De geschiedenis van Klein Geloof

W. Huntington. s. s.

TIENDE SAMENSPRAAK

Rentmeester. O Herder! Hoe is mijn lichaam afgemat enmijn gemoed door de wederpartijder aangevochten, in mijn zoekenen herzoeken naar u! Ik had bijna gewanhoopt u te vinden en wasreeds voornemens naar het paleis terug te keren,. Gij hebt mijbehandeld gelijk Jacob zijn geliefden zoon: gij zeide mij, datgij te Sichem de kudde zoudt weiden, terwijl ik u in de omstrekenvan Dothan gevonden heb.

Herder. Ik geloof dat Jozefs broeders en ikverschillende beweegredenen hadden: zij verlieten hun kudde inSichem, en kwamen te Dothan, terwijl ik in Dothan kwam om eenafgedwaald schaap te zoeken, opdat ik het tot de kudde in Sichem.mocht wederbrengen. Er was slechts één plek gronds in hetgehele land Kanaän, die Jacob aan zijn zoon Jozef gaf (Joh. 4:5); en het is zeker de vruchtbaarste plek, van groenend kruid inhet ganse Heilige Land; en echter zijn de kudden, een en allen,geneigd van deze hoog begunstigde plek af te dwalen en vooral indit getijde des jaars, zodat een herder zelden weet waar ze tevinden.

Rentmeester. Dienstbaarheid wordt dikwijls moeilijkbevonden en het juk daarvan is zelden lang achtereen gemakkelijk,maar het zal niet lang duren voor wij de zielverzadigendeuitnodiging zullen vernemen van: "Wel, gij goede en getrouwedienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zalIk u zetten. Gaat in in de vreugde uws Heeren! "

Herder. Dat verzoet alles en de voortdurende voorsmakendaarvan houden hoop en verwachting op hunnen wachttoren. Eilieve,hoe vordert Klein Geloof? Heeft hij de zandbank voor goedverlaten? En zijn de horzelen reeds allen dood, of op de vlucht?Of is hij, gelijk een der oude inwoners van Kanaän nog voor henvluchtende?

Rentmeester. Klein Geloof is nog ongestadig in al zijnewegen, werkingen, worstelingen en daden van het vertrouwen, wantzijne gelukzaligheid duurde, na zijn laatste uitredding door enendroom, slechts enige weinige weken; op welken tijd hij opgeruimden troostvol voortging en daarom veronderstelde, dat hij in hetvervolg nooit meer zelfs een enkele afkeurende blik van de Koningzou ondervinden en dacht dat er nauwelijks een doolhof, dwaalpad,woestijn, of wandelweg in het gehele vorstelijk rijksgebied was,of hij had het doorgereisd en was er volkomen mede bekend, ja,dat hij zelfs zodanig in de wetten en oorkonden van het rijkdoorlezen was, dat het onmogelijk zou zijn voor de listigeHagareen hem ooit meer te verleiden of te bedriegen.

Herder. Dat is een slecht teken, Klein Geloof heeftniet behoorlijk de raad en de vermaning der Wijsheid overweginggenomen: "Vertrouwt op de Koning met uw ganse hart, ensteunt op uw eigen verstand niet""

Rentmeester. Uitnemende raad. Maar vele der jeugdigeprinsen laten zich door hunnen ijver vervoeren, waar hetvertrouwen hen niet zal vergezellen en daar zij hunnen grond nietin het geloof betreden, zullen zij gewis al dien grond weder overmoeten gaan, want het is het wandelen in de voetstappen desgeloofs der ouden, dat het Vorstelijk zaad tot de beloofden troonen de waardigheid moet voeren. Maar, helaas! de arme KleinGeloof had gehoord, dat een zeker redenaar aangesteld was, omene redevoering uit te spreken in het Hagars kasteel en dat hijeen zonderling mens was, iemand die al de wetten van Sionbekrachtigde, de taal sprak en de leerstellingen verdedigde vande Vorstelijke Kapel, dat al zijne redenen werden uitgesproken ingematigden ijver, dat er ene ongekunstelde taal werd gebruikt, enongeveinsde getrouwheid uitblonk, in elke redevoering.

Herder. Die hoer "heeft vele verwonden neergeveld;ja alle hare gedoden zijn machtig velen. Haar huis zijn wegen desgrafs, dalende naar de binnenkameren des doods" (Spr. 7: 26,27).

Rentmeester. Het is waar, maar waarschuwing is nietvoldoende, men moet het hen doen gevoelen. Klein Geloof ginguit, om een volledig bewijs van zijne wijsheid en zijn verstandte geven. En naar datgene ik kan te weten komen, was het berichtdat Klein Geloof gehoord had in grote mate waarheid: hijhoorde de wetten van Sion bevestigen, de taal van het Hof sprekenen de leerstellingen van de Vorstelijke Kapel voorstellen; maartenslotte werd aan het geheel enen geheimen sloot gegeven, maarschielijk ondersteund door zulk enen ernstige blik en vurigewaarschuwing jegens alle die ontrouw waren, dat Klein Geloofijverig aangedaan werd. Er begon verwarring in zijn gemoed tekomen, zijne bestaande inzichten in de verborgenheid des geloofs,en de zoete overeenstemming van Sions wetten in zijne ziel,verdwenen; algemene liefde greep zijn hart aan, en vleselijkedriften zette hem tot de toppen zijner vingers in beweging,totdat zijne misleide ziel de vleugels begon uit te spreiden, ente zweven boven elken verworpeling in de tenten Kedars.

