Briefwisseling tussen Noctua Aurita en Philomela in het Koningsdal

William Huntington

Briefwisseling tussen Noctua Aurita (de luisterende Steenuil) en Philomela (de zingende Nachtegaal) in het Koningsdal

"De zangtijd genaakt", Hooglied 2:12.
"Het gedierte des velds zal Mij eren, de draken en de jonge struisen", Jesaja 43:20.

  

Voorafgaand geschrift

Aan de zangeres in het koningsdal

Van God beminde,

Mag ik niet zeggen, Heil u, in grote mate begunstigde, gezegend bent gij onder de vrouwen, daar Hij die machtig is, zulke grote dingen voor u gedaan heeft, ter gedachtenis Zijner genade, die Hij aan onze voorvaderen, in het geloof, aan Abraham en Zijn zaad beloofd heeft.

Het is feest voor U; de dagen van de Zoon des mensen, dagen van alle goed, zijn gekomen. En zou het voor u niet aanbevelenswaardig zijn, om evenzo te handelen als de arme melaatsen bij de belegering van Samaria, dat is, om het gezin van de koning met de bevrijding bekend te maken? Kon gij alleen feest houden, voor uzelf, en alles voor anderen verbergen? Wanneer de Heere iemand voor zichzelf formeert, is het alleen om Zijn lof te verkondigen. - De arme vrouw met haar uitzending, ontving alles goeds in het bijzonder van haar Verbondshoofd, en stond gereed om weg te gaan; in de hoop aan de uitsluiting en het ongenoegen der Jood te ontkomen. Met het hart geloofde zij tot rechtvaardigheid. Alzo, bereidde God haar hart, maar met de mond moet men ter zaligheid belijden. Dit laatste liet zij na, tot dat God de vrucht van haar lippen schiep, en, toen werd zij geroepen om belijdenis van haar geloof te doen. Daardoor sprak zij, en dat verwekte in sommigen nieuwsgierigheid, in anderen begeerte, velen werden bemoedigd, en niet weinigen werden daardoor tot jaloersheid en zelfs wangunst verwekt. - De keizer moeten wij geven wat des keizers is, en, Gode dat Gods is. Als men vreemde goederen binnensmokkelt, berooft men de vorst van zijn inkomsten; en wanneer men de hemelse vlam. verbergt onder een korenmaat, berooft men God van Zijn lof. "Zijn er niet tien gereinigd? en waar Zijn de negen? Is er niemand wedergekeerd om God eer te geven, dan deze vreemdeling? Ga heen, uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede." De negen waren eigenbelangzoekers, en baden alleen om ene tijdelijke genezing; eigen belang dreef hen daartoe, en lage ondankbaarheid hield er hen van terug hun genezing te erkennen; en door op die wijze de weldaad binnen te smokkelen, ontkwamen zij aan de vermaning van Christus, door Mozes hoog geacht, terwijl zij hun goede naam onder de Schriftgeleerden en Farizeeën niet verloren. Maar, helaas! deze konden geen geloof hebben, want, "Hoe kunt gij geloven?" zegt de, Zaligmaker, " gij die ere van anderen neemt, en de ere die van God is niet zoekt." Wij moeten wenen met de wenenden, en blijde zijn met de blijden. Ik was in gezelschap met Zijn Excellentie de Welshe ambassadeur, toen ik u hoorde kermen, toen de smarten van Uw dracht en uw barensweeën op u waren. En wij beiden deelden in uw last, en mij is gezegd. dat gij van dat uur af niet meer zo zwaar geperst werd als tevoren. Maar waar is mijn deel van de kandeel? Ik arbeidde, in de geboorte een en andermaal totdat Christus ene gestalte in u kreeg. Nu is dit werk gedaan, en wat is er mij van meegedeeld? En, daarom, hoe kan ik nu blij zijn? Efraïm is vertroost geworden; maar er is ene belofte van troost voor zijn treurigen. En wederom: "Ziet daarin, zal een overblijfsel gelaten worden; het zal beide zonen en dochteren voortbrengen. Ziet, zij zullen uit u voortkomen, en gij zult hun wegen en handelingen zien, en, gij zult vertroost worden over het kwaad dat ik over Jeruzalem gebracht heb; en zij zullen u troosten, wanneer gij hun wegen en hun handelingen zien zult! Waar is mijn deel in deze belofte? Dit gedeelte van de prijs is mij onthouden.

De vertroostingen der hoop, het getuigenis van ene goede geweten, en de aangename gewaarwordingen van het geven van Gods getuigenis aan het woord der genade, is de beloofde beloning van de arbeiders in den wijngaard des Heeren, en geen klein gedeelte van de penning des daags. Wanneer ik iets van uw tijd mag vorderen, zou ik blij zijn met enig kort verslag van uw ellende, toen wij te G. bij elkaar waren en hoe gij in die droevige toestand geraakte. Mij is geen klein gedeelte van beproevingswerk overkomen. En toen ik de angst van uw ziel zag, bevond ik mijzelf nooit gevoeliger getroffen door iemands effende. Ik gevoelde tevens nooit sterker overtuiging van iemands verlossing in mijn gemoed als ook meer vrijheid en vastigheid om die in de sterkste bewoordingen te voorzeggen, daar ik duidelijk zag, nadat gij vertrokken was, dat noch de Satan, ongeloof, noch uw vleselijk verstand, er voor konden bestaan, zo machtig was het woord des Heeren, en behoudt de overhand. Ik moet voluit bekennen dat, toen ik van uw gelukkige verlossing, onder de bediening van mijn zeer geliefde en allergetrouwste broeder in de Heere, hoorde, ik ten hoogste verbaasd was over Gods goedheid, om de voorbereidende voorzienigheden die uw behoud vooraf gingen. Eén vriend in ons gezelschap kon met zijn werk niet klaar komen voor Zaterdagmorgen om dan met mij naar Londen terug te keren. Zaterdag is een dag die ik geheel voor mijn studie nodig heb, als ik het maar enigszins kan bij brengen. Een of twee van ons gezelschap, deed niet weinig hun best dat ik zou blijven, en die te G.- verzochten mij allervriendelijkst, hen te komen bezoeken, en daar behaagde het God dat wij u ontmoetten hoewel ik u zover ik weet, nooit tevoren had gezien. En inderdaad God gaf ons een geopende deur. Onze monden werden wonderlijk tegenover u geopend, en ik geloof dat uw hart enigermate tegenover ons geopend was. Dit overtuigde mij ten zeerste dat mijn blijven van God was, ook mijn consciëntie kon dit niet tegenspreken en mijn kruik was de volgende dag des Heeren in dit opzicht gans niet leeg. De gunst die ik van u verzoek is deze, mij te melden hoe uw beroering u overkwam, en hoe lang gij in deze diepe wateren arbeidde, en of gij ene belijdenis had die overeenkwam met deze verzoekingen of niet?

