Briefwisseling tussen Noctua Aurita en Philomela in het Koningsdal

William Huntington

Briefwisseling tussen Noctua Aurita (de luisterende Steenuil) en Philomela (de zingende Nachtegaal) in het Koningsdal

"De zangtijd genaakt", Hooglied 2:12.
"Het gedierte des velds zal Mij eren, de draken en de jonge struisen", Jesaja 43:20.

 

 

Een briefwisseling

1ste Brief

Aan de nachtegaal op een tak, berg Tabor.

De lange koude vochtige winter van mijn geliefde zuster in God is voorbijgegaan; de akelige wolk van de berg Sinaï die lang zijn verwarrende strikken op uw ziel heeft uitgegoten, nu gans overgedreven.

De plaats der verberging tegen de woedende stormen en de schuilplaats tegen het vreselijk onweder zijn ten laatste gevonden. Doornat zijnde van de regenbuien der bergen, heeft zij uit gebrek van een schuilplaats de rots omhelsd.

Hij was toornig op mij, zegt de nachtegaal: maar Zijn toorn is afgekeerd, en Hij troost mij. In Zijn gunst is het leven.

"Men mag een nacht lang wenen, maar 's morgen komt er gejuich." De bloemen worden gezien in den lande, de tijd van het gezang der vogelen is gekomen en de stem van de tortelduif wordt gehoord in den lande." Israël bloeit en bot uit als de roos, de leliën der vallei komen van onder de doornen te voorschijn, zij die lang onder de potten en potscherven, der aarde hebben veroordeeld gelegen omtrent haar zelf krijgen de vleugels van een duif, hun vederen schitteren met geluwd goud terwijl de stem van de tortelduif haar metgezel beweent. En hij zal de ziel van de tortelduif uit de menigte der goddelozen bevrijden en de vergadering zijner armen in eeuwigheid niet vergeten. Ps. 74: 19. Onder de oude bediening werden er altijd twee duiven tegelijk geofferd, maar nooit één alleen. Jezus stierf niet alleen; wij werden met hem gekruisigd. Hoe kostelijk is het offer van een gekruisigde Zaligmaker voor arme omkomende zondaren; en hoe kostelijk is het offer van een gebroken en verslagen hart voor Christus Jezus. Deze worden beide geofferd, en zij zullen beide te samen gaan; zoals het in het voorbeeld is, is het ook in waarheid. De stem van de hemelse tortelduif wordt gehoord en verstaan en zijn goedkeurende en bevelende stem tot zijn, metgezel is: "O mijn duif, die daar zijt in de kloof der steenrots, in de verborgen plaatsen, toon mij uw gedaante, laat mij uw stem horen, want uw stem is zoet en uw gedaante is liefelijk." Liefde in het hart doet hem goed en waarheid op de tong streelt zijn gezegende oren, terwijl een verheugd gelaat, weerkaatst door een blij geweten, alles aan hem opdraagt, en hem een gewillig en vreugdevol gevangene houdt onder de liefkozingen der genegenheden van een sterveling, "de Koning is gebonden op de galerijen." Hoe nederig makend, hoe laag afdalend is de Koning der koningen, en de Heere der heren om de hemelen te buigen en neer te komen, om zichzelf te openbaren, zijn goddelijke bezoeken te brengen aan opstandelingen, aan misdadigers in ketenen gesloten, die besloten zijn in ongeloof, in, wettische banden, en in de sterke kastelen der zonde en van de satan! Maar hij komt en zijn loon is met hem, en zijn arbeidsloon is voor Zijn aangezicht."

Hij gaat in en neemt bezit van de prijs van zijn eigen bloed en verblijdt zich over de heerlijkheid van zijn eigen overwinning, scheidt de voorwerpen zijner keuze van de overige gevangenen en huwt met de vreemdeling. Welk een schitterend gevolg van heerlijkheid, majesteit en macht vergezelt hem, wanneer de eeuwige deuren worden opgeheven en de Koning der ere ingaat! Dan buigen wij voor zijn scepter, onderwerpen ons aan zijn zacht juk, omhelzen de hemelse afkondiging, en komen met onuitsprekelijke blijdschap onder zijn goddelijke banier, terwijl de standaard die hij gegeven heeft aan allen die Hem vrezen wordt ontplooid, opdat Zijn beminde bevrijd worden van die vrees en die kwelling die bitterder is dan de dood. Hoe wonderlijk zijn Zijn werken onder de kinderen der mensen. De klei ligt lijdelijk onder de hand van de pottenbakker, terwijl hij het gebroken vat in een ander vervormt, zoals het de pottenbakker goed dunkt hetzelve te maken. Hij verlicht het verstand om zijn schoonheid, gepastheid en waarde te zien; Hij vernieuwt het hart, schrijft er de wet van het geloof in, en onderhoudt het met hemelse dingen; Hij verbindt de gebrokenen van hart, en stort er zijn liefde in uit; Hij reinigt het geweten, en bedauwt haar met eeuwige vrede, en het getuigenis van onze aanneming; Hij bezielt het oordeel, en neigt de wil om het betere deel, dat van ons niet zal weggenomen worden, te kiezen, te omhelzen en vast te houden. De waarheid met de liefde tot haar gaat naar binnen en de beloften met haar rijkste zegeningen dalen in ons af, in al haar zoetheid, macht, liefde en onuitsprekelijke blijdschap, terwijl de gezegende vertrooster dezelve opent, uitlegt en toepast als nagelen ingedreven door dien Meester der verzamelingen. Zo helpt Hij ons in de onvastigheden van onze gebeden, getuigt van Jezus, en ons aandeel aan hem en vervult beide hart en mond met duizend dankzeggingen, zegeningen en lofgevingen. Dit volk heb ik mij geformeerd, zij zullen mijn lof vertellen. O, dat wij zonder Mozes en Elias op die berg konden blijven. Dat zou een hemel op aarde zijn.

Maar helaas hoe dikwijls wordt deze zoete blijdschap verstoord. Wat vreest de ziel te zondigen tegen hem, en dat Hij dan mocht opstaan en weg gaan; wat wenen, bidden, nalopen en zich aftobben om Hem vast te houden, als Hij schijnt zich te onttrekken; en wat een kwellende angst als Hij weggegaan is, uit vrees dat Hij nimmer zal wederkomen. Dan komt die boze raadgever, die vijand van alle gerechtigheid, met een "waar is nu uw God?" Maar Hij komt al weer en weer terug, naar de tijd des levens door Hem bestemd, en, verlevendigt en vernieuwt zijn bezoeken en zijn werk, zeggende: Voor een kleine tijd heb ik u verlaten maar met grote goedertierenheid zal ik u vergaderen; in een kleine toorn heb ik mijn aangezicht voor u een ogenblik verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid zal ik mij weer over u ontfermen, zegt de Heere, uw Verlosser."

Aldus spreekt de grote Jehovah; aldus zingt de nachtegaal en alzo moet ik het onderschrijven.

Maar de aartsvijand zal vele strikken voor u spannen in uw nieuwe en heerlijke verbinding, in uw verhoogde staat en in de gelukkige blijdschap over die waardigheid, waartoe gij zo onverwacht gekomen bent. En daar gij zo lang de wettische omhelzingen van Mozes bent gewoon geworden, zult gij een eigengerechtige geest in u gewaar worden, die u tussen beide diezelfden weg weer zal zoeken te doen bewandelen. En er zal ene aankleving aan hem zijn niettegenstaande al de harde behandeling die gij van hem ondervonden hebt. Zijn eerste vrouw was een Cushitische of Moorse; en al die met hem getrouwd zijn, zijn zwart maar niet liefelijk, tot op deze dag. Twist, gebreken aanwijzend, vervloeking en veroordeling zijn alle dingen, die door hen, die hem niet wegens echtscheiding vervolgen, kunnen verwacht worden. Zijn omhelzingen baren niets anders dan banden tot vrees en de gemeenschap met hem, wordt gevolgd door eindeloze zielsarbeid en vruchteloos werk, terwijl de inkomsten alleen vruchten des doods, maar niets anders zijn. Geen bruiloftskleed, geen ring, noch fraai geschoeide voeten versieren hen, die met die man blijven verkeren. "Gij zijt mij een bloedbruidegom" zegt de Cushitische, "ter oorzaak van de besnijdenis." Toen werd zij weggezonden, en hoe lang zij in weduwschap leefde, weet ik niet. Evenwel, haar vader bracht haar weer tot hem in de woestijn want ik lees niet, dat hij haar ooit weder haalde, en wat er later van haar werd weet niemand. Ik denk dat hij haar liet uithongeren, want Mozes gaf hen het ware brood uit de hemel niet, zij aten manna en zijn gestorven, Joh. 6: 32-49. Ik geloof ook dat bij al de vrouwen, die hij sedert had, uithongerde, en als hij enige troost nu of dan in zijn eigen hart kreeg, waardoor hij met een, liefelijk en verlicht aangezicht verscheen, legde hij een deksel op zijn aangezicht, opdat niemand op het einde er van zien zou, dan hij zelf. 2 Kor. 3: 13.

Men kan met hem niet leven, zomin als met iemand anders uit zijn huisgezin. Wat had de arme, eerbiedwaardige moeder Sara toch een droevig leven, zo lang als Hagar in haar tent was! Zij wilde graag vorstin zijn, hoewel zij in dienstbaarheid was, en verwachtte dat haar nagemaakte zoon, de erfgenaam der beloften en des huizes zou zijn, totdat zij beiden op hoger bevel uil het huis werden verjaagd, dat door de wettige nakomeling van de vrije vrouw zou bewoond worden.

Maar niettegenstaande alles wat ik gezegd heb, zult gij in deze wettische banden komen. Gij zult een deksel op uw aangezicht krijgen, verblind worden, gebonden, benauwd, onvruchtbaar, levenloos, gemelijk, onrustig, vol opstand en verhard worden; ja, en gij zult met deze dingen te doen krijgen, zodra uw allerliefste zijn aangezicht verbergt, heen gaat en u tot jaloezie verwekt om uw liefde te beproeven en uw getrouwheid en gehechtheid aan Hem openbaar te doen worden, niet opdat hij zou weten hoe gij u gedragen zult, maar opdat gij zoudt weten wat Hij voor u gedaan heeft; en dat gij door zijn gaan en komen, door Zijn tegenwoordigheid en afwezigheid tot een meer volmaakte kennis van Hem, en een nauwer omgang met Hem mocht komen. Als Hij wijkt zal de oude mens het hoofd opsteken en wanneer de Heere u bezoekt zal hij in zijn hol kruipen, want waarlijk, hij is een nachtvogel. Hij kan het licht niet verdragen, noch het hoofd opsteken, wanneer wij goddelijk vertroost worden. Maar niet zodra heeft de goede man zijn geldbeurs meegenomen en zich aan zijn echtgenoot onttrokken, of de uilen, vleermuizen en avondwolven komen te voorschijn; maar als de zon opgaat leggen zij zich in hun holen neer. Op zulke tijden moeten wij bidden, waken, wachten en zien uit het hol der leeuwen, en van de bergen der luipaarden, want op die tijd werkt, zonder dat wij het opmerken, de wettische geest in ons. De ziel gevoelt duidelijk haar verlies; haar liefde, vreugde en troost zijn weggezonken en daarom bemerkt zij de Heere niet zoals gewoonlijk, het willen en volbrengen in haar werkende.

Wat is het dan? Wel als Hij niet in ons werkt moeten wij voor Hem werken. Dan rijzen de verdorvenheden op en houden ons in de uitoefening van onze plichten tegen.

Wanneer dan toorn oprijst, beschuldigt ons het geweten; het ongeloof krijgt de overhand, en dan volgen opstand en verharding van het hart; de toorn en de dienstbaarheid van de wet komen over ons en houden ons vast. Nu zijn wij ontevreden en murmureren overal over, zelfs zijn wij in opstand tegen de Heere. Hoe ontevredener wij in onze verlaten staat zijn, hoe meer wij twisten met een haastige geest, en hoe meer wij twisten hoe, vaster wij gebonden worden, totdat het licht van Zijn gezegend aangezicht een andere genezende straal in onze zielen schiet en de stem des vredes de storm bestraft en doet bedaren. Dan keert de Heere met dubbele liefde terug, en wij smelten in dubbele dankbaarheid weg. Nu houdt Mozes zich stil en is tevreden. De leeuw sluipt weg naar zijn kreupelbos en de oude mens bezwijkt en sterft weer als wij naar het kruis opzien. De nagelen doorboren, hem, de speer ligt naast hem, het uitgewiste schuldboek bevredigt hem en God, verzoend zijnde in het aangezicht van Christus verbant hem. Onze oude mens is niet Hem gekruisigd; maar de kruisiging is een langzame en versmachtenden dood, en de oude mens sterft moeilijk. Hij is van dezelfde afkomst en van dezelfde staat als de duivel, zijn vader. Beiden zijn veroordeeld, vervloekt, en teniet gedaan en toch zijn zij beiden in wezen, dat weten wij door droevige ondervinding. God was met Juda en zij verdreven de Kanaänieten van het gebergte, maar uit de dalen konden zij ze niet verdrijven, omdat zij ijzeren wagens hadden, Richt. 1: 19. Het is geen kleine zaak om ze uit het hart en de genegenheden te houden; maar om ze uit ons hart met wortel en tak uit te roeien is een ongedaan werk, totdat wij de laatste vijand verslagen hebben.

Met die laatste vijand, bedoel ik de dood. Want hoewel er geen einde aan die strijd komt, nochtans zal er een ganse beëindiging van die strijd plaats hebben als de strijd zelf gedaan is, want dan zal er geen Kanaäniet in het huis van de Heere der Heirscharen meer gevonden worden. Deze ontmoeting maakt de overwinning volkomen en de overwinnaars wacht de kroon. Zonde en dood kwamen in het eerste paradijs, maar beide zullen uit het tweede uitgesloten zijn. De eerste Adam liet ze binnen, de tweede Adam zal ze uitdrijven. O, lang verwachtte, gezegende en gelukkige dag wanneer en waar de inwoners niet meer zullen zeggen Ik ben ziek. Waar treuring en zuchting zullen wegvlieden, en waar wij de glans van een miljoen zullen zien, die op ons en door ons heen zullen schijnen, en die ons met alle volheid zullen voldoen en dat voor eeuwig en altoos. Dat bid

Uw goedwillige dienaar

De Woestijn. DE STEENUIL.

 

2de Brief

Aan de Steenuil in de woestijn

Ik ontving uw zeer aangename brief. De Heere belone uw arbeid der liefde aan mij, het onwaardigste schepsel, waarop de Heere neerdaalde met Zijn werk, bewezen. Al wat gij mij schrijft, aangaande de uitwerkselen van Mozes, heb ik bij eigen ondervinding, en dat wel in de loop van twee maanden, voor mijn reis naar Gasson's Bower. Het is mij een wonder, hoe ik daar kwam en wat ik daar kreeg. Maar de Heere zegende het gesprek dat ik ''s morgens met u had toen wij te samen in het veld wandelden en gaf mij licht om te zien hoe ik verschrikt was, en ik geloof dat ik nooit meer in die strik van de satan zal gevangen worden. De volgende keer moet hij in een andere weg komen, wil hij mij weer, hetgeen de Heere verhoede, daarin brengen. Nu ben ik echter niet op dien berg en vrees de gedachte er ooit weer op te komen.

Ik weet dat de Heere U, zowel als mij naar Gasson's Bower zond. Het was een gelukkig ogenblik voor mijn ziel, want de Heere was met ons. Als gij het u nog kunt herinneren, vertelde ik u een droom die ik had gehad, en waarvan ik verzekerd was, dat hij van God kwam. Wat het meest opmerkelijke in mijn droom was, was dat gij tot mij zeide, dat ik mij in het Sabbatdeel waar van ik gedroomd had, nog wel eens verblijden zou. Ik droomde dan, dat gij trachtte mij te bemoedigen en te vertroosten onder de zware beproeving waar ik toen onder gebukt ging. Het was zo wat tien dagen voor dat gij kwam, dat ik die droom had. Ik wist dat ik alles wat mij dierbaarder was dan de gehele wereld, verloren had, ik bedoel die nabijheid Gods en die gemeenschap met Hem, waarin ik mij vroeger verblijd had.

