Het geroep van Klein Geloof gehoord en beantwoord, en zijn goede zaak verdedigd en bepleit in een brief aan een vriend

William Huntington, s.s.

Uit het Engels door A. van der Kooij, Herv. Pred.

En als hij begon neder te zinken, riep hij, zeggende: Heere, behoud mij! En Jezus, terstond de hand uitstekende, greep hem aan, en zeide tot hem: Gij kleingelovige! waarom hebt gij gewankeld? Matth. 14:30,31

Ziet toe, dat gij niet een van deze kleinen veracht. Matth. 18:10

Voorrede

Een brief ter verdediging van Klein Geloof

 

 

Voorrede

Dat werken over de praktijk der Godzaligheid, hetzij door vreemdelingen, hetzij door landgenoten geschreven, nog, telkens in het licht komen, het moet een grote genade genoemd worden van die God, in Wiens hand ons leven, omen idem en alle dingen zijn.

Zeker, het Woord is voor het volk een lamp voor de voet en een licht op hun pad, Ps. 119:105, want al de Schrift is van God ingegeven en is nuttig tot lering, tot weerlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is, 2 Tim. 3: 16. De Heere bearbeidt Zijn volk door Zijn Woord en Zijn Geest. Maar in de leidingen van de Heere met Zijn kinderen wordt openbaar, er is verscheidenheid der gaven, doch het is dezelfde Geest; en daar is verscheidenheid der bedieningen, en het is dezelfde Heere; en daar is verscheidenheid der werkingen, doch het is dezelfde God die alles in allen werkt. 1 Kor. 12: 46. En dit geven hun ervaringen en geschriften te zien. Hierin kunnen zij elkaar vermanen en stichten de een de ander (1 Thess. 5: 11), wandelende op de enige weg in de enige waarheid en hebbende het ware leven.

Mag dit boekje van de "kolendrager" ook nog tot vermaning en stichting gebruikt worden door Hem, die gezegd heeft: Zonder Mij kunt gij niets doen. Joh. 15: 5.

De vertaler.

 

Een brief ter verdediging van Klein Geloof

Mijnheer,

Uw vriendelijk schrijven heb ik ontvangen. Het verblijdde mij, maar heb mij wel wat verbaasd over de snelle vorderingen, die door u in zo'n korte tijd gemaakt zijn. Wij moeten opwassen in de genade en kennis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus en, gij schijnt het wel wat snel te doen. Ik hoop, dat het met u niet is, hoe meer haast, hoe minder spoed. Wat mij betreft, ik heb lang gestrompeld over de schemerende bergen eer ik kwam tot uw stand in het geloof. God beproefde het mijne dadelijk onder het opgroeien, maar gij bent op schoten als een palmboom en gij zult uw kracht gewaarworden, als de Zaligmaker komt om de takken te grijpen. Hoogl. 7: 8.

Ik zou graag eens wat horen van beproevingen door u ondervonden, en niet alleen van uw geloofsvertrouwen; want, ofschoon geloof beproefd goud, wordt genoemd, (Openb. 3 18), toch is de beproeving des geloofs meer waard, veel kostelijker dan des gouds. 1 Petr. 1 17.

De volle verzekerdheid van het Evangelisch geloof is wel een zeer vertroostende, zielversterkende en Godverheerlijkende genade, maar het moet erkend, "dat het geloof een gave Gods is en dat het volk des Heeren over het algemeen niet staat op deze hoogte. In de laatste zeventien jaar heb ik iets van, deze genade gekend en het is wel bekend, hoe heftig het op verschillende wijzen is beproefd. En, ik voor mij, geloof toch, dat het het geloof is van Gods volk, dat ik mocht ontvangen, want het heeft menigmaal bij God overmocht, en ik bevind overeenkomstig de Schrift, dat in stilheid en in vertrouwen mijn sterkte is. Jes. 30: 15. Maar ik kan niet vinden, dat het in mijn macht staat deze genade te beoefenen als ik wil, ofschoon ik wel wenste, dat het altijd werkzaam was. Geloof is een vrucht van de heilige geest, daarom wordt de heilige geest genoemd, de Geest van het geloof. En, als het geloof een vrucht van de Geest is, dan moet de Geest het leven, de kracht en de wortel van het geloof Zijn. En deze wind blaast wanneer en waar Hij wil. Ik kan de noordenwind niet bevelen te ontwaken, als het mij behaagt; evenmin staat de Zuidenwind in mijn macht, dat hij zijn hof op mijn verlangen zou doorwaaien en op mijn bevel de specerijen doen uitvloeien, Hgl. 4:16. Deze macht berust geheel en al bij de Heere, die aan een ieder (gelovige) de mate van het geloof toegedeeld heeft. Rom. 12: 3. Hij alleen heeft des geestes overig (Mal. 2: 15) en geeft aan Zijn volk, als de nood het eist, een toebrenging des Geestes. (Filip. 1: 19), die het geloof beweegt, en elke andere genade, zoals het Gode, de vrijmachtige Beschikker over alle goed en elke volmaakte gift, behaagt. Dagelijkse ervaring leert mij, dat het leven, de kracht, de moed, de werkzaamheid of oefening van het geloof gans niet onder mijn bevel staan. Ik kan niets, dat waarlijk goed is willen noch doen, als niet God werkt het willen en het werken in mij naar Zijn welbehagen. Daarom ben ik gedwongen te bekennen, dat mijn vrucht uit de Heere is gevonden (Hos. 14: 9) en dat ik zonder een gevoelige vereniging met Christus niets kan doen, hoewel God, die mijn hart kent, weet, dat ik graag mij zou opofferen en verteerd worden in Zijn dienst en in de dienst van Zijn volk.

Edoch, ik zie, dat dit niet de ervaring van iedere belijder is: sommigen zijn volmaakt in het vlees, terwijl ik moet belijden, dat in mijn vlees geen goed woont. En gij, mijnheer, bent gekomen tot de volle verzekerdheid des geloofs, zover, dat gij gezuiverd bent van alle twijfel en vrees, terwijl ik in sommige ogenblikken op God niet vertrouwen kan, dat Hij mij een tekst zal geven om, over te prediken, noch kan geloven, dat Hij mijn werk, als ik er een gekregen heb, zal zegenen. En ik verklaar, tot schaamte voor u en voor mij, dat ik de tijd gekend heb, zelfs sinds ik de zaligmaker mijn Vader en mijn God kan noemen, dat ik niet in staat was voor voedsel en kleding op Hem te vertrouwen. En, om het ronduit te zeggen, ik heb er leren kennen, die zich beroemden op even grote verzekerdheid van het geloof als gij, die evenzeer in de engte gebracht werden in de kansel over de te behandelen stof en evenzeer gekweld werden met het oog op de levensbehoeften, als ik het geweest ben. En dat gaf mij aanleiding tot het vermoeden, dat er in de grond der zaak twijfelingen waren, ofschoon ze wel over het hoofd zullen gezien zijn; want ik lees, dat alle dingen mogelijk zijn voor hem, die gelooft. Daar nu wordt gezegd in "alle dingen", moet preekstof en levensbehoeften begrepen zijn onder alle dingen, want onze hemelse Vader weet, dat wij deze dingen behoeven. Maar genoeg hiervan. Ik wil u niet van uw hoogte aftrekken, en ook wens ik, dat gij hen niet zult buitensluiten, die niet uitmunten in het geloof. Jakob zegt, Ruben, snelle afloop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn, (Gen. 49: 4) en toch verwerpt de Israëlietische middelaar hem niet, maar spreekt: Dat Ruben leeft en niet sterve, en dat zijn lieden van getal zijn (Deut. 33: 6). Ofschoon zij, op. zijn best genomen, waren gestadige mensen, want soms bleef hij zitten tussen de stallingen om te horen het geblaat der kudden, toen bij in de oorlog had moeten zijn, toch sloot het leger des Heeren hem niet uit, maar men was geschokt om, zijn gestadigheid, want de gedeelten van Ruben hadden grote onderzoekingen van het hart. Richt. 5 16. Maar, niettegenstaande zijn ongestadigheid, waren er uit het geslacht van Ruben twaalfduizend verzegeld. Op. 7: 5.

Volgens uw schrijven is niets geloof, wat de volle verzekerdheid mist. Na, ofschoon ik er niets op tegen heb om met u van gedachten te wisselen over het leven, de kracht, de werkzaamheid de beproeving, de overwinning en de zegenpraal van het geloof welke ik, naar ik geloof, al enigermate genoten heb eer gij, nog enig geloof had, toch kan ik er niet toegebracht worden om te geloven, dat ooit een mens van zes voet lengte kan geboren worden of ter wereld komen en ik denk, dat het even ongehoord is te verwachten, dat een pasgeboren nieuw schepsel verschijnen zal in volle geloofsverzekerdheid. Geloof komt door het horen van het Woord Gods en wordt gewekt door de heilige geest, die het onvergankelijk zaad in het hart legt. En, daar het geloof een genade van de Geest is, is het een deel van het nieuwe schepsel en een werk Gods en een schepsel door Hem zelf geformeerd. Want Hij heeft ons geschapen in Christus Jezus en noemt ons een volk. dat Hij Zich heeft geformeerd. Jes. 43: 21. Wij weten, dat alle werken Gods volmaakt zijn; echter ben ik van mening, dat dit nieuwe schepsel, ofschoon volmaakt in zijn delen bij de eerste formering, dat nog niet is in de trappen. Als u daar tegen bezwaar maakt, dan vraag ik: Waar is dan plaats voor het opwassen in de genade? De volle geloofsverzekerdheid is de hoogste stand van het nieuwe schepsel. Ik weet wel, God kan deze genade geven in het eerste ogenblik, dat de Geest werkt, als verzekerdheid wezenlijk nodig is tot zaligheid, en Hij kan een jongeling in het geloof, zijnde honderd jaar oud, neervellen (Jes. 65: 20), maar "de Almachtige handelt niet altijd zo. Het is God, die aan een ieder (gelovige) de mate van het geloof toedeelt (Rom. 12: 3) en dezelfde maat, wordt niet gevonden in een ieder, die in Jezus gelooft. En alhoewel gij niet kunt toegeven, dat het waar is, toch houd ik het voor toegestemd, dat gij, in de loop van uw ambtsbediening, niettegenstaande al uw pogingen om de volle geloofsverzekerdheid op te dringen en niettegenstaande uw mening, dat allen, die de hoogte niet bereiken in ongeloof verkeren, toch sommigen van de koninklijke familie aantreft: zoals Jezus Christus er heeft ontmoet. Ik bedoel zonder dat er enig geloof werkzaam of zichtbaar was. En misschien zou dit ook met u het geval zijn, als uw kruis zo groot was als uw geloofsvertrouwen en zeer waarschijnlijk zoudt gij met weinig meer moed handelen dan de discipelen die uitriepen, zeggende: "Meester, meester; wij vergaan!" De Heere antwoordde daarop: "Waar is uw geloof?" Luk. 8: 249 25. Als uw geloof, mijnheer, in diezelfde storm was heen en weer geslingerd, het zou het roer zeer weinig beter gehanteerd hebben dan het hun, tenzij de Heere verscheen. Want geloof is slechts een enkel lid van het nieuwe schepsel en wij, weten, dat het nieuwe schepsel in al zijn delen maar zwak is, als niet de Vader en Schepper ervan verschijnt om het te ondersteunen. Deze discipelen, bemerken we, hadden hun geloof zo verloren, dat de Zaligmaker vroeg, waar het was.

