Hij heeft Zijn boog gespannen, en dien bereid. Hij zal Zijn pijlen tegen de hittige vervolgers te werk stellen. Ps. 7:13,14.
Uw boog werd geheel ontbloot. Hab. 3:8,9.
Christen lezer (indien gij zulk een bent), dagelijkse opmerking van de oordelen, goedertierenheden, zegeningen en beschikkingen der Goddelijke Voorzienigheid dient zeer tot versterking van het geloof, omdat God beloofd heeft dat "de hand des Heeren bekend zal worden aan Zijn knechten, en dat Hij Zijn vijanden zal gram worden." Jes. 66: 14.
Hetzelve is insgelijks tot een voldoend bewijs van de waarheid en geloofwaardigheid der heilige schrift; omdat wij aan de een zijde Gods oordelen dagelijks over de goddelozen aan het licht gebracht zien, zowel als Zijn dagelijkse goedertierenheid zich zichtbaar aan de vromen vertoont. Derhalve wordt ons bevolen te zien "de goedertierenheid en de gestrengheid Gods." Rom. 11: 22.
Ik ben ten volle overtuigd, dat de gehele reeks van gebeurtenissen in de verborgen raad van God van alle eeuwigheid gelegd waren en door de Heilige Geest aan Gods uitnemende dienstknechten werden bekend gemaakt; en dat het rondwentelende rad des Tijd deszelfs prijzen en nieten) doet te voorschijn komen, en dat dit snelgaande rad dit even zo vlug zal doen als het draait, totdat de gehele verborgenheid Gods vervuld zal zijn, gelijk Hij Zijn dienstknechten de Profeten verkondigd heeft." Openb. 10: 7. De zichtbare daadzaken met Gods Woord te vergelijken, en dezelve op het spoor te volgen en tot God, derzelver eerste oorzaak, op te voeren, is een zalige bezigheid voor een geestelijk gemoed, en een uitstekend tegengif tegen ijdelheid. "Wie is wijs? die neme deze dingen waar; en dat ze verstandiglijk letten op de goedertierenheden des Heeren." Ps. 107: 43. Het is als een verwijt op Israël gelegd, dat zij haast Zijn werken vergaten; en hen die niet letten op de daden des Heeren, noch op het werk Zijner handen, zal Hij afbreken en niet bouwen." Ps. 28: 5.
Een oplettend oog op de hand van God is een grote vijand van ongeloof; zelfs Thomas, ofschoon hij het getuigenis van tien mannen voor een verdichtsel hield, geloofde toch hetgeen hij zag; ja zelfs de moordenaars van Gods Zoon, toen zij de gehele gedaante der natuur bewogen zagen en geschokt, zeiden: "Waarlijk deze was Gods Zoon."'
David, na een behoorlijke opmerking van de hand Gods, die zo zichtbaar voor en over. hem verscheen, wasgedrongen om te belijden dat goedertierenheid en weldadigheid hem al zijn dagen gevolgd waren; en de vrome oude Jakob op zijn doodbed, erkende dat God hem, van dat hij was tot op die dag, gevoed en door Zijn Engel van alle kwaad verlost had.
Beproevingen en zwarigheden hebben die strekking om ons te leiden tot deze hemelse kunst van opmerkzaamheid. In diepe armoede verschijnt de vriendelijke Voorzienigheid Gods op het klaarste; in vervolgingen vertonen zich Zijn oordelen over de goddelozen; en in zielsbenauwdheden wordt Zijn ondersteunende, zondeonderbrengende en zielvertroostende genade openbaar gemaakt. Zo zag de arme weduwe in haren nood de bronwel van een goede Voorzienigheid in haar "kruik met olie", 2 Kon. 4: 7; en David in zijn hooggaande zielsdroefenis, vond Gods genade wonderbaar, die hem uit de kuil trok, en zijn voeten vast op de rotssteen stelde; het vervolgde Israël insgelijks, bij de Rode Zee, zag het verderf en de verwoesting in zegenpraal rijden.
Een Christen is niet in zijn rechte element als zijn oog is afgetrokken van Gods hand of handenwerk. Als iemand in tegenspoed geen oog op God heeft, dan heeft hij zwaar werk om onder dezelve staande te blijven; en die ziel, welke in voorspoed geen oog op God heeft, ontrooft Hem dagelijks de schatting van lof, die hij Hem verschuldigd is, en gaat, door Zijn weldaden in vergetelheid te begraven, de naasten weg om de goede hand van zijn Formeerder te sluiten. Onopmerkzaamheid, ondankbaarheid en gierigheid zijn voldoende om een vloek op al onze tijdelijke zegeningen te brengen; en hij die roemt op zijn eigen wijsheid, verstand, naarstigheid, wordt gezegd "te offeren aan zijn garen, en te roken aan zijn net."' Habak. 1: 16.
Dit is geen handelwijze als van een Christen, maar als van de koning van Babylon, die op zijn paleis wandelde, op zijn hoogheid, eer en gebouwen roemende, totdat de donderstem Gods van de hemel hem van het dak van zij n paleis en van het toppunt der ere neervelde, en hem gelijk maakte aan het redeloos gedierte, tot zo lang, dat zeven jaren over zijn hoofd waren voorbij gegaan; en toen hij weer bij zijn verstand kwam, toen bekende hij dat "de Allerhoogste regeerde".
Ik moet bekennen, dat ik maar al te dikwijls, tot Gods oneer en tot mijn zielsmart van mijn wachttoren ben geweest, doch de weinige opmerkingen die ik van Zijn Voorzienigheid gemaakt heb, hebben luide verkondigd Zijn tedere en vaderlijke 'zorg, zowel voor mij als voor mijn huisgezin; en de oordelen welke ik gezien heb dat een rechtvaardig God over Zijn vijanden gebracht heeft, hebben niet minder luide Zijn onderscheidende genade en vreselijke Majesteit bekend gemaakt; terwijl mijn zwakheden en onvolmaaktheden mij even zoetelijk in Zijn grote verdraagzaamheid, goedheid, genade, getrouwheid en onveranderlijke liefde in Christus Jezus hebben onderwezen.
Ik wenste graag over ieder van deze vier onderwerpen een kort stukje te schrijven, indien de Allerhoogste mijn leven zal believen te sparen; doch voor het tegenwoordige denk ik hoofdzakelijk over de oordelen Gods te handelen, welke ik weet dat Hij over de vervolgers gebracht heeft, die mij hebben tegengestaan; la mij, die het meest onwaardige werktuig ben, hetwelk de Heere ooit in Zijn wijngaard gebruikt heeft, doch door de genade Gods ben ik wat ik ben.
Indien mijn lezer een tegenstander van de waarheid is, dan mag God hetzelve voor hem, als een waarschuwing zegenen; en indien hij een waar Christen is, dan mag de genade zich zo veel te zoeter vertonen. Laat ons dan zingen van de goedertierenheid en van oordeel; maar goedertierenheid staat boven aan daarom moeten wij van goedertierenheid zingen in de hoogste sleutel. Had Gods Woord zulks verboden, dan zou ik dit verhaal van Gods geduchte oordelen niet in de wereld uitgezonden hebben. Maar toen God Farao verwekte als een doel voor Zijn wraak, zo geschiedde zulks, opdat Zijn Naam, als een God van rechtvaardigheid, zowel als van barmhartigheid, bekend zou worden over de gehele aarde. Ook de Handelingen der Apostelen zijn vol verhalen van Gods oordelen.
Ik zou de nawen van de mensen over welke die oordelen gekomen zijn niet vermeld hebben, had de heilige schrift mij de namen van Pashur, Ananias, de zonen van Sceva de jood, Saffira, Herodes, Elymas de tovenaar, enz. niet aangegeven; welke allen onderscheidenlijk worden voorgesteld zowel met hun handelingen als met hun namen.
Derhalve behoren wij de werken Gods op te merken, opdat wij onder de mensen Zijn daden mogen vertellen en met de heiligen man Gods zeggen: "Hetgeen bij de Almachtige is, zal ik niet verbergen."
God mag dit schrikwekkend verhaal voor enige arme ziel zegenen, die in strijd is met haren Maker; indien zulks geschiedt, zal ik mijn loon hebben. Geve de Heere ons voorspoed in al de netten die wil mogen uitwerpen!
Lezer, vaarwel!
Tot uw dienst in het Evangelie,
W. H.
1. Te Kingston aan de Teems, in Surrey, behaagde het God mij krachtdadig te overtuigen van het kwaad der zonde en van het vreselijk gericht Gods, waaraan ik was blootgesteld. Zijn zware hand deed mijn geest neerbuigen, en de benauwdheden van mijn ziel tekenden zich in menige duistere trek van mijn vervallen gelaat, zodat mijn medegenoten in het werk zulks gemakkelijk konden bemerken, daar de verschrikkingen Gods, in slagorden tegen mij overstaande, mij verhinderden om met hen mee te doen in hun ijdele en vuile gesprekker, of om met hem te gaan in de herbergen. Dit zette mij tot een doelwit en maakte mij het onderwerp van al hun eden en boosheid. Maar één man inzonderheid was mij een allerverschrikkelijkste vijand. Bij tijden uitte hij zulke godslasteringen, dat ik genoodzaakt ben geweest de boomgaard te verlaten en in de velden rond te dolen, als een pelikaan in de woestijn of een steenuil der wildernis. Dit geschiedde op een tijd, dat ik een huisgezin van de sobere bedeling van acht schellingen per week moest onderhouden, en van dit loon moest ik er twee geven voor een gemeubileerde kamer; derhalve kon ik er slecht tegen om tijd te verliezen met in deze eenzamen weg rond te dwalen. Diezelfde man nu werd na verloop van enige tijd ziek; en daar God mijn ziel uit de benauwdheid verlost had, zo besloot ik hem eens te gaan bezoeken, en deed zulks ook. Zodra ik hem zag begon deze dappere voorvechter van satans rijk in tranen weg te smelten; en dat op het gezicht van een man, naar wiens hoofd hij vroeger zo vele en zo zware vloeken geslingerd had. Ik stond verbaasd die man zo neergedrukt en neergebogen te zien onder de scherpe schichten van de alles overwinnende en zegevierenden dood, die in zijn gezondheid kon roemen op zijn kracht, op zijn dapperheid, op zijn uitspattingen, en op zijn minachten van alle gedachten aan God en aan het toekomend oordeel. Ik vraagde hem of ik voor hem wilde bidden. Hij schreide en zei: Ja. Ik deed het dan, maar het gebed keerde weer in mijn boezem; want eer ik nog vertrok vervloekte hij het been van zijn eigen lichaam, toen hij zag dat de dood daarop zijn eerste aanval deed; en weldra daarop sloot hij zijn ogen in droefenis. Zijn naam was Costar.
Zo worden de goddelozen afgesneden als het gras dat afgemaaid wordt, en onder de brandende toorn van God verdorren zij als het groene gras.