Herder. Algemene Genade is een valse naam; het is waarzij strekt zich uit tot al de Hagarenen, maar niet tot hetVorstelijk zaad; veel minder tot de Koning en tot hen die in hetParadijs zijn. Liefde tot de Hagarenen gaat altijd vergezeld metopstand tegen de Koning. Wel mag de Wijsheid hare kinderen radenhun hart met allen ijver te bewaren, want als de uitgangen desharten afdwalen, volgt hen elke gedachte achterna. Het is met degenegenheden gelijk als met een kudde schapen, jaagt er éénover de dam of door de sloot, als er duizend achter zijn, danzullen zij allen volgen.

Rentmeester. Klein Geloof heeft het zo bevonden. Zijnevertroostingen, overdenkingen, aangename gedachten enzielverzadigende beloften werden ingetrokken, hij begon koel enschuw op zijne broeders en zusters neer te zien en vermeed mijdikwijls wanneer hij mij ontmoette en deed alsof hij mij nietzag, of te diep in gedachten verzonken was, om iemand op temerken, die hem voorbij ging. Maar hij bedroog mij zo niet, wantik wist waar hij was, zo goed als hij, en daarom was ik beslotenom hem te beproeven. Zo hield ik hem op zekeren dag tegen,terwijl hij door de poorten van het paleis ging, een andere wegopziende, alsof hij besloten was geen notitie van mij te nemen,en ik zei tot hem: "Zoudt gij de ontrouwen helpen, henliefhebben en de Koning Haten? Daarom is er toom over uvan voor de Koning. Evenwel worden er goede dingen in u gevonden,omdat gij uw hart bereid hebt om de Koning te zoeken" (2Chron. 9. 2, 3). Hij antwoordde: "Hebt gij mijgevonden?" Ik antwoordde: Ik heb u gevonden en ikveronderstel, dat ik uw vijand ben omdat ik u de waarheid zeg?Zij doen u ijveren, maar uwen ijver is niet goed Daarop verlietik hem met verachting.

Herder. De bestraffing is smartelijk voor hem, die deweg verlaat.

Rentmeester. Echter is het kostelijke olie, die hethoofd niet zal verbrijzelen. Vandaar de raad der Wijsheid:"Laat uwe klederen altijd wit zijn en uw hoofd geen olieontbreken". En Klein Geloof bevond het ene zalvingvoor hem te zijn; want hij, ging met "zijne smekingen tot deKoning, maar daar was noch stemme noch opmerking, en nadat hijongeveer een week lang morrend en pruilend gelopen had, kwamhij weder in de Rentmeesterskamer sluipen. "Wat", zeiik, "hebt gij het hartzeer?" Hij zei van neen. Wat dan?Buikpijn? Hij antwoordde: "Nee". Maar hij zei dat eriets, was dat hem voortdurend volgde, hij mocht gaan waar hijwilde. Als hij iets van de Koning, zei, sprak dat hem tegen; alshij goed sprak, sprak dat kwaad, als hij aan de Koning dacht, danbracht dat andere gedachten in zijn hart, als hij poogde tebidden, verhinderde dat hem; wilde hij lezen, zette hem dat aanhet geeuwen of slapen of aan het denken over andere dingen. Alshij liep, liep dat. In het kort, het verzette zich tegen alleswat hij deed en weersprak alles wat hij zei. Hij zag naar derechterzijde, naar de linkerzijde, achter zich en rondom zich,maar hij kon niets zien en echter wist hij dat het er altijd was.Hij kon het inwendig horen en gevoelen, maar hij kon het nooitzien. "En dit", zei hij, "brengt mij bijna totwanhoop". En hij slaakte een andere ontboezeming." Ikzal gaan van waar ik niet wederkom, naar een land der duisternisen der schaduw des doods". (Job 10 . 21).

Herder. Dit is altijd het geval, wanneer die kinderenvan Sion over de ouden berg benen gaan; het teelt dienstbaarheiden versterkt den ouden mens, en als vleselijke driften inbeweging gebracht zijn "werkende bewegingen der zonden,welke door de wet zijn, in de leden, om vruchten des doods voortte brengen" (Rom. 7: 5). De oude mens krijgt daar zowel zijnvoedsel als zijne brandstof. Het vlees begeert tegen de geest enhet vlees vindt van die zijde geen tegenstand van de geest, maareerder aanmoediging, want de zonde neemt oorzaak uit het gebod,maar de genade Gods geeft het zulk een gelegenheid niet, maaronderwerpt het. Genade zal heersen en de zonde zal geenheerschappij voeren over de voorwerpen der genade.

Rentmeester. Het is of hoogmoed, of onkunde, óf eenmisleidende geest, die hem, daar altijd leidt. De vrijheden,voorrechten en zegeningen der getrouwheid werden nooit dooriemand der Hagarenen gekend. Dat zijnde gezegende uitwerkselenvan ene ware gehechtheid aan de Koning en van een vast betrouwenop Zijne goedertierenheid. De oude bedeling verzekert deze zakenniet, evenmin weet hij, die ze voorstelt, wat hij, zegt of wathij getuigt. Het is de nieuwe bedeling die de troon verzekertvoor 's Konings zaad en dat voor altijd.

