemand die in de krijg dient wordt ingewikkeld in de handelingen des leeftochts, opdat hij dien mag behagen, die hem tot de krijg aangenomen heeft, 2 Tim. 2: 4. In kort, al wat hij zei had een bijzondere indruk op mij, trok mijn genegenheden tot de Koning en verwekte in mij een goddelijke kracht tot de krijg; ten volle verzekerd zijnde dat, als ik eens gewapend was en de boog droeg, ik nimmer in de dag des strijds zou terug trekken, Psalm 78: 9. Maar helaas! wij allen vertrouwen op onze sterkte; maar wie kent zijn zwakheid? Evenwel nam hij mij in zijn vertrek, hetwelk een grote ruime zaal was, met een rijk voorziene tafel, en verscheidene overvloeiende bekers; en aan het boveneind van de zaal was een banier, en haar plooien waren ontrold, met het kruis, en de kroon er op, waarover ik mij zeer verheugde, terwijl ik mijn overvloed met de rekruten begon te delen, en van de nieuwe wijn te drinken, hetwelk mij in verrukking deed uitroepen: hij voert mij in het wijnhuis, en de liefde is Zijn banier over mij, Hoogl. 2: 4.
Dit edel genot duurde enige maanden voort, uitgenomen enkele uren die tussenbeiden besteed werden in discipline aan te leren, Job 36:18. Maar nadat ik behoorlijk afgeëxerceerd en toegerust was, werd ik met negen en vijftig anderen meegenomen, om de wacht aan het paleis der Koningin te betrekken: daar zijn zestig helden rondom, van de helden Israëls, die allemaal zwaarden houden, geoefend ten oorlog, elk zijn zwaard aan zijn heup hebbende, vanwege de schrik 's nachts, Hoogl. 3: 7, 8. De officier onderrichtte mij omtrent mijn plicht en aangaande drie ronden, die gestadig om beurten zouden komen. Ik ontving ook het wachtwoord en een uitdrukkelijke last om allen, in arrest te nemen, die gebrekkig in hun uitspraak waren, hetzij vrienden of vijanden. Ik moest hem het wachtwoord doen uitspreken en zo zijn spraak hem verraadde, hem arresteren.
Dienvolgens betrok ik de wacht aan het paleis, hetwelk altijd de eerste plicht der rekruten is, en ik was niet weinig verhovaardigd op mijn kledij en verantwoordelijkheid. Ik was niet lang op de wacht geweest toen ik een officier ontdekte, die geleek naar de koninklijke wapenwerkers, met een compagnie mannen achter hem. Ik trad voorwaarts, ontblootte mijn zwaard, en vraagde vrijmoedig, wie daar? Hij antwoordde, "de Ronde". Ik vroeg, welke ronde? Hij gaf ten antwoord, "edele ronde". Ik vorderde het wachtwoord en hetzelve in haar behoorlijke uitspraak vernomen hebbende, trok ik mijn zwaard terug met een klap op mijn helm, zeggende: passeer, edele ronde; wees vrij van mijn wapenen, en alles is richtig.
Toen ik enkele maanden in deze betrekking verkeerd had, begon ik enigszins zorgeloos te worden, en op mijn eigen bekwaamheden te vertrouwen, want, helaas, ik kende tot nu toe slechts weinig van die wijsheid, die gevorderd wordt van iemand in militaire betrekking. Evenwel werd ik van het bedrog van zelfgenoegzaamheid afgebracht door de volgende omstandigheid: Er kwam iemand in militaire kleding die vergezeld scheen van een peloton schansgravers. Ik beschouwde het als uitgemaakt, dat zij de ronde waren, en vroeg dwaas: welke ronde zijn hier? Geantwoord wordende: geen ronde maar aflossing vroeg ik hem het wachtwoord niet af, maar toen hij mij een man presenteerde om mij af te lossen, gaf ik hem het wachtwoord, liet mijn post aan mijn opvolger over, en ging naar de officier, dien ik vroeg waar wij heen gingen; hij zei mij, om dienst te doen in de wapenzaal waarin duizend rondassen hingen, allen schilden van helden. Hoogl. 4: 4. Ik volgde hem blijmoedig, menende dat ik de wapenkamer zou zien. Hij bracht mij beneden in een lang, donkere: onderaardse gang, die naar een plaats voerde, meer gelijkende op een schilderhuis dan naar een wapentoren, en daar werd ik het overige gedeelte van de nacht gehouden, en had waarlijk een zeer armoedig verblijf, hetwelk mij herinnerde aan een gezegde van de werfofficier; namelijk dat ik verdrukkingen lijden zou als een goed krijgsknecht van Jezus Christus.