2. Van Kingston ging ik te Sunbury in Middlesex wonen. Mijn schuld, benauwdheid en aanvechting gingen tegelijk met mij mee. Ik had dikwijls onwetend met mijn lippen beleden dat ik "verstrikt en gebonden was met de ketenen van mijn zonde," en had gebeden (doch zonder hart) om de erbarming van Gods genade om mij te ontbinden. Doch nu was ik bij eigen ervaring bekend met de inhoud van deze woorden, alsmede met dat andere woord uit de kerkdienst: "Verlos mij van de listen en aanvallen des duivels, van Uw gramschap en de eeuwige verdoemenis." Deze waren de smekingen van mijn bezwaard hart, die ik stenende en kermende opzond. Daar ik nu de gehele zomer en de voorgaande winter in deze gevaarvolle diepten van geopenbaarde gramschap doorgebracht had, ging het gezin bij hetwelk ik diende naar Londen, en liet een vrouw van de geringste soort achter, om het huis te bewaren. Zij bespeurde ras de droefheid van mijn gemoed en mijn tedere gezetheid op heiligheid. Ik was soms genoodzaakt haar te bestraffen en op andere tijden haar wederom te vermanen, zodat zij haten mond, als met een breidel van zonde inhield, ofschoon ik geloof dat het haar een grote smart en hartzeer was. Op sommige gelegenheden wilde zij over godsdienst spreken, en zich in een kleed van heiligheid vertonen. Deze geveinsdheid werd door haar aangenomen, teneinde mij uit te horen. Omdat ik zeer verlangde iemand te hebben die deel nam in mijn lot, zo liet ik mij dikwijls iets ontvallen van de droevige verzoekingen, onder welke ik gebukt ging. Ik bevond dat het spreken met haar mijn smart verzachtte en mijn druk lichter maakte, en bijgevolg hield ik haar voor een vriendin die medelijden met mij had. - Maar daarna dreef zij met alles de spot, maakte het belachelijk, brak uit in gemene taal, en vertoonde zich in al de trekken van des duivels beeld. - Echter moeten wij niet anders wachten, dan dat deze zwijnen van hun geveinsde belijdenis omkeren tot hun vroegere vuilheid, en onze zielen met verwijten verscheuren, indien wij zo dwaas zijn om onze parels voor hen te werpen. Gedurende het overige van de winter hoorde ik niets uit haren mond dan verachting en bespotting van al wat heilig of ernstig was; en hetgeen ik haar had gezegd van mijn smartelijke verzoekingen, wierp zij mij in mijn aangezicht; dat was eveneens als een stervenden dode te slaan.
Maar in de zomer ontkwam ik van de gesel harer tong, en ging te Ewell in Surrey wonen. Hier werd korte tijd daarna mij door zekere Mr. Harkle, een winkelier, bericht, dat diezelfde vrouw uitérmate krank was geweest, en in haar ziekte werd zij hevig aangevochten om haar kind, dat bij haar lag, te vermoorden. Zij, vrezende dat zij deze schrikkelijke misdaad zou volvoeren, sprong uit haar bed, en liep naakt in de voorplaats, werd met geweld weer binnen gebracht, en gaf kort daarop de geest. Zo viel zij en stierf in de aanvechtingen van de satan, met welke zij zo dikwijls gespot en gelachen had, en uit welke God in Zijn goedertierenheid mij verloste. Is niet het verderf voor de verkeerden, ja wat vreemds voor de werkers der ongerechtigheid?" Job 31: 3. Dus was "het gejuich van die ellendige goddeloze kost, en de vreugde van die geveinsde voor een ogenblik," Job 20: 5; en gelijk zij over de ellende gelachen, en "in het verderf zich verblijd had, zo bleef zij niet ongestraft, en was niet onschuldig." Spreuk. 17: 5. Haar naam was Cole.
3. Te Ewell begon ik het eerst voor God te spreken; en inderdaad, ik was zo wonderdadig verlost geworden, en was met zoveel gevoel van eeuwige liefde in Christus Jezus verwaardigd, dat ik daartoe werd gedrongen. (Doch meer hiervan, zo ik hoop, in een afzonderlijk stuk, zo de Heere wil.) Dit prediken van Christus verwekte mij vele vijanden; maar één man inzonderheid scheen meer tegen mij verbitterd dan iemand anders; het was zeldzaam dat ik hem voorbijging zonder vele zware vloeken. De heer bij wie ik tuinman was maakte buskruid; hij had vele mensen in het werk, en veroorloofde mij de groenten aan het werkvolk te geven, die niet in het huisgezin benodigd waren. Gewoonlijk gaf ik deze bittere vijand het grootste deel, om te trachten, was het mogelijk, het kwade te overwinnen door het goede. Hij was gewoon, hetgeen ik bracht van mijn handen met een glimlach aan te nemen, en mij te bedanken; maar zodra had ik mijn rug niet gekeerd, of hij bestormde mijn oren met alle eden en vervloekingen, die zijn venijnige lippen slechts konden uiten, of het hart opgeven. Gods lankmoedige barmhartigheid liet hem toe, dus als een vervolger gedurende omtrent zes maanden te heersen; na verloop van deze tijd legde God Zijn zware hand op hem, terwijl hij in zijn werk was, op dezelfde plaats waar hij gewoonlijk zijn godslasteringen uitbraakte. Hij werd ziek naar huis gedragen, en binnen weinige uren begon zijn overvloeiende schuld op te breken, en de sluizen van wraak en gramschap geopend te worden. Dit ontrustte zijn verstokte consciëntie in die mate, dat zijn akelig gezicht al de verschrikkingen van de verdoemden scheen uit te drukken. Hij begon belijdenis te doen van hetgeen hij gevoelde, en tot anderen te zeggen, welk een gevaarvolle reis hij stond te ondernemen. Maar God sloeg hem met stomheid, hetwelk veroorzaakte dat hij huilde evenals een hond, en brulde evenals een stier, totdat hij genoodzaakt was zich aan de noodlottige schichten des doods te onderwerpen. Zijn naam was Toppin.
Dit was nog een pijl uit Gods pijlkoker; en ofschoon het voor velen een lichte zaak mag schijnen, midden in hun gezondheid op hun kracht en op hun dapperheid te roemen, om de lippen der waarheid te weerstaan, en de arm des Almachtige uit te tarten; wanneer de strikken des doods hun vleselijke gemoederen beginnen te omgeven, en de pijnen der hel hun schuldige consciënties beginnen in te nemen., dan helaas! bevinden zij toch dat een weinig gevoel van deze dingen genoegzaam is, om in eenogenblik al hun geroemde kracht te doen verdwijnen.
4. Een andere man werd door mijn meester als voerman gebruikt, om met zijn paarden te rijden. Ik had hem dikwijls over zijn zweren bestraft, en vrijmoedig met hem gesproken over de staat zijner ziel. Hij antwoordde mij, dat hij in zijn leven nooit een ogenblik bekommerd was geweest over de toekomst, of wat er van hem hiernamaals zou worden. Ik zei hem, dat ik zulks niet kon geloven; maar hij verzekerde mij op zijn woord, dat hij daarover nooit enige zorg gehad had, Ik trachtte derhalve dikwijls in het gesprek met hem enige ernstige gedachten in zijn gemoed op te wekken, daar hij zo uitermate ongevoelig scheen; doch vermits hij geen gevoel had ging het zeer zwaar en moeilijk om met hem te redeneren. Ook was het van weinig nut met hem over de Schriftuur te spreken, daar hij noch lezen noch schrijven kon. Niettemin hield ik vol, gedurig tot hem over zijn toestand en over hetgeen de Zaligmaker voor ons was komen doen, te spreken, totdat hij eindelijk aandachtig wilde luisteren; en eens of tweemaal met mij mee ging om de waarheid te horen. Ik waarschuwde hem ook dikwijls tegen het verkwisten van zijn geld in onmatigheid, en dat hij zo doende zijn huisgezin en zijn gezondheid benadeelde; door welk middel voor een tijd lang enig beslag op hem scheen gelegd te zijn; maar zodra kwam hij niet in enige verzoeking die hem aanstond, of hij brak door alle banden heen in de grootste losbandigheid uit, en dus deed hij zijn best om, zoals hij het noemde, zijn tevoren verloren tijd weer in te halen. Op een morgen, toen ik vroeg naar de tuin ging, kwam ik hem op weg te gemoed, terwijl hij bezig was zijn paarden in te spannen. Eer ik bij hem kwam bemerkte ik dat hij waggelde van sterken drank; toen zei hij: Tuinman, geef mij een snuifje. Ik zei: Philip, gij bent dronken, en bent de gehele nacht dronken geweest. Hierop lachte hij verachtelijk tegen mij, liet zijn hoofd hangen, en zei dat hij nog meer dronken zijn zou eer het avond was; en dat was ook zo; want hij kwam van Wandsworth terug zo dronken als het maar kon. Te Ewell stond hij er evenwel op, om nog een pint appelwijn meer te hebben; de herbergierster weigerde het hem, maar hij hield aan om nog een halve pint, en wilde niet gaan of hij moest die hebben; hij kreeg die dan ook. Toen hij die had gedronken, had hij veel moeite om boven op de wagen te komen, en in de gemeenteweide van Epsom zweepte hij zijn paarden in een galop, en hield ze in die gang tot aan de afgang van de eerste heuvel op die weide; maar in deze woeste loop verloor hij zijn houvast, gleed af van de bank, en daar het brede wagenrad over zijn hoofd, schouders en handen ging, werd hij de dood ten prooi gelaten. Zijn naam was Philip Cooke. Deze was nog een pijl van de naakte Boog van God. Dit gebeurde juist op een dag toen de wedrennen te Epsom plaats hadden. Enige mensen te paard, de tegenoverliggende heuvel afkomende, zagen dat vreselijk voorval, en ik dacht dat God die buit op de weg tot een teugel in de steigerende loopbaan der plezierzoekers had laten liggen. Ik ging er heen, en aanschouwde dat lijk. Ik ondervond vele zielsbedroevende gedachten over de helse loop, welke ik vreesde dat zijn uit het lichaam gescheiden geest, genomen had. Ik keerde naar huis terug, en schreide de gehele nacht door; bidden voor hem kon ik niet, want ik wist dat zijn verdoemenis voor eeuwig beslist was, voor dat enige bede uit mijn mond kon komen tot het genadig oor van God.
De volgende dag, zijnde de dag des Heeren, ging ik iemand horen preken te Mitchain,- zijn tekst was: "Wij hebben een Voorspreker bij de Vader," enz.; in deze leerrede sprak hij veel van onze medelijdendheid jegens onze medeschepselen, ja hij daalde veel af tot bijzondere voorvallen, maar maakte zeer veel gewag van onze onmeedogendheid jegens Christus. Ik beschouwde dit als een ernstige bestraffing van Godswege voor mij; want die heer had mij nooit tevoren gezien, en niemand daar was bekend met de boven verhaalde gebeurtenis. De prediker was Mr. Joss, die ik geloof dat een van de treffelijkste arbeiders in Gods wijngaard is. Mij dacht, God zond deze boodschap tot mijn bestraffing, omdat ik de gehele nacht over iemand gehuild had, die zo onnadenkend geweest was omtrent zijn Maker, en zo achteloos omtrent zijn ziel.