Herder. Het is waar; en hij die deze dingen voorstelten onderhoudt, kan zeker weten wat hij zegt en waarvan hijgetuigt. En het is duidelijk dat de oude bedeling ons zulk enehoop niet voorstelt; dat belooft geen troon, maar het betereverbond doet zulks. "De Heere heeft aan David in waarheid,gezworen: het zal Hem niet berouwen: uit de vrucht uws lichaamszal Ik op uwen troon zetten". Die belofte verzekert deeeuwigdurende regering des Konings: Indien uwe zonen mijn Verbondzullen houden, en mijne Getuigenissen die Ik haar lerenzal zo zullen ook hare zonen in eeuwigheid op Uwen troonzitten". (Ps. 132: 12).

Rentmeester. Het is duidelijk dat de erfenis niet uitde wet is, want die was reeds, lang in aanwezen geweest, eer debovengenoemde beloften geopenbaard werden. De troon moetverkregen worden door een verbond en een getuigenis, dat in hetvervolg onderwezen moest worden: Indien uwe zonen Mijn Verbondzullen houden, en Mijne Getuigenissen, die Ik haarleren zal, zoo zullen zij op uwen troon zitten". De beloftestrekt zich uit, beide tot de Koningen tot Zijn zaad (Jez. 59.21); en wordt ons door de Koning zelf overhandigd. "Dieoverwint in de strijd des geloofs, Ik zal hem geven met Mij tezitten in Mijnen Troon". (Openb. 3: 21).

Herder. Hij die de goeden strijd strijdt en het geloofbehoudt, zal de kroon, benevens de troon beërven; laat deHagarenen zeggen wat zij willen. Eilieve, hoe is het nu met KleinGeloof? Volgt de vreemde man hem nog? Houdt hij hem nogtegen? En weerspreekt hij nog alles wat hij zegt, overeenkomstigzijne vroegere klacht?

Rentmeester. Neen, hij schijnt voor het tegenwoordigevan hem ontslagen te zijn, en hij, arme knaap! veronderstelttevergeefs dat hij voor altijd weg is: hij zegt: "dat hijhoopt dat hij dood. is".

Herder. Klein Geloof heeft gelijk, Hij is beschuldigd,veroordeeld, gekruist en begraven: evenwel bestaat hij nog; jazelfs leeft hij, en zal hij Klein Geloof somwijlenvervolgen, hinderen, tegenspreken en weerstaan, zolang hij in hetLaagland paleis blijft, laat hem er in blijven zolang als hijwil. Eilieve, hoe is hij van de vreemde man verlost?

Rentmeester. Het was door een droom, gelijk hij mijverhaald heeft. Hij droomde op zekeren nacht, dat hij een smalpad zag, dat recht door het, uit land en water bestaande,halfrond liep; het einde daarvan reikte tot aan het oostelijkdeel der wereld, aan wier uiterste grens ene doodkleurigeverschijning stond, met een weerhakige pijl in zijne hand en aande andere zijde van het verschijnsel scheen ene blinkende kroonopgehangen, van onder de portalen van het Paradijs. Enigegedeelten van dezen weg schenen zeer hobbelachtig, andere zeerkrom te zijn. Op sommige plaatsen waren onbeklimbare bergen; opandere plaatsen valleien even zo diep. Weder sommige gedeeltenwaren zeer steenachtig, anderen waren met blokken hout bedekt. Opdezen weg bemerkte hij ook een aantal lieden aan het werk;sommige poogden de kromme gedeelten recht te maken, andere dehobbelige plaatsen vlak; sommige verhoogde de baan, teneinde hetmidden daarvan rond te doen leggen, andere ruimden destruikelblokken uit de weg; sommige maakten hoge steenhopen,andere stelden mijlpalen en andere richtten banieren op. Sommigenpoogden de heuvels te slechten, anderen de dalen aan te vullen.En hier en daar richtte er een handwijzers op; en op elkehandwijzer was een verschillend opschrift geschreven. Op eenstond er: "Toevlucht! toevlucht." Op een ander:"Loop alzo dat gij verkrijgen moogt" Een ander droegdit opschrift: "Overweeg het pad uwer voeten, en doet uweogen recht voor u zien." Een ander: Keert niet ter rechternoch ter linkerhand." En de laatste welke hij las was:"Red u om uws levens wil, ziet niet achter u om, en sta nietop deze ganse vlakte.",

Herder. Een zonderlinge droom vol van gezond onderwijs.De Wijsheid zegt: "de droom wordt veroorzaakt door demenigvuldige bezigheden, gelijk de stem van een zot gekend wordtdoor een menigte van woorden." Maar zulke dromen als dezekomen uit een anderen hoek.