Er waren anderen, van wie de Zaligmaker erkende, dat zij geloof hadden, al was het maar klein: Nadien nu God "het gras des velds, dat heden is, en morgen in de oven geworpen wordt, alzo bekleedt, zal Hij u niet veel meer Meeden, gij kleingelovigen!" Matth. 6: 30. Wat wij daar straks aanhaalden was, dat hun geloof uit het gezicht was en toch zegt Christus: "Waar is, uw geloof!" Er was geloof, en het was het hun, anders zou daarnaar geen onderzoek ingesteld zijn. De Heere zou dan gesproken hebben" gelijk Mozes (Deut. 32: 20) en hebben hen genoemd kinderen, in welke geen geloof is. Maar in hetgeen we daareven beschouwden, werd hun geloof openbaar, al was het niet groot "gij kleingelovigen!" Doch ik zal hierbij niet langer stilstaan, want ik bemerk, dat gij de dag der kleine dingen niet hoogstelt.

Wij lezen van de Kananese vrouw, die onbeweegbaar was in haar geloofsvertrouwen, wier geloof een drievoudige terugwijzing doorstond, tot welke de Heere zei: "vrouw! groot is uw geloof, u geschiede gelijk gij wilt," Matth. 15: 28. En toch, het geloof van deze vrouw, komt nog, niet tot de hoogte van het uwe - het uwe is de volledigste verzekerdheid.

De Zaligmaker vond in Zijn dagen er een, die tegen u opgewassen was, maar een, en dat was de hoofdman over honderd, die ten behoeve van zijn zieke dienstknecht bad om de ontferming van Jezus om hem te genezen. Hij begeerde geen teken en ook niet de persoonlijke; tegenwoordigheid des Zaligmakers om de genezing tot stand te brengen. "Zeg het met een woord, en mijn knecht zal genezen worden," Luk.7: 7. "En Jezus, dit horende, zei tot de schare, die hem volgde: "Ik zeg ulieden: ik heb zo groot geloof zelfs in Israël niet gevonden." Luk. 7: 9. Deze man, mijnheer, was volgens uw leer de enige getrouwe dienstknecht van de Zaligmaker, want gij houdt in deze brief van u staande, dat niets geloof is, wat niet de volle verzekerdheid bezit. Maar wat wordt er dan van hen, naar wier geloof de Zaligmaker onderzoek deed en van de kleingelovigen? Om niet te spreken van het geloof, dat menigeen gezond maakte en dat, hetwelk de macht van Christus kon aangrijpen en niet zijn gewilligheid, zeggende: "Heere, indien gij wilt, gij kunt mij reinigen." En toch, zelfs dit geloof overwon: "Ik wil, word gereinigd", zei de altijd liefdevolle en eeuwig gezegende Zaligmaker. Doch die zwakke kleinen moeten volgens uw leer maar leeg weggezonden worden. Gij kunt op zulken geen acht geven, noch er melding van maken, en het is een troost voor zodanige arme kinderkens in Christus, dat gij niet de overste leidsman en voleindiger van het geloof zijt. Want Christus verklaart van al Zijn volk: Wie de minste onder u allen is, die zal groot zijn. Luk. 9: 48. En zij zullen nooit verdoemd worden, want "Alzo is de wil niet uws Vaders, die in de hemelen is, dat een van deze kleinen verloren ga." Matth. 18: 14.

Geloof mij, Mijnheer, ik strijd niet voor de wereld, want ik vertrouw, dat ik met Paulus kan zeggen: "Ik verdraag alles om de uitverkorenen." Ook neem ik het niet op voor de ongelovigen ik heb altijd volgehouden, dat hij, die niet gelooft, zal verdoemd worden. Ik stel mij ook niet om ongeloof te verdedigen want ik verklaar, dat, als gij wilt op u nemen, met uw volle verzekerdheid, om mij alle ongeloof uit mijn hart te prediken, ik zal u aanstellen, als mijn kapelaan op deze voorwaarden: Geen genezing, geen betaling. En als gij mij kunt genezen van al mijn ongeloof, dan kan ik u een duizend pond per jaar betalen, want de aarde is des Heeren en wij! behoeven er maar om te bidden zonder te twijfelen en alle dingen Zijn ons mogelijk. U bent zeker van uw salaris, als gij mij maar van mijn ongeloof kunt genezen; en ik verzeker u, dat ik goede reden heb om te geloven, dat ik niet ontbloot ben van de genade van het geloof, daarom zult gij geen geheel onvruchtbare grond te bewerken hebben.

Voor mij, staat het vast, dat er niet minder dan vier trappen van het geloof waren onder de volgelingen des Heeren in de dagen Zijns vleses. En als ik niet verkeerd zie, verdeelt de heilige schrift het huisgezin des geloofs in vier trappen betrekking hebbende op leeftijd, wasdom, kracht of grootte. Wij lezen van nieuwgeborene kinderen van kinderkens van jongelingen en van vaders. Doch gij wilt, zo lijkt het, alleen maar met de vaders te doen hebben. Nochtans, onze Zaligmaker leidt de zogenden zacht en draagt de lammeren in Zijn armen. Hij roept Zijne schapen bij name en leidt ze uit en doet weer anderen Hem volgen.

Jesaja spreekt van sommigen, die de Heere verwachten, van anderen, die vliegen op adelaarsvleugelen, van anderen, die lopen en niet moe worden en van sommigen, die wandelen en niet mat worden. Een Evangeliedienaar wordt een vader genoemd om kinderen te telen, een voedster om te koesteren (1 Thess. 2: 7), een herder om te weiden en te leiden en een bouwmeester om op te bouwen. Ik durf verzekeren, dat de zwakgelovige onder uw gehoor, als gij in de eerstvolgende preek zoudt verkondigen, dat ieder, die twijfelt, verdoemd zal worden, tegen u honderd redenen zou inbrengen om zich te verweren. Klein Geloof zou tot Christus gaan en om hulp roepen en hij; zou, ofschoon hij, dikwijls door ongeloof twijfelt aan de belofte toch de wapéns opzoeken en zetten een heel leger van kentekenen, blijken en beloften tegen u over en zou u iedere voet grond betwisten en hij, zou bovendien al kan hij niet tegen u redeneren, wat het gevoel betreft, de overwinning wegdragen.

Klein Geloof is een geduchte held, als hij het wapen van het gebed hanteert en tot Christus roept. Ik voor mij zou het niet graag tegen hem opnemen: het kind zal zijn hand uitsteken in de kuil van de basilisk en zal zich vermaken over het hol van een adder, en dat zou ik niet graag doen. Christus draagt de lammeren in Zijn armen, terwijl zulke sterke schapen, als gij er een bent, verplicht zijn te voet achteraan te sukkelen. Gij weet, wat de Heere zegt van deze kleinen: Zie toe, dat gij niet een van deze kleinen, die in mij geloven, ergert."

Bij de geboorte van de Zaligmaker kwamen de wijzen Hem aanbidden en de engelen kondigden Hem aan. Twaalf jaar oud zijnde nam de Zaligmaker toe in wijsheid en in grootte en in genade en ondervroeg de leeraren. Op dertigjarige leeftijd overwon Hij de Satan in de woestijn en drie en dertig jaar oud verdroeg Hij het kruis en verachtte de schande. En ik veronderstel, dat gij de Zaligmaker liefhebt in elke trap van Zijn leven zowel als in iedere Verbondsbetrekking. Als gij dan de Vader, der eeuwigheid van zijn jeugd af, liefhebt, waarom bent gij dan zo hard tegen zijn zwakke kindertjes. Zelden treft men een groot gezin aan, waarin alle kinderen sterk en levenslustig zijn. Hun geloof, het mag dan klein zijn, zal hun aan het eind de zaligheid hunner zielen brengen, als gij ze maar hun eigen gang laat gaan. Geloof kan niet overhaast worden. Hij, die gelooft, zal niet haasten. Gij, mag ze brengen tot vermetelheid, gij kunt ze niet brengen tot geloof. Predikers hebben geen heerschappij over hun geloof, maar zijn medewerkers hunner blijdschap. Geloof Wil verzorgd, maar niet bevolen of gejaagd worden. Paulus heeft zich opgeofferd om het geloof te dienen en niet om het af te breken. Geloof is Gods werk en zij worden als weerspannigen gebrandmerkt, die zeggen: "Dat Hij Zich haaste, opdat wij het zien." (Jes. 5: 19). Dit is het werk Gods, dat wij; geloven in Hem, die Hij gezonden heeft. En zeker is het, dat God nooit Zijn dienstknechten uitzendt om Zijn eigen werk te verwoesten. Wat mij aangaat, ik wens altijd geloof te voeden of het in de ontvangenis, in de formering, in barensweeën of in staat is om zich zelf te helpen of sterk genoeg om te trotseren engelen en machten en overheden, zoals het geloof van Paulus was.