Maar het andere gedeelte van mijn droom was iets waarvan ik de blijdschap nog verwachtte. Mijn verwachting is niet afgesneden, zoals gij zult zien uit hetgeen ik u nu zal verhalen. Eén uur voor dat ik naar Gasson's Bower op reis ging gevoelde ik zulk een kracht van verenigende liefde tot hen die bij mij waren, en ook tot diegenen die ik daar dacht te ontmoeten, in mijn hart afdalen, dat ik onmogelijk onder woorden brengen kan; en de predikatie die gij die avond deed was mij een zegel en bevestiging van alles wat ik gevoeld had. Het was waarlijk het nieuw gebod met de vinger Gods op mijn hart geschreven. En zoals ik tevoren gezegd heb, het was mij een gelukkig ogenblik. Mozes' banden begonnen te breken, want ik kon niet langer in dezelve gehouden worden. Ik werd uit de kloof, van Elia, in de woestijn gebracht en God leidde mij in de kloof der steenrots, de aangename en zoete plaats, waarvan gij mij gesproken had. Ik bevind het inderdaad een: zoete plaats want Hij laat al Zijn goedheid bij mij voorbijgaan, en roept uit dat Hij barmhartig en genadig is, enz. En waarin ik mij nu verheug kan niets minder zijn dan een onderpand van die eindeloze heerlijkheid, waarvan de Sabbatdag een afschaduwing is. Alzo zijn de woorden die gij in de droom tot mij sprak, vervuld; want ik geniet een, "Sabbatsdeel". De Heere zendt zulk een zegen neer dat er geen plaats voor is om die te ontvangen. Ik wens dat mijn gemoed worde uitgebreid. Jabes bad er om en verkreeg het, en mijn waarde vriend, vraag het ook voor mij, want ik moet verwijd worden of er onder sterven, dat is God bekend. Dit is voorzeker zingen op de hoogten van Sion en weiden op de hoge plaatsen. Ik hoop dat de Heere mij niet zal doen gaan uit deze kloof der steenrots, voor dat Hij mijn lemen tabernakel zal ter neer werpen, die mij zulk een last is als ik ooit tevoren gevoeld heb. Waarin ik mij verheug is iets meer dan geloof en hoop, hoewel deze blijven, maar het is het allergrootste, namelijk de liefde. Maar hoewel het zo met mij gesteld is, weet ik toch dat de Satan dicht bij mij is en mij als hij kon van alles zou beroven. Soms gevoel ik zulke vurige pijlen van hem als ik nooit tevoren heb ondervonden. Maar het wordt hem niet toegelaten mij te kwetsen. Christus werd in het vlees geopenbaard opdat hij de werken des duivels verbreken zou. Eén ding dat gij in uw brief schreef bedroefde mij ten hoogste en het was dit, dat gij zei, dat ik het oude werk van Mozes aan te hangen, al weer en weer ter hand zou nemen. Maar ik zal zeker aan hem en aan Zijn wet sterven, en dat is mij voorzegd in een andere droom die ik gisteren nacht bad. Het was dit: Ik droomde, dat ik van huis en bij ene vriendin gelogeerd was. Er kwam iemand bij mij, en zei tot mij dat ik dood was en dat ik met hem mee moest gaan naar een huis op een kleine afstand van daar gelegen, om mijn lijk te zien. Ik werd jegens hem met verontwaardiging vervuld en zei hem dat ik innig verblijd was dat ik dood was, want dat ik van mij zelf mijn gehele leven last had gehad, maar dat ik er geen voet voor zou verzetten. om mijn eigen lijk te zien, maar dat er iemand wezen mocht, die de moeite zo willen doen om mij te begraven. Misschien zal dit vervuld worden, wanneer ik met Paulus zeggen kan: "Ik ben de wet der wet gestorven." Vergeef mij dat ik u zo lastig val met dromen, want als ik aan u schrijf kan ik enkel schrijven wat ik gevoel. Ik hoop dat wij u spoedig zullen zien. Ik heb alles wat een toegenegen hart kan wensen. Ik bedoel dat ik onder Zijner Majesteits herauten mag zitten, wier heerlijke redevoeringen aanmerkelijk voor mij gezegend worden. Zeker, "de snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen, een schone erfenis is mij geworden!" Ik verzeker u, dat wanneer wij allen te samen zijn, wij veel over u spreken. Ik weet dat wij allen veel zielsvereniging met u hebben. ik verzoek u vriendelijk onze kleine zuster Moorhen te gedenken; gij weet dat zij geen borsten heeft. Zij heeft uw vriendelijk briefje ontvangen en zij bedankt er u voor, maar zij was er over verwonderd hoe gij haar toestand uitvond, daar zij er u nooit iets van gezegd had. Nu moet ik eindigen, hopende spoedig van u te horen en geloof mij steeds te blijven

Uw zeer oprecht toegenegen

Het Koningsdal. NACHTEGAAL

 

3de Brief

Aan de nachtegaal in het koningsdal

Ik heb zo-even mijn eigen werk met woeker ontvangen. De bij heeft zijn weg naar mijn korf met was aan zijn poten en honig in zijn maag gevonden. Het beloofde land vloeit nog steeds over van die kostelijke spijs.

Eet er zo veel van als u goed doet, want dit is de kennis der wijsheid als zij in het hart komt "want daar zal ene beloning zijn en uw verwachting zal niet afgesneden worden." Ik ben een tijdelijk huurder, en iedere kleine windvlaag die mijn hut schudt, zie ik als ene waarschuwing aan om die te verlaten, hetgeen mijn aankomst aan het beter huis niet met handen gemaakt, zal verhaasten. Temeer ben ik geneigd zulke gedachten te koesteren daar ons Israël voor het grootste gedeelte het manna begint te verfoeien, de gewichtigste zaken licht brood noemende. Over zulk een, gedrag mag het goddelijk mishagen rechtvaardig te voorschijn komen, ja het zal komen, en een honger in het land zenden; ook zal het reinigheid der tanden door al hun stammen geven.

De talloze wolken zonder water, die met iedere wind heen en weer gedreven worden langs onze kusten, zijn zeker voortekenen van die kwade pijlen, want zij zullen de ziel der hongerigen leeg laten en de dorstigen drank doen ontbreken. Maar ook dit zal mij mijn kroon niet roven noch hun ruig voor de gesel Gods bewaren. Hoe licht zijn deze lichamelijke droefenissen wanneer de liefde van de gestorven Jezus het vermoeide hart een zachte peluw doet toekomen.

Ik zal dien man de bestendigen vrede schenken, want hij heeft op mij vertrouwd. Dit spreidt ons het bed gemakkelijk in onze krankheid, en is de zoetste rust voor de ziel op het ziekbed. Het is waar dat het oog van het geloof, in de stralen der morgenster, ontdekt dat de morgenstond en het aanbreken van de dag uit der hoogte geneigd zijn hem te bezoeken, en de ziel tobt zo veel zij kan om de duistere en donkere streken van de schaduw des doods te ontgaan. Als de glans der onsterfelijke heerlijkheid zich uitspreidt, is het voor het oog van het geloof des te kostelijker de zon te aanschouwen. Dat is Hem te zien die onzienlijk is voor het oog van alle stervelingen en voor al het licht der natuur. Jehovah's goedheid verschijnt in 't land der levenden; het geloof bemerkt dat en trekt daaruit het vaste besluit voor de verlichte ziel dat, "Hij de schoonste is onder tienduizend en de aller beminnenswaardige". Het hemelse licht schijnt over de duistere profetie, en verlicht die donkere plaats. Het brengt de goddelijke overeenstemming aan het licht, waar het vleselijk verstand in de grootste verwarring geraakt. Het vertrouwen legt de hand op de goddelijke waarheid, en wacht totdat getrouwheid de belofte goed maakt. En hier bezwijkt de ziel tenzij zij gelooft. Maar de hemelse duif fladdert in het hart, zweeft over de ziel en brengt hoop en verwachting te voorschijn, welke beide het anker der ziel en haar uitziende verwachting zijn. Het eerste houdt haar staande en belet haar wegzinken in haar bezwijkende aandoeningen en het andere vervult haar met angst totdat de begeerte vervuld is. Zo ziet het geloof het beloofde voorwerp op een afstand en een goddelijke invloed op de wil, bindt het om de keuze te doen, totdat het onsterfelijk zaad der verkiezende en eeuwige liefde in het hart wordt uitgestort door de beloofde Trooster en dan worden alle genegenheden opgewekt om de keuze goed te keuren en te bewonderen. Nu zijn de Oude van Dagen, en het kind wiens ouderdom slechts een hand breed is, niet meer op een afstand. De zon der gerechtigheid en de worm in het stof ontmoeten elkaar, zonder gevaar te lopen van te verdorren, of uit te drogen Hij toont ons zijn lijdende natuur en schijnt er doorheen; de duisternis gaat voorbij en het ware licht schijnt, terwijl de ogen zien en de oren horen, en het geloof het woord des levens gevoelt. O wat is dat gezicht wegsmeltend, verootmoedigend, ziels- en zelf vernederend! En wanneer het in het geweten spreekt, zal de rechtvaardige door het geloof leven. Er is geen geest meer overgebleven, alles, alles is opgedronken en de kruisiging heeft plaats; men heeft gemeenschap met zijn lijden en met Hem ene plant geworden te zijn in de gelijkmaking zijnes doods, wordt gevoeld en verstaan.

De uitwerking daarvan is, dat de wereld aan de zondaar wordt gekruisigd en hij aan de wereld. Dit is het openbaren van zichzelf aan hen die Hem gegeven zijn op deze aarde, en als hij weer ontwaakt, opstaat en opvaart, neemt Hij het hart, de genegenheden, de gedachten, de begeerten, de verlangens, de honger en al de krachten der ziel met zich mee, en laat ons als ledige schaduwen zonder bestaan, werktuigen, zonder raderen of automaten staan. Spreken mogen wij, maar dat is ook alles en soms kunnen wij dat ook niet.

Of het in of buiten het lichaam geschied is kunnen wij niet zeggen, God weet het. De koop is gesloten, de knoop is doorgehakt en de Nachtegaal is gebonden in het bundeltje der levenden, bij de Heere haar God. De band des verbonds heeft haar omstrengeld en al wat bij lief heeft moet leven, want het ware licht gaat altijd gepaard met Zijn liefde tot in de dood, dat is met zijn genezende stralen. Alle licht dat daar niet mee vergezeld gaat schiet te kort voor de verlossende welstand der naties, want daarin is geen redding, gezondheid, welvaart of leven. Been van Zijn been, vlees van Zijn vlees en één geest met hem, volmaakt in hem, zijn grote verborgenheden. Maar nu spreek ik over mijn meester en mijn meesteres, wier gewillige dienaar ik eeuwig hoop te blijven. Getekend en verlost.

Uit de Woestijn. De Steenuil

 

 

4de brief

Aan de Steenuil in de woestijn.

Ik heb de uwe ontvangen, en ik verblijdde mij hartelijk toen ik het schrift zag. Ik weet dat de Heere u zal belonen voor het werk der liefde dat gij aan mijn ziel ten koste legt. Het deed mij leed te vernemen, dat gij uw werk moest staken. Ik hoop dat gij eer gij deze ontvangt weer beter zult zijn, want ik geloof werkelijk dat de Heere u niet lang in de gevangenis zal houden, omdat er onder u zo velen zijn die naar u voor voedsel uitzien, daar er zo weinig herders onder hen zijn om hen te voeden. Verleden week behaagde het de Heere mij met ene ongesteldheid te bezoeken, zodat ik enigszins verwachtte, dat Hij mij thuis zou halen. Maar Hij heeft mij weer opgericht, waartoe, weet ik niet. Ik zou graag heengegaan zijn. Ik weet dat er een woning voor mij bereid is, en dat niets mij van de tegenwoordigheid scheiden zal van Hem, die het leven en de blijdschap van mijn ziel is. Ik weet nu wat gij bedoelde in de eerste brief die gij mij zond, nadat mijn ketenen gebroken waren. Dit heeft mij tot onlangs zeer in de war gebracht. Gij zei dat ik het geloof gekregen had door het gehoor en het gehoor door het woord Gods, dat het geloof weldra door de liefde werken zou, dat de liefde alle vrees en beroering uit zou drijven en dat als dan de koop zou gesloten worden. En zo bevind ik het werkelijk, want ik gevoel de uitwerkselen van de vereniging met Christus zeer sterk. Wel mocht de apostel in deze taal uitbreken als bij zegt: ""Ziet hoe grote liefde ons de Vader bewezen heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden." Maar wij zullen er meer van weten, zoals gij opmerkt, wanneer wij de heerlijkheid van een miljoen zonnen, die ons tegenlachen, in ons branden, en door ons heen schijnen, voor eeuwig zien zullen. Deze uitdrukkingen zetten als het ware mijn ziel in mijn ziel in vlam. Maar deze woorden van de apostel kwamen in mijn gemoed: "Gij hebt lijdzaamheid van node, opdat gij de wil van God volbracht hebbende, de beloftenis mag wegdragen". En ik geloof dat niemand meer lijdzaamheid nodig had, dan ik.

Ik bemerk, dat gij mij niet toelaat mijn zoete bete te gebruiken zonder bittere saus; gij moest mij aan de alsem en de gal herinneren die mijn ziel onder Mozes’ juk gevoelde.

Ik geloof waarlijk dat een man zoals gij dat zeker waarnemen zoudt, en daarom geloof ik wat gij zegt. Maar nu ben ik daar niet, neen, ik ben in het wijnhuis en de liefde is zijn banier over mij. Ik verzeker u dat mijn sterfelijk deel het nauwelijks dragen kan. Ik geloof dat mijn lichaam zeer verzwakt is, hetgeen de reden is waarom ik denk dat de Heere mij niet lang hier zal laten blijven, want ik schijn geheel boven het stof te leven. Ik heb veel genoegen gesmaakt in het gezelschap van die man, die onlangs in de predikbeurt bij ons was. Ik gevoel vereniging van het hart met hem. Hij schijnt waarlijk bekommerd te zijn. Ik bid de Heere dat Hij zich aan hem openbaart, en de wonden mag helen die in zijn ziel geslagen zijn en zijn genezing en gezondheid doe rijzen. Ik hoop dat wij u binnenkort in het Koningsdal mogen ontmoeten. Uw zoete uitdrukkingen der liefde in Christus Jezus tot ons, neem ik in waarheid aan, want dat hebt gij bewezen, en ik ben er van verzekerd dat dezelfde band ons bij elkaar houdt, als die welke ons met Christus ons hoofd verbindt. Ik geloof dat Zijner Majesteits heraut in goede doen is. Gisteren werd mijn ziel onder Zijn uitnemende rede zoet verkwikt. Ik had wel gewild dat hij tot middernacht gesproken had. Ik geloof niet dat ik alsdan in slaap zou gevallen zijn. Hij bracht melk en vaste spijze tevoorschijn, opdat ieder op de rechte tijd een deel hebben mocht. Ik geloof werkelijk dat hij sedert wij elkaar in onze plechtige vergadering in de schuur en in onze kring ontmoetten veel van de kracht en tegenwoordigheid Gods ondervindt. Zo dikwijls de Heere u onder ons zendt, bevestigt en versterkt gij het werk in onze zielen, door de heraut van de koning daargesteld. Gij ziet dat eigen belang een grote drijfveer van ons verlangen is om u te ontmoeten. Evenwel geloof ik dat één voor velen zeggen mag dat wij u innig liefhebben in de Heere Jezus, zowel als gij ons liefhebt. Ik zou mij verblijden van u te mogen horen, zo spoedig als maar enigszins mogelijk is. Mijn wederhelft wil u vriendelijk groeten. Nu eindig ik en blijf

Uw U toegenegen vriendin en zuster in de Heere Jezus Christus.

Het Koningsdal.

DE NACHTEGAAL.

 

 

5de Brief

Aan de Nachtegaal in het Koningsdal.

Van God beminde, uw brief heb ik in orde ontvangen. De tijdingen zijn goed en, God blijkt getrouw, waar, goed, genadig, barmhartig, liefdevol, goedertieren en teer te zijn. Hij is gedachtig aan Zijn verbond, en medelijdend jegens in zichzelf verloren, bij zichzelf veroordeelden, en aan zichzelf wanhopende zondaren. De bitterheid des doods is geweken, de zak is ontbonden en het beste kleed is aangetrokken. Hij heeft "de banden van uw hals", losgemaakt, "o gevangen dochter Sions." De sterkte van de satan is terneer geworpen; de gevangenis van ongeloof heeft zijn gevangene, die daar hoopte, losgelaten, en zij die in duisternis zat, leert nu zichzelf.

Wonderlijk is de wederopstanding der ziel onder de levend makende bewerking des Geestes en zijn vertroostende invloeden. Wanneer het gevoel van de goddelijke toorn de ondraaglijke last der zonde, de geest der zwaarmoedigheid, de wanhoop, verwerping en alle schrikkelijke verwachtingen beginnen te wijken en van de ziel worden afgewend, klimt zij liefelijk omhoog en elke gedachte van gevangenschap en elke verrukkende inval gaan met haar mee. Aan- en optrekkende liefde van boven trekt de ziel en haar genegenheden naar de rechterhand der Majesteit in de hoogte, terwijl het geloof deel heeft aan de liefde tot in de dood en het alles verzoenend bloed en de hoop haar anker binnen het voorhangsel werpt. De liefde werpt alle beletselen en hindernissen weg, te samen met iedere medeminnaar en maakt de weg effen voor de allerGeliefdste, om in ene vaste vereniging op te springen, de huwelijksknoop te leggen en één geest te worden met de duurgekochte ziel. O, wonder der wonderen.