Rentmeester. Dat doen zij en zo heeft Klein Geloof hetbevonden. Maar om voort te gaan. Hij vertelde mij, dat hij eenlichtstraal langs het gehele pad zag lopen; en het scheen, hoelanger hoe meer te schitteren, terwijl het naar het oostelijkpunt week. Deze, lichtstraal, zei hij, scheen hem toe een lichtte werpen, vlak op het midden of de kruin van de weg. En hij zagdaarop onderscheidene mensen lopen; hier en daar was er een, vlakonder dit schitterend licht en zij, schenen, somwijlen opgeruimdvoort te gaan, andere strompelden onder de struikelblokken,terwijl andere poogden, die uit hun weg te ruimen. Sommigenklauterden de heuvels op, anderen daalden met de grootste moeitein de valleien af, terwijl sommige verbijsterd werden in dekromten van de weg, "en de zielen van andere werden zeerontmoedigd uit oorzaak van de ruwheid van de weg." Onder hetaantal, die op dezen weg waren, zag Klein Geloof er eenzeer langzaam voortreizen., het scheen, hem toe, dat hijkluisters aan zijne voeten had, die hij aan zijne hielenvoortsleepte; daarop zag hij, hem struikelen; maar ene nauwelijksmerkbare hand greep hem en hielp hem op; waarop hij uitriep:"Wanneer mijn voet uitgleed, heeft Uwe genade, o Heere mijopgericht." Maar wat Klein Geloof het meestverwonderde, was dat zijne kluisters niet afgenomen waren en tochging de man voorwaarts, en zei in heiligen triomf: "Waaromzoude ik vrezen in kwade dagen als de ongerechtige dingen, die opmijne hielen zijn, mij omringen? (Psalm 49: 5).

Herder. En eilieve, was deze droom van enigevertroostende kracht vergezeld, zodat Klein Geloof van devreemden man verlost werd? Of hoe geraakte hij van hem ontslagen?

Rentmeester. Ik zal u zeggen wat het was, dat voor KleinGeloof tot enen zegen gemaakt werd, als gij mij geduldig wiltaanhoren. Onder al de reizigers, welke hij op dit pad zag, merktehij er een op, die al de overigen scheen voorbij te lopen en zichvlak onder het licht op het midden van de weg hield. Hij had nogniet lang naar dezen man gezien, of hij zag hem in ene zeer diepevallei afdalen, zodat hij hem uit het oog verloor. KleinGeloof vestigde zijne ogen op de volgenden zich verheffendeheuvel, elk ogenblik verwachtende, dat hij dien zou beklimmen,daar hij vlug ter been scheen te zijn: maar het duurde lang eerhij de heuvel begon te beklimmen en toen hij zulks deed, scheenhij zodanig beladen te zijn, dat hij zich nauwelijks kon bewegen.Hij keek, om te zien wat de last was, die hij droeg en nadat hijhet beste kon merken, was het het lichaam van een dood mens dathij gekregen had, hetwelk om zijnen hals, zijne schouders en omzijn middel vastgemaakt scheen te zijn. Hij kon zich maar evenonder zijnen last bewegen en dat was alles; echter scheen hijzeer begerig om voort te komen; maar toen hij bevond dat hij nietkon vorderen, leunde hij op zijne staf en loosde ene smartelijkezucht, alsof zijn hart zou gebroken hebben, en riep uit: Ikellendig mens! wie zal mij verlossen van het lichaam dezesdoods?" (Rom. 7: 24).

Herder. Men zou denken dat die man enen Romeinseboosdoener geweest was, die aan moord schuldig was en dus daaromveroordeeld om het lijk, dat als een slacht offer van zijnewreedheid viel, rond te dragen, totdat hij met hetzelve verging;want mij is bericht dat zulk een wet eertijds onder de Romeinenin kracht was.

Rentmeester. Ik weet niets van de Romeinse wetten, maardit was het geval met de man, die Klein Geloof in zijnendroom zag, gelijk hij mij vertelde. Maar hetgeen Klein Geloof hetmeeste bezig hield was, dat hij de man welken hij dood waande,zich zag bewegen en bij tijden worstelen, terwijl de andere manhem voortdroeg.

Herder. Als hij zich bewoog en worstelde, moet er levenzijn; want als hij in de striktste zin dood was, kon er geenbeweging in hem zijn.

Rentmeester. Zeer waar. Echter worstelde hij niet hard,gelijk Klein Geloof mij verhaalde; al zijn worstelen was,gelijk hij dacht, om weder terug, te komen van waar hij kwam,want het gelaat van de doden man was naar het westen, terwijl hetgelaat van hem, die hem droeg, naar het oosten gericht was. Enniettegenstaande de zware last en het spartelen en schoppen vande doden man, hield de andere zijn gelaat naar het oostelijk puntgericht, zonder ooit achter hem te zien, of zelfs naar de rechterof linkerzijde om te zien, terwijl hij voortging. En somwijlenscheen hij zo ijverig om vooruit te komen, dat Klein Geloof mijvertelde, dat hij hem met niets anders kon vergelijken., dan meteen, vogel met enen steen. aan zijne poten gebonden, de wiekenuitspreidende om te vliegen, begerig naar zijn eigen element,terwijl de steen hem aan de aarde vast kluisterde. Wat KleinGeloof lang scheen te bedroeven, was, hoe een lijk zich konbewegen, maar hij werd spoedig uit die verslagenheid verlost,door het zien van een allerspookachtigste gedaante, die geheelzwart was, met vleugels op zijn rug, een pijl in zijne hand eneen weerhoekige staart van achteren, die naar de doden mantoevloog, in hem blies en hem met zoveel kracht en geweld deedworstelen, dat het moeilijk was te zeggen wie vooruit kwam, delevende man of het lijk. Daar merkte Klein Geloof dat debeweging en de kracht van de doden man meegedeeld werden door datspookachtige monster, dat hij geen naam wist te geven.