De volgende morgen werd ik zeer vroeg geroepen om gedrild te worden, een benaming welke ik nimmer tevoren had gehoord, en nooit weer begeer te horen. Ik ging met de overige rekruten mee, maar tot mijn grote verwondering was er geen een in het gezelschap, waarmee ik de vorige dag de wacht had betrokken. Evenwel ging ik met hen; en bevond, tot mijn grote droefheid, dat deze dag mij de onaangenaamste gewaarwordingen teweeg bracht, die ik ooit in militaire betrekking ondervonden heb. Ik moest geheel en al hun oefening in de handgrepen zoeken en volslagen onkundig zijnde van hun strenge krijgstucht, was ik aan al de gestrengheid van de onderofficieren blootgesteld; zij draaiden mijn hals om, om rechts en links te zien totdat dezelve stijver was dan zij immer tevoren was geweest, zij beukten mijn schouders, klopten mijn kneukels, mijn ellebogen en knieën, en schopten tegen mijn schenen en tenen, totdat ik ziek van het drillen was.
Toen wij gecommandeerd werden om het geweer te schouderen en op te marcheren, zei ik tot een der rekruten, die zowel als ik zelf zeer terneergedrukt scheen te zijn door de vermoeienis van de dag: dat is zwaar werk. Ja, zei hij, dat is het, en dat zult gij ondervinden wanneer gij zo lang als ik in dit korps gediend hebt. Ik vroeg naar de naam van de kapitein. Hij vertelde mij dat zijn naam Liefde was. maar, zei hij: gij zult er nimmer enig ander bewijs van hebben, dan gij vandaag gehad hebt, dit weet ik, want ik heb bij hem overwinterd en overzomerd. Hier is het niets dan drillen, er is geen traktement noch goed kwartier, want, in plaats van een penning daags te ontvangen, bent gij genoodzaakt van de roof te leven, en u te onderwerpen aan de luimen van elk laaghartige die trots genoeg is om de rang van korporaal te ontvangen, hetzij man of vrouw, Sir John Falstaff of Hannah Snell; een kameraad moet zich hier aan allen onderwerpen. Ik ben vijf jaren in dienst geweest, en heb nooit anders dan eenmaal berouw van gehad, dat ik het corps ooit gekend had, en dat is sedert ik getekend heb, en zwoer om mij aan te gorden tegen de wereld, het vlees en de duivel; of, gelijk iemand zegt, tegen de begeerlijkheid des vleses, de begeerlijkheid der ogen en de grootsheid des levens. Maar, in plaats van dit, verschijnen wij in geen andere kleding, noch wapenrusting dan de wereld; en wat het vlees betreft, wij verdedigen en verhogen het, noemen het volkomen, en zijn er mee bevredigd; en wat de duivel betreft, wij ijveren en strijden voor Kaïn, Judas en elke beruchte veldmaarschalk, die immer in dienst van de duivel verscheen, zodat alles een blote vertoning is; en ik ben besloten om van het korps te deserteren, laat de gevolgen zijn wat zij willen; want ik wil liever uit het regiment weg geranseld worden, of mijn geraamte aan een sectie scherpschutters blootgesteld hebben, dan uitgeput te worden door het drillen; want wij strijden nimmer anders dan in de lucht slaande; zodat er nimmer een beproeving van onze dapperheid plaats heeft, geen overwinning door ons behaald wordt, niets als nieuwe voorschriften van krijgstucht.