5. Ook ik predikte, bestrafte, vermaande en nodigde velen van dit arme volk tot Christus Jezus; en nadat ik zulks een tijd lang had gedaan, bevond ik, dat ik niet tevergeefs gearbeid had; enige werden krachtdadig bewerkt; één inzonderheid, wiens naam was Webb, alsook zijn huisvrouw. Toen deze man onder zijn medewerklieden ernstig scheen te worden, ontstak hun woede tegen hem in grote mate; temeer, daar ik in het huis van Webb predikte. Een van die mannen besloot om hem uit zijn werk gezet te krijgen; deze man was ijverig daarop uit, en misleide des meesters oor met leugenachtige berichten; deze daardoor opgezet, zei tot Webb, dat hij dit en dat van hem vorderde, hetwelk hij moest doen, of hij zou op de volgende Zaterdag gedaan werk hebben. Deze arme man, van wie ik zeer veel hield kwam met zijn klachten bij wij; hij vertelde mij ook van het boze plan, dat zijn werkmetgezellen tegen hem gesmeed, en de leugens die zij verzonnen hadden; alsmede de onmogelijke taak die zijn meester hem had opgelegd; hij voegde er nog bij dat hij niet graag uit zijn werk zou raken temeer daar zijn parochie (van welke hij onderstand moest krijgen als hij geen werk had), zeer ver afgelegen was, zijnde in Gloucestershire. Ik zei hem, dat wij het tot God moesten gaan zeggen; en dat hij dan wachten moest en zien of Die niet al hun raad tot zotheid zou maken. Wij baden dan samen tot God, iedere morgen vroeg, de gehele week door; en toen het Zaterdagavond werd, sprak de meester geen woord om hem uit zijn werk te ontslaan. - De vijand, ziende dat zijn maatregelen overdwarsd waren, liep uit zijn werk, ging naar het bierhuis, en was de gehele week door aanhoudend dronken. Deze omstandigheid bracht de arme Webb dieper in zijns meesters gunst dan ooit, en hij werd zeer toornig op die andere persoon. Het gevolg van deze drinkerij was, dat die man in een diep verval geraakte, en naar huis gebracht werd tot zijn parochie te Whitton in Middlesex. En toen de angsten des doods zijn consciëntie begonnen te doen ontwaken, bekende hij dat hij op onderscheiden tijden zijns meesters eigendom ontvreemd had, en daarop boog hij zijn hoofd voor "de koning der verschrikkingen." Job 18: 14. Zijn naam was Hall. "Alleenlijk zult gij het met uw ogen aanschouwen, en gij zult de vergelding der goddelozen zien." Ps. 91: 8.
6. Van Ewell verhuisde ik naar Thamesditton in Surrey, waar ik spoedig aanzoek kreeg om het Woord Gods te Wooking te prediken, en enige tijd daarna werd ik uitgenodigd om te Worpelsdon te prediken. Ik nam deze uitnodiging aan, en een groot aantal mensen kwamen om te horen. Ik deed een leerrede over de woorden uit het Evangelie van Johannes: "Gelooft gij in de Zoon van God?" Joh. 9: 35. Ik vond in dit werk veel vrijheid en kracht om te spreken; ook waren de hoorders zeer aandachtig. Toen de predikatie geëindigd was, kwam een aanzienlijk landbouwer met een goed voorkomen tot mij, en zei: "God geve mij dat geloof, hetwelk gij gepredikt hebt."" Ik antwoordde: "Amen! het zij zo; het geloof is een gave Gods." Deze begon van die tijd af de Schriften te onderzoeken, voegde zich bij hen die God vreesden, en betoonde zich een tijd lang overtuigd, en scheen zeer ernstig. Doch kort daarop kwam een predikant bij hem, en verlangde dat hij met hem ging rijden om een jachtpartij te maken. Hij behoorde tot de vastgestelde kerk van Engeland, (let daarop wel) niet van de kerk van God; was dat het geval geweest, dan zou hij niet hebben gaan jagen. De landbouwer ging te paard zitten en reed met deze geestelijke jager uit. Misschien was deze vriendelijke uitnodiging en dit bezoek wel aangelegd, om des landbouwers gemoed af te trekken van hetgeen genoemd wordt Methodistenmelancholie. - Welk onderricht de kerkelijke liefhebber van de jacht hem gaf, weet ik niet, maar op zijn terugkeren van de jacht, betoonde hij zich een spotter, lachte met de leer die hij gehoord had, en vervolgde degenen die dezelve toegedaan waren, of die aannamen. Maar God stelde weldra paal en perk aan zijn vervolging, door hem te bezoeken en op een ziekbed neer te werpen. Iemand van mijn gemeente, met wie hij wel placht te verkeren, bezocht hem in deze toestand, en vraagde hem, wat hij nu wel van die leer dacht, welke hij vroeger gehoord had. Hij zei, dat hij wist dat die leer de waarheid was, en dat zijn geweten hem zulks zei, en zulks gezegd had, als hij tegen, dezelve gesproken bad. God liet hem echter niet meer toe dezelve te horen; want hij ging naar zijn eeuwig huis eer er veertien dagen om waren, na welk tijdsverloop ik weer daar moest prediken. Dergelijke blinde leidslieden "sluiten het Koninkrijk Gods voor de mensen; zelf gaan zij niet in, en die ingaan zouden, verhinderen zij; wee hunner!" Matth. 23: 13.
7. Toen het Woord van God wies en in deze parochie grond won, zo verbitterde zulks de blinde leidsman zeer; derhalve dacht hij het nodig, zich met enige leerredenen van twee stuivers het stuk te voorzien, geschikt om de aanwas van het Evangelie te verhinderen. - Gij weet, stomme honden kunnen niet bassen, zonder een geschreven preek voor zich.
Een van deze twee stuivers mengelmoes werd voor zijn gemeente op de dag des Heeren opgedist, met inzicht om mij verachtelijk te maken, waarom hij zich vermaakte om mij te noemen: een kerel van achter de ploeg, die voorgeeft ingevingen te hebben. Indien deze Goddelijke arbeider naar huis was gegaan en zijn Bijbel gelezen had, dan zou hij hebben kunnen vinden, hoe Eliza achter de ploeg was, met twaalf jok runderen voor hem, toen God Elia zond om hem "te roepen," 1 Kon. 19: 19; en de Bijbel zegt ons, dat een dubbele maat van Gods Geest op hem was. Daarom ben ik niet de eerste ploeger, die voorgeeft een ingeving te hebben; en wat mij aanbetreft, die voorgeeft een ingeving te hebben; en wat mij aanbetreft, ik wilde liever een geestelijk ploeger zijn, dan een jagend geestelijke; want ik voor mij geloof, dat iedere prediker, die gebruikt wordt om de verborgenheden Gods op te ploegen en van een zondaar hart te bewerken, een geestelijke ploeger is. "Niemand," zegt Christus, "die zijn hand aan de ploeg slaat, en ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het Koninkrijk Gods." Jeremia beveelt ons een braakland te ploegen (de braakgrond van het hart), en niet te zaaien onder de doornen. Waarom ik aan mijne ploeg, en hij op de jacht.
Niettemin, dit vals geroep van brand in de kerk, zond menigeen brandende van woede naar het preekhuis; en geen wonder, daar het heir gemonsterd en met wapenen uitgerust was, door een gestudeerde meester Ik houd voor vast, dat een hoop gemeen volks, aangeblazen van de preekstoel, en aangemoedigd door een rechtbank, denken zou dat zij Gode een dienst deden, wanneer zij de kerk van Christus in bloed deden zwemmen. "De tijd zal komen, dat een ieder die u zal doden, zal menen Gode een dienst te doen; en al deze dingen zullen zij u doen, omdat zij de Vader niet kennen, noch Mij."
Onder dit onboetvaardige heir was er een die zich woedender betoonde dan al de overigen. Hij zat voor mij en lachte mij in het aangezicht uit, ik mocht prediken wat en hoe ik kon; dan ging hij heen en vertelde het volk welke poetsen hij gespeeld had met arme vrouwen, die mij kwamen horen; doch hij was zo berucht om zijn liegen, dat hij zelfs tot een spreekwoord geworden was; derhalve wilde niemand hem geloven, ook zelfs niet dan, wanneer hij de waarheid sprak. God liet deze man toe, omstreeks twee jaren te regeren, en legde hem toen op een ziekbed. Op die tijd kwam een jonge man hem bezoeken, die hem vraagde wat hij toen dacht van de leer van het Evangelie; hij zei: "Loop heen, met uw verd ... onzin, en laat mij niets meer daarvan horen." God vatte hem bij zijn woord, en beroofde hem aanstonds van zijn spraak en van zijn verstand; de Heere sloeg hem in één ogenblik met zinneloosheid en stomheid, en weldra kwam de voorloper des doods het leven door zijn aderen wegjagen. Toen dit plaats greep, vocht hij even als een tijger. Met welke gezichten van de hel zijn stand bezet was, kan ik niet bepaald opgeven, maar spoedig sloot de dood zijn ogen. Zij naam was M. N. "Dus spande de Almachtige Zijn boog en bereidde dezelve; Hij maakte dodelijke wapenen voor hem gereed; Hij stelde Zijn pijlen te werk tegen de hittige vervolgers." Ps. 7: 13, 14.
8. Op een dag predikte ik te Wooking in Surrey, uit deze woorden: "Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning?" 1 Kor. 15: 55. Op die dag kwamen er uit nieuwsgierigheid twee arme weduwen om mij te horen. Zij wonnen haar brood met zand te graven en hetzelve te verkopen. Enige dagen daarop gingen zij, met sommige van haar kinderen bij zich, zand graven op Sen Heath. Onderwijl de vrouwen in een gat onder de grond groeven, zei één van de kinderen: "Moeder, kom van onderen weg; de grond beweegt." Doch zij hadden geen vermogen meer om weg te gaan; de grond viel in, en overdekte haar beiden. Dus zond God mij, om haar lijkpredikatie te doen, en liet die achtervolgd worden door een vreemde en ongewone begrafenis. "De pestilentie die in de donkerheid wandelt," is Gods dienares, en zo ook "het verderf, dat op de middag verwoest!` Ps. 91: 6.
Ik was nu enige tijd te Thamesditton in de ellendige bezigheid geweest van kolen te dragen, en in het droevige gezelschap van kolendragers, die dagelijks met hun eden en gemene gesprekken mijn oren vermoeiden, zodat mijn ziel in mij neergebogen was; maar wanneer ik slechts in een stal of op een hooizolder, of in een of andere bergplaats kon geraken, om een ogenblik met God in gebeden door te brengen, dan was het mij alsof ik in de derde hemel opgetrokken was, zo zoetelijk gevoelde ik "het gerommel Zijner ingewanden en Zijner barmhartigheden jegens mij." Jes. 63: 15.