Daar ik nu in des Heeren werk bezig ben en zeer begeer te weten welke wonderen de Heere in het land doet, opdat ik Hem met u mag loven en prijzen, zo hoop ik dat gij de vrijheid die ik hierbij neem, mij niet ten kwade zult duiden, ziende dat gij geen vreemdeling of bijwoner meer bent, maar een medeburger der heiligen en een huisgenoot Gods. Ik hoop ook dat gij u lange, tijd zult mogen verheugen in het genot, de voorrechten en dit is ook het ernstig gebed van

Waarde Zuster

Uw U toegenegen broeder in Christus Jezus

De Woestijn. DE STEENUIL.

 

Aan de steenuil in de woestijn

Waarde Vriend.

Daar de Heere er mij toe in staat heeft gesteld aan uw verzoek te voldoen, zal ik trachten, u enige zaken te verhalen, aangaande het goede werk, dat de Heere behaagd heeft in mijn ziel te werken, onder de bediening van Zijner Majesteits heraut, die nu bij ons is. Ik geloof dat het meer dan drie jaar geleden is, dat ik hem voor het eerst hoorde prediken over deze woorden: "Voorwaar, voorwaar zeg ik u, die niet ingaat door de deur in de stal der schapen, maar van elders inklimt, die is een dief en moordenaar." Hij gaf zulk een beschrijving van de weg waardoor de meeste belijders de stal binnengingen, dat ik er mij ten zeerste over verwonderde. Ik kon dit niet toestemmen, maar tegenspreken ook niet, want ik dacht, het raakt mij niet. Echter dacht ik dat het mij toch enig goed deed, daar het mijn hart tot dankbaarheid jegens God stemde, dat bij mij niet had toegelaten zo'n intrede te doen want ik was juist in de staat van de kerk te Laodicea. Ik dacht dat ik rijk en verrijkt was en niets nodig had, maar ik wist niet dat ik arm en ellendig, jammerlijk blind en naakt was. Had hij mij op die tijd naar mijn bevinding gevraagd, dan zou ik hem gezegd hebben, dat ik met Petrus op de berg der verheerlijking was geweest, en met Paulus in de derde hemel.

Ik hoorde hem enige tijd, gewoonlijk des Zondagsavonds. Maar hij voerde zulke vreemde dingen aan, over het eerste werk des Geestes op het hart van de zondaar, wanneer Hij hem van zijn zonde overtuigde, dat zij lijnrecht tegen mijn bevinding in kwamen, en daarom dacht ik dat ik een getuige tegen hem was over zijn dwaling. Eens op een keer aanvoerende, dat wanneer de Geest een zondaar kwam inwinnen, en hem van ongeloof overtuigde, zulk een ziel zich geen enkel evangelische belofte kon toeëigenen, maakte dit zeggen mij woedend. Ik zei daarom dat ik hem geen enkele keer meer wilde horen. Daarop verliet ik zijn dienst, naar ik geloof voor twee of drie maanden, gedurende welke tijd ik zeer veel vijandschap, zowel tegen hem, als tegen zijn leer in mij voelde werken. Evenwel was mijn consciëntie op die tijd niet geheel stil, en van tijd tot tijd had ik die gedachten, namelijk: Waar komt al die vijandschap toch vandaan? Dat kan toch geen vrucht des Geestes Gods zijn. Maar deze woorden van Paulus werden soms aangewend om de zaken recht te zetten, "Hem nu die niet werkt, maar gelooft in Hem, die de goddelozen rechtvaardigt, wordt zijn geloof tot rechtvaardigheid gerekend." Dat ik het geloof deelachtig was, door de werking van Gods Geest, werd zo ik geloof, door niemand die mij kende betwijfeld; maar daar ik soms de vijandschap sterk voelde oprijzen, maakte mij dit van tijd tot tijd wel een beetje ongerust, en ik dacht, ik zal hem toch nog eens gaan horen, misschien is hij wat gematigder geworden.

Maar ik had hem nog maar enkele malen gehoord, toen het dien Heere behaagde, mij van al mijn gewaande heerlijkheid te ontdoen. Hoe waar is het zeggen, van de. Psalmist: "Kastijdt Gij iemand om zijn ongerechtigheid, zo doet Gij zijn bevalligheid smelten als ene mot." En zo bevond ik het. En spoedig werd ik gewaar dat het geloof waarop ik mij zo beroemd had, niets anders dan stoute verwaandheid was geweest. God zond het dodend gebod in mijn consciëntie, dat al de onreinigheid die in mijn hart tevoren verborgen lag, opwekte, en ik zag niets anders meer dan een toornig God in een vurige wet. Dat was mij een vreselijk gezicht, het deed mij, evenals Mozes, vrezen en beven. Hier was geen toegang tot God. Het vlammend zwaard scheen zich iedere weg heen te keren om de weg van de boom des levens te bewaren. Ik bevond dat, in plaats van geloof, hoop, blijdschap en, vrede, mijn vleselijk gemoed niets anders was dan vijandschap tegen, God.