Vaarwel.

De Woestijn. DE STEENUIL

 

 

 

6de Brief

Aan de Steenuil in de woestijn.

Ik heb geen woorden om mijn erkentelijkheid uit te drukken voor de bewijzen van toegenegenheid die gij mij steeds betoont. Mijn schuld wordt groter en ik heb niets om te betalen. Maar ik geloof waarlijk dat mijn dierbare Verlosser u een volle beloning zal geven. Geloofd zij Zijn naam. Hij geeft mij een hart om er om te bidden: "En Hij die de harten doorzoekt, weet wat de mening des Geestes zij, want de Geest zelf bidt voor ons, naar de wil van God." Uw brief kwam als een groot zegel op alles wat ik van maandag tot zaterdagavond van de volgende week, toen ik de Uwe ontving, had ondervonden. Gedurende de dagen van mijn vereniging met Christus, was deze mij zo duidelijk gemaakt als ik ooit de zon op de middag aanschouwde. Wat ik in mijn ziel van de uitwerkselen der liefde tot in de dood ondervond kan tong noch pen in eeuwigheid uitdrukken. De goddelijke droefheid, die zij in mijn hart deed ontstaan, smolt het. De Heere gaf mij te zien op Hem Die ik doorstoken had, en deed mij over Hem weeklagen; dit verbrak mijn stenen hart in duizend stukken. De drie coupletten van de lofzang van Mr. Hart over de verloren zoon, werden aan mij vervuld, namelijk deze,

D' afvallige die lange tijd,

Verwaand en nochtans laag

Zijns vaders raad verworpen had,

En zijn genade licht geschat

Keert weder als verloren zoon

En bidt genade, in plaats van hoon.

En hoe ontvangt zijn Vader hem

Hij drukt zijn liefde uit

En doet het beste kleed aan

Het allerbeste zelfs, Laat staan

Dat Hij zijn allerteerst gevoel

Laat blijken, als zijn enig doel.

De knechten brengen rijke spijs

Men maakt een groot geschal.

De bedelaar ontvangt een ring

De vader toont zijn lieveling

Dat alle ellende is gegaan,

En Hij volkomen is voldaan.

Mijn vreugde en goddelijke droefheid werden steeds groter, en de volgende dinsdag rezen zij zo hoog dat ik onbekwaam was om mijn huishouden te doen. Ik kon mij slechts naar buiten begeven, zeggende: "Heere, zo kan ik niet langer leven, ik kan niet, nee ik kan niet, neem mij maar weg. Gij weet het, ik kan zulk ene grote uitlating van Uw liefde niet dragen." Zeker, ik was dronken van de nieuwe wijn van het koninkrijk. De Heere liet mij zoveel drinken dat ik mijn armoede vergat, en mijn ellende niet meer gedacht. Zeker, de Heere bereidt mij voor iets voor, maar wat weet ik niet. Evenwel, ik weet dat ik niet lang in deze weg zal gelaten worden, maar weer in het duister zal raken, als het pad dat voor mij aankomt. Ik geloof dat Hij mij, òf in de heerlijkheid zal opnemen, òf dat ik door een vurige beproeving zal geoefend worden. Evenwel zal, hetgeen ik deze laatste maand ondervond, nooit, door welke bestrijding ook, uit mijn gemoed worden uitgewist. Ik weet nu dat Christus de mijne is en dat niets mij ooit van Hem zal scheiden. Ik kan nu met de bruid zeggen: "Mijn liefste is mij als een bundeltje mirre, dat tussen mijn borsten vernacht." Ik ben waarlijk blij, dat ik van een vriend gehoord heb, dat gij beter bent en weer in staat de ploeg te volgen. De Heere bekrone uw werk met een goede uitkomst, opdat de harde grond van het hart der zondaren voor het ontvangen van het kostelijke zaad mag worden toebereid, en dat het vlees geworden Woord in vele harten geopenbaard worde. Ik zal blij zijn als ik u zie. Ik hoop dat het niet lang zal duren eer ik dat genoegen smaak. Gisterenavond ontmoette ik de heraut van de koning, hij was gezond.

Ik geloofde dat hij zich in mijn geluk verblijdt. Dat de Heere hem zegene en voorspoedig rnake! De kracht die te Gasson's Bower op ons afdaalde schijnt te blijven, beide bij hem en bij ons. Zeker dat was een tijd om nooit te vergeten. Onze lieve zuster Moorhen verzocht mij u vriendelijk te groeten. Zij bedankt u ook voor uw aangename brief; maar zij zegt dat gij haar te veel bemoedigt en zij nooit meer aan u zal kunnen schrijven, maar verlangt dat ik niet vergeten zal u te zeggen, dat zij u om het werk des Heeren dat in u is, hartelijk lief heeft. Ik geloof dat wij van haar zeggen mogen wat Christus van Nathanaël zei toen Hij hem tot zich zag komen: "Ziet waarlijk een Israëliet in welke geen bedrog is." Ik heb haar van ganser harte lief. Zij is kostelijk voor mij, en den Heere dierbaar, daar twijfel ik geen ogenblik aan. Ik hoop zo spoedig mogelijk iets van u te vernemen. Ik hoop dat de gedurige komst van de Sunamitische u niet moeilijk zal vallen. Laat mij voortdurend een aandeel in uw gebeden hebben. Ik geloof dat ik er nooit meer belang bij had dan nu, want ik denk dat de Satan woedend op mij is, en mij wellicht strikken voor de voeten zal leggen. Bidt dat de Heere mij wijsheid geve opdat ik niet onwetend zij van zijn aanslagen. Mijn papier zegt mij dat ik uit moet scheiden. Geloof mij steeds te blijven,

Uw zeer oprechte en, toegenegen vriendin, en zuster in banden van het evangelie

Het Koningsdal

DE NACHTEGAAL.

 

 

 

7de Brief

Aan de Nachtegaal in het Koningsdal.

Uw aangename, zalvende (lees: verzachtende of vertroostende) en wegslepende brief is goed overgekomen. Niets, schijnt er nu sedert de werking van haar laatstgehouden feestmaal van goddelijke liefde, goddelijke droefheid, en haar gelukkige ontvangst, aan haar heerlijk werk der bekering wedergeboorte en vereniging met Christus te ontbreken. Haar ogen hebben die Rechtvaardige gezien, en zij hebben tranen van hemelse liefde over Hem, in Zijn smartelijk lijden geweend, die met een aller verblijdendst en verzekerd gevoel van bevrediging vergezeld gingen. De gezegende gevolgen daarvan waren zelfverloochening en zo’n zelf verfoeiing als niet te beschrijven zou zijn. Er is een geheim dat de uitverkorenen Gods gemeen hebben, wanneer de eeuwige vereniging tussen Christus en de bruidsziel plaats heeft. Dit werd nooit door een huichelaar ontdekt, en nooit door een dienaar der letter beschreven. Er schijnt nu aan het geloof van mijn zuster niets te ontbreken; zij komt nergens in te kort, op de Zoon van God wachtende. Zij begrijpt nu met alle heiligen van vroeger, beide de hoogte en diepte van de onbegrensde liefde, die de kennis te boven gaat.

De Heere heeft haar de zekere tekenen van de dingen die met de zaligheid gevoegd zijn geschonken, zodat zij in alles haarzelf bewezen heeft, rein te zijn in deze zaak. Alzo kan er geen toverij tegen de Nachtegaal, noch waarzeggerij tegen de dochter Abrahams gedaan worden. Ik zal zeker, volgens mijn eerste voorzegging, haar in het koninkrijk Gods daarboven ontmoeten. Deze hartveranderende vereniging, deze gemeenschap met Christus in Zijn lijden, en de gelijkmaking in zijn dood is het edelste, het meest ziel verrijkende en ziel bevestigende werk van de Heilige Geest der belofte, en het brengt de uitgelezenste bevinding mee, die ooit een ziel deed hopen. Zij doorzoekt alle dingen tot op de bodem, en brengt alles, ja zelfs het leven en de onsterfelijkheid in de ziel aan het licht. De arme zondaar verschijnt in zijn slechtste gewaad, en Jezus als de schoonste onder tienduizenden.

Geen engel in de hemel werd ooit met zulk een gezicht begunstigd en geen engel in de hemel had ooit zulk een gevoel; want Christus nam nooit hun natuur aan, en zij werden nooit aan hem door de echt verbonden. O, de weergaloze zachtmoedigheid, verbrokenheid, onderwerping en overgave, die in het hart van het arme schepsel gevoeld wordt, wanneer de ring, het kleed en het gemeste kalf voortgebracht worden. Wat wordt dan de ziel vastgezet en bevestigd, en geeft geen plaats aan een twijfeling, een struikelblok, een "indien" of "misschien", want wij worden verzekerd en verzegeld tot de dag der eeuwige verlossing. De Heere bereidt u voorzeker ergens voor, mijn zuster. En zoudt gij weten wat dat is? Wel, Abraham maakte een grote maaltijd op de dag dat Izak gespeend werd. Daarop wordt de borst droog gemaakt en er wordt een weinig bittere aloë aangestreken, zodat elke zoete droppel door bitterheid. gevolgd wordt en dat noem ik een van de slechtste reukwerken van Christus klederen. "Al zijn klederen rieken van mirre, dat is de liefde want die wordt eerst genoemd; dan volgt aloë en daar zal uw volgende brief wel meer of minder naar ruiken. De rol van Ezechiël en het boekje van Johannes hadden deze bestanddelen in zich. Gij kunt ze bitter zoet noemen, want beiden komen in hun belijdenis aangaande deze zaak overeen: "Het was in mijn mond zoet als honing en toen ik het opgegeten had, was het in mijn buik (hart) bitter." Als de zoogtijd over is, wordt het lam van de borst genomen en weggedreven, men beveelt het achteraan te komen en de herder te volgen. Deze behandeling is vreselijk en werd nimmer verwacht. En nu is het in plaats dat het woord zuivere melk zou geven een droge borst. De kleine vindt geen lepelkost, wordt ook niet op de zijden gedragen noch door de lippen gekust; geen glimlachjes op het gelaat noch antwoord op zijn vragen. "Als een dien zijn moeder troost, alzo zal ik u troosten." En dat is alles waar.

Maar de moeder zet het jongste kind op zijn voeten onder de andere, en dat is om op haar knieën plaats te maken voor het pasgeborene. "Ik heb u met melk gevoed, en niet met vaste spijze, want gij kon dat toen nog niet dragen. Zijt geen kinderen in het verstand maar in de boosheid." Ach, zegt de Nachtegaal, maar mijn ziel begeert vroegrijpe vrucht. Wat moet ik beginnen, wanneer er geen trosje te eten is? Ja, maar er is voedsel: ik zal u herders geven naar mijn hart, die zullen u weiden met wetenschap en verstand.

Zo niet; "Hoe kunnen de bruiloftskinderen vasten, terwijl de bruidegom bij hen is?" Dat is waar. "Maar de dagen zullen komen, wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en dan zullen zij vasten in die dagen." Maar vergadert Hij de lammeren niet in Zijn armen, en draagt Hij ze niet in Zijn boezem? Ja, maar als zij een jaar oud zijn, worden zij niet meer lammeren maar schapen genoemd.

De rammen van Nebajoth moeten onder hen, de dienst doen. Als Hij zijn eigen schapen uitleidt gaat Hij voor hen heen, zij moeten naar Zijn stem horen, en Hem volgen. Maar zij die ooien en bevrucht zijn, moeten op zijn macht steunen, en aan Zijn hand hangen, want Hij leidt hen. Maar de lammeren die nog geen jaar oud zijn, worden algemeen in de boezem gedaan onder 's herders kleed, terwijl de liefde van des herders hart hen warm houdt, en de gordel van getrouwheid en waarheid hen draagt. Maar daarna worden zij onder de rest van. de kudde gesteld, en op de hoogte van Israël in de schaapskooi gebracht, waar nu ook voortaan hun weide zijn zal. Een pas gehuwd man mocht volgens de oude wet zijn vrouw een jaar lang verheugen zonder dat hij ten oorlog behoefde mee uit te trekken. Maar daarna moest hij de oorlog en zijn andere bezigheden volgen, terwijl andere jonge maagden hun echtgenoten mochten verheugen. Maar ach! hoe zal ik het uithouden te zien dat jonge dochters getrouwd zijn en dat zij hun hemelse bruidegom verblijden, als ik moest dienen zonder één toeknik, zonder één gunstige aanblik, van die Allerliefste, die mij als een botte duif zonder hart heeft achtergelaten! Krank te zijn naar liefde, zou mij naar het graf doen, dalen en jaloezie zou mij verschroeien in de vlammen van de beledigden minnaar. Zal ik, die als een trommelslager geweest ben, en zo lang in de wijnkelder heb feestgevierd ooit in mijn liefdekrankheid komen, om een droppel of appel van de jonge dochteren Sions af te smeken? Of zeggen: "Ondersteun mij met de flessen, want ik ben krank van liefde". Dit alles ligt in de volgende profetie: want de Heere heeft u geroepen als een verlaten vrouw als een bedroefde van geest, zegt uw God. Voor een klein ogenblik heb ik u verlaten maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik u vergaderen. Als dit gebeurt rijzen opstand, jaloezie, toorn enz. met iedere andere verdorvenheid omhoog en zullen zich met zeven hoofden en tien hoornen vertonen. Ai mij, zegt de Nachtegaal, maar ik hoop dat gij in dit alles een valse profeet zult zijn. Amen, ja amen zegt

de Uwe, in de Heere Jezus Christus.

In de woestijn.

DE STEENUIL.

 

 

8ste brief

 

Aan de Steenuil in de woestijn

Sedert de Nachtegaal uw laatste gunstbewijs ontving, is haar ziel in het binnenste van haar geschokt geworden en dat moet zij u bekendmaken, omdat gij in haar consciëntie, als een waar profeet des Heeren, bent geopenbaard. In uw laatste brief, profeteerde gij, dat mijn reuk in mij zou veranderd worden; en dat, daar mijn klederen naar mirre geroken hadden, zij ook, als ik de volgende maal tot u kwam, naar de bittere aloë zouden ruiken. Ik wist dat gij ook hierin geen vals profeet voor mij zoudt zijn. Maar ik verlang de dag des kwaads ver van mij te stellen, en daarom zei ik, zal ik het niet geloven, voor het mij overkomt. Evenwel legde de Satan een strik voor mij. Hij wist dat ik enige tijd in het huis der maaltijden geweest was, feesthoudende met het vette vol mergs en de wijnen die gezuiverd zijn, zoals hij nooit gesmaakt heeft, en ook nimmer smaken zal. De dierbare zielen in het dal, die mij op het hart liggen om er mee te leven en sterven, zagen mijn geluk, en daar ik niets voor hen wilde verbergen, omdat ik het uit genade gekregen bad, gaf ik het hen vrijwillig over. Ik weet bij ondervinding, dat er een is die uitstrooit wien nog meer toegedaan wordt."

Ik geloof dat de Satan wist dat zij goed waren in mijn gezelschap en dus graag bij mij waren en daarom kwam hij op deze wijze tot mij: Hij fluisterde mij in, dat mijn vrij en openhartig mededelen van de handelingen Gods met mijn ziel, nergens anders als uit hoogmoed ontstond, daar zij dan hoge gedachten van mij zouden koesteren, en dat zij dan in plaats van hun ogen op Christus te vestigen, op een schepsel zouden zien. Ik dacht dat ik mij op mijn consciëntie kon beroepen dat het anders was, want ik wist dat als het zo was, het Gods roede over mij zou brengen, om mij zo lang te kastijden, tot zij zagen op wie zij vertrouwd hadden. Enige dagen had ik er veel last van zodat ik er mij zelf om haatte. Evenwel besloot ik, dat ik kleefde mijn tong aan mijn gehemelte, tot hen over datgene niet meer zou spreken wat God aan mijn ziel was doende of gedaan had. Dat was verleden week donderdag. Verleden zaterdag kwam mij iemand Q. in de achterbuurt genaamd, mij bezoeken: zij had enige tijd onder onze heraut gezeten en zijn redevoeringen aangehoord. Ik dacht dat zij een bezwaard gemoed omdroeg, maar kon ze nooit tot spreken krijgen. Maar nu kon zij zich niet langer inhouden.