Op een dag, in zielsbenauwdheid verkerende, vraagde ik Zijn gezegende Majesteit, waarom Hij toch toeliet, dat ik onder dergelijke mensen moest werken, daar Hij mijn geweten zo teer gemaakt had omtrent de zonde, en mij zo een heiligen afkeer van dezelve had gegeven; ik voegde er bij, dat ik vreesde dat mijn hart langzamerhand onder dit alles zou verharden, en ik verzocht en smeekte Hem om mij ergens elders heen te zenden om te wonen, al was het ook in een bos, liever dan dat ik moest aanhoren de vuile, ongebonden en ondeugende gesprekken der goddelozen. Als een antwoord op dit gebed zond de Heere mij deze woorden, als een krachtige bestraffing: "Men steekt geen kaars aan en zet die onder een korenmaat!" Matth. 5: 15. Van dat uur af was ik ten volle overtuigd, dat ik nog zou verschijnen in een meer openbare betrekking; en na die tijd bad ik nooit weer om in een bos te mogen wonen.
Daar ik de gehele plaats zag overgegeven aan godslastering en losbandigheid, zo vond ik een verlangen in mij, om voor deze ellendige wezens te prediken; en hoopte dat God het voor hun gezegend mocht doen zijn, want het smartte mij hun goddeloosheid te zien en te horen.
Het gebeurde op zekere dag, dat ik en anderen met mij, een schuit met kolen losten; ik ging op die tijd onder zware aanvechtingen gebukt, en tot verzwaring van mijn last, leed ik grote armoede, zodat onze etenskas thuis leeg was. Velerlei aanvechtingen van binnen en vuile gesprekken van buiten, brachten mij teneinde raad. De mannen kwamen kort daarop met elkaar overeen en maakten afspraak om in de herberg hun middagmaal te gaan eten. Ik begaf mij onder in de tent of kajuit van het schip, en worstelde ernstig met God in de gebed, zeggende Hem, dat mijn kleinen broodgebrek hadden, en hoe zwaar mij zulks viel, hen te zien lijden; waarop Hij mij dit zoete zielverkwikkende antwoord zond: Ik weet uw werken, en verdrukking, en armoede (doch gij bent rijk)." Openb. 11: 9. Nadien ik grote vrijmoedigheid met God in het gebed vond, zo schreide ik van blijdschap, en vraagde Hem verder, waarom zulk een groot verlangen naar de zaligheid van zielen in mijn hart ontstoken was, als de Heere mij voor hen niet dienstbaar wilde maken, zoals Hij mij voor vele anderen dienstbaar gemaakt had? Waarop ik dit antwoord kreeg: "Ziet, Ik heb u een geopende deur gegeven en niemand kan die sluiten." Openb. 3: 8. Ik stond op van mijn knieën, veegde mijn ogen af, en ging van daar weg, met "Mijn aangezicht niet meer droevig." 1 Sam. 1: 18. Ik had een beteren maaltijd genoten dan iemand van hen, en vond bij zalige ervaring, dat "de mens niet leeft van brood alleen, maar bij alles dat uit des Heeren mond uitgaat." Deut. 8: 3. Op die zelfden dag zei ik tot een vriend, dat ik het Evangelie te Ditton zou prediken. Spoedig hierop werd er een deur geopend voor een anderen man; doch God gaf hem slechts weinig te zeggen. De man was een belijder uit Londen; doch ik heb reden te vrezen, dat hij geen bezitter was van de genade Gods; en voorwaar, zijn goddeloos leven maakte zulks spoedig ten duidelijkste openbaar. - De volgende week werd ik verzocht, op die plaats voor een talrijk gehoor te prediken, die zeer aandachtig schenen, en Gods tegenwoordigheid was gedurende enige weken in grote mate met mij. Er waren velen die mij met toegenegenheid hoorden, en de leer die ik voordroeg, zeer prezen. Maar daar sommige personen, die goede klantenwaren voor de herbergiers, meer of min ernstig schenen te worden, en daarbij mijn ijverig uitvaren tegen losbandigheid, verwekte zulks welhaast een storm, die mijn hoofd enige jaren achtereen geweldig trof; niettegenstaande dat, kwamen velen toch luisteren, en enige weinigen schenen in waarheid geroepen te zijn.
9. Een man inzonderheid scheen overtuigd te zijn, en spoedig daarna bracht hij zijn vrouw mee, die het Woord scheen te ontvangen als "die bij de weg bezaaid zijn." Matth. 13: 19. Of bever, zij begon, waar zij moest geëindigd hebben, te weten, met vreugde. Omdat de wereld toen over haar begon te lachen, "verdorde al haar vreugde," Mark. 4: 6; en zij hield op meer te komen horen. Daarom schaamde zij zich het Evangelie van Christus; begon haren man tegen te staan, en hij ook verliet tot mijn grote zielsmart mijn gehoor. Weldra daarna zag ik dat hij in het "gestoelte der spotters" was gaan zitten. Ps. 1:1.
Op een dag ging ik hem voorbij, en kreeg van hem de volgende schimpscheut: "Wel, Meester Ingeving, zeg mij, bent gij wedergeboren? Mijn ziel had gevoel van zijn wrede bespottingen, Hebr. 11: 36; doch ik gaf er geen antwoord op.
Evenwel, niet lang daarna had hij een verschrikkelijke droom, namelijk, dat het einde van de wereld was gekomen, en dat God vuur en zwavel van de hemel regende op de goddelozen; hij zag de gelukzaligheid van de vromen, en onder deze, degenen die hij veracht en bespot had; maar zijn deel was met de verdoemden. Omdat hij in zijn slaap vreselijk ontroerd was, zo trachtte hij van onder die verschrikkelijke storm te ontkomen., en de bedstede vast grijpende, werd hij terstond wakker en bevond terstond dat zijn consciëntie krachtdadig ontwaakt was, zowel als hij zelf. In grote gemoedsangst ging hij schreiend naar enige van zijn metgezellen, vertelde hun zijn droom, en de benauwdheid waarin hij thans om die droom verkeerde; doch hij vond niet meer mededogen bij hen, dan Judas bij de Overpriesters, toen hij in de radeloosheid der wanhoop bekende, dat "hij had gezondigd, verradende het onschuldige Bloed; wier troosteloos antwoord was: "Wat gaat ons dat aan? gij mag toezien" Matth. 27:4 6z
Niettemin scheen het dat deze droom van God kwam; "God spreekt eens of tweemaal, doch men let niet daarop; in de droom, door het gezicht s nachts, als een diepe slaap op de lieden valt " Job 33: 14, 15
Deze droom bleek genoegzaam te zijn om de lippen en de mond van verachting en bespotting te stoppen, om de kracht van zijn tabernakel te doen verflensen, hem in een grote neerslachtigheid te brengen, ja hem op zijn doodbed neer te leggen Een van mijn vrienden bezocht hem, en op zijn eigen verzoek aan deze ging ik naar hem toe, en deed een gebed voor hem, sprak met hem, en had een kleine hoop op de welvaart van zijn ziel Maar een mens, onder het ontwaakt gevoel van Gods gramschap en in de angsten des doods, doet zodanige belijdenissen en geeft zulke vloeden van tranen op, dat het zeer moeilijk is, op dergelijke tijden een ware bekering te onderkennen van een zodanige, die slechts natuurlijk is. De man was spoedig in de eeuwigheid, en weet thans zeker of Goddelijke ingeving een wezenlijk vereiste is, al dan niet. Zijn naam was Munfield
Spoedig hierop was er een vrouw, die een keuken had naast de kamer waarin ik predikte, welke een partij schuitenvoerders nodigde om bij haar te komen drinken Zij deden de deur van de keuken open, die naast de deur van de plaats van mijn samenkomst was, en zongen en dronken daar samen, teneinde mij te storen en te verhinderen dat ik gehoord zou worden; daar dit evenwel het gewenste doel niet had, zo ging zij naar boven en stampte zo luide met haar schoenhielen, dat ik nauwelijks een woord van hetgeen ik sprak, kon horen; maar toen zij bevonden dat ik toch voortging, en dat de kamer vol hoorders was, beraamden zij het volgende plan. Deze goddeloze dronken vrouw zou in de vergadering komen, en een van de arme vrouwen slaan, die daar zaten om het Woord te horen, en in geval enige van mijn vrienden haar handen zou willen vasthouden of haar buiten zetten, zou zij roepen Moord! hetwelk voor die woeste hoop het teken was om tot haar hulp binnen te komen. Dit werd volgens de afspraak uitgevoerd; het boze gepeupel kwam binnen, braken de deur in stukken, brandden duivelsdrek en gooiden drek uit een secreet gehaald in de vergaderplaats. Nadat deze zich dus geweerd, en enige banken gebroken hadden, was deze manmoedige heldin, welke een voorgangster van deze goddeloze bende was, nog niet tevreden met de reeds aangerichte verwoesting, maar vernielde een geheel venster tot splinters. De plaats als kerk en ik zelf als leraar een toelating hebbende, zo lieten wij een dagvaarding doen, en trokken enige van de belhamels voor de rechtbank, doch zonder iets, "Wreekt uzelf niet beminden," enz. daarmee te winnen; want ik bemerkte spoedig uit hun stuurs voorkomen, "dat het recht in gal verkeerd was en de vrucht der gerechtigheid in alsem." Amos 6: 12.
Dus gingen Waarheid en Onschuld treurende en rouwklagende heen; en wel met recht mochten zij dit doen, daar zij haar twee zusters Gerechtigheid en Billijkheid, in het gerichtshof dood zagen liggen.
Onze tegenpartijders dan, meer aanmoediging gekregen hebbende dan wij, wachtten met blauwe linten op hun hoeden enz. ons op, toen wij naar huis kwamen, en toen zij in de plaats kwamen, was de gehele parochie in zegenpraal; de klokken werden dadelijk geluid, en mijn klein woonhuisje werd van alle kanten omringd; mijn afbeeldsel werd gemaakt en verbrand, en een godslasterlijke rede werd als een lijkpreek gehouden over die beeltenis van stro en oude lappen; in onuitsprekelijke baldadigheid werd er gezongen, bij wijze van een plechtig volkslied. Nadat dit verricht was, riepen zij allen als een enig man, dat zij voor de Hoge Kerk waren; en waarlijk, niemand die de hoogte hunner goddeloosheid zag en aanschouwde, kon dat met recht betwijfelen, want waren zij Heidenen of Turken geweest, dan zouden zij beschaamd over zo een gedrag geweest zijn. Ik sloot mij zelf op voor enige uren, en riep tot God, Wiens mishagen zich tegen hen scheen. te vertonen, door het zenden van een hevige regenbui, die een einde maakte aan hun lijkoptocht. Op dat ogenblik kwam dit woord met kracht op mijn hart: "Die lieden die met u twisten, zullen vergaan." Jes. 41: 11.