Mijn vriend schijnt niets te hebben voor Zion, als het in barensnood is, of voor haar lievelingen, die gedragen moeten worden op! haar armen en getroeteld op haar knieën niets heeft hij om de kinderen te bemoedigen, die roepen: Ondersteun mij en ik zal goed bewaard zijn; geleid mij, leid mij, of trek mij; ondersteun mij met de flessen, versterk mij met de appelen, want ik ben krank van liefde. Hij kan niet afdalen tot de geringen, hij let, alleen op hoge dingen.

Tegenwoordig heb ik, geloof ik, in de kerk, waar ik predik, wel driehonderd mensen, die de hoogte van uw geloof volgens uw brief, missen. In plaats van hen hun geloof te betwisten, of uit de kerk te drijven om hun zwakheid wens ik wel, dat God mij nog driehonderd zodanige zond, want door genade kan ik het onderscheid zien tussen een pasbeginnende en een geoefende. Want ik ben er van overtuigd, dat de sterkste pilaar in het geloof eerst is gevormd en daarna in zijn stand gebracht door het werk van Gods goede Geest. De harten toch van alle mensen zijn gelijk een verstorven en onvruchtbare baarmoeder, totdat de Geest het onvergankelijk zaad gebruikt en aan de ziel het leven geeft. Maar mijn waarde broeder gelijkt op, Elkanah als hij Hanna niet kan doen baren, wil hij niet wachten, totdat zij haar geloof beproefd heeft, maar wil Peninna nemen. Doch, aan het eind zal de versmaadde vrouw, die verstoten was, omdat zij de vrucht van volle miste, hem zeggen, dat een man niet vermag door kracht.

Ik neem aan, dat gij mij een prediker van het ongeloof en een aanmoediger van twijfel en vrees wilt noemen. Daarop antwoord ik: Ongeloof noch twijfel hebben ooit tot mijn vrienden behoord, daarom ben ik niet bezig hun zaak te bepleiten. Mijn verdediging geldt het geloof, hetzij het voorkomt in een drachtig ooi, Jes. 40:11, in het lam, dat in Zijn schoot gedragen wordt, in het schaap, dat neerligt in grazige weiden, Ps. 23: 2, of in de oude ram, wiens hoornen van ijzer en wiens klauwen van koper zijn, Micha 4 13. Wij verachten Izak niet, omdat hij in een baarmoeder van negentig jaar oud ontvangen is, veel minder nog om het lachen zijner moeder bij het vernemen der belofte. Hij: was een kind der belofte in de baarmoeder en werd daarin de belofte ontvangen en toen hij stierf was hij nog; een erfgenaam der belofte.

Soms zien wij oude zondaren in zielsarbeid, en, ofschoon de duivel en de oude mens een leger twijfelingen en vrezen oproepen om de geboorte te beletten, toch zal Klein Geloof doorbreken, zodra haar kleine zuster Liefde haar komt helpen en de meerdere zal de mindere dienen. Geloof werkt door Liefde en Liefde zal altijd Geloof vergezellen en bijstaan.

Hebbende nu verscheidene gaven, naar de genade die ons gegeven is, hetzij profetie, laat ons profeteren naar de mate van het geloof. Rom. 12: 6, 7. De apostelen en ook Jezus Christus zelf spreken van vier trappen des geloof; maar gij kunt het alleen maar geloof noemen als het in de overtreffende trap wordt gevonden. Tussen hun uitspraken en de uw is een groot verschil en ik durf zeggen, dat er even groot verschil is tussen uw geloof en het geloof van sommige van Uw hoorders. Er is een groot onderscheid tussen zuigelingen en mannen, tussen melk en vaste spijze tussen Klein Geloof en Groot Geloof. En Klein Geloof moet in een predikatie beschouwd worden met het oog op onze eigen vorige zwakheid en onvolkomenheid in het geloof. en de sterken moeten toegesproken worden naar de mate van verzekering, die God ons gegeven heeft. Dan zal onze mate van het geloof overeenstemmen met die van de huisgenoten van het geloof.

Als gij dit niet kunt aanvaarden, dan moet gij drie hulppredikers nemen: Een om., geestelijk kermende of die in barenswee zijn bij te staan; een ander om kinderen te bakeren en te koesteren en hen te voeden met de zuivere en onvervalste melk des Woords; en een derde om de zwakke handen te versterken en de struikelende knieën vast te stellen en dan kunt gij u uitsluitend bezig houden met hen. die meerderjarig zijn (Hebr. 5 14) en, spreken de wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid, tot hen die volmaakt zijn.

Indien deze raad van mij u bevalt en gij acht de methode geschikt om over te nemen, dan behoeft gij nog geen tien deel van de Bijbel te bestuderen, want dan hebt gij niets te maken met de zuchten, de worstelingen, de bestrijdingen of de smekingen van het geloof, maar er alleen de zegepralen van het geloof uit te zoeken. Gij zegt mij, dat alleen de verzekerdheid geloof is en dat geloof en twijfel op een en dezelfde tijd niet in een gelovige kunnen aanwezig zijn." Ik kan u, mijnheer, bewijzen, dat ik geloof ontvangen heb en u erkent dat. En nu zou ik graag willen, dat gij, bij mij kwam en zo kon spreken, dat ik al mijn ongeloof en twijfelingen kwijt raakte, want ik heb er nog al wat in mij. Ofschoon ik (God zij geloofd!) niet twijfel aan de eeuwige zaligheid van mijn ziel, toch betwijfel ik nog menige zaak. Daarom moest gij mij daarvan eens bevrijden door uw redeneren of zetten mij onder de ongelovigen.

Degene, die zwak is in t geloof, neemt aan, maar niet tot twistige samensprekingen, Rom. 14: 1. Hieruit blijkt het, dat er gevonden worden, die zwak zijn in het geloof en, als dit zo is, dan kan het geloof in hen niet groot of sterk zijn. Maar toch moeten zij een plaats hebben in onze genegenheden en in onze kerkgemeenschap, als deelgenoten aan de genade Gods, al is hun geloof klein. Somgen twijfelen aan de belofte en anderen grijpen met bevende hand Christus aan. Zijgeloven in Zijn bekwaamheid, zoals de arme melaatse, maar twijfelen aan Zijn bereidwilligheid, hun harten bezwijken en zijn vol vrees, ze zijn, kinderen herwaarts en derwaarts. getrokken; zij zijn kinderen in het verstand; Zij spreken als kinderen, denken als kinderen en verstaan als kinderen maar zij moeten aangenomen worden, echter niet tot twistige samensprekingen, niet om ijdele twistredenen, die alles twijfelachtig laten en niets oplossen, aan te horen. Ook moeten zij niet uit hun geloof gepraat worden, omdat zij zwak zijn en gekweld worden door menige twijfeling, zoals: of het goed of verkeerd met hen staat, of dit of dat geoorloofd is, of zij zullen volharden of omkomen, of hun geloof echt is of geveinsd, of hun gevoelens zijn uit God of dat het alles bedrog is. Dit wordt meer of minder bij tijden de zwakgelovige gevonden en toch moet hij aangenomen worden, want God heeft hem aangenomen, Rom. 14: 3.

Ik meen, dat het wel te bewijzen is, hoe geloof en twijfélingen in een kind Gods worden gevonden op een en dezelfde tijd. Petrus ontdekte het, toen hij op de zee wandelde: En als Petrus uit het schip, was neer geklommen, wandelde hij op het water om tot Jezus te komen. Maar ziende de sterken wind, werd hij bevreesd, en als hij begon neer te zinken, riep hij, zeggende: Heere, behoud mij! En Jezus terstond de hand uitstekende, greep hem aan en zei tot hem: Gij kleingelovige, waarom, hebt gij gewankeld? Matth. 14: 30, 31. Jezus Christus, die een beter kenner van het hart is dan wij zijn, wijst aan, dat Petrus geloof heeft, ofschoon hij op dat ogenblik een kleingelovige was en twijfelde. En ook zien en wij nog, dat Klein Geloof om hulp kan roepen, al kan wij een storm niet doorstaan. Als hij zichzelf niet kan behoeden voor zinken, zal hij bidden tot Hem, die het kan en ook doet, want Jezus strekte terstond zijn hand uit en greep hem aan, zodra Klein Geloof zijn stem liet horen.

Er is even groot onderscheid tussen Groot Geloof en Klein Geloof, als er is tussen een kind in zijn loopwagentje en een welgewapende reus. En, als wij ons in onze ambtsbediening werpen op de zwakken van Gods volk, dan doen wij als Amalek, toen hij de kinderen Israëls vervolgde: Daar hij, niet bij machte was om de voorhoede aan te vallen, sneed hij de achterhoede af; Hij sloeg al de zwakken, moeden en matten en hij vreesde God niet. Deut. 25 18. Christus zal het gekrookte riet niet verbreken en Hij zal ons die verzenen van zijn verborgen lichaam niet laten vermorzelen zonder wraak te nemen. De Heere slaat bijzonder acht op Zijn kleine kindertjes: En zo wie een van deze kleinen te drinken geeft alleen een beker koud water, in de naam eens discipels, voorwaar zeg ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen, Matth. 10: 42. Maar zo wie een van deze kleinen die in Mij geloven ergert, het ware hem nutter dat een molensteen aan zijn hals gehangen, en dat hij verzonken ware in de diepte der zee, Matth. 18:6. Zie toe dat gij niet een van deze kleinen veracht, vers 10. Alzo is de wil niet uws Vaders, die in de hemelen is, dat een van deze kleinen verloren ga, vers 14.