Zij vertelde mij dat zij in de laatste tijd verscheidene predikaties gelezen had; ook had zij opgemerkt dat er onlangs in mijn gelaat een bijzondere verandering te zien was. Ik zweeg en dat was genoeg voor haar, want zij zei dat zij voor niemand haar gemoed kon openleggen. Zij verzocht geheimhouding, maar ik kon ze niets beloven. Zij gaf mij zulk een beschrijving van haar toestand, en deed mij zodanige vragen, dat ik het besluit om mijn mond nooit meer te openen, geheel vergat. Zij haalde alles uit mij wat God aan mijn ziel gedaan had, van dat ik eerst werd gewond, totdat de Heere mijn ketenen verbrak. En haar ziel scheen enige hoop te krijgen, dat er voor haar ook nog genade zou zijn. Het is een diepgaand werk, niet van een dag, een maand of een jaar hoewel het God beliefd heeft toe te laten dat het geheim bleef, en zij er niet van weet, dat iemand buiten mij er mee bekend is, zij heeft twee brieven aan onze nachtwacht geschreven, maar ze beide verbrand. Evenwel ging ik zo spoedig mogelijk met de tijding naar hem toe. Zij kan het niet langer buiten hem stellen. Daarna kwam het mij te binnen dat ik de palen van mijn belofte was te buiten gegaan.

Evenwel ik zo niet meer te doen. En nu moet gij weten hoe God op donderdagavond daarna, met mij handelde. Zodra de heraut zijn rede geëindigd had, kwam zij te Bethel tot mij, met zulk een gelaat als ik nimmer zal vergeten. Zij was te vol om te spreken. Mijn consciëntie zei mij, dat zij onder het alarm en de waarschuwingen van de nachtwaker dieper getroffen was dan ooit tevoren. Maar ik zei in mijn hart dat ik niet tot haar wilde spreken. Alleen vroeg ik haar of zij niet wel was, en zij ging van mij weg. Maar mijn consciëntie sloeg en beschuldigde mij zo, dat ik het niet kan beschrijven. Ik ging naar huis en naar bed, maar wat had ik een nachtverblijf! De duivel en de consciëntie maakten mij veel te doen, omdat ik mijn mond gesloten had gehouden, daar ik wist dat zij uit overeenstemming naar mij toe kwam. Ik denk dat ik wel vijftig pond had willen geven, als ik die nacht op had kunnen staan en naar haar toe gaan, maar zij woonde te ver weg. Evenwel had ik 's morgens vrijheid in mijn gemoed haar een brief te schrijven; dat deed ik, en zond die dadelijk naar haar toe. Des avonds van de feestdag kwam zij te Bethel weer bij mij met deze woorden: Ik dank u, ik dank u; ik verdien het niet, o, wat moet ik doen! Nooit kwam zo iets zo op tijd. Had ik donderdagavond tot u kunnen spreken, dan had ik u moeten zeggen, dat ik zeker verdoemd was. O dat ik één van de gekenden was! Mijn hart berstte bijna, en. ik riep tot haar: "Gij bent er één, gij bent er één van!" O. zei ze tot mij: gij zult nog van mij horen, ja, dat zult gij. Mijn ingewanden werden over haar ontroerd. Zeker, de Satan zal er het ergste aan zijn. "Gedenk des strijds, doe het niet meer." Job. 41: 8. Ik weet dat het uw hart zal verblijden, van deze arme zondares te horen. Ik geloof dat haar verlossing nabij is. Ik zie dat mijn papier vol is, en daarom kan ik u alleen! zeggen dat ik de vrede weer gevonden heb, die ik verloren had. Ik geloof dat gij weet dat ik wedergeboren ben om het u lastig te maken. Ik hoop dat gij allen gezond bent. Vriendelijk verzoek ik u zo spoedig mogelijk iets van u te laten horen. De helft van hetgeen ik wilde zeggen, heb ik nog niet gezegd. De Heere zegene u met de beste aller zegeningen. Dat bidt

Uw toegenegen zuster in de Heere Jezus

Het Koningsdal.

DE NACHTEGAAL.

 

 

9de Brief

Aan de Nachtegaal in het koningsdal, of waar ook

Uw brief kwam goed over, en heeft een beetje van de reuk der bittere kruiden, waarover ik in mijn laatste geschreven heb. Dit artikel is bij het gehele huisgezin bekend, en alleen aan hetzelve, terwijl de vreemde zich daarmee niet mengt. In mijn laatste brief toonde ik u een weinig van hetgeen u in latere dagen zou overkomen opdat gij niet zoudt denken dat u iets vreemds overkwam. En wanneer de verzoeking lang duren zou, dat gij dan niet vermoeid zou worden en bezwijken in uw ziel. Onder de oude bedeling, zoals ik vroeger aanstipte, was ieder die een nieuw huis had gebouwd, een, nieuwe wijngaard geplant, of onlangs getrouwd was, vrij om naar huis te gaan, terwijl zo iemand nergens mee belast mocht worden, en zelfs voor een geheel jaar vrij was ten oorlog te gaan. Gij bouwt nu in de tempel des Heeren en werd onlangs in de levende wijnstok overgeplant, en gehuwd aan de beste man der ziel en omtrent Kerstmis is uw jubeljaar uit. Omtrent die tijd nu, kunt gij verwachten dat er in of uitwendig de oorlogstrompet zal geblazen worden. Wanneer de overste van onze zaligheid, de jonge manschappen in het wijnhuis leidt, hangt Hij de banier der liefde over hun hoofden terwijl Hij die in hun harten ontplooit, hetgeen schijnt te betekenen dat zij zich gereed moeten maken voor het oorlogsveld, als de weldadigheid hunner jeugd geweken is. Laat mij u daarom nu aanraden uw beste geschenken zorgvuldig te bewaren. Nu bent gij nog in de audiëntiezaal en de deur der hoop is rondom u opgesteld. Zijn troon is nog toegankelijk en Hij toont Zijn liefde, terwijl al Zijn geheime verborgenheden aan het licht zijn gebracht; Zijn verborgen schatten zijn geopend en te voorschijn gebracht en Zijn hemelse rijkdommen uitgedeeld, terwijl Zijn oor, Zijn hart en hand alle geopend zijn. De bruiloftsdagen en de dagen der blijdschap uws harten blijven u nog bij, en de bruidegom is nog met u, en zegt: doe uw mond wijd open en Ik zal hem vervullen, herhalende: "Wat is uw bede en uw verzoek, en het zal u gegeven worden, zelfs, het gehele koninkrijk." Zoek nu ieder bewijs van liefde, bidt om elke genade die gij nodig hebt, en om iedere zegen en elke gift die met de zaligheid gevoegd is. Vraag in al uw gebeden om liefde, wijsheid, rechtvaardigheid en vrede, en bewaar de beloften in de kracht van Hem wiens vrijgevig hart ze u toedient, met eerbiediging van toekomstige hulp, nooddruft en bewaring, want wederom zeg ik u, gelijk ik u tevoren gezegd heb, dat "Gij zult begeren een der dagen van de Zoon des mensen te zien, en gij zult die niet zien." Indien gij deze mijn raad opvolgt, zult gij in toekomende tijden voorzien zijn van vele krachtige pleitgronden; maar als gij Zijn genadewoorden en liefdesbezoeken minacht, zou dat in toekomende tijden uw mond met twistredenen vervullen. Maar helaas! gij hebt het al te druk. Deze oogst zal zijn voorbijgegaan en uw zon aan het ondergaan; de avondschaduwen zullen zich neigen en de beproeving uws geloofs zal aankomen. De Satan zal uw geheugen beroven van al de zoete beloften die gij verkregen hebt. Hij zal op u afkomen als een engel des lichts en op al uw natuurlijke verdorven neigingen in werken die gij ooit bezeten hebt. Hij zal op uw natuurlijke hartstochten zodanige invloed uitoefenen, dat gij niet weet waar zij vandaan komen. Dan zal hij al dat goede werk anders voorstellen, u afmatten en alles in verdenking brengen; en terwijl algemene liefde invloeit, zal de allerliefste aftrekken, en dan zult gij als een jonge, wellustige verkwister neerzitten en uw eigen dwaasheid en onbescheidenheid veroordelen wijl gij deze raadgevingen niet hebt aangenomen; zolang het beproevingswerk duurt, zal er slechts een staan achter de muur en een flikkering door de tralies gevonden worden, hetgeen tot jaloezie verwekt, en over het algemeen overgaat in vlagen van bezwijking en liefdeskrankheid. Op die tijd is de lieflijkheid van het aangezicht zeer ver weg: de sieraden van een zachtmoedige en stille geest zijn bezoedeld; evangelische eenvoudigheid is verdonkerd; de ingewanden der barmhartigheid vernauwd en er is kaalheid in plaats van haarvlechten. De tamboerijn wordt een woord in het voorbijgaan; het samenspreken verliest zijn geur en de woorden hun zout. Laat mij u raden u te voorzien van een weinig hoge hopen getuigen en ook een weinig merktekenen, die gij op eenzame plaatsen opstelt; die zullen u goed doen in de tijd die te komen staat; want de velen die op u zien en uw vat en kruik ledigen, zullen u tot hoeder van hun wijngaard maken en dan zult gij spoedig belijden dat gij uw eigen wijngaard niet gehoed hebt, om datgene wat God aan onze zielen gedaan heeft open te leggen en bekend te maken is recht. De vrouw die van haar kwaal genezen was, werd voor de gehele schare gesteld om te belijden wat haar gedaan was, en het werd goedgekeurd. Wanneer wij met het hart geloven, moeten wij dat met de mond belijden, want dat wordt aangemerkt als terug te keren en God de eer te geven. Maar uw voornaamste werk moet zijn en behoorde te zijn dat gij uw roeping en verkiezing vast maakt, want dat is het goede fondament leggen voor de toekomst. wanneer ik oud en grijs zal geworden zijn, verlaat mij dan niet, o God mijns heils, zegt de Psalmist. En indien gij niets oplegt voor een toekomstige hongersnood, voor een droogte die te komen staat, of aankomende verlatingen, zult gij zeker klagen zoals anderen gedaan hebben: O, dat ik was als in de vorige maanden, toen God mij bewaarde; toen de Almachtige met mij was, toen de verberging Gods op mijn tabernakel was en mijn heerlijkheid in mij. Leg deze brief naast u en lees die over zeven jaar nog eens over en zend mij dan een lijst van de leugenachtige voorzeggingen die in het schrijven gevonden worden, van

Uw U toegenegen vriend en dienstknecht

De Woestijn.

DE STEENUIL.

 

 

10de Brief

 

Aan de Steenuil in de woestijn

Was ik volmaakt in de tale Kanaäns, dan kon ik aan uw gemoed de gevoelens van liefde en dankbaarheid meedelen, die ik in mijn hart gevoel voor U, die met weergaloze liefde mij bedeelt in het werk van het geloof en de arbeid der liefde aan mijn ziel, in de Heere Jezus. Gij zult nooit, voor dat wij te samen in de heerlijkheid zijn, weten welk een werktuig de Heere U voor mij maakt om Zijn werk in mijn ziel te bevestigen en te versterken. Evenwel ben ik daarvan verzekerd dat uw liefde op generlei wijze hare beloning zal missen. Ik geloof dat Zijner Majesteits heraut en gij alleen in deze wereld tot mijn behoeve zijn geboren. Verleden woensdag kreeg ik een brief van u, die van sommige donkere en wolkige dagen profeteerde. Ik ben er zeker van dat mijn oude mens mij een grote hoeveelheid kastijdingen van de Vader der lichten zal verschaffen. Maar, "den hongerigen is alle bitter zoet". Maar, op een afstand geleid en gehouden te worden van Hem, Die mijn ziel liefheeft moet wel een hel op aarde zijn, en ik geloof dat dit door mij nu zwaarder zal gevoeld worden, daar ik verwaardigd ben geworden met zulke uitlatingen Zijner liefde tot mijn ziel als ooit tevoren. Maar er zal ene zoetigheid in liggen als Hij zal terugkeren; want het is maar voor een klein ogenblik dat Hij zijn aanschijn zal verbergen en er zal op die tijd niets van dat bittere kruid, genaamd wrekende gerechtigheid, in zijn. Ik weet dat gij mij nooit een leugenachtige voorzegging gedaan hebt, en dat zult gij nooit doen ook, daar ben ik zeker van; want elke brief die gij mij gezonden hebt kwam onder het zegel van Gods Geest. Zij zijn kostelijk voor mijn ziel en ik acht ze van een onwaardeerbare waarde. Hun prijs gaat de robijnen te boven, en zij zijn begeerlijker dan fijn goud, ook zoeter dan honingzeem. Nu moet ik uw eerste brief loslaten, hoewel ik er veel meer van zeggen kon, ook van de uitwerking ervan op mijn gemoed. Maar van uw tweede brief heb ik heel wat meer te zeggen, dan dat ik die op zaterdagavond ontving. Zij maakte dat de slaap van mijn ogen week, en de sluimering van mijn oogleden, en ik werd er tot bet aanbreken van de dag door heen en weer geslingerd. En had ik vleugelen ener duif gehad, dan zou ik net zo vroeg te Paddington op zondagmorgen geweest zijn, als Maria aan het graf van haar dierbare Zaligmaker. De eerste bladzijde er van is voor mij een verborgenheid. Ik heb geen wijsheid om deze woorden der wijzen en hun duistere uitspraken te verstaan: "De bij die naar uw korf toekwam met haar was en honing." Dat kan ik niet uitvinden. Maar, dat gij gevoelde dat de wind uw hut deed schudden en dat gij dacht dat dit uw aankomst in het beter huis verhaasten zou, maakte mij bedroefd. Het deed mijn hart vanwege de ark Gods beven. Mijn gemoed kreeg een weinig te zien van Gods handelingen met Israël, toen Hij van plan was om Elia weg te nemen. Dit deed Hij niet voordat Hij een ander profeet in zijn plaats gezalfd had. Daar er zo weinig wachters zijn, die God op de muren van ons Sion geplaatst heeft, welke een vijand ontdekken en de uren van de nacht kunnen aangeven, hoop ik dat de Heere de plaats van onze verzamelingen niet in de hand van blinde wachters, die niet verstaan kunnen, zal overgeven, daar Hij zegt dat, "Onze leraars niet meer van ons weggevoerd zullen worden." Wat gij mij laatst in een van Uw brieven gezegd hebt, daardoor zult gij nog wat meer vijanden ontmoeten. Misschien bent gij naar gewoonte in perikelen onder de valse broederen.

Gij zegt dat velen kwaad spreken van het manna, noemende het een lichte spijze. Dit is zeker ongoddelijk geoordeeld maar zoals gij opmerkt is uw kroon zeker, omdat uw beloning bij uw God is. Maar zij die vechten tegen de waarheid, strijden tegen God. Maar ik kan u zeggen; dat de gedachte dat gij in moeilijkheid verkeerde, al de overeenstemmende krachten van mijn ziel opwekten, terwijl ik er zeker van ben dat sedert die tijd mijn gevoelens even als de uwe geweest zijn. En als het niet te veel van u geëist is, mag ik u dan uw sleutel te leen vragen, opdat ik dat slot mag openen, opdat mijn gemoed verruimd is. Ik zou u zeer verplicht zijn als gij mij die zo spoedig mogelijk deed toekomen. Nu moet ik spreken van de aangenaamheden van het andere gedeelte uit een van Uw brieven. De tweede keer dat ik die las, kan ik u niet zeggen: welk een zoete lichtstraal van Gods Geest op mijn gemoed kwam, vergezeld van ene zoete, verbrekende, vernederende gestalte die mij aan de voeten van Jezus bracht. Ik bevond dat ik de sleutel had van datgene wat mijn eigen ondervinding was. Ik kon met u tot aan het einde van uw brief meegaan. Gij hebt al de werktuigen der liefde Gods op mijn ziel te voorschijn gebracht. De uitwerkselen die het heeft en de zielvernederende gevoelens van de armen zondaar onder hetzelve; de kruisiging van hem aan de wereld die als een gevolg daarvan plaats heeft, waren in grote mate aan mij gezegend, daar het mijn gevoelens beter beschreef als ik zelf het kan doen. Ik kan met waarheid zeggen dat ik één plant geworden ben met Christus in de gelijkmaking Zijns doods en ook in de gelijkmaking Zijner opstanding. De wereld en ik komen goed overeen, ik ben aan haar gekruist en zij aan Mij, want zoals gij opmerkt heeft Jezus mijn hart, genegenheden, gedachten, begeerte, wensen en al wat onsterfelijk is ingenomen, en nu ben ik hier een vreemdeling en een bijwoner zoals al mijn vaderen in het geloof waren.

Nu heb ik lijdzaamheid nodig om deze bestemde tijd af te wachten tot mijn verandering komt. De Heere zegene u en geve u veel van Zijn tegenwoordigheid en van de verheuging in Zijn eeuwige liefde. Dat bidt,

Uw zeer oprechte en toegenegen vriendin en zuster in de banden van het evangelie van Christus

Het Koningsdal.

DE NACHTEGAAL.