Mijn hart was zo hard als een diamant; mijn wil was enkel ongevoeligheid, ruwheid, weerspannigheid en opstand, en wat mijn genegenheden aangaat, ik wist niet waar zij waren; maar zij waren niet op God gevestigd, en daar behoorden zij toch te zijn. Bidden kon ik niet. Ik had geen geloof, en Gods Woord verklaart dat hetgeen niet uit het geloof is, zonde is, en dat het gebed der goddelozen afschuwelijk is voor God. Dit maakte mij bijna krankzinnig. Iedere predikatie die ik van hem hoorde sneed mij af en veroordeelde mij, en hoe meer dit gebeurde zoveel temeer werd ik aan hem en zijn prediking verbonden. Ik verlangde zeer naar elke Sabbath, opdat ik beproefd en doorzocht mocht worden. Ik besloot nu mijn lidmaatschap daar ik hoorde op te zeggen, en zijn dienst ook des Zondagmorgen bij te wonen; want hetgeen ik op mijn oude plaats hoorde, kon mijn ziel niet goed dragen; het was als het zingen van liederen bij een treurig en zwaar beladen hart. Wat had mijn ziel een afkeer van dat pleisteren met loze kalk; van dat van vrede spreken tot mijn ziel, waar God van geen vrede gesproken heeft. Geloofd, ja voor eeuwig geloofd, zij de Heere, die mij van die lege belijdenis verlost heeft en uit de strik des vogelvangers heeft bevrijd. Het was waarlijk vrije genade, die mij er voor bewaarde in die gracht te vallen, waarin de blinden de blinde leiden, hoewel ik even zo blind was als de anderen, en misschien heel wat verwaander. Vergeef mij, waarde heer, deze uitweiding, want Christus' liefde, heeft juist op dit ogenblik de handhaven van het slot aangeraakt, en, dit deed mij aldus spreken. Maar om terug te keren. Ik ging in die weg, naar ik geloof, zo wat een jaar voort, onder deze zware last zuchtende. Ik kon niemand zeggen, hoe het eigenlijk met mij gesteld was. Soms kwam ik als bij toeval in gezelschap van, de Heraut G.-, en daar ik graag met hem wenste te spreken, dwong ik hem als het ware, mij met een bezoek te vereren. Hij stemde daarin toe, en dat versterkte, mij in de verwachting ene gelegenheid te hebben om mijn gemoed voor hem te openen. Maar zo ik geloof, was het wel een jaar na mijn eerste verzoek, dat hij kwam, hetgeen mij, ik verzeker het u, niet weinig beproefde.

De eerste maal dat ik hem ontmoette, kon ik er hem niet toe krijgen van zijn paard te stijgen. Dit verdroot mij zeer, en ik besloot er uit dat niemand voor mijn ziel zorgde, en zo gaf ik alle gedachten op ooit een gelegenheid te zullen krijgen om met hem te spreken, tenzij ik zelf tot hem ging. Maar als ik dat deed, zou die vrijheid mij dacht ik kwalijk genomen worden, en behalve dat, was ik bevreesd, dat ik mij voor hem niet verstaanbaar zou kunnen uitdrukken, en niet in staat zou zijn om mijn toestand zo ellendig voor te stellen als zij waarlijk was. En was dat het geval, dan zou ik geen getrouw antwoord uit zijn mond kunnen verwachten. Hij las, dacht mij, mijn veroordeling in mijn aangezicht en dit deed mij van het hoofd tot de voeten toe beven. Toen ik hem van de trappen van die predikstoel zag afkomen, dacht ik dat hij mij aanzag alsof hij wenste, dat ik nooit meer in de kapel zou komen. Zo ik geloof was het omtrent een maand later, op een Zondagmorgen, dat hij mij afsneed en veroordeelde totdat ik dacht dat ik bijna in de bodemloze put was weggezonken. Nu kon ik het niet langer uithouden, en daarom ging ik naar hem toe in de kerkkamer. Hij ontving mij vriendelijk, en gaf mij verlof om alles te vertellen wat ik wenste; en tot mijn grote verwondering, zei hij, dat hij waarlijk geloofde, dat God een werk in mijn ziel begonnen had, en dat Gods Geest mij leidde tot een gezicht en gevoel van mijn natuurstaat, om mij te leren dat ik zonder Christus niets doen kon. Wat ik gevoelde toen ik dat hoorde, kan ik niet uitdrukken; het was als het leven uit de dood. Ik raakte mijn last niet kwijt, maar ik gevoelde een straal der hoop uit deze opmerking, dat, als het het werk van de Heere was, ik niet buiten het bereik der genade was. Van die tijd af kon ik hem zonder enig voorbehoud mijn gehele hart en ziel verklaren, en hij was de enige persoon tegen wie ik dit doen kon. Vele woorden heeft bij in het verborgen tot mij gesproken, die mij met een kleine hulp hebben geholpen, wanneer ik dacht, aait de oevers der wanhoop gekomen te zijn. Eens predikte bij over deze woorden uit Maleachi, Ziet, ik zende mijn Engel, die voor mijn aangezicht de weg bereiden