Herder. Dat is een zonderlinge droom, en ikveronderstel dat de dode man spoedig zou opgehouden hebben metworstelen, zo de andere hem niet bezield had.

Rentmeester. Zo meende Klein Geloof ook, wanttoen hij eerst op hem blies, schopte en hing hij zodanig, dat deandere niet kon vorderen, maar vermoeid en: geheel buiten ademscheen; daarom rustte hij op zijnen staf en herhaalde zijnvroegeren uitroep: Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen, vanhet lichaam des doods? Niet zodra had hij, deze jammerlijkeklacht geslaakt, of Klein Geloof zag. ene allerheerlijkstegedaante van de bovenstreken uit het oosten nederdalen en tot delevenden man naderen die de dode droeg, en hem aanblazen, hetwelkhem zodanig aanvuurde, dat hij in hemelse verrukking uitriep: Ikvermag alle dingen door Christus die mij kracht geeft (Filip.4:13). Ik ben versterkt met alle kracht, naar de sterkte Zijnerheerlijkheid, tot alle lijdzaamheid en lankmoedigheid, metblijdschap" (Col. 1: 11). En, zodra hij deze uitdrukkingenhad ontboezemd, nam hij zijnen staf onder de arm en voort ginghij, de heuvel op en gedurende de ganse tijd dat hij de heuvelopklom, bewoog de dode man nauwelijks handen of voeten.

Herder. Het leven des enen schijnt de dood des anderente zijn, want toen het zwarte afzichtelijke wezen de doden manbezielde, ging de andere kreupel, maar toen de blinkende gedaantede doden man bezielde, scheen de andere machteloos.

Rentmeester. Zo kwam het Klein Geloof voor. Maarjuist toen de levende man de top van de heuvel bereikt had, zaghij het afzichtelijke dier met vleugels en staart weder naar dedoden man toekomen, zijn borst opendoen en raadselachtige beeldenschrijven of ene soort van wet verlevendige, die niet leesbaargenoeg voor Klein Geloof was, om die geheel te begrijpen,maar het weinige dat hij kon onderscheiden, scheen van enenoproerige en verderfelijke aard te zijn, zo mogelijk nog ergerdan de wetten van Mahomed of van de Braminen. Hij sloot toen zijnborst toe, blaasde hem opnieuw aan en vertrok, en toen sparteldeen schopte de dode man, zo mogelijk nog heviger dan hij ooit tevoren gedaan had, op zulk een wijze, dat Klein Geloof nietkon zeggen wie de overhand hebben zou. Nu scheen de een deoverhand te hebben, dan de andere. Op het laatst nam de levendeman zijnen staf van onder zijnen arm uit, zette die voor zich enleunde er met al zijne kracht op, en behield zo zijnen stand,maar kon geen stap vooruit doen. En onmiddellijk stortte hijzijne klacht uit: "Maar ik zie een andere wet in mijneleden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds en mij gevangenneemt onder de wet der zonde" (Rom. 7:23). Zodra hij dezeklacht uitte, vestigde hij zijne ogen op ene grote rots dieuitstak aan de zijde van de weg, en arbeidde hard om die tebereiken terwijl de dode man met al zijne kracht schopte enspartelde, om hem dit te beletten. Even wel kreeg hij de rotsbeet, en daar ging hij, bevende, aan elk gewricht, zeggende: Ikwerd bovenmate geperst en wanhoopte zelfs aan het leven. Evenwelhet vaste fundament Gods staat, hebbende dezen zegel, de Heerekent degenen die de Zijnen zijn" (2 Tim. 2: 19).

Herder. Ik veronderstel dat de dode man zal opgehoudenhebben met worstelen zolang hij de rots vasthield, want die rotsis een rots der ergernissen voor de doden, en wat een ergernisis, wordt altijd geschuwd.

Rentmeester. Klein Geloof zei, dat, als het mogelijkwas, de dode man harder worstelde, dan hij ooit te voren gedaanhad; dat hij, zo mogelijk, scheen besloten te zijn om hem van derots af te rukken. Maar onmiddellijk zag hij de blinkendegedaante weder tot de levenden man naderen en bij zijne aankomstzijne borst opendoen; terwijl de blinkende gedaante zijne handenuitstak en iets in zijne borst schreef of verlevendigde inschitterende trekken, welke hij niet kon lezen, om deheerlijkheid die op dezelve verscheen. Daarna ademde hij weder opde levenden man, hetwelk hem bij vernieuwing bezielde, zodat hijmet meer wakkerheid dan ooit vooruitging, zijn ogen vestigende opde kroon, die onder in de zalen van het paradijs hing, en lovendeen dankende God, door Jezus Christus onzen Heere. Zo dan, ik zelfdien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vlees de wetder zonde" (Rom. 7: 25, 26). Maar hij was nog niet vergegaan, of het zwarte beest kwam weder bij de doden man, bezieldehem bij vernieuwing en schreef op zijn voorhoofd de naam vangodslastering. Hierop scheen hij meer wanhopig en oproeriger danimmer, evenwel sleepte de andere hem voort; hij kon hem nochneerwerpen, noch hem achterover halen; en onmiddellijk verscheende blinkende gedaante weder en. schreef het woord "Aanneming"op het voorhoofd van de levenden man, zeggende: "Dieoverwint, Ik zal hem maken tot een pilaar en Ik zal op hemschrijven mijnen Nieuwen Naam" (Openb. 3: 12). Toenvertrok hij, waarop de levende man in triomf uitriep: "Wiezal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, ofbenauwdheid, of vervolging, of gevaar, of zwaard? Want in ditalles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeftliefgehad. Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, nochengelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, nochtoekomende dingen, noch hoogten, noch diepte, noch enig anderschepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is inChristus Jezus onzen Heere" (Rom. 8: 35, 37, 38, 39).