Enige dagen hierna was deze vrouwelijke wederpartij, die mij zozeer vijandig was, in mijns vriends huis, en in dezelfde kamer waar ik preekte; deze sprak met haar over haar gruwelijke boosheid. Zij antwoordde: "Ik weet, hij spreekt de waarheid, maal ik zal hoe langer hoe erger worden." Hierop zei mijn vriend haar, dat zij te veel, gedronken had; maar zij hernam, dat zij nog dronkener zou zijn eer het avond was; of woorden die iets zodanigs te kennen gaven. Deze arme ellendeling had een medegenoot, die kort bij mijn tentje woonde; daar hielden zij gewoonlijk haar raadplegingen met een deel schuiten voerders, die haar hielpen in haar goddeloze plannen uit te voeren. Diezelfden avond gedroeg zij zich zo slecht, dat zelfs de herbergiers haar buiten de deur zetten, zij bleef evenwel aanhouden met de buurt te ontrusten tot aan middernacht; en om vijf uur in de morgenstond werd zij dood gevonden voor de deur van die haar bovengenoemde nauw bevriende medegenoot. De gehele buurt was op de been en maakte een groot geraas, en kort daarop hoorde men een geschreeuw van onderscheiden kanten. Ik vraagde naar de oorzaak van dit oproer, en men zei mij, dat ik of iemand van mijn hoorders, geweldige handen aan haar hadden geslagen, want zij vonden hier en daar droppels bloed langs de weg die zij gekomen was. Er werd om een ambtenaar gezonden om het lijk te schouwen, en een vergadering der gezworenen belegd; daarna werd er een geneesheer bijgehaald, om te zien waar de wond gegeven was; doch na onderzoek werd bevonden dat haar dood een gevolg was van het drinken, en geenszins van een geweldige slag. Zo werd zij openlijk ten toon gesteld, tot schande en beschaming van al haar goddeloze medegenoten. Haar naam was Barret. "Alle morgen geeft de rechtvaardige HEERE Zijn recht in het licht; daar en ontbreekt niet, doch de verkeerde weet van geen schaamte." Zef. 3: 5. Nadat dit oordeel op een zo kennelijke en in het oog vallende wijs zich vertoond had, scheen de blijdschap en aanmoediging welke enige van mijn vijanden van de rechtbank gekregen hadden, voor enige tijd zichtbaar ingebonden; en inderdaad, "het gejuich en de zegenpraal des goddelozen is meestal maar kort en voor een ogenblik." Job 20: 5. Ik geloof, dat verscheidene mensen in staat waren, het vlammende zwaard van God te zien uitgetrokken en gebruikt tot verdediging van Waarheid en Onschuld, ofschoon het tijdelijke zwaard zich een verdediger van de misdaad vertoonde. Mijn gemeentegenoot nu een weinig verademing; wij wandelden genoeglijk en getroost in de wegen Gods, doch dit was niet van lange duur.
10. Er was in de plaats een heer komen wonen, die een groot gevolg van dienstboden had; deze gaven door hun getal aanzien, en de hulp van de kelder huns meesters een nieuw leven aan de overwonnen bende. Dit veroorzaakte dat mijn buren hun krachten op nieuw verenigden tot een vernieuwden aanval. Nadat zij het enige weken veel erger gemaakt hadden dan de vorige reis, vertoonde zich Gods gespannen Boog andermaal. Een arme jongen, die lange tijd aan de deur had staan vloeken, werd krank, en te bed gebracht. Diezelfden avond ging een kameraadvan hem zien hoe het met hem was, en vond hem gevaarlijk ziek. Hij vraagde haar, hoe laat het was? Zij antwoordde: elf uur. Ach! zei hij, "te twaalf uur zal het met mij gedaan zijn." Toen de klok twaalf sloeg zwoer hij een verschrikkelijke eed; doch de Goddelijke wraak maakte het hengsel van zijn kakebeen los; het viel neer, en hij, de maat van zijn zonde vol gemaakt hebbende, werd niet meer toegelaten te zweren. - Dit was weer een pijl uit Gods pijlkoker.
Doch deze omstandigheid stuitte slechts weinig de woede van de razende hoop. Gerugsteund als zij waren door de rechtbank, aangevuurd van de predikstoel, waarbij nog de ondersteuning kwam die zij van de dienaren der parochie kregen; deze allen gaven hulp genoeg om enige handen tegen Christus te sterken; inzonderheid wanneer inbindende genade onthouden wordt.
Weldra waren derhalve onze deuren en vensters weer in stukken gebroken, ja zelfs een deel van een naburige muur werd omgeworpen, om hun stoffen te leveren, waarmee zij konden kwaad doen. De eigenaar van de muur, niet tot de onze behorende, vervoegde zich bij een predikant (die het tijdelijke zwaard Gods in handen had) en hij kreeg herstel en wegruiming van zijn bezwaren. De vijanden werden genoodzaakt de muur op hun kosten weer op te bouwen, maar de schade die wij geleden hadden, daarvoor konden wij geen vergoeding krijgen; bijgevolg waren wij genoodzaakt de vernieling die bij ons aangericht was, op onze eigen kosten te herstellen. Dit deed ons klaar en duidelijk zien, dat onze vergeefse verzoeken, die wij in een staat van onwetendheid opgezonden en voor de overheden gebracht hadden, om gunst te vinden, ter uitoefening van het recht en ter handhaving van de waarheid, nimmer gehoord waren; omdat Waarheid de grootste vijand scheen te zijn, die zij hadden.
11. Enige tijd na deze kwam in onze vergadering, terwijl ik predikte, een man, gekleed met een vrouwenmuts, rok en zwart oliekleurige mantel, zijn aangezicht gesmeerd met vet dat met roet zwart gemaakt was; hij ging in een hoek staan, en stond zonder zich te bewegen, totdat de hoorders in verwarring gebracht waren, en toen ging hij weer heen.
Des anderen daags werden wij in het dorp nageschreeuwd en uitgejouwd, en men vertelde dat de duivel de avond tevoren in onze vergadering geweest was. Bij de uitkomst bleek dit bijna waar te zijn; want niet vele dagen daarna werd deze zelfde man voor schuld naar de gevangenis te Kingston gebracht, maar vermits hij een vriend van de Hoge Kerk was, zo deden een predikant met enige anderen een inzameling en leverden bijdragen om hem los te krijgen, en dit werd ook in korte tijd bewerkstelligd.
Evenwel, ofschoon hij weer in het openbaar verscheen, zo beschimpte hij ons niet meer; doch eens, terwijl hij op zijn stoel zat, nam de duivel werkelijk zijn intrek bij hem; hij sprong op, schreeuwde luid, liep geheel uitzinnig naar de Bijbel en het Gemene Gebedenboek, toen vloog hij de straat op, en moest met geweld weer naar huis gebracht en op bed gelegd worden; doch hij zei tot zijn medegenoten in het vervolgen, dat hij nog een uitloop doen moest, en dat die zijn laatste zijn zou; daarop ontvluchtte hij andermaal, en zonder enig ander bedeksel dan zijn hemd, liep hij op de plaats van de Roden Leeuw; daar werd hij wederom gegrepen, naar huis terug gebracht, aangekleed en weer in zijn stoel gezet. Voor de derde maal ontsnapte hij nog eens uit hun handen, en liep de zogenaamde Moulseylaan teneinde, achtervolgd door zijn medevervolgers; en toen zij hem vast hadden, beet hij naar hen evenals een hond. Met kracht en geweld brachten zij hem weer, en zetten hem nog eens in zijn stoel, waar hij binnen kort zijn ogen sloot in de dood. Zijn naam was Scurving. Dus "zond God onder hen de hittigheid Zijns toorns, verbolgenheid en verstoordheid en benauwdheid, met uitzending der boden van veel kwaads." Ps. 78: 49.
Na deze geduchte openbaring van Gods gramschap, hadden wij, als ik het zo noemen mag, een wapenstilstand, en werden vergund tot het gebed en de prediking te vergaderen en samen te komen, zonder met ons leven in onze hand te gaan.
Het gezin, wier dienstboden gewoonlijk de voorgangers waren, keerde tegen de winter terug naar Londen; wij begonnen thans te denken dat wij gestreden hadden als "goede krijgsknechten van Christus," 2 Tim. 2: 3; en door Gods eeuwige liefde waren wij meer dan overwinnaars." Rom. 8 vs. 37. Onze vijanden sloten hun monden voor ons, en wij waren in hoop, dat de laatste Boog die gespannen was, "de pijl der verlossing des Heeren" had afgeschoten. 2 Kon. 13: 17.
Wij hadden daarom nu het voorrecht van met enige vreedzame en aangename samenkomsten begunstigd te worden; onze hartenwaren zalig aan elkaar verbonden, en hoe meer gevaren wij doorgeworsteld waren, des te zichtbaarder verscheen de hand Gods, en des te onoverwinnelijker bevonden wij Zijn wapenrusting te zijn.
In deze "dag des voorspoeds" waren wij blijde; maar eer weinige maanden voorbij waren, kwam "de dag des tegenspoeds," in welke wij genoodzaakt waren "toe te zien," Pred. 7: 14; bevindende bij smartvolle ervaring dat "wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods." Hand. 14: 22.
In de volgende lente keerde die familie naar Ditton terug; dit gaf nieuwe hoop en leven aan onze vijanden, die tot hiertoe niets gehad hadden dan een gedurige nederlaag. Daarom deden zij de eerstkomende preekavond een nieuwe aanval op Loths deur, om te zien of hun voormalige bondgenoten zich weer met hen verenigen zouden in deze goddelozen en tevoren niet aangezegde oorlog. Deze deden zulks. Toen wierpen zij bakstenen en keien, totdat er geen glasruit meer overbleef. De vensterluiken, die een duim dik waren, en met ijzeren bouten overdwars gesloten, werden eveneens in stukken van een geslagen en vernield, in dier voege, dat wij genoodzaakt waren al de vensters met bakstenen toe te metselen, het gebruik van glas geheel nalatende, zodat wij naderhand altoos genoodzaakt waren licht aan te steken, zowel des zomers als des winters.
Toen deze aanval geëindigd was, berichtte men ons, dat onze vijanden raad hielden, hoe zij de volgende predikavond het zouden aanleggen. Een opperbediende in een zeker huisgezin nam op zich om de eerste aanvoerder te zijn, en hij verbond zich met vele eden, om de kerel (menende mij) uit zijn hol te jagen, want zo geliefde hij de predikstoel te noemen; maar in deze onderneming slaagde hij niet beter dan die "veertig Joden, die zich met eden vervloekt hadden, dat zij noch eten noch drinken zouden, totdat zij Paulus zouden gedood hebben." Hand. 23: 12.
De avond kwam. Ik hoorde ze te wapen blazen, vergezeld van een bende met ruwe muziek. Enige riepen de verstrooide hopen door het luiden der kerkklokken uit hun wijd en zijd verspreide kwartieren samen; anderen riepen met vloeken en schreeuwen ten strijde, terwijl nog anderen niet minder bezig waren om de plaats met bakstenen en keien te bestormen. Ik zat in mijn huis en hoorde hun geraas en oproer, zodat mijn ziel in mijn binnenste bewogen en neergedrukt werd; waarlijk, er kwamen gedachten in mij op, "om op de dag van de strijd om te keren," Ps. 78: 9. Doch dit woord dreef mijn lafhartigheid op de vlucht: "Die zijn leven wil behouden zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal hetzelve vinden." Matth. 16: 25. Daarop verliet ik mijn woning, en ging door de verwarde scharen van deze woeste bende naar onze kerk, met geen andere wapenrusting dan een half korreltje geloof in mijn hart, en een klein bijbeltje in mijn zak.