zal; en snellijk zal tot zijn Tempel komen, die Heere, dien gijlieden zoekt, te weten de Engel des verbonds, aan dewelke gij lust hebt; ziet Hij komt, zegt de Heere der heirscharen. Onder deze predikatie scheen het mij toe alsof ik een schemering van de persoon Christus had. Ik kan niet zeggen hoe ik toen gesteld was. Ik denk dat het enige uitwerking deed om mijn genegenheden aan te trekken, want ik verloor mijn last voor verscheidene dagen; en hoewel het niet gevolgd werd door enig toeëigenend geloof, gaf het toch zulk een blijdschap in mijn ziel als ik ooit tevoren gehad had. Ik koesterde die gestalte totdat ik ze verloor, en mijn last woog mij nog zwaarder dan tevoren. Toch kan ik niet nalaten te denken, dat het de tijd was dat Christus mijn genegenheden tot zich trok. Het was de enige tijd van ware blijdschap die ik ondervond, eer het de Heere behaagde, mijn ketenen te breken zoals ik laatst heb gemeld, werd mijn last zwaarder en ik bevond dat wereldse zorgen mijn gemoed zo innamen dat ik er geheel onder gebogen ging. Mijn geheugen kon niets bewaren dan hetgeen tegen mij was. Wanneer ik beproefde slechts één hoofdstuk in de Bijbel te lezen waren mijn gedachten even als de ogen van de zot in de uiterste einden der aarde. Zat ik onder de prediking des woords, dan was het evenzo. En hoewel ik door droevige ondervinding enigszins overtuigd was van het gewicht der waarheden die ik hoorde, en ook als ik beproefde te bidden, hadden de wereldse zorgen zo de overhand in mijn gemoed, dat ik vergat waarvoor ik eigenlijk tot God ging, hoewel ik wist dat ik voor eeuwig moest omkomen indien de Heere mij niet gaf, datgene waaraan ik behoefte gevoelde dit was, dacht mij, waarlijk een slecht kenteken, en het maakte mijn last onverdraaglijk. Zijn bediening sneed mij nog steeds af in de zaak des geloofs. Hij beschreef al wat ik gevoelde en soms had ik onder het woord een kleine licht flikkering om iets van des Geestes werk te zien, hetgeen mij een weinig hoop gaf dat ik mij in de voetstappen der schapen bevond. Maar nooit zou hij de predikstoel verlaten hebben, zonder uitdrukkelijk te hebben verklaard dat in zulk een ziel onder zulke omstandigheden, geloof was, en dat was voor mij even alsof hij mij dood sloeg, want ik was er goed van overtuigd, dat ik geheel van die kostelijke genade was verstoken. De twee volgende schriftuurplaatsen waren mij daarvan een sterke bevestiging. De eerste is het woord van Christus zelf als Hij tot zijn discipelen zegt. Indien gij een geloof had als een mosterdzaad, zoudt gij tot deze berg zeggen, wordt opgenomen en in de zee geworpen, en hij zou u gehoorzaam zijn. Ik besloot dat de berg het ongeloof moest zijn. De Zaligmaker zegt, dat het mosterdzaad het minste van alle zaden is, en daaruit maakte ik de gevolgtrekking, dat, indien ik de minste korrel geloof bezat, ik niet zo vast besloten zou zijn onder de macht van mijn hart, en het ongeloof. De andere plaats is, wat Johannes zegt in één van zijn brieven: "Dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof." Maar hoewel ik iets wist van deze overwinning, droeg mijn consciëntie er kennis van dat de wereldse zorgen mijn gedachten zo innamen, dat ik ze geen minuut lang kon vestigen op datgene wat ik wenste. Wat mij van totale wanhoop terughield weet ik niet. Al de hoop die ik had, was deze namelijk als ik een kleine lichtstraal had om te zien, dat het pad door mij betreden, door velen was bewandeld die in vorige tijden vergeving en vrede hadden ontvangen, dan dacht ik, misschien wil God ook mij verlossen. Maar ik wist niet of deze hoop ook zou worden afgesneden, en als dat plaats had, moest ik voor eeuwig verloren gaan. Ik leefde in de dagelijkse verwachting, dat dit het geval zou zijn. Soms voelde ik mijn last lichter worden, tenminste ik werd er ongevoeliger onder. Dan dacht ik in slechter staat te zijn dan tevoren., en ik zocht weer naar mijn last alsof die mijn grootste schat ware, hoewel ik wist, dat die, als ik hem had, mij bijna krankzinnig maakte. Ik tobde lang onder een vreselijke verzoeking en zei, evenals iemand van de ouden dag: "Ik kies de verwurging boven het leven." Ik kon niet naar enig scherp of dodend werktuig kijken en was bevreesd dat ik er aan zou worden overgegeven om mijn eigen beul te zijn. De Heere bewaarde mij echter voor het licht, en gaf mij een gezicht van Zijn gerechtigheid en soevereiniteit.