Herder. 0, welk ene goedertierenheid des Konings! diede verzochten te hulp komt, en het onsterfelijk beginsel, dat Hijzelf ingeplant heef t, beschermt en verdedigt, opdat de levenden,de levenden Hem mogen loven! Hoe zalig moet de levende man daarnavoortgegaan zijn!

Rentmeester. Dat deed hij, gelijk het aan KleinGeloof voorgesteld werd, want hij zag hem de volgenden heuvelbeklimmen, alsof hij niets te dragen had; maar zodra hij op enelange vlakte kwam, scheen hij zijnen gang te vertragen en, naar KleinGeloofs beschouwing, was de weg zeer hobbelachtig en de manwerd zodanig door verstrikkingen verward, dat hij in het geheelniet scheen vooruit te komen, maar links en rechts over de wegbleef gaan, ten einde enige hinderpalen te vermijden, alsof dieplaats met strikken, voetangels en klemmen bezet was. In hetkort, hij scheen in erger gevaren te zijn, dan hij vroeger ooitwas geweest; de dode man begon weder te. spartelen en deafzichtelijke gedaante, die te voren verscheen, kwam voor devierde maal, en schoot drie vurige pijlen af op de levenden man,die echter allen misten, hetwelk hem zodanig in wanhopende toorndeed ontvlammen, dat de levende man niet vooruit kon komen, maargelijk als te voren, op zijnen staf leunde, zeggende: "Ziet,een klein vuur, hoe groten hoop het aansteekt! het ontsteekt deloop der natuur en wordt ontstoken van de hel" (Jak. 3: 5,6). Op dien tijd scheen al de beweging in de doden man te zijn;de levende had niets dan moeilijkheden voor zich; hij staarde opde kroon aan het eind van de baan en strekte zijn hand uit, alsofhij er naar greep; evenwel kon hij niet vooruitkomen, maar riepuit: "Ik jaag naar het wit, tot de prijs der roeping Gods,die van boven is in Christus Jezus, vergetende hetgeen achter is,en strekkende mij tot hetgeen voor is" (Filipp. 3: 14).

Herder. Het schijnt inderdaad een klein vuur; maar, alshet van de hel ontstoken is, brandt het blijkbaar. Op zulk enentijd mocht hij zijne hand uitstrekken en jagen, maar kon weinigvorderen; ja het is reeds zwaar werk als een mens kan blijvenstaan en geen grond verliest.

Rentmeester. Het is zo. Evenwel verscheen de blinkendegedaante weder aan de levenden man, terwijl hij poogde zich metbehulp van zijnen staf te bewegen en hij opende zijne borst enblies er vonken vuur in, fluisterde toen in zijn oor, gebood hemvoort te gaan en vertrok. Hij huppelde gelijk een hinde, en riepuit: "Mijne, ziel versmelt (Psalm 109. 28), ja, mijn hartwas brandende in mij, terwijl Hij tot mij op de weg sprak."Hierop ontwaakte Klein Geloof, en zijn slaap was hem zoet.

Herder. En was het deze droom die de vreemden man van KleinGeloof wegjoeg?

Rentmeester. Ja: dit, zei hij, had hem weggedreven,want toen hij ontwaakte, was hij met blijdschap vervuld; ook konhij hem noch horen spreken, noch voelen werken en hij hoopte dathij zulks nooit meer zoude doen.

Herder. Als hij het nooit doet, is het duidelijk dathij meer geluk zal hebben dan de levende man had, dien hij op deKoninklijken weg zag; want hij scheen verheugd te zijn als dedode man slechts voor een korten tijd ophield met worstelen. KleinGeloof zag nooit de doden man van de rug des anderen afnemen;zodat hij zulk ene gevolgtrekking niet kon opmaken uit iets, dathem in de droom voorgesteld was: zijn vermoeden is dus ongegronden zo zal Klein Geloof het bevinden.

Rentmeester. Ik zal het aan Klein Geloof overlaten,deze dingen door zijne ondervinding te ontdekken, terwijl hijvoortgaat. Ik houd er niet van om hem een aantal bezwaren voor testellen, om zijne blijdschap te storen. Wat mij het meesteverwonderde, was, dat Klein Geloof geen kruis op de rugvan de doden man zag; want de oude man was gekruist, en hij istot op dezen dag aan het kruis genageld; zodat hij de troon nietkan beklimmen, om over de levenden man te heersen en hoe meer hijworstelt om de heerschappij, hoe meer de nagels hem pijnigen.

Herder. Maar waarom wordt hij een dode man genoemd?