 

 

 

11de Brief

 

Aan de Nachtegaal in het Koningsdal, of waar ook

Lang gewacht en eindelijk gekomen: "Die zaaien zullen oogsten." Maar ik geloof dat het bijna vier maanden was eer de verwachtte oogst kwam. Feesttijden nemen alle aandacht weg en wij weten dat het geheugen bedrieglijk is. De vrouw aan de put vergat haar watervat, Petrus praatte alles door elkaar en Paulus vergat of het in het lichaam of buiten het lichaam geschied was, toen hij opgetrokken was in het Paradijs. En geen wonder, wanneer de nieuwe wijn over het koninkrijk zo zoet invloeit dat zij de slapenden doet spreken. Maar personen die in hun slaap spreken zijn dikwijls niet te vertrouwen,. Ik ben er blij omdat mijn zuster voortgaat in de gemeenschap der verborgenheid Gods en des Vaders en van Christus.

Zij heeft gemeenschap met de Vader, en de meedeling van Zijn eeuwige liefde. Zij heeft gemeenschap met Jezus en wandelt met Hem in vrede en vereniging; en heeft gemeenschap met de Geest door de getuigenis met haar geest, en door het Abba Vader; en door de troost der gemeenschap, (door de beloften die Hij toepast) en Zijn vriendelijke hulp tegen haar zwakheden, aan de troon der genade. O, gelukkige, gelukkige zielen welke verenigd zijn met God, en, het geloof der heiligen hebben.

Hoe groot is de neerdaling van de Allerhoogste; Die Zichzelf vernedert om zulke arme stervelingen te bezoeken, om ze te omringen met de stralen en vlammen der oneindige goddelijkheid. Door Zijn gunst omringt Hij ze als met 'n schild, en verhoogt hen vol vreugde als zij Zijn overalomtegenwoordigheid gevoelen. Daar zien wij de Koning in Zijn schoonheid, en het vergelegen land. Daar schijnt het verzoende aangezicht des Vaders aller genade, voor eeuwig als wel voldaan. Het schijnt met goedkeuring, welgevallen en verlustiging, als vol van toegenegenheid, en als de bron van alle genade, goedertierenheid en vrede terwijl wij als in een duistere spiegel zien en naar hetzelfde beeld veranderd worden. Wij worden vernieuwd in kennis, en gezegend met gerechtigheid en ware heiligheid, in welk beeld het gemoed gaat van heerlijkheid tot heerlijkheid; van de heerlijkheid van een volmaaktheid tot de heerlijke ontdekking van ene andere, totdat wij al Zijn eigenschappen elkaar zien ontmoeten, in één punt samenkomen, en met elkaar overeenstemmen, in Christus Jezus onze Heere, tot eer van God in de verlossing van onze zielen. Dit, dit is de godsdienst van Jezus en Gods verborgenheid onder de heidenen. In onze genegenheden op de troon geplaatst, heeft Hij de hoogste macht in handen en daar zwaait Hij Zijn rechtvaardige scepter, en verspreidt de stralen van Zijn onsterfelijk licht uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende. Al de gedachten van de arme zondaar worden in zoete gevangenschap geleid; gerustheid en vrede zijn de gezegende vruchten en uitwerkselen van Zijn heerlijke en ongestoorde regering; terwijl de arme in het stof en de bedelaar op de mesthoop, de zegeningen van Zijn troon beërven, en de bloeiende aangenaamheid van Zijn mild bestuur, en de orde ervan bewonderen. De rechtvaardigheid en onpartijdigheid van Zijn bestuur, de uivoering van Zijn wetten, en het acht geven op de waarheid van ieder gedeelte Zijner wettige regering, verblijdt hen. Dit mijn zuster is het koninkrijk Gods, en het rijk van alles overwinnende genade, dat de helse onrechtvaardige in-bezit-nemer van het hart verbant en hem doorzag in zijn donker oogmerk, waarin hij werkte, en waardoor hij de uitverkorenen lang in slavernij gehouden heeft. Andere heren hebben over ons geheerst maar door U alleen gedenken wij Uws naams. De heerlijke regering van de koning der koningen bestaat in rechtvaardigheid, vrede en blijdschap, om de hulpeloze zielen van de drievoudige regering van Satan, zonde en dood te verlossen. Maar wat wordt deze godsdienst in onze tijd weinig gekend! Hoe weinigen die de kracht kennen, waarin dit koninkrijk bestaat! En waarom zou de Oude van Dagen deze dingen aan ons openbaren en bekend maken, die als schapen zijn, zonder herder, en als het afschrapsel van de aardbodem, waar niemand naar zoekt of voor zorgt? Wij waren opgesloten in de duistere plaatsen, en in de ijzers gelegd, door beide werelden gehaat zo wij dachten, en tot eeuwige slavernij veroordeeld; van eeuwigheid verworpen, zoals ik eens geloofde, vervloekt van de baarmoeder af en gedoemd tot vernieling! Maar onze gedachten waren niet Gods gedachten. Wij mochten niet sterven voor dat wij de Christus des Heeren hadden gezien. Het gezicht was om in ons te spreken, en wij waren bestemd op Hem te zien, wie wij doorstoken hadden. Wij treurden en smolten weg in dit zielsveranderend gezicht, totdat het de goddelijke pottenbakker goed dacht om ons te vermalen en te vormen tot een ander vat dat Zijn hemelse schat zal inhouden, zonder van hoogmoed te barsten en zonder te breken en de wijn uit te laten vloeien, of het vat zelf teniet te doen. De bij, mijn zuster, met was onder haar vleugels en honing in het lijf, was uw eigen brief. Mijn zwak lichaam moet voortdurend hitte en koude doorstaan, en dat gevoel ik steeds, vooral in de wintertijd, en dat kan zo niet lang duren. De grote menigte der belijders, haat in het algemeen de kracht der godzaligheid, en wordt er in onderwezen zich tegen dezelve te wapenen, en alle overtuiging tegen te staan. Ik weet dat God bezoeking over deze dingen doen zal. Ons land is lang het dal des gezichts geweest. Maar de zon is aan het ondergaan en de avondschaduwen neigen zich; het licht wordt meest gehaat, en daarom verwachten wij de aanstoot aan de schemerende bergen. Maar laat ons "die des daags zijn, wakker en matig zijn, aangedaan hebbende het borstwapen van het geloof en der liefde, en voor een helm de hoop der zaligheid! Want God heeft ons niet gesteld tot toorn maar tot verkrijging der zaligheid die daar is in Christus Jezus, met eeuwige heerlijkheid." Nu, de eeuwige onsterfelijke, onzichtbare Koning, de Allerhoogste en eeuwige God zij, als de allerwaardigsten, alle eer en heerlijkheid macht en dankzegging, kracht, majesteit en heerschappij, beide nu en tot in eeuwigheid. Amen, ja amen zegt

Uw toegenegen broeder in de beste aller banden en in de zoetste aller boeien.

De Woestijn.

DE STEENUIL.

 

 

 

12de Brief

Aan de Steenuil in de woestijn.

Elke post die er kwam, hoopte ik, enige tijd aaneen, iets van U te mogen horen. Daarom ben ik zo vrij geweest u deze te zenden "om uw oprecht gemoed door herinnering op te wekken." Ik hoop dat als gij deze ontvangt, gij naar lichaam en ziel wel zult zijn. Ik weet dat als de ziel welvaart, het met het lichaam altijd goed gaat. Niets kan de welvaart der ziel bevorderen, als de tegenwoordigheid van de dierbare Verlosser, de vriend der zondaren, terwijl een gevoel van Zijn liefde, gekend en genoten wordt door de werking van de gezegende Geest. Dat maakt een hemel op aarde uit. Met die blijdschap heeft de Heere mij, sedert ik van Gassons-Bower kwam, meer of minder begunstigd. Ja waarlijk, Hij heeft mijn beker overvloeiende gemaakt. O, welk een liefde tot de arme verloren zoon, die al zijn goed doorgebracht had, en nu van honger verging, een stuk brood en, een droppel water missende, daar hij zijn buik niet met draf vullen kon. Nooit, vroeger noch later, gevoelde ik zulk een gebroken hart, onder het gevoel der liefde aan mijn ziel geopenbaard. Evenals Ezechiël ben ik vier maal door deze rivier der verheuging geleid. De eerste maal kwam het tot aan de enkels, de tweede maal tot mijn knieën; de volgende maal tot de lendenen; en nu geloof ik, dat ik verleden week voor de vierde maal er door gebracht ben, en ik bevond dat het een rivier zonder bodem of oever was. Dit water is in mijn ziel gekomen en ik ben er zeker van, dat ik hier nooit zal zinken, want de Heere heeft mij de handen van het geloof gegeven, zodat ik die kan uitbreiden om te zwemmen. Ik gevoel al die wondervolle werkingen die de verloren zoon gevoelde, toen zijn vader tot de dienstknecht zei: "Breng voort het beste kleed en doe het hem aan; en doe een ring aan zijn vinger en schoenen aan zijn voeten." Gevoelen doe ik het, maar dit gaat alle beschrijving te boven. Kostelijk was het, dat de Verlosser zijn ziel gaf tot een rantsoen voor mijn zonden, en Zijn kostelijk bloed uitstortte, om aan de goddelijke rechtvaardigheid, tot mijn behoud te voldoen. O, dat verbreekt mijn hart en doet mij wegzinken! Lieve broeder, help mij, Hem loven! Ik kan Hem, neen ik kan Hem niet prijzen, zoals ik wel wilde. Maar ik zal het doen, wanneer dit sterfelijke onsterfelijkheid zal hebben aangedaan. Ik zal met Zijn beeld verzadigd worden als ik zal opwaken. Ik geloof dat de Heere mij niet lang hier zal laten. Ik weet, dat noch hoogte, noch diepte, leven noch dood, tegenwoordige noch toekomende dingen mij ooit van Zijn liefde zullen scheiden. Het verblijdt mijn hart te zien dat de Heere met Zijn werk doorgaat, om de harten van vele arme zondaars onder de predikatie van Zijner Majesteits heraut, in deze donkere hoek der aarde tot Zich te trekken. Hij is een brandende en schijnende kaars. Hij staat in zijn spreekplaats als een vlammend vuur voor God. Zeker is hij de grootste zegen, die God ooit aan zulke onwaardige zondaars, als wij zijn, gaf. De wonden van Zuster Moorhen worden al dieper en dieper. Ik geloof dat zij op 's Heeren tijd in die engte zal gebracht worden, waar elke menselijke kracht vergaat, en waar niemand opgesloten of gelaten wordt. Daar is ook nog een andere arme ziel, die geen raad meer weet. Dat is de beste tijding die ik u zenden. kan. O, dat de koorden Sions verlengd mogen worden, en haar palen uitgebreid. Groet uw reizende vrienden van mij, en neem mijn dank aan voor uw versterkende brief. Hij was als koud water op een vermoeide ziel, of goede tijding uit een vergelegen land; als gouden appelen in zilveren gebeelde schalen. Ik weet dat God u zal belonen. Hij zegt, dat wanneer men iemand een beker koud water zal geven, in de naam eens discipels, hij zijn loon niet verliezen zal.

Zij die anderen bevochtigen, zullen zelf bevochtigd worden. Was dit zo niet, dan zouden, dunkt mij, de weldaden die hij aan mij bewijst, mij ellendig maken.

Ik ben er blij om, dat gij beter bent. Ik hoop dat het niet lang meer duren zal eer ik U in het dal ontmoet. Ik hoop dat gij mij spoedig met een brief zult begunstigen. Gedenk inmiddels aan mij in de gebed, opdat ik nederig, waakzaam en dicht bij de Heere mag gehouden worden. De Heere zegene u naar lichaam en ziel, in uw korf en baktrog, in uw uit- en ingaan, dat bidt

Uw zeer oprechte Vriendin en zuster in Christus Jezus

Het Koningsdal.

DE NACHTEGAAL.

 

 

 

13de Brief

Aan de Nachtegaal in het Koningsdal

Alzo zegt de Heere Heere: Ik zal ook van de opperste tak des hogen Ceders nemen, dat ik zetten zal. Van het opperste zijner jonge takjes zal Ik een tere afplukken, die Ik op een hoge en verheven berg planten zal en hij zal takken voortbrengen en vrucht dragen en hij zal tot een heerlijke Ceder worden dat onder hem wonen zullen alle gevogelte van allerlei vleugel; in de schaduw zijner takken, zullen: zij wonen." Ezech. 17: 22-23.

Deze jonge tak werd afgeplukt van het koningkijk huis van David en op de berg Sion geplant, waar de volheid van de eeuwig gezegende Godheid, die in de stam van Jesse woont, Zijn alomtegenwoordigheid en almacht in de zielen van duizenden arme zondaars ten toon spreidt; en ze met zichzelf als takken in de Ceder verenigt, in welke almachtige kracht, liefde en goedheid geopenbaard, en voortgebracht in het hart van de zondaar, de ziel voldaan en bevredigd, rust vindt. Hij bevindt en gevoelt dat Zijn schaduw een zoete beschutting is tegen de vurige pijlen van de satan en de doordringende uitspraken van een vurige wet. De Paradijsvogels zullen in de schaduwgevende takken van deze goeddoende Ceder wonen.