Ik zag duidelijk dat Hij rechtvaardig zou zijn als Hij mij veroordeelde, en dat Hij er in zou verheerlijkt worden als hij het deed, want het was alles mijn eigen schuld, dat dan ook mijn mond voor eeuwig zou gestopt zijn, want ik was onder een drie dubbele veroordeling, ten eerste door de wet, ten tweede door het evangelie, en ten derde, door mijn eigen consciëntie. Hier bevond ik het nauwste besloten te zijn, namelijk door de gedachte dat ik was veroordeeld door het evangelie. Dit toch is op zichzelf een goede en blijde boodschap, want daarin wordt een Zaligmaker ontdekt, wie ik in elk opzicht voldoende en bekwaam zag om mij te verlossen.

Maar dit hing geheel af van zijn soevereine wil, en of die nu naar genade of recht zou handelen wist ik niet. Hier wordt alle wettische hoop afgesneden; in deze afgrond is geen bodem. En dit was de plaats waar de soevereine genade mij opnam.

Omtrent deze tijd zond God U in zijn aanbiddelijke voorzienigheid naar het Koningsdal. U was besloten een dag te G. te blijven en ik werd verzocht U daar te bezoeken.

Op die tijd scheen mijn geval hopeloos. Enige tijd tevoren was ik zeer bevreesd dat ik mijn verstand zou verliezen, en ik was er zeker van dat dit gebeuren zou, als God mij niet ten goede verscheen, en dan dacht ik dat ik er aan overgegeven zou worden om alles wat goed was te lasteren en te vervloeken. Dit bracht mij op mijn uiterste. Ik was inderdaad ellendig en dacht dat ik niet geschikt was, iemand die de Heere vreesde te ontmoeten. Ik dacht dat, als zij mijn hart kenden zij mij zouden schuwen, vooral zulk ene oude dienstknecht des Heeren, als ik geloofde dat U was, en daarom was er veel voor en tegen in mijn hart of ik die morgen gaan zou of niet. Ik verlangde er zeer naar U te spreken; maar anderen die ik kende zouden daar ook zijn, en daarom wenste ik wel van harte in een afgezonderd plaatsje opgesloten te zijn. Evenwel, ten laatste besloot ik te gaan, maar met dit besluit, dat ik in geen geval mijn mond open zou doen. Voor U was ik bijna een vreemdeling, want ik was niet meer dan eens met u in gezelschap geweest, en had ook nooit enig gesprek met U gevoerd. Toen ik kwam vond ik U daar met verscheidene anderen aan het middagmaal, en ik werd naast U geplaatst. Dit trof mij zo, dat mijn hart in mij nagenoeg berstte. O, dacht ik, wist gij eens wat een ellendeling ik ben, dan zoudt gij mij zo dicht niet bij U dulden. Ik zocht mijn gelaat zo veel mogelijk met mijn muts te bedekken. Maar gij had nog maar kort aan tafel gezeten of gij begon de geschiedenis van ene vrouw te verhalen die door uw dienst overtuigd was, en ten laatste geheel haar verstand had verloren, en naar een krankzinnigengesticht werd gebracht. Haar man zei tot U "Gij hebt altijd gezegd dat het een werk Gods in haar ziel was, maar wat kunt gij er nu van zeggen?" Gij gaf hem ten antwoord, En dat zeg ik nog, en ik geloof dat zij op Gods tijd tot haar rechte verstand zal gebracht worden." Dit verhaal was inderdaad, als brandstof voor die vurige beproeving, daar ik toen onder verkeerde en de woorden waren niet zo gauw uit uw mond, of mijn beroeringen werden groter dan ik hier kan beschrijven. Het was mij even alsof ik mijn zinnen verloor. Op die tijd, al had men mij de gehele wereld gegeven, kon ik mij niet weerhouden in tranen uit te barsten, want zij kwamen werkelijk uit de diepte van het verdriet mijns harten,. Toen bemerkte gij mij, keerde U zeer spoedig om, en zei tot mij, "Waarom weent gij zo? Jezus Christus is in de wereld gekomen, om zondaren zalig te maken." Ik antwoordde: "Als gij mijn toestand kende en wist welk een ellendeling ik ben, zoudt gij niet zo tot mij spreken." Gij keerde U weer tot mij, en zei: "Waarom schreit gij toch zo?" Ik gaf geen antwoord, daar ik, indien het mogelijk was, bij mijn besluit wenste te blijven. Dit herhaalde gij verscheidene malen, maar gij kon niets uit mij krijgen, totdat Zijner Majesteits Heraut, die er bij was, zeide, "Mijnheer, laat haar zitten, misschien zal zij wel vertellen wat er zo nu en dan bij haar omgaat!" Toen sloeg gij geen acht meer op mij en verhaalde ene geschiedenis van ene jonge vrouw die soms onder uw bediening kwam, die in grote droefheid over haar zielstoestand geraakte, en die, zoals ik bevond, u meermalen bezocht. Eens kwam zij tot u en zei: Ik kom u voor het laatst bezoeken, want er helpt niets meer aan; alles is bij mij over; er is geen hoop voor mij, ik ben gewis verloren; er is mij geen kracht of sterkte overgebleven, en wegzinken moet ik. Gij zeide tot haar, "Wel meid, ik zie nu dat uw kracht vergaan is, en dat gij op de plaats van Uw bevrijding gebracht bent, die van Godswege beloofd is; het werk der ontkleding is gedaan, er is niets overgelaten, en spoedig zal ik u met een nieuw gezang in uw mond wederzien." Dit zijn, voorzover ik mij op dit ogenblik kan herinneren, de woorden die ik sprak. Zij ging van U weg, en ik geloof, als ik het niet mis heb, dat maar weinig dagen daarna, toen zij onder uw bediening zat, de Heere haar verscheen, haar banden brak en haar ziel bevrijdde en, toen gij haar de volgende keer ontmoette, sprak zij beter taal dan gij haar voorzegd had. Dit verhaal nam de zwarigheid der gevoelens weg, die mij bij het vorige hadden overmeesterd, daar ik dacht dat er een grote overeenkomst bestond, tussen haar toestand en de mijne. Toen, gij dit verhaald had, keerde gij u weer tot mij met dezelfde vraag als tevoren, namelijk om u te zeggen, wat er bij mij omging. Toen opende ik mijn mond, en zei u dat ik weende over de hardheid en de opstand, die ik in mijn hart gevoelde. Daarop bestelde gij een glas bier voor uzelf en ook een voor mij en zeide: "Kom, gij en ik zullen samen drinken." Gij vraagde mij wat ik u wilde drinken. Ik antwoordde: "Ik kan u mijn innige liefde toe drinken." Gij zeide: "Kunt gij dat van harte?" Ik zei "Ja". Gij zeide,: "Waarom hebt gij mij lief? Het moet daarom zijn, dat gij iets van God in mij bevindt, want niet één ziel kan mij om Gods wil lief hebben, tenzij hij van God geliefd is, want wij worden om Zijnentwil door alle mensen gehaat." En gij voegde er nog bij: "Zo waar als de Heere leeft, zo zeker zullen gij en ik te samen in het koninkrijk der hemelen aanzitten." Dat gij in zulk een stellige taal tot mij sprak, kwam mij erg vreemd voor en, ik kon dat toen niet geloven. Toen kwam gij met mij in gesprek, en verhaalde mij alles wat ik gevoelde, even alsof gij tegenwoordig was geweest bij alles wat sedert drie jaren in mijn hart was omgegaan. Ook verhaalde gij mij sommige bijzondere zaken die ik weinige dagen tevoren pas had ondervonden, en van welke ik wist dat niemand dan God en ik zelf ze konden weten,.