Rentmeester. Hij draagt onderscheidene namen, zoals "verderfelijkheid",die de onverderfelijkheid niet kan beërven; hij wordt "vlees"genoemd, omdat het lichaam aangezet wordt om zijne dierlijkelusten te bevredigen; hij wordt geheten de "zonde" diein ons woont, de "Ouden mens" die verdorven isdoor de bedrieglijke lusten; de "wandelende of reizendeman", die des armen mans ooilam. nam dat in zijnenschoot lag (2 Sam. 12: 4); het "Lichaam der zonde"(Rom. 6: 6), zijnde ene wet, ene verborgenheid der boosheid,een lichaam van ongerechtigheid, zodat hij noch de ziel, noch hetlichaam van de levenden man is, maar het lichaam der zonde, datbeiden aankleeft. Deze oude mens, of dit lichaam der zonde, werdonzen groten Borg toegerekend, die onze zaak overnam, en op zichnam om onze schulden te voldoen, en veroordeeld werd, toen hetvonnis over hem uitgesproken was. Jehovah zond Zijnen eigenenZoon in de gelijkheid des zondigen vleses en veroordeelde, om dezonde, die wij gepleegd hadden, de zonde in Zijn vlees (Rom. 8:3). Vooreerst is hier de Borg in onze natuur" in degelijkheid des zondigen vleses, met onzen last op zich, welke Hijin Zijn eigen lichaam droeg. Vervolgens het vonnis: de zondeveroordeeld in het vlees. Ten derde is hier de uitvoering: deoude mens is gekruist (Rom. 6: 6). En ten vierde zijneverdelging, opdat het lichaam der zonde zou worden teniet gedaan.Uit oorzaak van de hierboven aangehaalde toerekening, vonnis,uitvoering en vernietiging, in het lichaam des Borgs, wordt hijdoor de levenden man nadrukkelijk een lichaam des doods geheten."Wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?"(Rom. 7:24).

Herder. Ik dank u, Mijnheer, voor uw onderwijs. Ik merkduidelijk dat dit dode mens noch het lichaam, noch de ziel is vande levenden man, maar de zonde die in beiden huisvest;dientengevolge moet hij een vijand zijn van de Koning, van Zijnegoedertierenheid, van Zijn zaad; ja zelfs een vijand van al delichamen en zielen van de ganse Vorstelijke Familie. Ook heeft deoude mens geen enkelen waren vriend in het ganse Laaglandsepaleis, noch in het hemelse rijk; maar slechts in het overweldigdrijk van dat afschuwelijk monster, die in de droom van KleinGeloof met vleugels verscheen, welke genoemd wordt de oversteder geweldhebbers in de lucht, omdat hij in de lucht rondvliegt.

Rentmeester. Wat gij gezegd hebt is waar; en zeker ishet dat die dode man, onder de aanvurende kracht van dat zwartemonster, gedaan heeft en terecht beschuldigd wordt van gedaan tehebben, al wat ooit kwaads in het Vorstelijk paleis werduitgevoerd, want het Vorstelijk zaad zou nooit zijne Majesteitbeledigen in gedachte, woord of daad, als die booswicht, en deandere welke hem helpt, ze vrij lieten. Dit weet de Koning endaarom heef t hij hen gezegend en rekent hun de Zonde niettoe (Rom. 6: 8), want zij doen het kwaad niet, maar de zondedie in, hen woont (Rom. 7:17). "Het Vorstelijk Zaad zougoed willen doen; het willen is bij hen aanwezig, zij hebben eenvermaak in de wet naar de inwendige mens en met het gemoed dienenzij de wet, maar niet in de oudheid der letter. Het lichaam isdes Konings tempel, de ziel Zijne verblijfplaats, Zijn lust enZijn voornaamste schat, beiden zijn tot Zijnen dienst geheiligd,daarom gehoorzamen zij noch de doden man, noch het afschuwelijkemonster, Het is gevangenschap, geen gehoorzaamheid" (Rom.7:23), want zij allen verlangen, worstelen, roepen en bidden, omeveneens als de Koning te zijn in gelaatstrekken, reinheid enheiligheid, en het is die dode man, die de enige oorzaak van alhun moeite en ellende uitmaakt.

Herder. Dit bleek duidelijk in de droom die aan KleinGeloof getoond werd, want als de dode man stil was, was delevende man gelijk iemand die vloog, maar wanneer de dode manverse kracht kreeg en begon te spartelen, dan kermde de andere enriep om hulp. Daarom is het duidelijk, dat, wanneer hij de dodeman, en hem die hem hielp, weerstond, hij zijne dapperheid voorde Koning betoonde, en door zijne onuitsprekelijke overwinningen,wanneer de Koning verscheen om hem te sterken, toonde hij Zijnonwankelbare trouw, en bewees door daden wiens zoon, dienstknechten onderdaan hij was.