Eilieve, waarom werden deze jonge discipelen kleinen genaamd? Ik veronderstel, omdat zij! jong waren in de genade, kinderen in de kennis en sommigen uit hen waren kleingelovigen. Zij dachten soms, dat zij niet gevoed of gekleed zouden worden, als zij niet beladen waren met zorgen voor de volgende dag. De Zaligmaker antwoordt op die innerlijke overleggingen hunner harten: Indien nu God het gras dat heden op het veld is en morgen in de oven geworpen wordt, alzo bekleedt, hoeveel temeer u, gij klein gelovigen! Daarom zeg ik u, wees niet bezorgd voor uw leven, wat gij zult eten of wat gij zult drinken, noch voor uw lichaam, waarmee gij u zult kleden; wees niet wankelmoedig. Luk. 12: 9. Matth. 6: 25, 30.

Mij komt het voor, dat er een verschil is, en dus behoorlijk onderscheid moet gemaakt worden, tussen geloof en de volle geloofsverzekerdheid. Want, hoewel de volle verzekerdheid en de twijfelingen niet samengaan ten opzichte van het aandeel eens gelovigen in Christus, toch is liet duidelijk, dat geloof en twijfel dikwijls samen verschijnen, zoals geschreven is: En de elf discipelen zijn heengegaan naar Galilea, naar de berg waar Jezus hen bescheiden had. En als zij hem zagen, baden zij hem aan; doch sommigen twijfelden. Matth. 28: 16, 17. Deze elf waren alle discipelen en zij geloofden allen in Christus en zij aanbaden hem, doch sommigen twijfelden.

Petrus was niet vrij van twijfel omtrent het hem getoonde gezicht de stem, die tot hem kwam, zeggende: Sta op, Petrus, slacht en eet. Maar Petrus antwoordde: Geenszins, Heere. En terwijl hij in zichzelf twijfelde, wat toch het gezicht mocht betekenen, zei de Geest tot hem: Zie, drie mannen weken a. Daarom sta op, ga af, en reis met hen, niet twijfelende, want ik heb hen gezonden. Hand. 10: 17-20. Manoah was niet vrij van twijfel, toen hij tot zijn vrouw zei: Wij zullen zeker sterven, omdat wij: God gezien hebben. Maar het geloof van zijn vrouw sloeg zijn twijfel op de vlucht, als zij zei: Zo de Heere lust had ons te doden, Hij, had het brandoffer en spijsoffer van onze hand niet aangenomen, noch ons dit alles getoond, noch ons om deze tijd laten horen zulks als dit is. Richt. 13: 22-23.

Toen de Zaligmaker de twaalven betuigde, dat een van hen Hem zou verraden, zagen zij, wetende de arglistigheid van het menselijke hart, op elkaar, twijfelende van wie hij dat zei. Joh. 13: 21, 22.

Kortom, als de gelovigen rein waren van de zonde van ongeloof, wij zouden niet zoveel bestraffingen en berispingen aangetekend vinden welke al de gelovigen gegeven zijn om die zonde van ongeloof; ook zouden zij er niet voor gekastijd zijn, als zovelen van hen is overkomen, bijzonder Zacharias, die, toen hij hoorde dat zijn gebed verhoord was, dat zijn vrouw een zoon zou baren en dat hij, een profeet zou zijn en de voorloper des Heeren, een teken vroeg en stom was negen maanden lang om zijn ongeloof en twijfel aan de woorden van de engel, welke vervuld werden op hun tijd. Luk. 1: 20. Als onze beminde apostel onderde heiligen van zijn tijd geen ongeloof of twijfel had aangetroffen, zou hij hen er niet tegen gewaarschuwd hebben. Ik wil dan dat de mannen bidden in alle plaatsen, op heffende heilige handen, zonder toorn en twijfel, 1 Tim. 2: 8.

Waar ongeloof is, daar is twijfel. Deze gaan steeds samen en wie kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd van ongeloof, ik ben rein van de zonde van twijfel? En als men niet vrij, is van ongeloof, is men ook niet vrij van twijfel. Ofschoon men de volste verzekerdheid van de eeuwige zaligheid mag bezitten, toch twijfelt men nog omtrent veel dingen. De vader der gelovigen was gans niet vrij van twijfel, toen hij zijn vrouw verloochende in Egypte en zei: Zij zullen mij om uwentwil doden. Zeg toch: Gij bent mijn zuster, opdat het mij wel ga om u, en mijn ziel om uwentwil leeft. Gen. 12: 12-13.

Ofschoon het Evangelie tot de Thessalonicenzen kwam in kracht en in de Heilige Geest en in vele verzekerdheid, ging het toch niet met die mate van kracht of met zoveel verzekerdheid tot ieder uitverkoren vat. Paulus spreekt van sommigen, wier geloof zeer wast en van anderen, die leraars behoorden te zijn vanwege de tijd, maar van node hadden wederom, geleerd te worden. Wij moeten de lammeren weiden en de schapen hoeden (Joh. 21: 15, 16), sterken de slappe handen, vaststellen de struikelende knieën en zeggen tot de vreesachtige harten. Wees sterk, vrees niet; zie ulieder God zal komen en ulieden verlossen. Jes. 35: 3, 4, hoewel zulke zielen ternauwernood kunnen zeggen, de Heere onze God.

Ik denk dat ik, als ik eens even bij u was, wel iets bij u zou vinden, dat op twijfel geleek, niettegenstaande al uw verzekerdheid. Gij erkent veel tegenstand ontmoet te hebben bij belijdende en bij wereldse mensen. Deze bent, gelijk Sanballat en Tobia, bergen voor het aangezicht van Zerubbabel, Zach. 4: 7. Hoe zit dat dan, waarom doet gij ze niet weg? Voorwaar zeg ik u, indien gij geloof had en niet twijfelde, gij zoudt zeggen tot deze berg: Word opgeheven en in de zee geworpen, het zou geschieden. Matth. 21: 21. Gij vindt niet veel vrucht op uw arbeid, en ook is er niet veel liefelijke vereniging onder uw hoorders. Ver vandaar! Maar ik twijfel er toch niet aan of gij; bidt er om. Ik zou u willen raden: stel wat meer geloof te werk bij uw gebeden: Indien iemand niet twijfelt in zijn hart, maar zal geloven, dat hetgeen hij zegt geschieden zal, het zal hem geworden zo wat hij zegt. Mark. 11: 23.

Gij hebt een vleselijke wier boezemzonde is gierigheid. Ik wilde wel, dat gij met haar eens een proef nam met uw geloof. Wij weten dat een zondaar een verdorven boom is en dat gierigheid de wortel is van alle kwaad. Als uw geloof vrij is van allen twijfel, dan mag gij gerust tegen die verdorven boom zeggen. Word ontworteld en geplant in de glazen zee met vuur gemengd. Openb. 15: 2, hetwelk betekent de bedeling van het Evangelie, en hei zal geschieden. Alle dingen zijn mogelijk voor hem, die gelooft. Een lagere trap van het geloof dan waarvan u spreekt, zou het wel kunnen: zo gij een geloof had als een mostaardzaad, gij: zoudt tegen deze moerbeziënboom zeggen: Word ontworteld en in de zee geplant, en hij zou u gehoorzaam zijn. Luk. 17: 6. Ik heb de laatste vijftien of zestien jaren om geloof gebeden en ik moet bekennen, dat ik als het de Heere behaagde mij te beproeven, het zwaar werk vond om de vurige beproeving te doorstaan of om het kruis te dragen; en zelden was het zonder grote, ellendige opstand en murmurering, welke zowel mijn droefheid als mijn schande zijn.

Als ik onder uw prediking moest zitten, zoudt gij in plaats van mijn geloof te versterken, duizend twijfelingen in mij verwekken. Want, telkens als ik u een geloof hoorde aandringen, dat het hart kon reinigen van de vervloekte zonde van ongeloof en van alle twijfelingen, die het vergezellen, ik handelen als dat overspelig geslacht deed: Ik zou een teken begeren en zeggen: Welk teken doet gij? En als ik dan bij, nader onderzoek bevond dat uw arbeid en de vrucht van Uw prediking niet meer waren dan die van anderen, als uw hart bleek niet meer gezuiverd te zijn dan het mijne, als uw overwinning over de wereld niet groter was dan de mijne, als uw geloof niet door groter liefde werkte dan het mijne, als uw overmogen bij God niet meerder bleek te zijn, als geen duidelijke antwoorden op het gebed werden gegeven, indien ik niet een hogere trap van kennis in u waarnam; gij geen bevinding had, die die van anderen overtrof, geen zegetekenen van geloofsoverwinningen had gelijk Panlus, geen gezichten of wonderlijke openbaringen geen zielsverrukkende zegepralen, geen verdrukkingen bovenmate, om. je zelfs aan het leven te doen wanhopen dan zou ik van u zeggen, wat sommigen van Simson zeiden, toen zij! zijn haar hadden afgesneden. Ik zou u dan slechts voor een gewoon mens aanzien. En ik voor mij, zou u de oude uitdaging zenden: Toon mij uw geloof zonder uw werken (dat heeft nog nooit iemand gedaan) en ik zal u uit mijn werken mijn geloof tonen. Engelse overzetting Jak. 2 18. Dit kan elk waar gelovige doen.

Ik lees, dat geloof samengaat met bekering. De apostelen verkondigden bekering tot God en geloof in de Heere Jezus Christus. Het geloof is een tot God komen door bekering. Het ziet, dat God, in Christus, een beloner is van degenen, die Hem naarstig zoeken. Het is een aangrijpen van de Zaligmaker met al zijn Zaligmakende weldaden. Het past de verzoening toe en reinigt het hart in de toepassing. Het neemt een toegerekende gerechtigheid aan. Het geeft Christus een verblijfplaats in het hart, Hij woont in het hart door het geloof. Het werkt door de liefde tot Christus en tot allen, die Hem in oprechtheid en waarheid liefhebben. Het is een scherpziend oog, want het ziet de Onzienlijke. Hebr. 11: 27. Het is een krachtige hand: Ik hield Hem vast, zegt de Bruid. Hoogl. 3: 4. Het vergezelt het gebed: Wij bidden in geloof. Het brengt hetgeen ver af is, dichtbij: Zij hebben de beloften van ver gezien en omhelsd. Het ontvangt leven en kracht van de Heere; wij leven door geloof. Het is een vaste grond der dingen die men hoopt. Het is een godspenning van het grote loon. Het is een bewijs der zaken die men niet ziet. De gelovige heeft recht op de heerlijkheid, hij heeft de belofte van: erfgenaam en zoon te zijn. Het geloof is een sprank van des Zaligmakers volheid, gewrocht en gewerkt in ons door de Geest, die het werkzaam maakt en laat schijnen, zoals het Hem behaagt. Het is het oog van de wedergeboren ziel: Die in Mij gelooft zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben, opdat hij wandelt door geloof en niet door aanschouwen.