Ik had ze ook niet aan des Konings heraut verteld, en daarom wist ik dat hij er u ook niet mee bekend had kunnen maken. Gij kwam die dag tot mij evena1s Christus kwam tot de vrouw van Samaria, en verhaalde mij alles wat ik gedaan had. Door de gezegende uitwerking die dit alles op mij had, was ik wel overtuigd dat gij van God gezonden was. Gij had uw last van God, om de zwakke handen te versterken, en de struikelende knieën vast te zetten, want mijn ziel was verkwikt; en op dat ogenblik kreeg ik vertrouwen dat God zich aan mij zou openbaren. Naderhand zonk ik ook zo diep niet meer weg, en het was een maand later, toen het God behaagde te verschijnen en mijn ziel te verlossen. Gij zei tot mij: "Gij zult niet in de put verzinken, want ik weet dat gij nu in de put zijt." Die samenkomst zal ik nooit vergeten, noch de voordelen die zij voor mij opleverde, zolang als ik op aarde zal bestaan. - Toen de Heere zag dat mijn sterkte vergaan, en er niets meer was overgebleven of achtergelaten, verscheen Hij genadig voor mij, en deed de bediening van zijn excellentie, waardoor ik was ontwaakt en neergeworpen, het middel zijn, om mij in het licht en de vrijheid van de kinderen Gods te stellen. De predikatie was over deze woorden: "Gij hebt mij wel hard gekastijd, maar Gij hebt mij ter dood niet overgegeven." De Heere wrocht het geloof in mijn hart, door die predikatie, om in dien dierbare Verlosser te geloven, en geloof werkte zulk een blijdschap in mijn ziel, dat zich een vreemde daarmee niet kon vermengen. Nu kan, ik met David zeggen dat God mijn weeklacht veranderd heeft in ene rei; dat Hij mijn zak heeft ontbonden en mij met blijdschap omgord. En ik geloof waarlijk dat, wanneer ik in de heerlijkheid kom, ik daar luid van verlossende liefde en soevereine genade zal zingen dan enig ander die zich daar bevindt. Ik moet, als was het van mij zelf, de taal van Mr. Hart bezigen als bij zingt:

Dat zondaars, als de hel zo zwart,
Door Christus zijn verlost;
Is mij voorzeker wel bekend
Want Zijn genade heeft geen end
En dit, dit heb ik ondervonden,
Daar 'k als een hel was, door mijn zonden.

Ik heb u meer toegezonden dan ik van plan, was, toen ik mij neerzette om te schrijven. Maar ik geloof dat iedere zaak mij op het gemoed werd gedrukt door die gezegende Geest, onder wiens werkingen zij in mijn ziel werden daar gesteld. En daarom kon ik niet geloven er goed aan te doen, als ik iets verborg. Ik hoop dat het eenvoudige kleed, waarin het verschijnt, het niet zal verdonkeren of onverstaanbaar maken. Ik geloof dat gij het wel verstaan zult, omdat gij dezelfde weg gegaan bent voordat ik er in werd gebracht. Ik bied het u aan met dit verzoek, dat gij in het gebed aan mij zult gedenken, opdat de Heere mag volmaken, datgene, wat nog aan mijn geloof ontbreekt, en voort mag gaan met in mij het willen en werken te werken naar Zijn welbehagen. Ook dat ik er in geholpen worde mij zelf te verloochenen en dagelijks mijn kruis op te nemen.

De Heere spare U lang tot nut van Zijn wijngaard, Hij geve u dagelijks de vruchten te zien, die door uw arbeid met Christus worden verbonden, want dat zal de kroon van Uw vreugde en blijdschap zijn in die grote dag wanneer gij zeggen zult; "Zie, hier mij en de kinderen die Gij mij gegeven hebt."

Dit is het nederig en ernstig gebed van

Het Koningsdal. DE NACHTEGAAL.

 

 

 

Aan de Nachtegaal in het Koningsdal

Daar ik gehoord heb dat gij reeds lang ene belijdenis had, voordat het God behaagde, u door de mond van de heraut terneer te werpen en te vernieuwen, zou ik graag als de gevraagde gunst niet te groot is, van U willen weten, hoe dat eerste werk bij U begon. Ik weet dat Gods werk volmaakt is, en dat er niets toegedaan of afgenomen kan worden en Hij dat doet opdat men vreest voor Zijn aangezicht. Maar soms zijn de beginselen van het werk zeer gering, en gaat bijna ongemerkt voort. daar de indrukken niet diepgaande zijn zoals bij Job en Hiskia, die na een langdurige belijdenis, in vreselijke ontdekkingen van hun gemis geleid werden, en die naderhand begunstigd werden met duidelijker verlossingen en helderder gezicht van Gods grote genade, en van hun eigen aandeel er in. Ik zou ook graag weten of gij enig gezicht had en of gij ook gevoelde de plaag van uw eigen hart, de natuurlijke verharding en ongebondenheid ervan, het ongeloof, de opstand en de vleselijke vijandschap er van; ook of gij belast was met wettische dienstbaarheid, de toorn Gods en de verschrikkingen van een verbroken wet; de vrees des doods en de straffen die er op volgen, over welke zaken door de bijbelheiligen zeer geklaagd wordt.

En werkelijk hoe zouden zij vrijgemaakt kunnen worden indien zij hun banden niet gevoelden? of een medicijnmeester nodig hebben zonder ziek te zijn? Hoe zou men verzoening nodig hebben als men nooit zijn vijandschap gevoelt, of de liefde Gods smaken, die noch de vrees en de pijn uitgeworpen moeten krijgen. Geen klein getal van degenen die hoog staan in hun belijdenis, zijn geheel onwetend van al deze dingen. Ik ben er van verzekerd dat de dienst en de bestemming van Christus hen nooit bereikt, want Hij werd niet gezonden om de vollen te voeden, de gezonden te genezen, de sterken te ondersteunen of de rechtvaardigen te roepen. Hij werd gezonden om de gebrokenen van hart te verbinden, de gevangenen te bevrijden, enz. Zij zeggen ons dat zij door liefde getrokken zijn, maar al hetgeen God lief heeft wordt door Hem gestraft en gekastijd en Hij geselt een iedere zoon dien Hij aanneemt, en verklaart dat zij die geen kastijding onderworpen zijn, bastaarden en geen zonen zijn. Een verslag hiervan, zal in grote mate verplichten.

Waarde Zuster

Uw dienstwillige dienaar in Christus

De Woestijn. DE STEENUIL.