Zing alle zorgen weg, Nachtegaal, want onze liefste geeft psalmen in de nacht. Zing van Zijn rechterhand en uitgestrekte arm die zichzelf de overwinning over uw hart en over al uw haters verwierf. Zing van goedertierenheid en recht; van het recht dat voorbij is, en van goedertierenheid die in de plaats is gekomen. Zing van uw allerliefste aangaande Zijn wijngaard, en van uw vereniging met de levende wijnstok. Zing van Zijn heerlijke overwinning, van Zijn liefde tot in de dood, en van Zijn verzoenend bloed en Zijn heerlijkheid tot de rechtvaardigen. vreugde en blijdschap zullen daarin gevonden worden, dankzegging en een stem der spelenden; want de zangers zowel als de speellieden, zullen binnen u zijn; al mijn fonteinen zullen binnen u zijn. Hij, die Zijn getuigenis in het hart krijgt, namelijk dat wij moeten wedergeboren worden, en dat Hij die in Hem gelooft, zalig zal worden, en dat hij die Hem volgt het licht des levens hebben zal, is verzegeld; het getuigenis is met kracht, in de Heilige Geest en in veel verzekering tot zijn ziel genomen en er ingegaan. Deze verzekering is de verzegelende, bevestigende en vaststellende kracht der zekerheid en blijdschap van de ziel in het ontvangen getuigenis, en van het deel en lot dat hij heeft in al de zegeningen en weldaden, die beloofd zijn en waarvan getuigd wordt. Hij verzegelt en onderschrijft dat God waarachtig is, het bewijs daarvan en van de koop ondertekenende. "Een zal zeggen, ik ben des Heeren," want Hij heeft mij als een vang, de machtige ontrukt; "een ander zal zich noemen naar de naam Jakobs," zeggende ik heb beide het geboorterecht en de zegen verkregen; en "een ander zal zich toenoemen met de naam Israëls" en overluid uitroepen, ik heb de overhand gehad in de gebed. Ik heb op mijn liefste gezien totdat ik Hem heb overwonnen; meer dan overwinnaar zal ik zijn, over hemel en aarde door Hem die mij heeft liefgehad, want als een vorst heb ik macht bij God en de mens en heb de overhand verkregen. Dit zijn gulden dagen Nachtegaal! Geniet er nu veel van, eer de kwade dagen komen; nu terwijl de Wijsheid u leidt door al haar wonderlijke poorten sterkten en deuren, en haar heerlijke en profetische voorstellingen ten toon stelt. Hij staat op de top der hoge plaatsen, Spr. 8. Op Calvarië, op de berg Sion, en op iedere kleine heuvel in haar nabijheid; op de steilte der rotsen, op al de oude bergen, op de eeuwige heuvelen van verkiezende liefde en "aan de zijde van de weg." Hier staat zij, in al deze plaatsen der bewatering, in de verademing plaatsen, rustplaatsen, plaatsen waar men mank gaat, en plaatsen der bezwijking, om raad, bemoediging, verkwikking, woorden op zijn tijd, sterkte en troost te geven. Door dit alles gaan zij van kracht tot kracht, "als zij door het dal Baca, (het moerbeiendal) doorgaan." Hemelse regenvlagen vullen de putten: Ik zal water gieten op de dorstige en stromen op het droge; Ik zal de woestijn tot watertochten en het droge land tot springaders der wateren maken. "Zij roept aan de poorten en de inhoud van haar geroep is, "De Heere bemint de poorten Sions, meer dan alle woningen Jakobs." Doe de poorten open, opdat het rechtvaardige volk, dat de getrouwigheden bewaart, mag ingaan." "Dit is de poort des Heeren, waardoor de rechtvaardigen zullen ingaan." Hij roept aan de ingang der stad, zeggende: "Heerlijke dingen worden van u gesproken, o stad Gods!" "Gij zijt gekomen tot de berg Sions, en tot de stad des levenden Gods, het hemelse Jeruzalem, en de vele duizenden der engelen; tot de algemene vergadering en de Gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn en tot God de rechter over allen en de geesten der volmaakt rechtvaardigen! en tot de Middelaar des Nieuwe Testaments, Jezus, en het bloed der besprenging dat betere dingen spreekt dan Abel." Daarom zijt gij niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers en huisgenoten Gods. Ziet toe, dat gij dien, die spreekt niet verwerpt." - Zij roept aan de ingang der deuren." De eerste deuren waaraan zij roept, zijn die van de schaduw des doods. "Hebt gij gezien de poorten van de schaduwen des doods? Job. 33: 17.Deze deuren zijn de bedekking en het deksel dat over alle volken verspreid is, Jes. 25: 7, en die dikke duisternis waarmee de God van deze wereld onze zinnen verblind heeft, opdat ons niet bestraalt het heerlijk licht van het evangelie van Christus en wij zalig zouden worden. Maar de wijsheid roept aan deze poorten zeggende. "Het volk dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien: die wonen in het land en de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen. Het licht des Heeren dringt door deze poorten, en opent ze, en het verstand ontvangt het licht, en gaat daarin voort, en als de deuren geopend zijn, beginnen wij, met ongedekt aangezicht, als in een spiegel, de heerlijkheid des Heeren te aanschouwen. 2 Kor. 3: 18. Maar hoewel het verstand verlicht is, de ziel is niet geheel verruimd: "Het licht wordt gegeven aan hem, die in ellende verkeert, en het leven aan hen die bitter van gemoed zijn." Dan leidt ons de wijsheid naar een andere poort zegt: "Daarom ziet, Ik zal ze lokken, en daarna in de woestijn leiden, en dan zal Ik naar haar hart spreken." "En Ik zal hen haar wijngaarden geven van toen af, en het dal Achors, tot ene deur der hoop," Hos. 2: 14 15. Nu komt de hoop in en de verwachting wordt groter en het geroep der Wijsheid aan deze deur is: "Welgelukzalig is de mens die op de Heere vertrouwt, wiens vertrouwen de Heere is; want hij zal zijn als een boom geplant aan de wateren, die zijn wortels uitspreidt aan de rivier; en hij zal het niet zien wanneer de hitte komt, maar zijn loof zal groen zijn en in een jaar van droogte zorgt bij niet, en zal niet ophouden van vrucht te dragen." Alzo scheurt Wijsheid het deksel, opent de poorten van de schaduw des doods en laat het verstand uit de duisternis zien, en de donkerheid opmerken. Dan verbant zij de zwarte wanhoop en opent de deur der hoop. Wanneer de hoop in de ziel komt, wordt de verwachting van betere tijden sterker. Dan leidt zij ons weer tot een andere poort, zeggende: "Zij verhaalden alles wat God door hen gedaan had, en hoe Hij de heidenen de deur van het geloof geopend had." Hand. 14: 27. De zetel of eigen plaats van het geloof is het hart. "Met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid," enz. Verstoktheid en ongeloof zijn die deuren die het woord en het geloof buiten het hart houden, totdat een goddelijke kracht de stem der Wijsheid begeleidt. Maar zij roept aan deze poort, en haar machtige stem is: "Zo spoedig als zij van mij horen, zullen zij mij gehoorzamen." Nu, het geloof gaat in het hart door het gehoor en het gehoor door het woord Gods; dan gaat onze verstokte hardheid weg, de deur van het geloof gaat open en de rechterhand des Heeren maakt dat de nadelige pijl van het vervloekte ongeloof terug springt. De opening van deze poort ontbindt de ziel en verandert haar: Mijn liefste stak zijn hand in het gat der deur en mijn ingewanden werden ontroerd om zijnentwil." Hoogl. 4. Maar nog zijn wij niet vrijgelaten, want dit is slechts het gat van de deur. De ingewanden zijn ontroerd om Zijnentwil, maar Hij is niet gekomen in de beloofde en heerlijke openbaring van Zichzelf. Het geloof is gekomen, evenals bij de blinde man die genezen werd; maar het voorwerp van het geloof is nog niet ontdekt. "Gelooft gij in de Zoon van God? Wie is Hij, Heere opdat ik in Hem mag geloven?

En gij hebt Hem gezien, en hij is het die tot u spreekt. Heere ik geloof, en hij aanbad Hem!" - De volgende poort die de Wijsheid opent, is de deur van de sterkte van de satan, en haar stem aan deze deur is: Ik ben gezonden om de ogen der blinden te openen, om de gevangenen uit te brengen uit de gevangenis, en hen die in duisternis gezeten zijn uit het gevangenhuis." Jes. 42: 7, "Zoon, dochter, uw zonden zijn u vergeven." En dit is een algehele bevrijding. De schuld vliegt weg, het juk van onze overtredingen is verbroken, de Satan verdwijnt, vergevende liefde vloeit naar binnen, en vrees en verschrikking worden buiten geworpen; de ketenen van onze zonden zijn verbroken, de gevangeniskleding wordt ter zijde gelegd en 't bruiloftskleed aangedaan. Hij neemt de zak van ons af, en omgordt ons met vrolijkheid. - De volgende poort is de deur der genade.

Deze opent zich bijna vanzelf, zodra wij de gevangenis ontkomen. Door Jezus hebben wij de toegang met vertrouwen in deze genade in welke wij staan. En het roepen van Wijsheid aan deze deur is: Voorwaar, voorwaar zeg ik u. Ik ben de deur der schapen. Allen die voor mij gekomen zijn, zijn dieven en moordenaars, maar de schapen hebben hen niet gehoord. Ik ben de deur; zo iemand door mij ingaat, die zal behouden worden, en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden." Joh. 10: 7-9. Deze deur nu, die ons toelaat tot de tegenwoordigheid Gods en in vereniging brengt en gemeenschap geeft, beide met de Vader en de Zoon, is het verheffen van het licht van Gods aangezicht over ons, het geven aan ons van het licht der kennis der heerlijkheid van Zichzelf in het aangezicht van Jezus Christus, en een volle genieting van Gods eeuwige liefde door Christus die door de Heilige Geest in onze harten wordt uitgestort. Dit is de deur, want als God zijn aangezicht verbergt, wie zal Hem dan aanschouwen? en wie kan tot Hem komen, zonder door Zijn liefde getrokken te worden? En als Hij iemand in Zijn schuld en onder de toorn der wet laat, dan "sluit hij die mens op en er kan geen opening zijn." Job. 12: 14. Hieruit volgt dat men het licht van Gods aangezicht, met zijn liefde moet deelachtig zijn, eer wij in de vreugde des Heeren kunnen ingaan. - De volgende deur waaraan de Wijsheid roept is de deur der bruidskamer. "En zij, die gereed waren gingen met Hem, in, tot de bruiloft en de deur werd gesloten." Matth. 25: 10

Het geroep der Wijsheid aan deze deur zal zijn: Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft het koninkrijk dat voor u bereid is, van voor de grondlegging der wereld." Deze deur zal bij de eerste opstanding, nadat de levende heiligen zullen veranderd en de doden in Christus zullen opgestaan zijn, geopend worden; daar zullen zij veilig zijn, terwijl de goddelozen, en de wereld met hen aan het vuur zullen worden overgegeven. En dit zal het laatste geroep van de Wijsheid zijn: "Uw doden zullen leven, ook mijn dood lichaam, zij zullen opstaan; ontwaakt en juicht, gij die in het stof woont, want uw dauw is als de dauw der moeskruiden, en de aarde zal haar overledenen uitwerpen. Kom, mijn volk, ga in uw binnenkameren, en sluit de deuren achter u toe; verberg u als voor een klein ogenblik, totdat de gramschap over ga. Want ziet, de Heere zal uit Zijn plaats uitgaan om de ongerechtigheid der inwoners der aarde over haar te bezoeken, en de aarde zal haar bloed ontdekken en zal haar dood geslagenen niet langer bedekt houden." Jes. 26: 19 - 21. - Nu zal de Meester zijn opgestaan en de deur gesloten hebben, wanneer op alle geklop en geroep geen acht meer zal worden gegeven, want er kan geen toelating meer zijn. - Alzo, zeer geliefde nachtegaal, heb ik getracht u iets van de paden der Wijsheid te tonen met haar verborgen poorten en deuren, voor zover ik dit kon doen, en er zelfs doorgeleid ben; en dit zal zo gaan met alle wedergeboren zielen die het Lam in de wedergeboorte volgen. Dit is een pad, dat geen roofvogel kent, en de ogen, der kraai heeft het niet gezien; de jonge hoogmoedige dieren hebben het niet betreden; der felle leeuw heeft daarover niet heen gegaan." Job. 28: 7-8. De leeuw van de bodemloze put wandelde hier nooit; ook werden er enige van zijn welpen ooit gevonden. Hiermee stemt de profeet overeen: "En daar zal een verheven baan en een weg zijn, welke de heilige weg zal genaamd worden; de onreine zal daar niet doorgaan, maar hij zal voor deze zijn; die deze weg wandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen. Daar zal geen Leeuw zijn, noch geen verscheurend gedierte zal daarop komen, noch daar gevonden worden maar de verlosten zullen daarop wandelen. En de vrijgekochten des Heeren zullen wederkeren en tot Sion komen met gejuich, en eeuwige blijdschap zal op haar hoofd wezen." Jes. 35: 8-19. Velen doen hun best om dit pad te vinden, die nooit het aangezicht naar Sion hebben gekeerd, maar hun voeten stoten aan de schemerende bergen in een weg die niet opgehoogd is. "Het werk der dwazen verteert iedereen van hen, omdat zij niet weten naar de stad te gaan." Dit is de weg die de verstandige naar boven leidt, opdat hij afwijkt van de hel beneden; het is de weg ten leven, en op die weg is geen dood. De vloek en de wraak Gods, vergezelt elke andere weg. "Er is een weg dien iemand recht schijnt, maar het laatste van dien zijn wegen des doods." Zij zoeken geen vereniging met de ware wijnstok, en geven geen acht op zijn takken, en daarom is haar deel vervloekt in de aarde; hij ziet de weg der wijngaarden niet. Job. 24: 18. En wat is nu die verhoogde baan en die weg? De verhoogde baan is Christus en het geloof in Hem. Ik ben de weg, niemand komt tot de Vader dan door Mij."

Dit is de verhoogde baan. En de weg die genoemd wordt de weg der heiligheid, is het volgen van Christus in de wedergeboorte; want zulken zullen met Hem zitten op Zijn troon. Alzo, nachtegaal heb ik u geleid in de weg die ik van nature niet kende en in een pad, dat niet gekend wordt en niet gekend kan worden door alle onwedergeboren mensen totdat God voor hen de duisternis tot licht en het kromme recht maakt. Op alle andere paden mag de huichelaar zowel als de heilige wandelen. Maar geen leeuw of leeuwenwelp, geen felle leeuw of verscheurend dier, geen onrein schepsel, geen afvallige, geen ketter of huichelaar heb ik ooit op die weg ontmoet of gevonden. De weg der wedergeboorte is door al deze nooit betreden of bezocht. Ik zou u dus raden dat gij enige hoge hopen maakt en wat merktekenen stelt opdat zij u in de toekomende tijd van nut mogen zijn. Maar niets van dit alles kan tegenwoordig verwacht worden, want aan de poorten en deuren der Wijsheid wordt niet alleen haar hemelse stem gehoord en gevoeld, maar allerlei vruchten, nieuwe en oude, zijn aan deze poorten voor Zijn allerliefste weggelegd. Hoogl. 7: 13. Hierdoor ontstaat de aangenaamheid der wegen, de verrukkende stem en de heerlijke vrucht die alle aandacht tot zich trekt zodat alles wat men anders zegt, tevergeefs is. Daarom, Nachtegaal, zing maar, want dat ik aan de opperste zangeres deze gezonden heb is om uw hart nog zoeter gestemd te maken en u enige nieuwe zanglust op mijn tiensnarig instrument te geven.

De Woestijn.

DE STEENUIL.

 

 

14de Brief

Aan de Steenuil in de woestijn

Daar uw schrijven mij berichtte dat de bij in uw korf kwam met was aan zijn poten en honing in het lijf, bemoedigde mij om weer tot u te komen. Uw laatste brief was mij zeer kostelijk! heerlijk wedervaren! want waarlijk hij heeft mijn ziel zo verlevendigd, dat ik op niets anders teren kan; heb daarom medelijden met mij en ga steeds voort met mij te helpen, want zeker, dan zult gij ondervinden dat de woorden van de wijze man "Daar is een die uitstrooit, dewelke meer toegedaan zal worden," waarheid zijn. Let er op dat er deze week geen opgaan naar Bethel kan plaats hebben. Onze wachter is in een hoek gezet, zodat wij hem noch zien noch horen kunnen. De Heere zegene zijn bezoek, en geve dat hij spoedig mag terugkeren, en tot ons komen met al de volheid der zegeningen des Evangelies van Christus. Ik heb uw laatste brief tweemaal overgelezen en kreeg een tweede weldaad.

Ik geloof dat ik zolang als ik op deze aarde zal zijn, er nooit mee gedaan zal krijgen. Van sommige der verborgenheden had ik de sleutel voordat zij tot mij kwamen, anders had ik het raadsel nooit uitgevonden. Mijn ziel werd zoetelijk in de bevinding en blijdschap van deze waarheden geleid, dat mijn ziel zo vernederde en vertederde, dat het mij opnieuw aan deze zondige wereld kruisigde, zodat ik er niet geschikt voor ben er in te leven. Ik ben bijna ongevoelig voor alles wat er in is, en tussenbeide weet ik nauwelijks wat ik doen moet of waar ik ben. Dit heeft mij enig licht gegeven in de woorden van onze gezegende Zaligmaker, toen Hij voor de ingang in Zijn lijden tot de Vader bad. Voor Zijn discipelen biddende, zegt Hij: Gij zijn niet van deze wereld, gelijkerwijs Ik van deze wereld niet ben." Ik kan niet anders denken, of gij bent laatst ene Sabbatsreis in enig deel van het beloofde land geweest, en bent er tot het dal Eskol ingegaan, want wat gij mij gezonden hebt schijnt mij toe, één van de vroeg rijpe vruchten, een allerkostelijkste tros te zijn. Die tros kon niet door één man gedragen worden, maar hij werd op een stok gehangen, en zo met hun tweeën gedragen. Het was een van de allerkostelijkste aller zegeningen, niet minder dan een onderpand der gehele erfenis. O, was ik maar bij u om u te vertellen wat ik nu geniet., terwijl de heraut van de koning bij u is. Maar dat is onmogelijk! Vrouwen en moeders moeten thuis blijvers zijn. Maar de uit de hemel geboren ziel kan niet worden beperkt. Hoewel uit het lichaam uitwonende, ben ik naar de geest tegenwoordig, en had ik vleugelen ener duif, dan zou niets ter wereld mijn vlucht beletten, naar de Woestijn. Ik weet nu bij gezegende ondervinding dat niets dan een gevoel van de liefde van Jezus tot in de dood een hoogmoedig hart kan verootmoedigen, en de weerspannige geest van een zondaar verzachten, om hem aan 's Heeren voeten te brengen, en daarvan ben ik een levende getuige. Dit zal de meest verharde, opstandige en wanhopende ellendeling, die ooit op aarde leefde, zich doen onderwerpen, en dit zal dan ook tot in alle eeuwigheid mij verwonderen, en mijn bewondering zijn. O, was ik maar boven, opdat ik Hem, die de verlossing mijns aangezichts en mijn God is, mocht loven en prijzen. Wat verlang ik er naar mij te voegen bij die honderd vier en veertig duizend, de lof zingende van Hem die ons heeft lief gehad, verlost en gewassen van onze zonden in Zijn eigen bloed. Zeker zal dan mijn stem het luidst onder hen gehoord worden. Mijn ziel dankt u voor hetgeen ik deze week van u mocht ontvangen. Ik heb inderdaad feest gevierd. Dat u een volle beloning mag geschonken worden door uw Vader en mijn Vader, uw God en mijn God! Mijn ziel heeft inderdaad een zoete schuilplaats tegen de winderige storm en het onweder gevonden. Ik bevind dat als de schaduw van een zware rotssteen in een dorstig land. Mijn ziel herinnert zich nog steeds de alsem en de gal, die bitter genoeg voor mijn ziel waren. Maar dat alles is voorbijgegaan, terwijl mijn ziel de wrekende gerechtigheid van nu aan tot in eeuwigheid nooit meer gevoelen zal. Wat was het een verwondering wekkende liefde, dat de Heere zulk een opstandeling als ik was, voorbijgaande, toen ik nog in mijn bloed was, tot mij zei, Leef. ja, Hij heeft zijn kleed over mij uitgebreid en in dat gezegend kleed zal ik in de grote dag, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, voor Hem verschijnen; en hoewel ik zo zwart was als de tenten van Kedar, zal ik zo wit zijn als de gordijnen van Salomo. Zoals gij terecht opmerkt, was het wenselijk dat wij altijd zonder stoornis op de berg mochten wonen: maar, helaas! wij moeten naar beneden, van de berg afkomen. Maar ik ben, evenals Petrus, ervoor, de Heere tegen te houden, en een tabernakel te bouwen, opdat Hij bij mij mag blijven, totdat Hij mij in het opperste en beste huis zal opnemen.