Ik vroeg naar de naam van het regiment; hij vertelde mij dat het onder verschillende namen bekend stond, maar vooral bij die van De Italiaanse Zwarte Ronde. Ik antwoordde met verbazing: dit is het regiment niet waarin ik dienst nam. Ik behoor bij de Koninklijke Ware Blauwen; en deelde mee hoe ik door een aflossing was meegenomen. Hij hernam, dat hij zich daarover niet verwonderde, want zij hielden zovele strooptochten, dat zij met de wachtwoorden van al de troepen des Koning bekend waren, en dat zij er duizenden bedrogen hadden, die beroemd waren om hun krijgsdaden, en dapper voor de waarheid, en geen wonder wanneer de Antichrist zulk een volkomen nabootser van Christus is.
Ik vroeg aan de man of de persoon die mij van zijn post afloste, in mijn plaats aan het paleis der Koningin zou blijven; hij zei mij: neen, dat was slechts een misleiding om u van uw post af te voeren. De Koning heeft Zion verkoren; Hij heeft haar begeerd tot Zijn woning. Dit weten zij, en haten beide Zion, en de keuze van de koning van haar. Daarom kunt gij er op rekenen dat zij daar nooit dienst zullen doen. Onze dienst is om rond het oude wachthuis gedrild te worden, of anders aan het verblijf van Hagar. Dat wij zoveel dienst te doen hebben aan haar rokige verblijfplaats is oorzaak dat onze klederen zwart beslagen zijn; en, op donker blauw gelijkende, misleidt zulks sommigen van uw korps in het duister. Wat uw kist betreft, zij is tot op deze dag leeg, wees daarvan verzekerd, tenzij dezelve door een van uw eigen compagnie gevuld wordt; en gij zult als deserteur opgenomen worden als zij u ontdekken, zo gij niet terug keert, en uzelf ootmoedig onderwerpt, hetwelk, als gij er in toestemt, ik besloten ben, mijn wapenen neergelegd hebbende, eveneens te doen, en met u te gaan. Maar hernam ik, zullen zij u niet achtervolgen en u gevangen nemen? Hij antwoordde: neen; want zij weten dat ik te veel van hun list begrijp, om gevangen te worden zoals gij zulks was met het woord Aflossing. Als iemand eens van harte dit regiment verlaat, kan hij zeker zijn nooit terug te keren; ook zullen zij aan het paleis van de Koningin nimmer beproeven, om iemand met geweld gevangen te nemen, bovendien komen zij niet graag onder de Ware Blauwen; zij merken Zions bolwerken op, en tellen haar torens, en zijn bedroefd dat zij zo lang staat en zo goed verdedigd wordt; dit doet hen beproeven om haar kracht te verzwakken door haar troepen te misleiden. Hetwelk alles gedaan wordt op de manier van verlokking.
Wij begaven ons onmiddellijk samen op weg, en kwamen in weinige uren in het gezicht van het paleis; alwaar ik er, mijn ogen opheffende, twee van ons corps ons zag naderen, hetwelk mijn hart met blijdschap vervulde; maar dit veranderde weldra want zij grepen mij aan, namen mij als deserteur gevangen, boeiden mij op de koop toe, brachten mij in de wachtkamer, en bewaakten mij twee dagen en nachten gewapend. O, de angst die ik daar uitstond! En toen ik hoorde dat ik door een gerechtshof onderzocht moest worden, brandden de vrezen van met schande uit het regiment verjaagd te worden, en aan de bespotting van het gehele corps te worden blootgesteld, mijn gehele ziel; want ik geloof dat een deserteur van de Ware Blauwen het laaghartigste wezen is aan de voorportalen der hel.