 

 

 

Aan de steenuil in de woestijn

Zeer geliefde vriend, en broeder in de Heere Jezus,

Ik ontving uw vriendelijk schrijven en dank er u in oprechtheid voor. Ik zal aan uw verzoek voldoen, want daarin vind ik mijn vermaak. Maar als ik soms te veel vrijheid aan mijn pen verleen, dan hoop ik dat gij mij vergeven zult. Maar nu verder. Mijn ouders, die belijdenis van godsdienst deden, brachten mij vroeg onder het gehoor van de Eerwaarde D,. te B. Hij was Calvinist, buiten de staatskerk, en zo ik geloof predikte hij de leerstellingen van het evangelie zuiver. Ik zat tot mijn twintigste jaar onder hem, alleen uit dwang, maar niet uit liefde tot de waarheid. Maar gedurende al die jaren kreeg ik niet de minste kennis van de leerstellingen die ik hoorde en ik geloof dat de heidenen, die nooit een Bijbel zagen of het woord hoorden, niet blinder noch onwetender konden zijn, dan ik was. Maar na verloop van die tijd predikte op zekere dag des Heeren, Mr. B.. over deze woorden: "Het heeft u verdorven, o Israël, maar in Mij is uw hulp." Toen hij het eerste gedeelte van de tekst behandelde gevoelde ik dat mijn aandacht er door werd aangetrokken" en ik zag dat ook ik bij dat onderwerp, belang had. Ik geloof, dat er nooit een zuiverder verslag van de val des mensen, voor zover dit kon bezien worden bij het licht, door de letter van het woord ontvangen, gegeven werd, dan op die tijd door hem. Het deed mij van het hoofd tot de voeten beven. Ik geloofde wat er gezegd werd. Hij toonde duidelijk aan hoe de gevallen mens onder de vloek der wet, en als zodanig aan de toorn Gods onderworpen was, terwijl mijn consciëntie door dit getuigenis de toepassing maakte, "Gij zijt die man." Verder wijdde hij zeer breed uit over vrije genade en de verlossing door Christus, en toonde aan dat het alleen voor zondaren was dat Christus stierf en dat die verlossing door het geloof ons deel werd. Verder zal ik niet over deze predikatie spreken, maar u zeggen, dat deze laatste woorden mijn gehele hart van vreugde deden opspringen. Ik dacht, ja, ik twijfelde er in het geheel niet aan, of ik was er één voor wie Christus stierf, omdat ik nu mijzelf als zondaar zag. Op die grond werd ik een gelovige, en ik kwam van onder de predikatie met licht over de gehele weg der zaligheid en met zulk een vast vertrouwen van zelf daarin deelgenoot te zijn, als enig arm, schepsel hebben kan. In geen twee nachten kon ik mijn ogen sluiten, zo hoog klom mijn blijdschap; al de vrije uitnodigingen, en al de onvoorwaardelijke beloften van het evangelie vloeiden in mijn gemoed. Ik dacht dat ik in een nieuwe wereld was. De wereld was mij nu niets waard; graag zou ik gestorven zijn, opdat ik er uit mocht wezen. Drie weken lang kon ik aan enige wereldse zaak geen aandacht wijden. Eens, ging ik naar Mr. B. en vertelde hem hoe gezegend zijn dienst voor mij geweest was, en wij verheugden er ons te samen over, en overal werd mijn wonderlijke bekering uitgebazuind. Zes jaar lang zat ik zo ik meende, onder zijn bediening.

Maar ten laatste was mijn blijdschap niet meer zo groot. Na die tijd waarvan ik hierboven gesproken heb, begon zij te minderen, en dat kwam mij vreemd voor.

Maar ik ging naar mijn vader, en zei hem hoe het met mij gesteld was. Hij zei mij dat het met allen die in de wegen Gods wandelden zo ging, maar ik moest maar volhouden en mijn troost in een godsdienstige weg vasthouden. Inderdaad was hij voor mij een goed verzorger, en ik stond hoog bij hem aangeschreven, maar hoger dan hij bij mij. Ik verheugde mij niet weinig bij tijden en dat duurde anderhalf jaar. Omtrent die tijd kwamen deze woorden plotseling in mijn hart en dat wel met veel kracht: "En ik zal u onder de roede doen doorgaan, en u brengen onder de band des verbonds." Daarover was ik zeer verslagen, en ik dacht, welke roede dat het zijn zou, waaronder ik door moest gaan. Verder dacht ik, dat ik veilig genoeg onder de band des verbonds was. Evenwel werd ik zes maanden later met zware ongesteldheden bezocht, die mijn tabernakel en de vermogens van mijn ziel zo verzwakten, dat ik soms niet in staat was om te denken of over een of ander te oordelen. Maar dit beschouwde ik als zijnde de vervulling van het eerste gedeelte der bovengenoemde belofte, die de Heere mij toezond. Van die tijd af aan verwelkte mijn blijdschap, maar mijn vertrouwen aangaande de waarheid van het werk bleef ongeschokt. Ik kan mij nog herinneren dat er soms iets in mij was, dat mij toefluisterde, dat alles in de grond niet recht was. Maar deze stem werd spoedig verstikt en uitgeblust door dezelve aan andere oorzaken toe te schrijven, namelijk aan de duivel en kracht des ongeloofs, welke ik volgens het onderwijs dat mij gegeven was moest weerstaan. En waarlijk waren er zoveel die mij in mijn vertrouwen versterkten, dat het geen wonder was, dat ik zo vast stond. Ik had even hoge gedachten van mijzelf als anderen van mij hadden, en dat voedde mijn hoogmoed niet weinig. Nadat ik reeds gezegd heb zes jaar onder Mr. B. gezeten had, verliet hij zijn plaats om naar een andere te gaan. In zijn plaats kwam de eerw. G. T. Hij was voor zover ik zien kon, even zo gezond in de leerstellingen van het Evangelie als de andere. Ik keurde zijn dienst goed, en zat er naar ik denk omtrent vier jaar onder. Op die tijd trouwde ik en de voorzienigheid vestigde mijn woning in deze plaats, waar ik onder de bediening van J. M. zat. Ik was met hem zeer in mijn schik, daar hij vooral niet minder was, dan hij, die ik verlaten had. Na enige tijd hoorde ik dat Mr. Jenkins op een zeer bijzondere wijze predikte; maar toen ik hoorde dat hij de leerstellingen van het Evangelie verkondigde, besloot ik er heen te gaan en hem te horen; want ik verzeker u van deze week ik in mijn oordeel nooit af, daar al mijn godsdienst in het geloven er van bestond. Maar nu weet ik dat mijn godsdienst de vuurproef niet had kunnen doorstaan. Maar zeker, indien het Gods was werk was geweest, dan zou het niet overweldigd zijn, want wat Hij doet is voor eeuwig gedaan. Maar een stormwind heeft de muur verscheurd en toen hij viel, werd er niet één steen op de anderen gelaten, maar alles neergesmeten. O, Mijnheer, wat is het een droevige zaak dat er zo velen herders genoemd worden, en dat er gehele kudden onder hen verkeren, die de zaken missen welke met de zaligheid gevoegd zijn. Maar dit gedeelte van des Zaligmakers regering moet ik overlaten aan Hem die wonderlijk is van raad en groot van daad, maar mijn gevoelens voor hen, die mij zo na aan het hart liggen kan ik niet kwijt raken. Vaarwel. En mag de Heere de liefde belonen die gij aan de grootste der zondaren bewezen hebt. Aldus bid