Zo gewapend, verkondigde ik mijn boodschap, en keerde veilig en ongedeerd weer naar huis, zonder bloot gegeven te zijn aan de bedreigingen van hun goddelozen aanvoerder, die zo het scheen juist afwezig was. Naderhand berichtte men ons dat hij op die dag naar Londen gezonden was; doch, vrezende dat hij te laat weer thuis zou zijn, zo reed hij in galop op zijn reis naar huis, opdat hij zijn eed niet mocht breken, en zijn belofte nakomen. Maar eer hij nog binnen het bereik was om het gejuich uit hun legerplaats te kunnen horen, wierp zijn paard hem op de grond; hij werd naar een herberg gedragen, en lag daar verscheidene dagen bebloed. Dus streed zijn paard niet minder dan Bileams ezelin voor Israël, ofschoon derzelver berijders dwaas genoeg waren om tegen hetzelve te strijden.
Voorzeker zal God Zich stellen tegen diegenen, die kwaad smeden tegen Hem; zij verzinnen een boosaardig ontwerp" "zij hebben kwaad tegen. U aangeleid, zij hebben een schandelijke daad bedacht, doch zullen niets vermogen. Want Gij zult ze zetten tot een wit, met Uw pezen zult Gij op hun aangezicht toeleggen," Ps. 21: 12, 13. Omdat deze "voorzegging" tegen Israël de gewenste uitwerking niet gehad had, zo werd er een raad belegd door de ambtenaren der parochie; zij bestelden een middagmaal in een herberg, en nadat zij hun beraadslagingen besloten hadden, kwamen zij tot het navolgende besluit: Dat aan de rechtbank moest worden kennis gegeven, dat ik mij zelf in hun parochie had ingedrongen, zonder enig wettig domicilie te hebben genomen, en dat zo mogelijk terstond een dagvaarding zou worden bezorgd, nadat aan de vrederechters kennis zou gegeven zijn, dat een die slechts als vreemdeling hier was komen wonen, reeds nu alleszins wilde rechter zijn." Gen. 19: 9.
Vooreerst werd er een klacht ingebracht tegen de vruchtbare baarmoeder van mijn huisvrouw, die gewoonlijk elk jaar een kind ter wereld bracht; zij zeiden, hij heeft een groot huisgezin; maar voorzeker - dit was geen grote misdaad, aangezien wij bevolen worden "vruchtbaar te zijn en te vermenigvuldigen." Gen. 1: 28. Daarna werd aanmerking gemaakt op mijn armoede, van welke niemand de kwade gevolgen gevoelde dan ik zelf, omdat ik altijd zorg droeg om mijn schulden te betalen, en indien armoede en eerlijkheid samen gepaard zijn, dan zijn zij zeker gunstiger voor de deugd dan voor de ondeugd; dit kon uit die hoofde geen grote zonde zijn, omdat het "God is Die arm en rijk maakt - Hij is het, Die vernedert en Die verhoogt."
Mijn beroep werd toen in de weegschaal gelegd, en werd bevonden niet meer te zijn dan het zware werk van kolen dragen, tegen tien schellingen in de week. "Een arm man, die de geringen verdrukt, is een wegvagende regen, totdat er geen brood zij. Spreuk. 28: 3.
Nu ten laatste, de zwaarste misdaad van allen was, dat ik, die zulk een groot gezin had, die zo arm en zo onwetend was, slechts een indringer in hun parochie was; en dat ik mij zou vermeten predikant te zijn; ja, bovendien te prediken tegen de kerk, tegen de predikant der plaats, en tegen de gehele parochie. Deze beschuldiging was inderdaad waar, en daartegen was niets te doen, indien zij Gods Woord voorstonden. Een dagvaarding werd dan gezonden, en algemeen vertoonde zich veel vreugd bij de gedachten om deze vijand van de kerk te doen verhuizen. Zij gingen aan een van mijn buren zeggen, welke dappere daden zij gedaan en welk groot werk zij verricht hadden; hetwelk zonder twijfel allen lof verdiende, omdat het gedaan was tot verdediging van de kerk. Deze buurman ontbood mij heimelijk bij zich, en verhaalde mij hun handelingen, tegen mij gehouden. Hij was een inzamelaar van de schattingen van de koning, hij ontving mijn schatting en gaf mij een kwitantie, teneinde mij zoals een inwoner van de parochie te vestigen. Toen de tijd gekomen was, gehoorzaamde ik de dagvaarding, en omdat mijn armoede in een zeer beklagenswaardig licht was voorgesteld geworden, droeg ik zorg om zo goed gekleed voor de dag te komen als mogelijk.
Een zeker heer, die God vreesde, was tegenwoordig om mij geld te bezorgen indien ik het nodig had; twee advocaten insgelijks kwamen van Londen, om wij de hulp te bieden, die de zaak mocht vereisen. Deze twee rechtsgeleerden traden voor mij in en verzochten van de overheden mijn wettig recht op de parochie van ThamesDitton te erkennen; vooreerst als een predikant die een toelating had om te prediken, en ten tweede als iemand die van des konings schatting betaald had; de rechtbank trad tot dit verzoek toe en bewilligde hetzelve.
Een heer nam mij in zijn wagen en reed mij naar huis, terwijl mijn vijanden met schaamte gebrandmerkt werden, nadien Gods zichtbare verijdeling van al de maatregelen van dit wijze Sanhedrin zo duidelijk en klaar bleek. Na mijn terugkering verzamelde ik mijn kudde bijeen, en hield een leerrede over die tekst: "Zij zeiden onder de Heidenen: zij zullen daar niet langer wonen." Klaagl. 4: 15. Maar God zegt: "De bepalingen van onze woningen zijn vastgesteld;" en zo bevonden wij het; want nog een andere man, wie zij ook voor een vijand van hun kerk hielden, werd insgelijks voor de rechtbank gedaagd, en hij kwam naar huis terug als een erkende inwoner van de parochie, zowel als ik; dus konden zij noch de aanvoerder, noch de onderhorigen doen verhuizen. Toen wij onze godsdienst geëindigd hadden, scheidden wij in vrede van elkaar, gevoelende ons gelukkig en zeggende even als het oude Israël: "Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet vermocht," Ps. 129: 1, 2; en het is niet denkelijk dat zij ooit zullen overmogen, zo lang als God nog één enige ziel door Zijn genade te roepen heeft; "Ik zal werken," zegt God, "en wie zal het keren? " Deze wereld is een toneel om op te spelen, een steiger om op te werken en een plaats van graven om op te rusten; en wanneer het menselijk geslacht deszelfs rollen zal hebben uitgespeeld, zal het gebouw der genade voltooid zijn; en wanneer de doden de voor hen vastgestelde rust zullen gehad hebben, zal de laatste uur des tijd slaan, en dat zal aanbrengen het "middernachtelijk geroep: Ziet de Bruidegom komt." Matth. 25: 6. Dan zal dit toneel omver vallen, deze steiger worden afgebroken, en "allen die in de graven slapen, zullen ontwaken, sommigen tot het eeuwige leven, en sommigen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing." Dan. 12: 2. Dan zal verschijnen de Zon der gerechtigheid, Wiens heerlijke stralen- de gezegenden morgen van de eeuwige dag zullen doen aanbreken, in welke de oprechten gewis zullen heersen. Ps. 49: 15.
Wij stelden vele pogingen in het werk om recht te krijgen tegen degenen welke ons mishandeld hadden, doch het bleek dat al ons pogen tevergeefs was: "Want de satan is niet tegen zichzelf verdeeld; indien hij zulks was, hoe zou zijn rijk bestaan?" Matth. 12: 26.
12. Onze teleurstelling in deze gaf aan onze vijanden nieuwe aanmoediging, want zij riepen als in zegenpraal uit: "Er is geen wet voor hen;" en zelden stout weg, dat zij mochten doen al wat zij wilden. Daarom kwamen op een avond twee mannen; een van hen was Rooms. Zij vloekten tegen mij op een vreselijke wijze, tot zelfs binnen in onze vergaderplaats. Eén van hen viel kort daarop uit een boot in de Theems, maar door de liefderijke barmhartigheid Gods werd zijn leven nog gespaard. Weinige dagen daarna viel de andere ook overboord, maar hij ontkwam zo ternauwer nood, dat er nauwelijks één schrede was tussen hem en de dood. Dit verontrustte zijn consciëntie in grote mate, zodat op zijn aangezicht de verschrikkingen te lezen stonden, die hij in zijn binnenste gevoelde; zijn gewrichten zelfs werden los en zijn knieën stieten tegen elkaar. Dit voorval trof hen beiden zo krachtig, dat toen zij eens aan het eten waren, zij tegen elkaar spraken, welk een ongelukkige plaats Ditton was, omdat zij van die tijd af dat zij daar gekomen waren niets dan tegenspoed gehad hadden. Fortuin, Geluk en Toeval zijn de drie-eenheid van dwazen; waren zij wijzer geweest, zij zouden hoger op gezien hebben.
13. Des Heeren mishagen werd duidelijk gezien in een ander oordeel, hetwelk zich onder de klokkenluiders openbaarde; deze luidden gedurig de kerkklokken, of om te maken dat mijn stem niet kon gehoord worden, of om hun medemakkers in de boosheid op te roepen, om mij en mijn hoorders te verstoren. Op een Zondagavond hadden zij inzonderheid weer bezig geweest om te luiden, en nadat het gebrom gedaan was, gingen zij met elkaar aan het worstelen; onder dit woeste spelen op Gods heiligen dag viel een van hen en brak zijn been; en thans is hij gegaan "naar het huis der samenkomst van alle levenden." Job 30: 23.
14. Nog een andere arme verharde jongeling raakte verward in een touw van de klok, en werd zo heen en weer geslingerd, dat hij genoodzaakt was opneming te verzoeken in een hospitaal in Londen, toen hij van daar wederkeerde was hij kreupel en is het gebleven tot nu toe. Dus "klopt God ze samen als goddelozen, in een plaats daar aanschouwers zijn. Job 34: 26. Maar wat zal ik zeggen? Een onwetend gemoed, een onboetvaardig hart en een toegeschroeid geweten zijn een maliënkolder door de duivel iemand aangetrokken, en overgelaten te worden om daarin te leven en te sterven, is een vreselijk oordeel van God.
Onze Zaligmaker noemt dit "satans wapenrusting, op welke hij vertrouwt;" en wanneer de Heere dezelve wegneemt, wordt de roof gezegd uitgedeeld te worden; dat is, zoals ik het bevat: de duivel neemt de wapenrusting, en "de Zaligmaker ziel en lichaam beide." Luk. 11: 22. Zonder traktement of vaste bezoldiging predikte ik onder de inwoners van Thamesditton, zes achtereenvolgende jaren, en zelden gebeurde het mij in die gehele tijd een dag, dat ik niet met schreiende ogen in het gebed tot God kwam. Doch God beantwoordde mijn gebeden in mijn boezem, zij keerden weer, en God antwoordde hun tot beschaming hunner aangezichten. Hoe verschrikkelijk moet niet de staat van een volk zij n, wanneer de harten van hen die God vrezen, tegen hen verhard worden, de mond der gebeden voor hen toegesloten wordt, en wanneer God verklaart dat Zijn Geest niet meer met hen zal twisten? Het zal wel voor hen zijn, indien het "de inwoners van Sodom en Gomorra niet verdraaglijker zal zijn in de dag des oordeels dan henlieden!"