Nu dan, als gij mij geen verslag zoudt kunnen geven van bekering tot God, zowel als van uw geloof geen verslag van het aanneming van de verzoening en de reinigende kracht er van; geen verslag van het aandoen van een toegerekende gerechtigheid en van de vrede, die dat met zich brengt; geen verslag hoe Christus van uw hart bezit heeft genomen; geen verslag van de schoonheid van Hem, die onzienlijk is; geen verslag van de liefde, waardoor het Geloof werkt, geen verslag van uw overmogen bij God in het gebed; geen verslag van het aangrijpen van Christus, noch daarvan, dat gij, Hem gebracht hebt in de binnenste kamer van haar, die u gebaard heeft dan zou ik niet tot u opzien als tot een profeet des Heeren, noch de minste achting hebben voor uw geloof, omdat gij geen van de bovengenoemde werken kunt vertonen. Indien gij nog verstoken zift van dit alles, dan mag gij wel pronken met het woord Geloof, want anders hebt gij dan niet: Maar wilt gij weten, o ijdel mens! dat het geloof zonder de werken dood is. Jak. 2: 20.

Er mag wel opgelet worden, dat de Schriften niet zo uitvoerig zijn over het stuk, wat het geloof is, als zij het zijn over wat geloof doet. Door het geloof is Noach bevreesd geworden en bouwde een ark. Door het geloof verliet Mozes Egypte en wilde liever kwalijk behandeld worden, en de liefde, waardoor zijn geloof werkte, drong zijn hart te zien op de vergelding des loons. Maar gij zwijgt hiervan, gij hebt alleen maar met volle verzekerdheid te doen, gij gevoelt niets voor de daden, alleen maar voor de grootte van het geloof. Mijn begeerte is, laat Job beproefd worden tot het einde toe, Job. 34: 36. Wanneer ik u in de beproeving zag, enigermate zoals Job en ik hoorde u in de vuuroven zeggen, gelijk hij: Zo Hij mij doodde, zal ik toch op Hem hopen, dan zou ik denken, dat uw geloof een goddelijke greep had gedaan maar nu inderdaad verschillen wij, Gij schijnt vol zekerheid, terwijl ik betwijfel, of gij wel enig waar geloof bezit.

Ik weet, gij zult mij onder de ongelovigen rangschikken en ik wilde dat ik na tegenwoordig bij u ware om de zaak te bespreken, en mijn stem, mocht veranderen, want ik ben in twijfel over u. Gal. 4: 20. Wat mij aangaat, ik zou mijn zwak geloof voor het uw niet willen ruilen: Ik weet wat het gedaan heeft, hoewel ik niet weet, wat het nog zal moeten doen. Doch dit is mij! bekend: het geloof is niet de sterkte mijns harten, al wilde ik wel sterk zijn in het geloof. God is de sterkte van het hart Zijns volks en gelijk hun dagen zal hun sterkte zijn. God geeft hun geloof om er in te staan en geloof om er door te strijden, schoon, Hij hun zelden een voorraad in handen geeft om er op te roemen.

Ik heb een vrouw gekend, een arm, zwak, ongeletterd mens, hulpdienstbode in een gezin, die voorgaf tot het geloof bekeerd te zijn op een plaats, Staines geheten, in Middlesex. Zij kwam kort na haar zogenaamde bekering in Londen en niet lang daarna ging zij uit haar betrekking. ZIJ gaf voor tot een zeer grote trap van geloof en kennis te zijn gekomen, en met deze handelsvoorraad raakte zij in kennis met vele belijders en door het bezoeken van de openbare godsdienstoefeningen en bidstonden werd zij overal bekend en zeer hoog geacht in ons deel van de stad. In verloop van tijd was zij door haar geloof en kennis in staat gesteld zich op bedrieglijke wijze een bestaan te verzekeren, zodat zij in ledigheid haar dagen doorbracht. Zij was bij de hand genoeg om geen bezoeken af te leggen bij, mensen van ervaring en onderscheidingsvermogen, maar voornamelijk bij de eenvoudige zielen, die herwaarts en derwaarts liepen en het uitriepen: Wie zal ons het goede doen zien? Onder deze was zij altijd aan het preken en waar zij haar ratel gebruikte, daar kreeg ze haar levensonderhoud en zo leefde ze als een rondreizende marskramer of een bedelaarshond, gaande van huis tot huis.

Onder de verschillende families, die zij bestal was ook die van de heer Baker, een kruidenier in Oxfordstreet. Deze kwam na enige tijd onder mijn gehoor en, nadat ik met ben in kennis gekomen was, hoorde ik dikwijls in de loop van het gesprek, de naam Nanny noemen. Ik wilde toen graag iets van de afkomst, het karakter, de godsdienst, het leven en het gedrag van deze Nanny weten en ik vernam uit hun verhaal, dat zij niet van werken hield en van haar eigen brood eten; ook kreeg zij het niet omdat zij zo minzaam was, want zij toonde haar gezag, gebruikte scherpe woorden, maakte aanmerkingen op familiezaken en huishouding en op alles, wat voor haar aandacht kwam. Zag zij dat de winkelier nieuwe voorraad ontving voor zijn zaak, dan merkte ze op: "O, gij bent bezig uw schuren te vullen; wat zou het zijn, als uw ziel deze nacht werd opgeëist!" En als zij haar een gieuje (is 12 gulden) gaven als een gift, antwoordde ze "Ik zeg er u geen dank voor!" Het meeste, dat zij van haar konden gedaan krijgen, als ze een gave ontving, was, dat zij, haar ogen naar boven sloeg en hun verklaarde, dat zij, aan hen niets verplicht was. Zij erkende de gevers niet, zoals Paulus, waar hij een aalmoes noemt een welriekende reuk, een aangename offerande, Gode welbehaaglijk. Zij liet de man, die als goedhartig middel diende, geheel buiten beschouwing.

Nanny was niet verstoken van inzicht: zij wist een arend van een uil te onderscheiden en bemerkte wel, wie haar doorzagen en wie niet. Zij hield het met de onderzoekende en eenvoudige zielen en met enkele brokjes uit de Schrift werd zij het verschrikkelijke voorwerp van hun vrees en oefende met zeer strenge hand haar gezag uit. Dat heeft zo bij elkaar drie of vier jaar geduurd. Die tijd heeft God voor hen daarna van veel nut doen zijn, daar het hun een goede bevatting van een bedelende huichelaar heeft gegeven. Ik gaf hun te verstaan, dat de Schrift nergens zulk een gedrag goedkeurt in vrouwen, die de godvruchtigheid belijden. Zij gaven daarop te kennen, dat zij voorzeker een goede vrouw was, al was ze wat aanmatigend en vreemd in haar doen. Ik vroeg, bij wie Nanny naar de kerk ging en ik kwam te weten dat haar meest geliefde predikers zij waren, die het meest handelde over hel en verdoemenis en toch geen zaligmakende kennis van Christus handen en dit gaf een sterk vermoeden, dat Nanny geen oprecht kind Gods was.

Edoch, eens viel het zo uit, dat ik juist een kort bezoek bij hen bracht, toen zij er was, en de goede man en zijn vrouw zaten dichtbij haar, ja, aan haar voeten, terwijl zij haar gezag liet voelen en ze met bestraffingen overlaadde. Ik nam een stoel en ging bij haar zitten en ik vroeg haar een weinig, hoewel zij wel wat slecht gehumeurd scheen te zijn, naar haar bekering en de wijze, waarop deze had plaats gehad, hoe zij eerst tot openbare belijdenis was gekomen in welke bekommernissen zij was geweest en hoe zij er van bevrijd was, of zij de last van haar zonden had gevoeld en hoe die was weggenomen, wat zij, wist van het werk der genade en van de vrijheid des Geestes en Nanny gaf mij een antwoord even verward alsof zij een Laplandse tovenares was. De goede man en zijn vrouw beten op hun lippen en zij schenen niet erg ingenomen met mijn onderzoek van haar; zij hielden er niet van, dat hun onderwijzeres en voogdes voor de rechtbank werd getrokken.

Maar hoe ook, ik wist dat het mijn plicht was te oordelen, die binnen zijn, doch die buiten zijn, oordeelt God "(1 Kor. 5: 12, 13) en een oog te zijn voor de blinden en een voet voor de lammen, want ik bemerkte wel, dat het deze mensen oprecht om waarheid te doen was.

Enige tijd daarna kwam Nanny weer hen bezoeken en voer heftig tegen hen uit wegens hun afgoderij, die zij, zo zei zij, bedreven met de heer Huntington. Zij vroegen haar, waarom zij nooit bang was geweest, dat men haar zou verafgoden. Zij antwoordde: "Ik kom tot u met het Woord des Heeren." Zij zeiden daarop: "Dat doet mijnheer Huntington ook." Spoedig werd het haar duidelijk, hoe zij haar in haar woorden vingen en haar verlegen maakten met een beroep op haar eigen gedrag. Van die tijd af begon haar masker af te vallen en de arme Nanny kwam kaalhoofdig en blootsvoets voor hen te staan en sinds verliet zij hen als onverbeterlijk.

Het eerste, dat we daarna van Nanny vernamen was, dat zij van een belijdend jongmens drie pond (is 36 gulden) had geleend en toen hij van haar terugbetaling vroeg, zij hem berispte om zo iets van een kind Gods te verwachten dit toonde genoegzaam tot welk soort van mensen zij behoorde. Immers, de goddeloze ontleent en geeft niet weder.