Wat de Heere met mij doen zal, weet ik niet, en wat verder mijn weg zal zijn, daaromtrent ben ik in het duister. Gij vertrouwt dat Hij mij voor het slagveld gereed maakt. Moet ik er in onderwezen worden, zwarigheid te verdragen, als een goed krijgsman van Jezus Christus! de wereld, het vlees en de duivel zijn, dat weet ik, tegen mij; maar dat weet ik ook, dat ik alles vermag door Christus die mij kracht geeft. Evenwel tegenwoordig schijnt het als had ik geen vijanden, want de Heere heeft de verdorvenheden mijns harten, als ook de Satan, zo stil als een steen gemaakt.

Hij houdt zoet gemeenschap met mijn ziel, hetgeen mij tot in het stof toe doet bukken, en ik gevoel zulk een vertedering van het hart, als waarvan ik vroeger nooit geweten had, en daartoe hebben uw twee laatste brieven niet weinig medegewerkt. De wonderlijke poorten en wijken, waardoor de Wijsheid mijn ziel heen leidt, zijn sommige der geheimen, die met hem zijn, in wier hart Hij zijn vrees gelegd heeft. "Ik" zegt de Wijsheid, "doe wandelen in de weg der gerechtigheid," in het midden van de paden des rechts, opdat ik mijn liefhebbers doe beërven dat bestendig is; en Ik zal haar schatkamers vervullen." Ik geloof dat datgene waarin ik mij nu verblijd, iets van dat bestendige, van dat Sabbathdags deel is, waarvan gij mij in mijn droom zei, dat ik mij daarin verblijden zou. Zeker, de Heere onderwijst nu, zowel als in de dagen vanouds, door dromen en nachtgezichten. "Wanneer een diepe slaap op de lieden valt, verzegelt Hij hun onderwijzing." Zeker, van die waarheid ben ik getuige.

Wij verwachten dat wij u eerder zouden ontmoet hebben. Maar de Heere weet best wanneer Hij u zenden moet.

Ik hoop dat, wanneer gij komt, het met goede tijding uit een ver land zal zijn, en het één der dagen van de Zoon des mensen voor ons zal maken. Ik denk dat het niet nodig zal zijn u te zeggen dat ik gelukkig zal zijn als ik weer van u mag horen. Ik heb een jong verborgen persoon bij mij, die door u wenst herdacht te worden.

Zij wenst u de blijdschap van iedere geestelijke zegening.

Zij is iemand die wacht op de beroering van het badwater, om van haar geestelijke ongemakken genezen te worden. Onze kleine zuster, die nog geen borsten heeft, is zeer onpasselijk. Ik geloof dat zij zeer graag een brief van u zou ontvangen. Groet Vader G...n, hartelijk van mij. Ik hoop dat hij het niet kwalijk zal nemen, dat ik zo vrij ben geweest aan hem te schrijven. Nu moet ik eindigen, u iedere weldaad uit het beste verbond toewensende en dat gij veel van de tegenwoordigheid des Heeren, mag genieten. Dat bidt

De Uwe, in oprechte toegenegenheid.

Het Koningsdal.

DE NACHTEGAAL.

 

 

15de Brief

Aan de Nachtegaal in het Koningsdal.

De brief van mijn lieve zuster, is aangekomen, met al zijn goede tijdingenen de beschouwingen van goede tijding uit een vergelegen land. De nacht is bij u niet alleen ver verlopen, maar geheel voorbij gegaan, en gij wordt alleen door de aangebroken morgenstond uit de hoogte bezocht. De woestijn heeft zijn lentetijd en de wildernis bloeit als een roos. Er is nu niets anders dan honig uit de raat, wijn van de tros en melk uit de borst. De oude mens is met Christus gekruist, ja dood en begraven, en het lichaam der zonde teniet gedaan en het is uit met hetzelve. De Satan, die de macht des doods had is ook weg, want Christus heeft over hem aan het kruis getriomfeerd zodat van die kant ook geen kwaad kan verwacht worden. Zelfverloochening, een dagelijks kruis, de oven der verdrukking en de vorige beproeving van het geloof zijn alle uit het gericht en uit het gemoed, en noch begeerd noch verwacht. - Gij doet mij weten dat gij graag op die berg zou blijven. Maar ik moet bekennen, dat het mij een wonder is, dat gij er niet reeds afgekomen bent. Het geloof moet beproefd worden, voor dat het bevonden wordt tot prijs, heerlijkheid en eer, bij de verschijning van Jezus Christus. Kunt gij roemen in uw zwakheden? Kunt gij een welbehagen hebben in smaadheden, in noden, in vervolgingen, in droefenissen. om Christus wil? De nuttigste krijgslieden in een leger zijn zeker de jonge rekruten, die al wat zij hebben, uit moeten geven; en de bruikbaarste kinderen in een huisgezin, behoren zij te zijn, die aan de borst liggen. Zulke krijgslieden dienen alleen om de monsterrol aan te vullen; en zulke kinderen zijn alleen goed om het huisgezin te vermeerderen en anders deugen zij nergens voor, God heeft de dag des voorspoeds tegenover de dag des tegenspoeds gezet. Maar uw kwade dagen komen niet.

De reden van mijn lang stilzwijgen is uw lange voorspoed.

Ik mag een medehelper van Uw blijdschap zijn; maar het vertroosten der treurigen is groter bewijs van liefde. Het is mijn gewoonte niet, de liefdesnaren van een hart dat steeds met gejuich vervuld is, te stemmen. Behalve dat zijn er maar weinige in dit gedeelte der aarde, die men met gezang moet opheffen, dan hen die bezwaard van hart zijn; terwijl veel gejuich voor zulken gemaakt hem tot jaloersheid mag verwekken en zij uw geluk benijden, en door de duivel en het ongeloof er toe gebracht worden, hun hard lot te verwensen, tenzij gij er een weinig verstand bij gebruiken kunt, dat wil zeggen, uw blijdschap een weinig voor u houden als de omstandigheden het vereisen. Houdt u zwak bij de zwakken, en als gebonden bij hen die onder de wet zijn. - Ik heb eens een jongeling gekend die drie of vier jaar lang zijn vertroostingen behield, en niets anders dan blijdschap en geluk scheen te hebben. In die tijd had ik zelden iets anders dan aanvechtingen, wettische banden, vervolging, honger, koude en naaktheid.

Ik heb dikwijls zijn geluk benijd, verlangde er naar gekoesterd te worden, evenals hij en vervloekte mijn hard lot en kwade dagen. Maar hij veranderde en werd een ellendige afvallige, en toen hij zijn maal vervuld had, kwam hij in het midden zijner dagen aan zijn einde. Ik wacht er op om te zien wat soort van zuigeling gij nog worden zult: een die altijd melk nodig heeft, zijnde onverstandig in het woord der gerechtigheid, of één van volle ouderdom, die door het gebruik hun zinnen geoefend hebben, tot onderscheiding beide des goeds en des kwaads, en alzo op vaste spijze leven. Toen het God behaagde zijn Zoon in mij te openbaren, met al zijn verlossende weldaden; toen vergeving, rechtvaardigmaking en aanneming tegelijk invloeide, en volmaakte vrijheid werd geopenbaard, zag Ik op Hem dien ik doorstoken had en. rouwklaagde niet om Hem, want ik had Hem gekregen, maar over Hem, als ik aan zijn vreselijk lijden dacht ten behoeve van zulk een onwaardige ellendeling als ik mij bevond. Zijn liefde tot in de dood deed mij wegsmelten; zijn vertroostingen vervulden mij met heilig misnoegen; ik verblijdde mij in zijn zaligheid, maar weende de ganse dag over mijn lijdende Zaligmaker.

Mijn onwaardigheid deed mij blij zijn tedere goedertierenheid omtrent mij terzijde stellen, en ik kroop voor Hem weg, om het licht te ontgaan. Maar hij drukte zijn liefde in mij, en vervolgde mij, en bracht er mij toe vrijheid en gemeenzaamheid met Hem te oefenen. Dit heerlijk gezicht, met zijn gezegende uitwerkselen, duurde, uitgenomen enkele verduisteringen, bijna twaalf maanden. Alle boosheid van mijn hart was geheel voor mij verborgen, terwijl de beloften als bijenzwermen in mijn ziel kwamen, en als zij in mijn hart kwamen, ontlastten zij daar hun rijke, gezegende voorraad en dat met kracht, liefde en vertroosting. Terzelfder tijd verklaarde de Geest hun bedoeling en paste hun zegeningen aan mijn hart toe. Ik zoog de borsten van deze vertroostingen, ja, ik zoog ze uit en was voldaan, en verkwikt door de overvloed van Sions heerlijkheid. Ik werd op de knieën getroeteld, en op de zijde gedragen en als één die in zijn moeder troost, zo vertroostte mijn God en Zaligmaker mij. Ik werd vertroost in Jeruzalem, want ik had een open gezicht van die wonderlijke stad, en dat wel enige uren lang, op klaarlichte dag. Dit geopenbaarde gezicht verwijdde mijn hart en breidde mijn kennis uit, terwijl mijn inwendige vertroostingen stegen, zodat mijn ziel wegsmolt in liefde, dankbaarheid, teerheid, verootmoediging, verbrokenheid en goddelijke droefheid, de gehele dag. Ik verfoeide mijzelf in stof en as, en dacht dat ik mij nooit genoeg op mijzelf wreken kon vanwege mijn voorgaande dwaasheid, nooit klein genoeg in eigen ogen kon zijn, en nooit dankbaar genoeg aan de koning der koningen en de Heere der heren. Dit duurde, zoals ik boven gezegd heb bijna een geheel jaar, zonder veel verandering. In deze toestand zijnde was ik wondervol verzekerd, en verwachtte dagelijks dat ik rijp zou zijn voor de heerlijkheid, en dat ik spoedig opgeroepen zou worden voor de andere wereld, en daar verlangde ik naar. Weinig dacht ik er toen aan, dat deze vertroostingen zouden verwisseld worden met geestelijke verlatingen, de doordringende duistere blikken en bezwarende handelingen van de hemel en de vreselijke aanvallen van de satan. Ik had in mijn onuitsprekelijke blijdschap beide de duivel en de zonde geminacht. Het zoogkind heeft in het hol van de adder gespeeld, maar het is het gespeende kind dat zijn hand in het hol van de basiliskus zal steken. Ik zei in mijn voorspoed, Zeker, ik zal niet wankelen, want gij, Heere, had mijn berg vastgesteld door Uw goedgunstigheid." Nadat bovengenoemde gestalte was overgegaan, begonnen mijn verdorvenheden het hoofd weer op te steken, zodat ik ze weer zag. Johannes kon op het gezicht van het beest met zeven hoofden en tien horens niet meer verschrikt zijn dan ik was op de verschijning van die zonden. Ik riep sterk tot God, en zij gingen alle weer weg, en buiten mijn gezicht. Spoedig daarop kwamen zij weer, ik bad en al die kleine vossen die de wijngaard verderven, slopen weg naar hun holen. Maar spoedig daarna verschenen zij verschrikkelijker, eerst de één en toen de ander, en voordat ik er één door het gebed weg kon krijgen, kwamen er wel tien te voorschijn, zodat ik er aan wanhoopte deze oude bewoners van het land ooit uitgedreven te zien. Nu vloden mijn vertroostingen weg, de Heere verliet mij en de Satan kwam in het gezicht en toonde mij aan hoe heilig een waar gelovig was, en hoezeer ik daarvan verschilde, namelijk van dat gelukkige aantal. Hij wierp mij zulke teksten als deze in: "Die uit God geboren is, zondigt niet." "Zij doen de ongerechtigheid niet, zij wandelen in zijn wet," enz. Ik werd ook met deze bestrijding aangevallen, namelijk dat ik gewis tegen de Heilige Geest gezondigd had. Dit deed mijn lendenen waggelen. Ik wierp al mijn vertrouwen weg het speet mij dat ik zo vermetel was geweest om Christus als de mijne te beschouwen, en verwierp zo ver als het ongeloof maar gaan kon, alle gedachten dat ik enig deel of lot zou hebben in de grote verlossing van Christus. Toen keerde de Heere terug met dubbele liefde en drievoudige heerlijkheid, verlevendigde al het werk weer en bracht het weer tot licht, mij er toe leidende om geestelijke zaken met geestelijke te vergelijken. Zijn werk van binnen, met het woord der belofte uitwendig en wat ik in Zijn boek las bevond ik dat in mijn hart gegraveerd was en het scheen mij toe dat ik bevestigd was als de eeuwige heuvelen. Nu moet ik mijn vriendin verhalen hoe die beproeving over mij kwam. Ik had enige tijd zulke schriftuurplaatsen als deze overdacht. "Gij zult van allen gehaat worden om mijnentwil." "Door vele verdrukkingen moeten wij in het koninkrijk Gods ingaan." "Ik heb u beproefd in de smeltkroes der ellende." "Die achter mij wil komen, neme zijn kruis op en volge mij." Ik wist dat ik geen van deze oefeningen had en besloot daaruit dat het niet recht met mij was: dat ik mij niet in de voetstappen der schapen bevond, en vrezende dat ik de beloofde rust niet deelachtig zou worden en dat er iets aan mijn geloof, waaraan de zaligheid verbonden is ontbrak, verlangde ik heimelijk naar verzoekingen en beproevingen namelijk naar zulke die op de weg naar het koninkrijk gevonden werden, waarop de bovengemelde verlating spoedig volgde.

Maar na de bovengemelde verlevendiging van het werk scheen mijn berg zo vast te staan, dat ik even als tevoren dacht dat hij nooit meer zou bewogen worden. Maar spoedig daarop volgde een andere verlating, vergezeld van toorn, bitterheid der ziel, wettische dienstbaarheid en onverdraaglijke hardheid van het hart. Door deze werd een vreemd vuur ontstoken, dat ik tevoren nooit gevoeld had, en dat was geestelijke jaloersheid; dit wekte de allerbitterste opstand op en legde mij open voor de wrede aanvallen van de satan. Dat alles kwam mij tegelijk over. Deze droevige aaneenschakeling van ellenden drukte mij zo neer, en terstond mijn geesten zozeer, dat ik genoodzaakt werd mijn wettig beroep te laten varen en in de velden en wouden om te dolen. Eindelijk kwam de Heere weer, zoals tevoren, en bracht het gehele werk aan mijn ziel weer tot licht. Ik vervloekte mijn dwaasheid van gehoor te geven aan de Satan en het ongeloof en dat ik de trouw en waarheid van Jehovah had verdacht, daar deze toch onveranderlijk is. Heimelijk verlangde ik naar een andere strijd met de duivel, niet twijfelende of ik zou mij dan als een man gedragen. Maar zodra de volgende aanval kwam, keerde ik mij om op de dag van de strijd hoewel ik geharnast was en een boog droeg, want de duivel zijn verzoekingen veranderende, viel mij van die zijde aan waar ik het zekerst was. Daarom scheen het mij toe dat mij iets vreemds overkomen was. In deze weg bleef ik enige maanden, op en neergaande in de weegschaal des heiligdoms. In dit strijdperk leerde ik ene les en die was, dat 's Heeren kracht in onze zwakheid volbracht wordt. Want wanneer ik al mijn moed bijeenvergaderd en opgebonden had stond ik in het geheel niet, maar viel zodra de eerste pijl mij bereikte; maar wanneer ik vreesde en beefde, en sterk tot mijn God en Zaligmaker riep, versterkte Hij de zwakken tegen de sterken, zodat de zwakke juist tot de sterke gekomen is. Ik ben in zulke tijden in staat gesteld geweest, om een goed krijgsknecht van Jezus Christus te zijn. Ik heb de duivel uitgetart om zijn onzinnigheid en lastering; ik heb hem vervloekt en geslagen in de naam des levenden Gods. Ik zei hem dat hij vervloekt was en zijn straf zeker over hem komen zou, en dat mijn ogen het zouden zien, en hij kon het niet ontkennen noch er iets tegen inbrengen. Echter, deze voortdurende verwisselingen de ene dag aan de deuren van de hemel, en de andere in de buik der hel, bracht mij er toe te denken dat het God niet behaagde dat ik zo onverzadigbaar naar troost verlangde, omdat ik bemerkte dat mijn blijdschap steeds korter werd, en mijn bittere tijden meer en meer werden verlengd. De dag van voorspoed duurde maar een uur en de dag des tegenspoeds duurde wel een maand. Mijn hart wel met zijn bitterheid bekend en de vreemde vermengde zich niet met mijn blijdschap. Daarom wenst ik heimelijk dat mijn voet op een effen baan stond. Maar moet ik u al de schaamte ontdekken? Welnu dan.