De Uwe, in de hoop des evangelies

Het Koningsdal. DE NACHTEGAAL

 

 

 

Aan de Nachtegaal in het Koningsdal

Waarde zuster in Christus.

De uwe is goed overgekomen, en ik heb hem onderzocht maar ik zal er in het geheel niet van zeggen dat God de Heere, de God Israëls, geen hand zou hebben gehad in het werk dat gij mij in uw verslag hebt meegedeeld.

Maar dat moet ik toestemmen, dat er van evangelisch berouw, hetgeen naar mijn inzien waarlijk nodig is tot zaligheid niets in het verhaal voorkomt. De nieuwe wijn werd in een oude lederen zak gedaan, en waar dit het geval is, zal hoogmoed de zak doen barsten, de wijn zal er uitlopen en de lederen zak zal verderven.

Ik bedoel daarmee dat uw blijdschap niet in een nederig, gebroken en verslagen hart ontvangen werd. God heeft beloofd ons een nieuw hart, zowel als een nieuwe geest te geven; en wanneer de nieuwe wijn in een nieuwe, lederen zak gedaan wordt, worden beiden behouden. Evenwel, het stenen hart zal weggenomen worden en het zal net zowel teniet worden gedaan als de andere delen van het lichaam der zonde, want de oude mens wordt met Christus gekruisigd, en onder de bewerking van de vernieuwende kracht des Geestes, zal het lichaam der zonde worden afgelegd. - Het berouw is tweezins wettisch en evangelisch. Het eerste gaat gepaard met vrees, verschrikkingen en pijnigingen, en gaat altijd vergezeld met harde gedachten van God en medelijden met zichzelf. Dat is al het berouw dat onder de wet in ons kan ontstaan, niets anders dan onze eigen zonden en een wrekend God voor ogen hebbende. Evangelisch berouw ontstaat door en vloeit voort uit de zoete bewerkingen van vergevende liefde. Het gaat vergezeld van een gelovig gezicht van Hem die wij doorstoken hebben, meteen over Hem rouwklagende. Dit gaat gepaard met een rechtvaardiging van God, zelfverfoeiing en overeenstemming met en het wenen over een lijdenden Zaligmaker gelijk geschreven is: Ik zal u van al uw onreinigheid en van al uwe afgoden reinigen; en Ik zal u een nieuw hart en een nieuwe geest in het binnenste van u geven. Dan zult gij gedenken aan uw boze wegen, en uw handelingen die niet goed waren, en gij zult ene walging aan uzelf hebben vanwege uw ongerechtigheden, wanneer ik met u zal bevredigd zijn. Dat God met ons bevredigd voortkomt en wij met walging over onszelf vervuld zijn is het voleindigende werk dat God doet aan een ziel, eer Hij hem brengt onder de band des verbonds. Hij neemt ons aan in de geliefde; de toegepaste zalving reinigt ons van alle onreinigheid, en God komt ons voor ais bevredigd, verzoend en wel voldaan in het aangezicht van Jezus Christus. Alle berouw behalve dit laatstgenoemde dient betreurt te worden, omdat het niet deugt; maar Christus, is verhoogd om berouw en vergeving der zonden aan Israël te geven. Dit berouw is ten leven, en gaat met het reinigende geloof gepaard. De laatste waarheid die u werd toegezonden, maakte u er mee bekend, dat de verootmoedigende roede en de band des verbonds aan uw bevinding ontbraken. De roede Gods bestaat in het met verschrikkingen, angsten, pijlen van goddelijke toorn, bestraffingen, verwijtingen, strikken der consciëntie en bittere overdenkingen te slaan. Ook treft zij ons met de toepassing van de bedreigingen en het vonnis van een verbroken wet, met de droevige aanvallen van de satan en de dodende prikkels en wroegingen over de zonde. Onder de band des verbonds te komen wil zeggen de liefde Gods in onze harten uitgestort, door de Heilige Geest, die ons gegeven is te gevoelen. Het werk dat gij ondervonden hebt, schijnt mij toe veel te gelijken op dat van Hiskia, veel blijdschap en vertrouwen. En geen wonder, want op die tijd kende hij niets van de plaag van zijn eigen hart, maar toen God hem die toonde, zonken zijn blijdschap, vertrouwen en hoop al te samen weg; Ik zei, ik zal de Heere niet meer zien, de Heere in het land der levenden; ik zal de mensen niet meer zien noch de inwoners der wereld. Hij zal mij afsnijden als van de drom, van de dag tot de nacht zult Gij mij ten einde gebracht hebben. Jes. 33: 11-12. En inderdaad, niets zal onze hoogmoed meer fnuiken dan een blijvend gevoel van onze eigen verdorvenheid, tegenover de alles te boven gaande en onverdiende genade Gods in Christus Jezus over ons. Dat deze godsdienst eeuwig met u en mij zijn mag, is de bede van

Uw vriend en dienaar in Christus Jezus,

De Woestijn.

DE STEENUIL