Vervolgens kwam ons ter ore, dat iemand van aanzien, die van haar gehoord had, haar bij. zich had ontboden. Toen zij kwam, had de dame juist bezoek en vroeg haar beneden te willen wachten tot deze vertrokken waren, en, daarop binnengelaten, is zij begonnen uit te varen, dat men haar, een kind Gods, had laten wachten. Zij sprak tot hen, dat zij niet de sierlijke kleding en de gouden ring moesten aanzien. Jak. 2: 2. Die persoon gaf haar enige versnapering en liet haar gaan.

Het laatste, wat ons van haar werd meegedeeld, was, dat een arme vrouw, die haar brood verdiende met uit werken te gaan, bij, de heer Baker kwam en hem vertelde, dat Nanny nu bij haar inwoonde. Zij klaagde er over, dat zij niet met haar kon samenwonen, want zij kon het haar nooit naar de zin maken. (Toentertijd werd zij ondersteund door een van het hogere personeel in een zeker gezin) en toch deinsde zij er voor terug om haar weg te jagen, vrezende God te onteren. Doch de Heere heeft haar niet lang daarna met zenuwziekte en verstandsverbijstering bezocht en tegelijkertijd werd zij met stomheid geslagen; zodat zij niet kon uiten wat zij gevoelde of wat zij vreesde. Sommigen wilden voor haar bidden, maar zij wees hen af en geen wonder, want zij die zeggen: Bidt voor ons, moeten een goed geweten hebben, als die in alles eerlijk, willen wandelen. Hebr. 13: 18. of anders verwierp zij uit trotsheid hun gebeden, want zij had meermalen verklaard, dat niemand haar meer kon leren, dan zij al wist, hoewel zij van de kracht of zelfs van de letter geheel onkundig was en zo is zij gestorven.

Nu zeg ik niet, dat uw geloof van deze soort is, maar dit wil ik zeggen: uw voortdurend aandringen op volle verzekerdheid, zal vele verharde zondaren en huichelaars vermetel maken en die vermetelheid zal dan voor volle zekerheid worden gehouden. Gij mag hun hoofden volstoppen, maar hun harten kunt gij niet bemesten, en gij mag hen brengen tot vermetelheid, maar gij! kunt hen er toe brengen om te geloven. Zodanige vermetele, luie, huichelachtige, huilende mensen, als hier boven omschreven zijn, zijn het, die een smet werpen op de zaak Gods en maken dat van de dienst Gods, die zuiver en onbevlekt is, kwaad gesproken wordt. De genade Gods maakt nooit een man een slecht echtgenoot, een slecht vader of een slechte knecht. De genade onderwijst niet alleen, maar werkt ook krachtig daartoe, dat een man zijn plicht als echtgenoot en als vader doet, dat een vrouw haar plaats en plicht als vrouw en als moeder weet en vervult, dat het kind gehoorzaam is, dat de vader regeert onder God, dat de dienstbare ijverig, werkzaam en ondergeschikt is en de heer en de vrouw de gelovige dienstbaren in ere houden

Het is waar, God geeft aan geen man, vrouw, kind, heer of vrouw, die de genade missen, enige macht over een goed geweten voor Hem om het geweld aan te doen of van Hem af te voeren. God moet meer gehoorzaamd worden dan de mensen. Toch beveelt Hij en dringt aan op een gedrag, dat de Godzaligheid betaamt, bij hen, die Hem vrezen. Niets zal ooit de harten van zondaren veranderen of heiligheid bevorderen in hart of leven, dan het aandringen op de genade Gods in Christus Jezus en de noodzakelijkheid van een geestelijke geboorte, die het alleen kan voortbrengen. Dit zijn wij verplicht te doen en het dan aan God over te laten: De uitnemendheid en de kracht zijn Zijne en niet onze. Het is onze plicht: Zaai uw zaad in de morgenstond, en trek uw hand des avonds niet af; want gij weet niet wat recht wezen zal, of dit of dat of dat die beide samen goed zijn zullen. Pred. 11: 6.

God heeft alle mensen onder het ongeloof besloten en, als de Geest iemand van de zonde van ongeloof overtuigt, zal dezelfde Geest op zijn tijd geloof werken. De ziel van een ontwaakte zondaar vliedt gewoonlijk eerst tot de Wet, waar hij door een sterke hand de heiligheid, de rechtvaardigheid en de onveranderlijkheid van de Wetgever leert kennen en hij zal ieder vonnis of elke bedreiging op zichzelf toepassen. Zo iemand gelooft in Mozes en het geloof zal hem mettertijd leiden: tot geloof in Jezus. Zij, die geloven hetgeen Mozes geschreven heeft, zullen op de bekwame tijd de woorden van de Zaligmaker geloven. Joh. 5: 46, 47. Het geloof is uit het gehoor en het gehoor door het Woord Gods. Rom. 10: 17. Wanneer God het Woord met kracht aan het hart toepast, is de zondaar gebaard: Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard door het Woord der waarheid. Jak. 1: 18. Het onvergankelijk zaad is ontvangen (1 Petr. 1: 23) en door de beloften is hij de Goddelijke natuur deelachtig geworden. 2 Petr. 1: 4. Maar het is Gods gewone handelwijze, zulke zielen scherp te kastijden, opdat zij van de droesem gereinigd zouden worden en ontledigd van het eigen en Zijner heiligheid zouden deelachtig worden. Hebr. 12: 10.

Onder deze Goddelijke bewerkingen is er veel zielsarbeid en zal het ongeloof zich vertonen, tenzij dat gij een heiligheid van het vlees erkent. En na zijn de werkingen van het ongeloof tegen het geloof oorzaak van zo menige strijd in de ontwaakte ziel, totdat het geloof overwint en de volmaakte liefde de vrees uitdrijft, dan wordt het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht. Doch de gelovige is dan nog maar een pasgeboren kind. Het is waar, gij zult ze wel dikwijls horen zeggen in hun voorspoed: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid, want, Heere, Gij hebt, mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet." Doch, als God Zijn aangezicht verbergt, worden zij verschrikt. (Ps. 30: 6, 7), en zij zullen vragen: "Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoten, en voortaan niet meer goedgunstig zijn? Heeft God vergeten genadig te zijn, heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten? Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Feilt Zijn belofte voor altoos? Deze mensen waren echter niet van geloof verstoken: "En ik zeide: Dit krenkt mij, maar ik zal gedenken de jaren van de rechterhand des Allerhoogste, Ps. 77: 7-10.

En is mijn vriend van al deze zwakheden al bevrijd? Als het zo is, mag u wel overwinning vieren, want dan bent gij ontslagen van de hoofdzenuw van de oude mens. Geen Bijbelheilige heeft zich daarop ooit kunnen beroemen, want ik kan er in de hele Bijbel niet een vinden, die ooit verklaarde vrij, te zijn van de zonde van ongeloof, hoewel velen onder hen, veel machtiger in het geloof waren dan gij bent. Wat mij betreft zie ik het ongeloof als het leven en de kracht van alle zonden, en hij, die vrij is van deze zonde is een volmaakt man, hij! is machtig om ook het gehele lichaam in de toom te houden. Lijdzaamheid moet natuurlijk haar volmaakt werk in hem hebben gewrocht en dan is hij volmaakt en in geen ding gebrekkelijk.

Ik ben van mening, dat gij, als gij uw best hebt gedaan, in de kerk zuigelingen, kinderkens en jongelingen, zowel als vaders zult aantreffen. En ik ben terstond gereed met de gevolgtrekking, dat gij, als God u zou beproeven in de smeltkroes der verdrukking, en ik hoop, dat het Hem zal behagen het te doen, voor de welvaart van Uw ziel en de welvaart van anderen, uzelf even hopeloos zult bevinden als sommigen van die kleinen, die zich zo zwak tonen. God bewaart de belijdenis van Klein Geloof in zijn mond en als Hij hem gebiedt te spreken, dan zal hij ze gebruiken. Laat de zwakke zeggen: Ik ben sterk. En hoe kan het anders, als God hun sterkte is? Joël. 3: 10.