15. De man van wie ik in het begin van dit stuk melding gemaakt heb als de dienstdoende priester, en die de spotlijkdienst hield toen ze mijn beeltenis verbrandden, ondervond korte tijd daarna de verschrikkingen van een schuldig geweten, en verklaarde dat de helse boze geesten hem vervolgden waar hij ook heen ging. Eens sprong hij in een vijver, maar werd er nog levend uitgehaald; daarna trachtte hij uit een venster te springen, maar werd gelukkig daarin verhinderd. Om kort te gaan, zijn verstandelijke vermogens waren een geruime tijd lang zeer gekrenkt, maar nu enige tijd geleden is hij een weinig beter. Niettemin, tot op heden toe overkomen hem vele drukwegen; ik hoop in de Heere dat hij nu zijn dwaling en verkeerdheid heeft ingezien, want naar men mij bericht heeft, antwoordde hij eens toen één van zijn vroegere metgezellen hem vraagde, waarom hij ons niet meer uitlachte en uitschold, zoals hij eertijds placht te doen: "Laat hen gaan, zij zijn wijzer dan wij."
O! het is schrikkelijk de strijd te ondernemen tegen Christus, Die daar is de Heere der heirscharen, geweldig in de strijd; Hij is steeds gezeten op Zijn wit paard, en voert een gespannen boog tegen Zijn vijanden, zowel als een kroon voor Zijn vrienden. "En ik zag, en ziet, een wit paard, en Die daarop zat had een boog; en Hem is een kroon gegeven, en Hij ging uit, overwinnende en opdat Hij overwon." Openb. 6: 2. Geve God dat deze arme man genade mag vinden in Zijn ogen, zoals Hij hem verlost heeft, om verachting uit te storten over Zijn Woord en gebod, en dat wij een antwoord mogen krijgen op dat gebed, hetwelk dikwijls in schijnheiligheid nagesproken wordt: "Vergeef onze vijanden, vervolgers en lasteraars, en bekeer ze van harte."
16. Niettegenstaande de Almachtige Zijn oordelen op een zo zichtbare wijze voor hen had ten toon gespreid, volhardend zij toch zeer hardnekkig in ons te vervolgen, zo zelfs, dat velen die hen eerst in hun goddeloosheid heimelijk hadden aangemoedigd, beschaamd waren wanneer zij s morgens onze verwoeste vergaderplaats aanschouwden; de weg was bezaaid met bakstenen, keien en oud tingereedschap; - dit laatste werd door deze weerbarstige bende van ruwe muzikanten gebezigd, om te maken dat mijn stem niet kon gehoord worden, en opdat ik in mijn preken in de war zou raken. Op een avond toen ik over deze belangrijke tekst handelde: "De opstanding der doden en het toekomende oordeel," Hebr. 6: 2, stond er iemand aan de deur om te spotten, geweld te maken en de vergadering in verwarring te brengen; toen ik eindigde uitte hij deze verschrikkelijke woorden: "V--e kerel, al wat hij zegt zijn leugens;" en zo ging hij heen. Doch niet vele dagen daarna reed hij in een chais met een paard, (hij was zeer dronken door het gebruik van sterke drank) en dreef zijn paard op een verwoede wijs voort; zijn rijtuig stiet tegen enige stukken hout en viel omver; zijn hoofd kwam neer op een van die stukken hout, zijn kakebeen brak, hij kreeg een wond midden door zijn wang, en een van zijn oren werd bijna afgescheurd. Toen hij opkwam zei hij: "0 God! waarom ben ik toch zo dronken?" Ten gevolge van deze val moest hij verscheidene dagen lang zijn bed houden, en nadat hij een weinig hersteld was, was zijn vervolgingsgeest een weinig gestuit, en wanneer hij mij of mijn vrouw op de weg tegenkwam, groette hij ons vriendelijk.
Het scheen in deze of God juist die leden strafte, die gezondigd hadden; de mond die gevloekt had, en het oor dat gehoord had, werden inzonderheid getroffen; dit gaf mij enige aanleiding om te hopen dat hij zijn verkeerdheid zag.
De wonden echter, welke hij door deze val gekregen had, bleken ongeneeslijk te zijn; zijn wang inzonderheid stelde alle pogingen van de meest ervaren wondhelers teleur, leidde hem andermaal op een ziekbed, en ten laatste in het graf. - Ik onthoud mij om zijn naam te noemen, ook zal ik niet in bijzonderheden treden omtrent zijn dood; ik wil dezelve liever niet vermelden, omdat zijn weduwe die in Londen woont, dikwijls onder mijn gehoor komt, en zoals men mij gezegd heeft, een vrouw is die waarlijk God vreest.
Deze hevige vervolging welke zo vele jaren voortduurde, had deels zijn oorsprong en kwam voort van een vrouw, die in een oneerlijke en onwettige verbintenis stond met een zeker heer; ook droeg het vredegerecht dat op enige afstand van Ditton zijn verblijf hield, veel bij tot deze vervolging. Deze juffer, die zichzelf om brood verhuurde, klaagde tegen hem over mijn prediken van het Evangelie, dat hetzelve haar zo hinderlijk was; en inderdaad, zulks was geen wonder, vermits haar onheilig beroep voor het Evangelie zo aanstotelijk was. Deze deugdzame klacht was niet spoediger ingebracht als er acht op gelagen werd; want er kwam een man tot mij, juist als ik op het punt stond op de predikstoel te gaan, vergezeld van een aantal anderen om hem te helpen en bij te staan, indien het nodig was; hij verlangde mijn toelating te zien, en ook de toelating van de vergaderplaats, en zei mij ter zelfder tijd, dat hij in last had om daarnaar onderzoek te doen. Na vele dreigementen beklom ik de predikstoel en predikte: "En nu dan Heere, ziet op hun dreigingen, en geeft Uw dienstknechten met alle vrijmoedigheid Uw Woord te spreken; daarin, dat Gij Uw hand uitstrekt tot genezing, en dat tekenen en wonderen geschieden door de Naam van Uw heilig Kind Jezus." Hand. 4: 29, 30.
De volgende reis toen ik zou prediken, kwam de bovengenoemde persoon weer, en verlangde mijn last te weten om te prediken. Ik liet hem mijn toelating zien; maar de huisbaas bij wie de vergaderplaats was, weigerde zijn toelating van de Vergaderplaats te tonen; dit veroorzaakte veel verwarring en een grote menigte dreigementen. Niettegenstaande dit alles klom ik op en preekte uit de volgende tekst: "Hebben wij u niet ernstig aangezegd, dat gij in deze Naam niet zoudt leren, en ziet, gij hebt met deze uw leer Jeruzalem vervuld, en gij wilt het Bloed van deze Mens over ons brengen" Hand. 5: 28. Dit lastige volk kwam voor de derde maal, makende hetzelfde soort van geraas als tevoren; waarop ik preekte over die tekst: "En zij hielden niet op alle dagen in de tempel en bij de huizen te leren, en Jezus Christus te verkondigen." Hand. 5: 42.
Ten laatste zagen wij in het vervolg van tijd kennelijk dat deel van de kerkdienst vervuld, hetwelk door onze vervolgers gebeden wordt, en het werd ter onze gunst beantwoord, te weten: "dat die kwaden welke de boosheid en list van duivel of mensen tegen ons in het werk stellen, tot niet gebracht en door de Voorzienigheid van God in Zijn grote goedertierenheid verijdeld mogen worden, opdat wij Zijn knechten, vrij van alle vervolgingen en ongedeerd, altijd Hem mogen dankzeggen in Zijn heilige kerk, door Jezus Christus."
Het is te vrezen dat deze heren zeer verlegen zullen zijn, wanneer zij verschijnen voor de Rechter van levenden en doden, omdat zij zichzelf op aarde gemaakt hebben als strikken om zielen voor de satan te vangen. En het zal deze vrouwen niet beter gaan, die zichzelf uitgehuurd hebben in de dienst der zonde, welker bezoldiging niet minder is dan "de dood" in al zijn uitgestrektheid. Rom. 6: 23.
17. Sedert ik mijn huis te Ditton verlaten heb, is die vrouw welke ik op het oog heb, van een kind bevallen, en daarop van hem die haar hield verlaten.
18. Een ander van deze spotters met het heerlijk Evangelie van de Zoon van God, is verdronken gevonden in een vijver. Omdat de Voorzienigheid hem in zijn zaken tegen was en hij diep in schuld geraakte, gaf zulks aanleiding dat de mensen argwaan koesterden, dat hij zichzelf had te kort gedaan.
19. Een andere belhamel en aanvoerder van deze losbandige hoop is sedert heimelijk met een som geld weggegaan, die hem niet toebehoorde, latende een vrouw met haar gezin over aan de barmhartigheid van een ongastvrije wereld.
Ook enige anderen, die het onvermoeidste waren in ons te vervolgen, schijnen een allerwanhopigst leven te leiden, in opstand tegen God; en geen wonder, want indien het Evangelie en de Evangeliedienaars niet zijn "een reuk des levens ten leven, zo zijn ze "een reuk des doods ten dood." 2 Kor. 2: 16.
Daarom, zij die het Evangelie prediken, zijn "Gode een goede reuk van Christus, beide in degenen die behouden worden, en in degenen die verloren gaan." 2 Kor. 2: 15.
20. Toen ik de parochie van Ewell verliet, (ik heb daarvan melding gemaakt in het begin van dit stuk) waren daar twee mensen, die zeer bittere vijanden van het Evangelie waren, hetwelk ik onder hen predikte. Een van deze mannen viel mij dikwijls aan op de openbaren weg, trok scheve gezichten, of, zoals zijn onbeschaamdheid dat noemde, hij keek mij aan om mij verlegen te maken, en deed op allerlei wijzen zijn best, om mij boos te doen worden. - Zijn vrouw kwam mij dikwijls horen; dit was hem zeer hinderlijk, en daarom sloeg en mishandelde hij haar menigmaal. Eens inzonderheid trok hij haar uit het bed, sloeg haar op een wreedaardige wijs met een groten stok, en daarna joeg hij haar naakt buiten de deur, op de gemeenteweide van Ewell, waar zij aan de strengheid van een vorstachtige nacht blootgesteld was.
De volgende morgen ging hij om haar te zoeken, en had enig vermoeden. dat zij door de gestrengheid van het weer omgekomen was. Ten laatste vond hij de arme lijdende vrouw nauwelijks nog levend; zij had beschutting gevonden in een stulp onder een weinig stro, waar zij, naar alle waarschijnlijkheid, had zij er een weinig langer gebleven, een slachtoffer van zijn beestachtigheid zou geworden zijn.
Maar de Alziende God liet hem niet toe lang te heersen; kort nadien werd hij met een langdurige en zware aanval van krankheid bezocht; gedurende die tijd verlangde hij mij te zien, ik ging een en andermaal naar hem zien van Ditton; hij scheen zeer bedroefd, en schreide aanhoudend, maar bleek tot het laatste ogenblik van zijn leven zeer onwetend te zijn van het plan van zaligheid. "Dus sterft een man als hij verzwakt is, en de mens geeft de geest, waar is hij dan?" Job 14: 10. De naam van deze man was Sargant.