Bij mijn verhoor werden vele artikelen uit de krijgswetten voorgelezen; maar de eerste zinsnede die mij smartelijk trof was deze: staat, staat! zal men roepen, maar niemand zal omzien. Nahum 2: 8. Ik had mijn tegenpartijder niet gecommandeerd te staan, ofschoon ik hem onder de wapens had, veroorloofde ik hem om te zien, verliet mijn post, en volgde hem dwaas.
De volgende zinsnede die mij trof was, werpt uw parels niet voor de zwijnen. Ik wist dat ik mijn wachtwoord had verraden.
De derde volzin, sneed in mijn gordel, welke was, dood en leven zijn in het geweld der tong, Spreuk. 18: 21. Ik was overtuigd dat ik het wachtwoord niet geëist had; ik had niet naar het Schibboleth gevraagd. Dit werd mij verder verklaard uit de geschiedenis van oude oorlogen: De Gileadieten namen de Efraïmieten de veren der Jordaan af; en het geschiedde, als de vluchtelingen van Efraïm zeiden: Laat mij overgaan; zo zeiden de mannen van Gilead tot hem: bent gij een Efraïmiet? Wanneer hij zei: Neen, zo zeiden zij tot hem: zeg nu Schibboleth, maar hij zei: Sibboleth, en kon het alzo niet recht spreken; zo grepen zij hem en versloegen hem aan de veren der Jordaan; dat op die tijd van Efraïm vielen twee en veertig duizend, Richt. 12: 5, 6. Zo ontdekte ik dat dood en leven in het geweld der tong lag. Duizenden verloren hun leven door dit kleine blokje "teth"; en onze letters ch zoals zij in het woord schepsel geplaatst worden, zouden voor duizenden even dodelijk zijn als de rivier de Tweed. De twee letters, sl zouden te Dover even bezwaarlijk zijn voor allen die uit Frankrijk komen, wanneer zij in de naam Slevers geplaatst waren, tenzij hen toegestaan werden om de klinker e ter hunner hulp in te roepen. Alzo heeft de Oneindige Wijsheid de bekwaamheid van dat tomeloos lid beperkt, dat zo velen hun eigendom noemen.
Ik bevond dat ik de krijgswetten ontzettend overtreden had, en mijn vertrouwen had verraden; daarom beleed ik mijn schuld en verkoos liever mijn misdaden te vergroten dan te verkleinen. Er werden mij drie straffen voorgesteld, waarvan mij de vrijheid der keuze gelaten werd: of ik geen oorlam genieten zou, of straf exerceren, of onder de koninklijke banier worden getuchtigd. Ik verkoos het laatste en zei dat ik liever vijf honderd slagen onder de vorstelijke banier had dan een enkele week lang een oorlam te missen; want ik wist dat er veiligheid onder de banier was, en dat Liefde de banier over mij zijn zou, ik mocht nog zo veel te lijden hebben. En toen ik naar de strafplaats geleid was ondervond ik, door de ootmoedige bewegingen mijns gemoeds, dat ik de beste keuze gedaan had; want ik ontving er slechts drie dozijn, en deze waren licht, hetwelk ik echter alles aan de zonderlinge goedertierenheid van mijn Vorst te danken had, anders zou ik mijn leven verloren hebben.
Dus, mijn Heere, heb ik de omstandigheid juist zoals zij was, meegedeeld; hoe ik bedrogen werd door een valse uniform, misleid met mijn wachtwoord, verleid om het mij aanvertrouwde te verraden, en mijn post te verlaten, zelfs met gevaar van mijn leven; terwijl de bedrieger op duivelse wijze mij met de geleende spreuk aflossing misleidde. De gevangene voor de balie is de man, mijn Heere, de man zelf; ik zou kunnen zweren op zijn stem zowel als op zijn persoon.
Toen zei Mr. Dapper: hier zijn meer dan honderd andere getuigen in het gerechtshof.
De Rechter antwoordde: wij hebben genoeg van zijn godslastering gehoord, en hebben geen verdere behoefte aan getuigen.