Waar ook maar de geringste trek van het beeld van de Zaligmaker zich vertoont, moet er acht op geslagen worden. Een ieder die liefheeft degene die geboren heeft, die heeft ook lief die uit Hem geboren is. Die sterk zijn hebben te dragen de zwakheden der zwakken en medegevoel te tonen, bedenkende dat zij zelf ook in het vlees zijn. En ik geloof, dat de krachtigste heilige op aarde zich maar een gekrookt riet zal bevinden, als God hem slechts een ogenblik de plaag van zijn eigen hart laat voelen. Hij zal dan zijn als Hiskia: "Ik zei, in de afsnijding van mijn dagen, ik zal gaan tot de poorten des grafs, ik word beroofd van het overige van mijn jaren. Ik zei, ik zal de Heere niet meer zien, de Heere in het land der levenden, ik zal de mensen niet meer aanschouwen met de inwoners der wereld. Mijn levenstijd is weggetogen en van mij weggevoerd gelijk eens herders hut. Ik heb mijn leven afgesneden gelijk een wever. Hij zal mij afsnijden door een wegkwijnende krankheid, van de dag tot de nacht zult Gij aan mij een einde maken. Ik stelde mij voor tot de morgenstond: Gelijk een leeuw, alzo zal Hij al mijn beenderen breken, van de dag tot de nacht zult Gij aan mij een einde maken. Gelijk een kraan of zwaluw alzo piepte ik; ik kirde als een duif, mijn ogen bezwijken van het opwaarts zien. O Heere, ik word onderdrukt, wees Gij mijn borg." Jes. 38: 10 en volgende verzen. Deze man was niet ontbloot van geloof. God had hem wonderlijk gezegend, zoals het 30e, 31e en 32e, hoofdstuk van het tweede boek der Kronieken ons leren: "Maar het is alzo, als de gezanten der vorsten van Babel, die tot hem gezonden hadden om te vragen naar dat wonderteken, dat in het land geschied was, verliet hem God om hem te verzoeken, om te weten al wat in zijn hart was." 2 Kron. 32: 31. Wanneer de Heere u ook aldus zou onderhanden nemen, zoudt gij in uw hart iets vinden buiten de volle zekerheid van het geloof, zo goed als hij die een teken begeerde om zijn ongeloof uit het gezicht te drijven en zijn twijfelingen op de vlucht te doen slaan. En dit werd geschonken. Toen geschiedde het Woord des Heeren tot Jesaja, zeggende: Ga heen en zeg tot Hiskia: Zo zegt de Heere, de God uws vaders Davids: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen gezien. Zie, Ik zal vijftien jaar tot uw dagen toedoen, en Ik zal u uit de hand van de koning van Assyrië verlossen, mitsgaders deze stad, en Ik zal deze stad beschermen. En dit zal u een teken zijn van de Heere, dat de Heere het woord dat Hij gesproken heeft, doen zal: Zie, Ik zal de schaduw der graden, die met de zon in de graden van Achaz zonnewijzer neerwaarts gegaan is, tien graden achterwaarts doen keren. Dies is de zon tien graden teruggekeerd op de graden die zij neerwaarts gegaan was." Jes..38: 48. God doet niets tevergeefs. Als de koning niet door ongeloof was geplaagd geweest, als er geen twijfelingen of wankelmoedigheid in zijn geest waren ter verdrijven geweest, dan zou er van een teken geen spraak zijn geweest. Hij had met de hoofdman over honderd aangaande zijn zieke knecht kunnen zeggen: "Spreek maar een woord en mijn knecht zal genezen zijn. Spreek maar een woord en ik zal hersteld zijn." Maar alle kinderen Gods zijn niet tot de volle verzekerdheid van het geloof gebracht en die de sterkste verzekering hebben, kunnen ze niet beoefenen, als zij willen. David bezat deze genade in de hoogste beoefening, toen hij tot de Filistijn zei: "Gij komt tot mij met een zwaard en met een spies en met een schild, maar ik kom tot u in de naam des Heeren der heirscharen, des Gods der slagorden Israëls, die gij gehoond hebt. Te deze dage zal de Heere u besluiten in mijn hand en ik zal u verslaan en ik zal uw hoofd van u wegnemen, en ik zal de dode lichamen van der Filistijnen leger deze dag aan de vogelen van de hemel en de beesten des velds geven en de gehele aarde zal weten dat Israël een God heeft en deze gehele vergadering zal weten dat de Heere niet door het zwaard, noch door de spies verlost; want de krijg is des Heeren, die zal ulieden in onze hand geven." 1 Sam. 17:45-47. Hier is verzekerdheid onder de wapenen vooraan in de strijd, maar deze verzekerdheid verscheen niet in zo wondervolle beoefening ten tijde van Absaloms samenzwering. Dit werd toen door velen uit het volk opgemerkt: "En al het volk in alle stammen Israëls was onder zich twistende, zeggende: De Koning heeft ons gered van de hand van onze vijanden en hij heeft ons bevrijd van de hand der Filistijnen, en nu is hij uit het land gevlucht voor Absalom." 2 Sam. 19 9.

Deze opmerkingen zijn voldoende om. te bewijzen dat al de huisgenoten van het geloof niet gezegend zijn met de volle verzekerdheid, en het is duidelijk, dat het leven, de kracht, de geest en de oefening van het geloof niet onder het bevel of ter beschikking van een mens staan. En het is ook klaar, dat de oude mens en de nieuwe mens, Genade en Verdorvenheid, Geloof met zijn vruchten, Ongeloof met zijn twijfelingen op dezelfde tijd in een kind Gods wonen. Er is in de beste der mensen een wet in de leden strijdende tegen de wet des gemoeds. En het is duidelijk dat verzekering behoort tot de wet van het geloof en der liefde in het gemoed, en ook is het klaar, dat ongeloof deel uitmaakt van de wet in de leden, en aldus zult gij het ondervinden, als gij in de beproeving komt, tenzij gij een der volmaakten in het vlees bent is dit zo, dan hebt gij geen strijd te strijden en geen gebed te bidden. En het is u goed, dat uw geloof zo uitermate gewassen is. Edoch er zijn er die zo zwak zijn in die genade, dat zij verplicht zijn als de Apostelen te bidden: "Heere, vermeerder ons het geloof." Luk. 17: 5, en als die man uit, Mark. 9: 24: "Ik geloof, Heere, kom mijn ongelovigheid te hulp." En deze gebeden verkregen verhoring bij de Zaligmaker, evengoed als de uwe. Daarom predik het geloof, bemoedig zwak geloof, en deel hun mee wat aan hun geloof ontbreekt en hun eigen gang gaan. Die gelooft zal niet haasten. Jes. 28: 20. Die met de voeten haastig is, zondigt. Spr. 19: 2. Des Heeren huisgezin in aan de kudde van Jakob gelijk, toen hij tot Ezau zei: "Mijn heer weet dat deze kinderen teer zijn, en dat ik zogende schapen en koeien bij mij heb; indien men ze maar een dag afdrijft, zo zal de gehele kudde sterven: mijn heer trekke toch voorbij voor het aangezicht zijns knechts, en ik zal mij op mijn gemak als leidsman voegen naar de gang van het werk, hetwelk voor mijn aangezicht is, en naar de gang van deze kinderen, totdat ik bij mijn heer te Seir kom." Gen. 33: 13, 14.

Ik heb dikwijls opgemerkt dat sommige van de meest bekende Bijbelheiligen, ik bedoel, die krachtig waren in genade en machtig in geloof, zich als kleine kinderen toonden, wanneer God het licht van Zijn gezegend aangezicht van hen had weggenomen en hen in de smeltkroes der verdrukking had gebracht. En in onze dagen hebben wij er, die graag zouden willen, dat men van hen dacht, dat zij uitmunten in die zeer voortreffelijke genade: het geloof, die toch, ik ben er van overtuigd, op de diepe wateren der verdrukking evenveel twijfelingen zouden vertonen als Petrus, toen de onstuimige zee het aangezicht van Jezus voor zijn ogen verborg.

Daarom moet ik bij u een goed woord doen voor mijn broeder Klein Geloof. Hij is een goed man, ofschoon, gelijk Zacheus, klein van gestalte. Jaag hem niet met uw sterke verzekerdheid in de wilde vijgenboom; als gij het doet, dan zal Jezus, als Hij komt, hem weer doen afkomen. Het kan u opvallen in deze brief, dat ik Klein Geloof soms mannelijk en soms vrouwelijk heb genomen. Ik heb dit gedaan omdat er zowel Godvruchtige mannen als vrouwen zijn, die dikwijls blijken geven maar klein geloof te hebben of traag van hart te zijn om te geloven. In elk geval, u zult Klein Geloof kennen aan zijn roepen en aan de namen, die God hem gegeven heeft, maar waar hij ook is, laat hem, als bij vraagt om uw bijstand en uw medegevoel, genade vinden in uw ogen.

Soms zult gij hem aantreffen, worstelende in de engte, totdat hij buiten adem is en dan zal hij neerliggen en zich niet meer bewegen, alsof hij in de geboorte was blijven staan. Vandaar, dat hij bedreigd wordt met zwaarder arbeid: Smarten van een barende vrouw zullen hem aankomen; hij is een onwijs kind, want anders zou hij geen tijd in de kindergeboorte blijven staan. Hos. 13 4 13. Toch was hij een zoon en het zaad van het geloof lag in hem: Is niet Efraïm mij een dierbare zoon, is hij mij niet een troetelkind? Ik denk nog ernstig aan hem; daarom rommelt mijn ingewand over hem, Ik zal mij zijner zeker ontfermen, spreekt de Heere. Jer. 31: 20.

Soms zult gij hem aantreffen, dat hij geheel geloof en lof en Godsdienst is, opvarend met vleugelen gelijk de arenden (Jes. 40: 31), totdat enige tegenwind hem te ver naar het Noorden drijft. Dan raakt hij de zonnestralen kwijt en hij komt naar omlaag en gij zult hem zich niet meer zien bewegen tot God hem opwekt. Hij zal treuren, maar niet twisten, zijn vertrouwen wegwerpen, maar niet tegenstaan, bittere dingen schrijven tegen zichzelf, maar niets tegen Satan. Hij: heeft een hart, om gemelijk te zijn, te murmureren, beklagen en in opstand te Zijn, maar geen hart om te twisten, te strijden of zich vrij te pleiten en hij is traag van hart om te geloven, vandaar dat hij een botte duif zonder hart genoemd wordt. Hos. 7: 11.

Soms wordt hij aangetroffen met een juk op zijn nek. Dan mag vrij aangenomen worden, dat hij, een van beide, of uit zijn werk gelopen is, zoals anderen hebben gedaan, zeggende, Ik zal Zijner er niet gedenken, en niet meer in Zijn naam spreken." (Jer. 20: 9) Of anders is hij door de grensscheiding gebroken en heeft God hem gegrepen op de oude weide, waar hij bezig was zich met de oude kost te voeden en is hij daarom onder het juk gebracht. Hij maakt het juk zelf en God legt het hem op en doet het hem dragen: Het juk van mijn overtredingen is aangebonden door Zijn hand, zij zijn samengevlochten, zij zijn op mijn hals geklommen. Klaagl. 1: 14.

Soms vervoert hem de hoogmoed: hij is dan zo verheven in zijn aangename gestalten, dat hij besluit: er is niemand die geloof heeft, behalve ik. Twijfel, vrees of wantrouwen duldt hij dan niet. Hij heeft een weinig geproefd van de goede wijn des Koninkrijks, hij drinkt en vergeet zijn armoede en denkt, dat hij zijn moeite niet meer zal gedenken. Spr. 31: 6, 7. Voorspoed deed hem de alsem en gal vergeten (Klaagl. 3: 19) en daarom is het beneden zijn waardigheid om af te komen van zijn hoogte en medegevoel te tonen met die hun mond steken in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. Klaagl. 3: 29. Deze tint van hoogmoed bezorgt hem een kleine vernedering. De nederige ziel, van welke hij geringe gedachte had wordt in ere verhoogd terwijl hij zeer tot zijn doding verplicht is voor een tijd de laagste plaats te houden. Luk. 14: 9.