21. Een ander man was eveneens een groot tegenstander van het Evangelie, maar meer op zichzelf; hij zou ons nooit openlijk bespotten, maar hij strooide vele schrikkelijke leugens uit, om ons en de godsdienst verachtelijk te maken. De Heilige Schrift, het gebed en alles wat heilig is, maakte hij bespottelijk, hij verzekerde dat ons bidden niets anders was dan kruipen achter een kat, om te zien wie haar het eerst kon vangen; en deze grove ongerijmdheid verklaarde hij een waarheid te zijn, en dat hij zelf een ooggetuige van die handeling geweest was. De gespannen boog Gods evenwel deed weldra die weerbarstige tong ophouden, want zoals hij eens drijvende was, zoals zij dat noemen, een stoof van buskruid, bestaande uit vele vaten, kwam er brand binnen in het drooghuis, en dit deelde de vlammen mee aan de zeven, waarin het buskruid was; allen sprongen dadelijk in de lucht, en maakten het gebouw met de grond gelijk, en slingerden de armen spotter met het Woord Gods en met het gebed, inéén ogenblik in de eeuwigheid, latende hem niet zo veel toe, dat hij de Naam van de Heere kon aanroepen. Zijn naam was Gatten.
Wij mogen wel terecht zeggen met David: "Hoe vreselijk zijt Gij in Uw werken, o Heere; om de grootheid Van Uw sterkte zullen zich Uw vijanden U geveinsdelijk onderwerpen!" Ps. 66: 3.
Ik zal mij nu tevreden houden met het bijbrengen der voorgaande bewijzen en blijken van Gods goedheid en barmhartigheid, jegens mij en mijn kleine kudde. Door al de bedreigingen, stenigingen en strijden waarmee wij aangevallen werden, heeft God ons tot heden toe bewaard. En gewis: "Behalve als de Heere die .bij ons geweest is, als de mensen tegen ons opstonden; toen zouden zij ons levendig verslonden hebben, als hun toorn tegen ons ontstak. - De Heere zij geloofd, Die ons in hun tanden niet heeft overgegeven tot een roof." Ps. 124: 2, 3, 6.
Dus, Christenlezer, heb ik u kort verhaald, hoe God Zijn boog gespannen heeft en die bereid, Ps. 7: 13; en hoe Hij "Zijn pijlen heeft uitgezonden en de vervolgers verdaan." Ps. 144: 6.
Indien mijn lezer iemand is van het getal van degenen. die zijn mond kan openen tegen de Godsdienst van Jezus Christus, zou hij beter doen eerst neer te zitten, en met zich zelf te overleggen of hij machtig is, alles, bijzettende wat hij kan, ofschoon met een getal van tien duizend, Hem te ontmoeten, Die hem tegen komt met twintig duizend. - Indien hij daartoe niet in staat is, zou hij beter doen een gezantschap van belijdenis en gebeden uit te zenden, terwijl hij nog ver af is, en begeren hetgeen tot Evangelievrede dient. Luk. 14:31.
Ware godsdienst is de zaak van God, en wie zich ook daartegen verzet, God zal ze verdedigen. Geen tegenstander kan de overhand behouden in deze strijd. De God der heirscharen zal steeds het veld behouden, en iedere vijand van deze groten Koning zal bevinden, dat "Zijn pijlen scherp zijn! Ps. 45: 6.
Misschien, lezer, bent gij iemand die gelukkig verlost bent van deze goddeloze oorlog, en gewillig bent gemaakt om een goed krijgsknecht van Christus te zijn. Indien dit zo is, verblijd u dan met Paulus en zeg: "Jezus Christus heeft in mij, die de voornaamste ben, al Zijn lankmoedigheid betoond, tot een voorbeeld van degenen, die in Hem geloven zullen tot het eeuwige leven." Doch indien gij één bent van de vervolgden, schep dan moed uit dit geschrevene, sta vast in de Heere, en wacht op Zijn hand; "God zal op uw vijanden haastig met een pijl schieten, hun plagen zijn er, en hun tong zal ze doen aanstoten tegen hen zelf; een ieder die ze ziet zal zich wegpakken. En alle mensen zullen vrezen en Gods werk verkondigen, en Zijn doen verstandelijk aanmerken." Ps. 64: 8, 9, 10.
Ps. 119: 19: Ik ben een vreemdeling op aarde, verberg Uw geboden voor mij niet.
Op de wijs: De tien geboden des Heeren.
1. Hoe zucht een pelgrim in dit leven,
Gelijk een balling in t vreemd` land,
Die uit zijn vaderland verdreven,
Vast dolen gaat door bos en zand.
2. Hij zag de dag zo dikwijls klaren,
En teld' zo menig avondstond,
ja noemt een hele rei van jaren,
Dat hij zich onder weg bevond.
3. Ach, denkt hij, hoe lang zal 't nog duren,
Dat ik mijns Vaders aangezicht,
Na zoveel doorgezuchte uren,
Aanschouwen mag in t eeuwig licht.
4. Ach, Vader! vriendlijk boven maten,
Verliet een moeder ook haar kind,
Nog zult Gij 't wormpje niet verlaten,
Dat zich op aard in t stof bevindt.
5. Al moet het nu ellendig bukken,
En zuchten onder vreemde macht,
Die het zo deerlijk zoekt te drukken,
Gij slaat het echter gaad' en acht,
6. En zult het al zijn kwaad onttrekken,
Gelijk de zoete zonneschijn
Een sierlijk bloempje weet te wekken
Uit mist en stank, en stelt het rein,
7. En klaart met schone geur en verven,
In weerwil van de gure lucht,
Zo groeit het leven uit het sterven,
Zo geeft de dood een schone vrucht.
8. O pelgrim! troost u onderwegen,
Al schijnt gij nog zo ver van huis;
Het is zo ver? niet eens gelegen,
Aan t eindje volgt de rust voor 't kruis.
9. Hoe willen wij ons eens verheugen,
Als wij in 't zalig Vaderland,
Daar ons geen vijands raken mogen,
Als lieve broeders hand aan hand
10. Gaan wand'len door de eng`len-koren,
En spreken van de pelgrimsreis;
En wat ons God daar heeft beschoren,
Zijn groten Naam tot lof en prijs.
11. Dan zal het ons daar niet berouwen,
Dat wij hier voor een korte tijd
De ijdelheid niet wilden trouwen,
De haast vergaande ijdelheid.
12. Weg wereld met uw ijdel wezen,
Gij bent ons pelgrims veel te min;
Hoe schoon gij ons wordt aangeprezen,
Wij zetten u uit onze zin.
13. Daar is er Een die wij beminnen,
En die beminnenswaardig is;
Die speelt ons altijd in de zinnen,
Zijn trouw en liefd' is ons gewis.
14. Hij zal zijn minnaars niet begeven,
Gelijk als gij, o wereld, doet,
Die haar in 't eindje van hun leven,
Verlaat en schopt ze met de voet.
15. Maar Hij, die ons het hart doorgriefde,
Zal ons na 't uurtje van de dood
Eerst recht omhelzen met Zijn liefde,
En zetten zacht in Zijn schoot.
16. Hierop zo willen wij het wagen,
En doen de pelgrimage voort;
En ons hier onderweg zo dragen,
Als vreemde gasten toebehoort.
17. Niets moet ons op die weg bekoren,
Van schone schijn of vleierij,
Men sluit zijn ogen en zijn oren,
Men ga het al maar recht voorbij.
18. En of ons langs de vreemde wegen
Veel strijden tegenheid ontmoet;
Daar is zo veel niet aan gelegen,
Na 't bitter proeft men best het zoet.
19. O eeuwig zoet! daar wij op hopen,
Gij bent het duizendmaal wel waard,
Dat wij het al om U verkopen,
Ach Vaderland, zo schoon van aard.
20. Hoe zal uw morgenstond opdagen
In 's pelgrims nieuw ontloken oog!
Dan denkt men om geen regenvlagen,
Noch storm, die boven overtoog.
21. Al moet men hier een weinig strijden,
En sukk`len in het vreemde land;
De zaal`u hoop kan ons verblijden,
En schuiven t alles aan een kant.
22. O zonneschijn van Godes hart,
Wanneer gij aanbreekt in 't gezicht;
Hoe balsemt Gij des pelgrims smart,
En al 't geleden leed is ligt.
23. Een handvol levens met verlangen,
Met ach! en zuchten doorgebracht,
Te wiss`len, en daar voor 't ontvangen,
Een eeuwig goed! wel hem die 't acht.
24. Hoe menig is er al in vrede,
En rust zo lieflijk en zo zacht,
Die deze weg ook heeft betreden,
En ons in 't vaderland verwacht.
25. Hoe vriendlijk zal de welkomst wezen
Van lieve broeders onder een!
Hoe lieflijk schoon en uitgelezen,
'd onthalingen! en al hetgeen
26. Wat aangenaam wordt uitgesproken,
Wanneer het broederlijke hart,
Door 't heilig liefdevuur ontstoken,
Tot een fontein van reden werd.
27. Bij 't spreken zal het nog niet blijven,
De lofzang wil ten boezem uit,
Om op een schone maat te drijven,
Met onuitsprekelijk geluid.
28. Hoe zoet zal 't woordje Jezus tonen
Door lof van 't hoog verliefd gemoed!
Och Jezus! blom van al het schone,
Och Jezus! bron van alle zoet.
29. O wereld! weg met al uw weelde,
Gij werd te klein bij 't eeuwig groot,
Wat zou men veel van draf verbeelden,
Daar God de ziel te bruiloft noodt.
30. Een bruiloft rijk overgoten
Met onnadenk'lijk goed en zoet
Bij duizenden van speelgenoten
Daar elk de ander blij ontmoet;
31. Daar elk zich in des and'ren deugden,
En schone gaven hoog verblijdt;
Daar een fontein van volle vreugden
Gedurig welt in eeuwigheid.
32. Daarom, o pelgrim op der aarde,
Wees maar geduldig, sterk uw moed,
Het grote goed is hoog van waarde,
Daar gij de pelgrimsreis om doet.
33. Het zal zo lang niet eens meer duren,
Uw weg kort al gedurig af,
Door 't snel verlopen van de uren,
Totdat de vleesklomp valt in 't graf .
34. Dan is de ziel de kouw ontvlogen,
Die haar onthield de vrije lucht,
En jaren lang heeft neergebogen,
Waarin zij veelmaals heeft gezucht.
35. Weg oude huid, men zal niet treuren
Om uw verlies en zware band,
Wat beters mag de ziel gebeuren,
In 't allerbeste Vaderland.
36. Wel pelgrim, troost u onderwegen,
Al schijnt gij nog zo wijd van huis,
Het is zo ver niet eens gelegen,
Aan 't eindje volgt de rust voor 't kruis.
37. Dan valt gij in een volle zegen,
Uit al dit wereldse gedruis,
Door 't bloed van Jezus ons verkregen,
Bij uw Vader eeuwig thuis.
- - -