Rentmeester. Het vorstelijk zaad is geheel tot Koningsdienst, en daaraan toegewijd. Alles en elke zaak, die hentoebehoort, is werkzaam in het zoeken Zijner heerlijkheid,behalve dien doden man: want wanneer het verstand verlicht is omde Koning te aanschouwen, buigt zich de wil, door ene Goddelijkekracht, voor Hem en verkiest Hem. Het verstand werkt in desKonings gemoed, wil, en welbehagen, en onderwerpt alle zijneontdekkingen aan het oordeel, om beschouwd en onderzocht teworden, en zo te worden goedgekeurd of verworpen, overeenkomstighet oordeel van recht of verkeerd; terwijl de gezworene dergedachten de gerechtshof van het geweten vergezellen om zijngemoed te kennen, wiens vonnis het beslist, zodat hij geen schademag bekomen. Het gemoed zwoegt om boven en buiten het geweld derwereld te komen, opdat leven en vrede genoten mag worden door hetbedenken der hemelse dingen. Wat het verstand ontdekt doelmatigte zijn, als het naar het oordeel alzo bevonden wordt; wanneerhet geweten instemt, verkiest de wil, of doet er zijne keuze uit,en wat de wil verkiest, beminnen de genegenheden. Zo wordt, onderde invloed van de Geest van goedertierenheid, de ganse zielkoningsgezind. Ook het lichaam wordt een tempel des Konings,waarin Hij woont; en zij, draagt Zijnen naam en Zijne schat. Devoeten bewegen zich gewillig in Zijne wegen, de handen arbeidentot steun van dezen tabernakel, de ogen doorzoeken de oorkonden;het oor merkt naar het blijde geklank, dat door Zijne herautenwordt voortgebracht; terwijl de mond Zijnen lof, Zijne machtigedaden en wonderlijke werken vermeldt. In het kort, elk lid wordteen dienaar der gerechtigheid (Rom. 6: 9). Er is niets, dat deKoning wederstaat dan dien doden of ouden man en dien bozenkoning, die hem bijstaat, die nooit tot de partij des Koningsover gehaald zal worden, zo min als een van hen ooit getrouw zalworden, want de oude man heeft noch vrees, noch gevoel en deandere is geheel wanhopig.

Herder. En het blijkt uit Klein Geloof's droom, dat deoude man ene wet heeft, die strijdt tegen alle andere wetten,want "hij strijdt tegen de wet des gemoeds".

Rentmeester. Dat is zo. Dat afzichtelijke monsterbrengt de ouden mens in beweging en werkt er in, om het verstandte verblinden, de wil met stugheid aan te vuren, en het gemoedmet, ongeloof en ijdelheid te vervullen, het oordeel teverwarren, het geweten ongevoelig en de genegenheden ongeschiktte maken. Hij arbeidt om de voeten de verkeerden weg te doengaan, de handen te bevlekken, de oren te strelen metinstrumentale en valse klanken, de ogen naar ijdele voorwerpen tedoen zien, en de mond om weerstrevige dingen te mompelen. En zowordt deze oude man door dat afschuwelijk monster opgewekt, diezijn ouden zuurdesem. in hem kneedt, ten einde, zo mogelijk,"de ganse klomp te doorzuren; en wordt daarom terecht Mangeheten, omdat hij in elk deel des mensen, ja zelfs in dekrachten der ziel arbeidt, om elk lichaamslid in de dienst derzonde te bezigen, dat is in zich zelve, daar hij uitdrukkelijkgenoemd wordt: "een lichaam der zonde". Hij wordt ook"de ouden mens" geheten, uit oorzaak van zijne oudheid,hij is de oudste mens op aarde en bijna zo oud als de wereld. Hijis verdorven, zijne wet is een stelsel van boosheid, zijne dadenzijn slecht, en hij is met niets anders dan met bedrog enboosheid bevrucht. Hij zal nooit veranderd, hersteld of betergemaakt worden. Hij is gedagvaard, verhoord, veroordeeld,gekruist, gestorven en begraven en toch bestaat hij, moetdagelijks geloochend, weerstaan, vernederd en dag aan dag afgezetworden. En dit is de zonderlinge man van Klein Geloof enhet lichaam des doods die ieder in het Laagland paleis, hetzijhij soldaat, dienstknecht of zoon is, volgt en kwelt.

Herder. Deze oude mens draagt het slechtste karaktervan alles, waarvan ik ooit gehoord heb. Koningsgezinden enopstandelingen sidderen en: vrezen beiden. De hond Smut siddertvoor de Opperherder, maar deze mens vreest, noch siddert; nochKoning, noch Rechter joegen hem ooit schrik aan.

Rentmeester. Hij is waarlijk ledig van alle vrees engevoel; maar het is de hardnekkigste vijand van iedereen, die deKoning begunstigt. Maar ik moet heengaan, anders zal ik mij zelvein moeite brengen. Mijne ontmoetingen met u, zijn enigszinsgelijk Jakobs leertijd, toen hij zeven jaren diende om ene vrouw;hetwelk, naar de oude Oorkonden, slechts een dag scheen, om deliefde welke hij haar toedroeg.

Herder. Ik dacht niet dat het zo laat was, als hetwerkelijk is. Ik houd er niet van om over mijn tijd te blijven,want, wanneer ik mijne bezigheden verzuimd heb, doet het mijschroomvallig en bevreesd worden en wanneer dat het geval is, kanik zeker zijn van alle vertroosting beroofd te worden, enongeschikt voor overdenking te zijn.

Rentmeester. Zeer waar. Nu, de eerste gelegenheid dieik heb, zal ik u aan uw hut bezoeken.

Herder. Op welke plaats ik blijde zal zijn u te zien.Gij kent mijne vrije uren.

Rentmeester. 0 ja. Tot dan, vrede en voorspoed zij metU .

Herder. Hetzelfde zij met u.