Soms misbruikt Klein Geloof zijn vrijheid. Zijn luchtige blijdschappen voeren hem te hoog, kinderlijke vrees is niet sterk genoeg om hem. nuchter te doen denken; t is alles vreugde en overwinning het bidden wordt verwaarloosd, terwijl wij nooit meer nodig hebben vurig in het bidden te zijn dan in tijden van voorspoed. Daarvoor wordt bij dikwijls opgesloten in het donkere gat, dan komt het gebed weer te pas: Ik ben besloten en kan niet uitkomen. Mijn oog treurt vanwege verdrukking; Heere, ik roep tot U de gehele dag, ik strek mijn handen uit tot U. Ps. 88: 91 10.

Soms is hij ook onachtzaam in zijn loopbaan. Dan loopt bij herwaarts en derwaarts om allerlei wind van leer te beproeven. Hij oordeelt zichzelf bekwaam om liet snode van het kostelijke te onderscheiden en daarom wil hij leerstukken behandelen met elke ouden tovenaar, gelijk de discipelen van Johannes, die met de Joden begonnen te redetwisten over de reiniging. Joh. 3: 25. Hij kan zich over het hol van een adder vermaken en zijn hand uitsteken in de kuil van de basilisk, zelfs een hond bij de oren grijpen. Spr. 26: 17. Hij meent, dat zijn blijdschap hem overal doorheen zal brengen. Edoch, de Heere laat soms, om hem in het gezelschap van wijze mensen te houden, de hoer of valse kerk toe, zo iemand gewond neer te vellen. (Spr. 7: 26), totdat hij zich een geboeide bevindt. En daarmee wil de Heere hem leren meer bedachtzaam te lopen als hij het gebruik zijner ledematen heeft. Dan klaagt hij: Gij legt ook mijn voeten in de stok en neemt alle mijn paden waar; Gij drukt u in de wortelen van mijn voeten. Job. 13: 27.

Soms toont hij onder de roede veel opstand en halsstarrigheid en wil eer van God aflopen dan zich onder Zijn krachtige hand vernederen. Hij wil de roede ontvluchten liever dan schuld belijden en ootmoedig vragen, liever weerstrevig zijn, dan onderworpen: Ik sloeg ze, Ik verborg Mij en was verbolgen; evenwel gingen zij afkerig heen in de weg huns harten. Jes. 57: 17. Het is een gewoon verschijnsel bij sommige kinderen, om, wanneer ze gedreigd of geslagen worden, het hazenpad te kiezen. Dan wordt dikwijls voor dit verzet hun de boodschap achterna gezonden: Ik zal je vanavond wel krijgen; ik zal het je geven, als je naar bed gaat." Wij weten allen, dat er een nacht komt, waarin niemand werken kan. Joh. 9 4. Als wij wachten het graf zal ons huis wezen, nochtans zouden wij niet graag ons bed in de duisternis spreiden. Job. 17: 13. Daar niemand graag in de donker naar bed gebracht wordt of onder de roede wil, laat dan Klein Geloof de roede kussen, bekennen wie deze besteld heeft en vluchten naar de hand, die haar vasthoudt, op dat hij, niet, zoals anderen als het bedtijd is, moet uitroepen: Wend U van mij af, dat ik mij verkwik eer dat ik heenga en ik niet meer zij. Ps. 39: 14. De roede is nuttig; de dwaasheid is in het hart van de jongen gebonden en het is de roede der kastijding, die deze er uit zal drijven. God plaagt de kinderen Zijner liefde niet met lust en bedroeft ze niet zonder oorzaak: Hij bezoekt de zonden met de roede en wij zelf zijn de oorzaak van die slagen.

De vaderlijke gestrengheid Gods heeft ten doel om onze hoogmoed te vernederen, de zonde bitter te maken en ons in eerbied, ontzag en kinderlijke vrees onder Hem te houden. Een God. die Zich verbergt, een geestelijk vasten en de roede der kastijding. zijn vreselijk voor de kleinen des Heeren: zij kunnen geen rust vinden, hetzij ze slapen, hetzij ze waken, totdat het weer in orde is en de vrede is hersteld. Sommige kinderen zullen, als ze Is avonds klappen hebben gehad, menigmaal daarvan Is nachts dromen en schreeuwen in hun slaap, alsof ze werkelijk geslagen worden. Dit is ook soms het geval met Klein Geloof: wanneer ik zeg: Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal mijn klacht wegnemen, dan ontzet Gij mij met dromen en door gezichten verschrikt Gij mij: zodat mijn ziel de verwurging kiest, de dood meer dan mijn leven." Job. 7: 13, 14, 15. Hij werd door dromen verschrikt, en het is klaar, dat hij droomde van de roede. Waren zijn dromen hemels zoet geweest, gelijk die van Jeremia, dan zouden ze dezelfde zoetheid in zijn ziel hebben achtergelaten. "Hierop ontwaakte ik en zag toe, en mijn slaap was mij zoet." Jer. 31.: 26.

Om kort te gaan, de sterkste in het geloof was eens een kind in de genade. Zij, die zwak zijn, moeten aangenomen worden, maar niet tot twistige samensprekingen. Geloof en zijn blijken, ongeloof en zijn twijfelingen wonen in een gelovige terzelfder tijd. Klein Geloof, Wassend geloof en de meest volle verzekerdheid van het geloof worden in de Schrift vermeld. Noch de apostelen, noch de profeten, noch ook zelfs God onze Zaligmaker hebben ooit geweigerd de zuigelingen te zogen, de kinderkens te leiden en te voeden, de zwakken te versterken of het drachtige ooi te bemoedigen. Niet een herder, volgens de Bijbel, trof ooit de gehele kudde Gods aan in de volle geloofsverzekerdheid, veel minder bepaalde hij zich in zijn dienstwerk tot hen alleen, die vaders in Christus worden genoemd. Lammeren hebben de hulp van de schaapherder meer nodig dan volwassen schapen of oude rammen; en kinderen vragen meer om voedsel dan bejaarde vaders, die zichzelf kunnen voeden. Indien u op mijn schrijven verkiest te antwoorden, dan zal ik, zo God wil, nog een pleidooi laten volgen en u tonen, dat ik nog meer ter verdediging van Klein Geloof kan inbrengen. Intussen wil ik u nog waarschuwen, zoals David Joab, handel zachtjes met de jongeling, met Klein Geloof.

Ik geloof, dat gij de zwakke van de kudde onrecht doet. Daarom heb ik deze kleine verdediging uitgegeven, opdat Klein Geloof, iets mag hebben om zich te verdedigen tegen uw enghartige prediking, waarin gij, naar ik vast geloof, dwaalt, en waardoor gij velen van de kleinen, die in Jezus geloven, ergert en de harten droevig maakt van zodanigen, die de Heere niet wil droevig gemaakt hebben. En dit zult gij aldus bevinden, wanneer gij grondig beproefd wordt. Ik ben, zegt Paulus, de zwakken geworden als een zwakke, opdat ik de zwakken winnen zou; allen ben ik alles geworden, opdat ik immers enige behouden zou. 1 Kor. 9: 22. Laten wij heengaan en doen desgelijks.

Wij moeten het snode van het kostelijke scheiden en het kaf van het koren, zoals de Heere die ontdekt; de oude zuurdesem uitzuiveren, gepaste grenzen trekken, het onderscheid tussen de oprechte en de huichelaar aantonen en ons zelf ontdoen van ongeregelde en valse belijders. Maar het bevel tot Simon is toepasselijk op iedere dienstknecht van Christus: Hebt gij mij lief? Weid mijn lammeren. Hoed mijn schapen. De zwakke in de kudde moeten even goed als de schapen geweid worden. De plaats, waarop gij u beroept: "Die twijfelt indien hij eet, is veroordeeld" (Rom. 14 23), is door u verkeerd gebruikt. De tekst bedoelt niet de helse verdoemenis. Want, hoewel de Waarheid heeft verkondigd, dat de spijze ons Gode niet aangenaam maakt, Want hetzij dat wij eten, wij zijn niet beter; en hetzij dat wij niet eten, wij zijn niet minder, 1 Kor. 8: 8. Want het Koninkrijk Gods is niet spijs en drank. Rom. 14: 17 toch heeft God het vonnis der verdoemenis niet op de spijze gesteld, noch op hem die ze eet, zoomin als Hij de hemel beloofd heeft aan hen, die vasten in de veertigdaagse vasten of leven op vis en eieren: Wie onthouding van spijze beveelt onder de bediening van het evangelie, die, weerspreekt de Zaligmaker, die verklaart: Wat in de mens ingaat, verontreinigt hem niet. Verbiedende te huwen, gebiedende van spijze te onthouden zijn leringen des duivels en worden opgelegd slechts door hen, die zich begeven tot verleidende geesten". 1 Tim. 4: 13. "Ik weet," zegt Paulus, "en ben verzekerd in de Heere Jezus, "dat geen ding onrein is in zichzelf; dan die acht iets onrein te zijn, die is het onrein." Rom. 14: 14. Zulk een wandelt niet in het Woord Gods, hij wordt verschrikt, geregeerd en in dienstbaarheid gehouden door een blind, misleid en onkundig geweten en mist het licht om zijn vrijheid te zien,

God verdoemt niemand om het eten; de uitspraak in de tekst bedoeld is van die mens zelf: zalig is hij, die zichzelf niet oordeelt in hetgeen hij; voor goed houdt.1 Rom. 14: 22. Maar een mens is geen heer over leven en dood, het vonnis van de eeuwige verdoemenis staat niet aan hem. Dat recht behoort aan Hem" die levenden en doden oordeelt en aan niemand anders. En ook bedoelt het woord in de tekst niet het vonnis Gods, maar het vonnis van des mensen eigen geweten, dat volgt op het doen van hetgeen hij acht zonde te zijn: "En die twijfelt indien "hij eet, is veroordeeld, omdat hij niet uit het geloof eet; "en al wat uit het geloof niet is, dat is zonde." Rom. 14: 23.

Hiermee, waarde heer, neem ik afscheid en noem mij

Uw dienstw. dienaar in het Evangelie van Christus, Wm. Huntington.

Winhester Row,

Paddington.