Ik dacht in mijn hart en sprak met mijn lippen de volgende tegenstrevigheid uit: "Ik geloof dat de Heere mij mijn vertroostingen misgunt, anders zou Hij het nooit toelaten dat de duivel mij zo bespringt als zij weggegaan zijn; ik zou liever zonder hen zijn dan zo voortgaan." En de Heere hield mij bij mijn woord; want de zoete borst der vertroosting was tot mijn groot verdriet en niet geringe doding onmiddellijk opgedroogd. En ik bevond het juist zoals de evangelische Profeet het zegt: "Wie zal hij de kennis leren? en wie zal Hij het gehoorde geven te verstaan? de gespeenden van de melk de afgetrokkenen van de borsten. Want het is gebod op gebod, regel op regel, hier een weinig en daar een weinig? Jes. 28: 9-10. Toen de borst was opgedroogd doorzocht ik nacht en dag de Schrift, om te zien welke zekerheid ik er uit kon verkrijgen, welke bevestiging en vastheid het woord van God verschafte. Ik vergeleek zijn werk aan mijn ziel met Zijn woord, waar Hij belooft een nieuw verbond met ons te maken, de zonden te vergeven, ons een nieuw hart te schenken enz. en ik bevond dat het werk echt was en dat het de proef van iedere tekst doorstaan kon, uitgenomen zulke als deze: "Die uit God geboren is zondigt niet."

Zij doen de ongerechtigheid niet, zij wandelen in zijn wegen." Ps. 119: 3. Deze kon ik niet uitvinden, want zij schenen niets minder dan volmaaktheid aan te duiden. Ik struikelde er dikwijls over en waren dus voor mij droevige struikelblokken.

Evenwel beschouwde ik de besluiten en de voornemens Gods. Zijn verbond, Zijn beloften, getrouwheid en waarheid, de onveranderlijkheid Zijner natuur, Christus’ volbrachte werk, de eden Gods, het werk des Geestes en Zijn getrouwheid jegens zijn kinderen gedurende de loop der eeuwen; en nu kreeg ik meer licht en vergaderde langs deze weg meer sterkte. De gezegende Geest, die tevoren mijn vertrooster was, was mij nu een Geest der openbaring en der kennis, en al mijn honing en melk verloren hebbende, leefde ik nu bij vaste spijze: de borst was weggenomen en nu werd mijn voedsel kennis en wetenschap. Vroeger was ik gegroeid in genade, maar nu groeide ik in kennis, terwijl mijn gemoed steeds in hemelse overdenking was over de heerlijke waarheden van het evangelie.. Maar dit verschafte mijn hart niet dat voedsel die warmte en hemelse zoetigheid, die ik door het andere genoot.

Ik zat dikwijls neer en overdacht de dagen vanouds toen "de bezoekingen Gods mijn geest bewaarden, toen zijn heerlijkheid gedurig op mij was, en de dauw alle avonden op mijn dak lag; en ik weende, zuchtte, jammerde en hijgde naar de melk en honig.

Maar de Heilige Geest werkte op zulke tijden onderwerping en gelatenheid in mij ten opzichte van de wil van God en verkondigde aan mijn gemoed dat wanneer ik mijn loopbaan zou geëindigd hebben, mijn hart met die zoete gestalte zou vervuld zijn, en dat voor eeuwig; dit deed mij naar de dood verlangen. Op zulke tijden gedroeg ik mij en stelde mij gerust als een gespeend kind bij zijn moeder; mijn ziel was als een gespeend kind. Ps. 131: 2. In die tijd werkte ik in de steenkolenschuit, honger, koude en bijna naaktheid lijden, behalve de strijd van binnen, de vervolgingen van buiten, en het verlies van datgene dat mij dierbaarder was dan het leven. Het behaagde God medelijden met mij te hebben, en mij weer te bezoeken.

Ik had een oude lorrenkamer, en daar een trok ik mij terug als mijn last te zwaar voor mij was om te dragen, en zo zeker als ik deze plaats betrad, zo zeker bezocht mij dan de Heere aller heren.

Dan kwam Hij neer als de regen op het nagras en als regenstromen die de aarde bevochtigen, zodat ik het niet anders vergelijken kon, als met het ingaan in het heilige der heiligen, zoals ik daarvan wel eens gelezen had wanneer de Heere het huis met de heerlijkheid des Heeren vervulde. O, wat een vernedering voor de Allerhoogste om zo laag af te dalen, dat Hij acht geeft op zulke wormen in het stof! - Na vele van deze zielsverlevendigende, en zielsbevechtigende bezoeken, kwamen de verzoekingen, die eigen zijn aan de bediening des woords, weer op, vergezeld van wettische dienstbaarheid, en verschillende aanvechtingen en opstand; en ik was omringd door allerlei soort van ketters totdat ik, even als de vrouw die door de Zaligmaker genezen werd, verscheidene jaren krom gebogen daar heen ging, zodat ik door onrust, wezenlijke behoefte en zware arbeid aan de rand des grafs was gekomen en naar de dood verlangde, maar hij kwam niet. Ten laatste behaagde het God, mijn jeugd te vernieuwen als eens arends, en hij voorzag mij van tijdelijke behoeften, rustte mij toe met waarheid en sterkte, gaf mij een grote begeerte om nuttig te zijn, en liet mij spoedig zien, dat ik niet tevergeefs arbeidde. Dit werd nu mijn spijze; het was mijn eten en drinken Zijn wil te doen en te zien dat Zijn werk voorspoedig was. Dit bracht er mij toe om met mijn God steeds in vrede en eenswillendheid te wandelen en hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op deze dag. Alzo hebben even als bij Delila uw drie achter elkaar gezonden brieven, het geheim uit mijn hart gehaald. En nu, wat is dit alles? Wel, de goddelijke kracht was in een lok mensenhaar: of, om naar het nieuwe Testament te spreken, het is Gods kracht die in zwakheid volbracht wordt. Vaarwel. Ik moet aan het werk, maar ik kan niet nalaten mij te onderschrijven,

Voor altijd de Uwe

De Woestijn.

DE STEENUIL.

 

 

16de Brief

Aan de Steenuil in de woestijn.

Ik heb uw zeer te waarderen brief in orde, ontvangen en ik hoop dat gij het mij niet kwalijk zult nemen dat ik u niet eerder van de ontvangst ervan in kennis gesteld heb. Ik voorzeker u dat dit niet uit gebrek aan toegenegenheid, maar uit tijdgebrek geschied is. Mijn handen zijn veel bezig geweest in het zieken verplegen en dat is voor mij een droevige beproeving. De Heere heeft mijn lieve kleine jongen met een ongesteldheid bezocht. Wij vreesden dat die noodlottig voor hem zou zijn. En onder die beproeving deden de Kanaänieten, die als doornen in mijn zijde in het land overgebleven zijn, mij zeer streng hun macht gevoelen, bijgestaan in hun familiekring door de Satan, die aan hun hoofd verscheen, en zulk een indruk op mij maakte, dat mijn geest er zeer door verontrust werd. De opstand werd er door in mijn hart opgewekt, terwijl er harde gedachten van God volgden. Ik kon het kind niet overgeven en de Satan wierp mij zulke dingen in aangaande de eeuwige staat van de jongen als hij stierf onder de vloek van Gods rechtvaardige wet, dat ik die, naar ik geloof nooit uit de deuren van mijn lippen zal laten komen. Maar dat verzeker ik u, dat zij het hart vaneen reten, en hoewel ik het kind niet kon overgeven, beefde ik op de gedachte, voor zijn leven te bidden. Ik was buiten mate bedrukt; ik kon alleen tot de Heere zeggen: "Gij kent mijn hart, wat ik van nature ben, en dat er door mij nooit anders dan deze schrale onkruiden zullen voortgebracht worden tenzij het U behaagt door Uw Geest in mij die onderwerping en overgave te werken aan Uw wil, dat Gij verheerlijkt wordt. De Heere hielp het kind, en heeft het ons wedergegeven. Maar onderwerping en overgave. werden niet in mijn hart gevonden. Zijn Excellentie zond mij uw brief, waarvan gij gezegd had, dat hij die bij zich houden moest, met het volgende adres er op: "Aan hare Majesteit de koningin der bedelaars, duizend pond waard." Maar toen ik de inhoud gelezen had, werd ik genoopt de waarde te vergroten, want ik bevond zijn prijs ver boven de robijnen. Ik dank er u vriendelijk voor. Ik dacht aan een oud spreekwoord namelijk "Te voren gewaarschuwd is tevoren gewapend." - Ik denk dat mij maar weinig in de weg der verzoeking kan overkomen buiten datgene wat gij mij reeds getoond hebt. Gij schijnt het grondig te weten als gij denkt dat ik voor diegenen, wier blijdschap het God niet behaagt zo hoog als de mijne te doen rijzen, een struikelblok zal zijn. Inderdaad, het is waar dat sommige mij benijden, terwijl anderen met jaloersheid vervuld zijn. Maar nijd en jaloezie schijnen mij toe twee verschillende zaken te zijn. Waar het laatstgenoemde werkzaam is, denk ik, dat het onder God een middel kan zijn om het dezelfde zegeningen deelachtig te doen worden. Deze zullen niet verblijd zijn, wanneer ik in de laagte gebracht wordt, maar zij zullen de eerste zijn om mij te helpen door hun gebeden, opdat ik weer opgeheven mag worden. Maar wat de nijd aangaat, niets zou deze meer genot verschaffen, dan mij neergebogen te zien. Maar dat zal hen in hun eigen zielen niets toebrengen. Tot het eerste gaat mijn gehele hart en ziel uit, maar met het laatstgenoemde gevoel ik geen vereniging. - Iets in uw brief verwonderde mij in grote mate, en dat is, te moeten denken dat gij, na tien maanden lang in zulk een aangename weg geleid te zijn, onder zulke openbaringen van goddelijke liefde, weer in zulk een duisternis gebracht werd, twijfelde of het werk aan uw ziel wel waarheid was. Had gij het niet verhaald als door uzelf ondervonden, dan zou ik er aan getwijfeld hebben. Maar, heeft God zo met u gehandeld, hoe zal ik het dan ontkomen. Maar het is zulk een kwaden dag, dat ik die wel ver van mij zou wensen.

Als zulk een tijd mij ooft overkomt, dan denk ik dat ik ondervinden zal, dat uw brief mij van groot nut zou zijn. Maar ik zou nooit gedacht hebben, dat mij ooit iets dergelijks zou overkomen. Om zeker te zijn, schijnt mijn berg tegenwoordig vast te staan; de plaats van mijn verdediging is de sterkte der steenrots en God is waarlijk zeer goed voor mij, want ik heb geen enkele dag in ware duisternis verkeerd, sedert wij elkaar te Gassons Bower ontmoet hebben, waar de Heere mij onderweg ontmoette evenals de discipelen op hun dagreis naar Emmaüs. Gisteren ontmoette ik zijne Excellentie. Wij plukken de vruchten van zijn arbeid. Na zijn lange afwezigheid zoals ik het genoemd heb, kwam hij tot ons in de volheid der zegeningen van het evangelie des vredes. Ik ben er blij om dat ik geboord heb, dat wij de volgende week een andere gedrukte predikatie van u zullen krijgen! De laatste was mij in grote mate ten zegen. Ik zal er blij om zijn als ik mag horen, dat gij weer onder ons komt, en ik hoop spoedig met een andere brief van u begunstigd te worden, want ik gevoel mijzelf zeer teleurgesteld als ik een gehele week niet van u hoor. Ik zou graag willen weten, als gij weer schrijft, of gij mij vrijheid wilt geven uw laatste brief aan onze vrienden te laten lezen, want zij weten dat ik er een gehad heb. Ik geloof dat zijn Excellentie het hun gezegd heeft.

Maar ik heb hun te verstaan gegeven dat dit zonder uw toestemming niet wezen zal. De jonge opgeschoten knaap van Bower verklaarde mij gisteren dat hij mij niet met rust zou laten voor hij hem had ingezien. Door de brief van mijn zuster heb ik vernomen, dat gij deze winter door kouvatten en schorheid niet zo vreselijk bent gekweld geworden, als dit wel in vorige winters het geval was, en ik was er blij om. De Heere geve u steeds lichamelijke gezondheid en veel zielvoorspoed, is het ernstige gebed van

Uw toegenegen Zuster in de banden van het evangelie.

Het Koningsdal.

DE NACHTEGAAL.

 

 

17de Brief

Aan de Nachtegaal in het Koningsdal.

De brief van mijn zuster is goed overgekomen en ligt nu voor mij. Hij is, evenals van de profeet Habakuk een lied van verschillende dingen, op verschillende wijzen gezongen. Uw dagen zijn droevig geweest en uw arbeid verdrietig. Noem die tijd van tegenspoed God, want daar komt een hoop achteraan, of anders het begin der droefheid, want het ongeloof zal u dikwijls zeggen dat er geen einde aan komt. De Satan is een geleerd tegenstander. Hij kan beide zijn verschijning en zijn invloed anders doen voorkomen. Toen ik in duistere streken van de schaduw des doods lag, onder de banden der goddelijke rechtvaardigheid en vervuld met toorn en de bestraffingen van mijn God werkte hij steeds op de hardheid mijns harten, de vleselijke vijandschap van mijn gemoed, en op die verwoestende zonde des ongeloofs, waarin ik besloten was. Hij nam de gelegenheid waar om zijn beschuldigingen te vermenigvuldigen door de zonden die mij voor ogen stonden; de last der schuld te verzwaren, en de toorn der wet die in mij werkte, te vergroten. Ik wist niet dat dit de duivel was met zijn werken. Maar toen mijn bevrijding afgekondigd, mijn roeping duidelijk gemaakt, en mijn verkiezing zeker was, kwam hij weer tot mij, maar hij was in zijn voorkomen, taal en invloed zo veranderd, dat ik mijn oude kennis waarlijk niet kende. Hij kwam nu niet in zijn zwart gewaad, maar in zijn schitterend kleed, niet om mij naar de hel en het graf te slepen, maar als een vriend op de bruiloft; niet om te beschuldigen, maar om mij raad te geven; niet om weg te drijven maar om te trekken; niet om mij in wanhoop te doen neerzinken, maar om mij boven de wolken te verheffen, en op de wind te doen rijden; mij niet te verwijten maar te prijzen; niet om mij te zeggen welk een ellendig opstandeling ik geweest was, maar welk een heilige ik nu was. De Satan had zijn stem veranderd. En zeker, onder allen die van vrouwen geboren zijn, is er nooit een groter wonder gezien dan Dominee Zak. Ik er in het minst geen erg in hebbende dat die vreemde bezoeker een der zaakgelastigden van de koning van Babylon was, was met zijn komst in mijn schik even als Hiskia, en toonde hem al mijn kostbaarheden, want hij kwam niet met zware tijding, maar met zachte dingen, niet als een verwoester maar als een opbouwer. Hij handelde over de goedheid en veiligheid van mijn staat: over de hoge gunst waarin ik bij God stond en over mijn gewisse aankomst in de begeerde haven. Hier vandaan daalde hij af tot het kleine aantal van Gods uitverkorenen, daar het in vergelijking met de wereld in het algemeen toch zo klein was. En wat hij predikte, trachtte hij als leerstelling toe te passen. Hij werkte zijn kurkentrekker in mijn natuurlijke genegenheden, en deed mijn ingewanden rommelen. Hij zette mijn vrouw en al mijn kleine kinderen voor ogen, als niet in de band des verbonds ingesloten; en werkte toen op al mijn teerheid die ik bezat met zijn invloed. Mijn medelijden, ernstige begeerten enz. enz. begonnen op te )rijzen en werden zo buitengewoon groot, even als Milton de werking der lusten in Adam en Eva beschrijft, nadat zij van de verboden vrucht gegeten hadden, totdat zij begrepen, dat er nieuwe godgeleerdheid in hen ontsprongen was. Ik dacht ook dat mijn hart met genade vervuld was. Mij tot de hoogste top van natuurlijke genegenheid voor mijn vrouw en kinderen opgevoerd hebbende, verliet hij de oude hen met haar kuikens en leidde mijn geest verder tot mijn vrienden en betrekkingen, toen tot mijn oude kennissen en daarna tot veel teerhartige barmhartige en welmenende mensen die ik op aarde kende. Mijn hart ging nog verder open en daar Hij ze voor mijn aandacht bracht, nam ik ze ook mee. Toen kwam hij tot de volken in het algemeen. Nu ging mijn hart nog verder open en werd zeer uitgebreid, daar hij mij voorstelde die allen op het hart te dragen.,

Daarna werden mij de arme heidenen voorgesteld, totdat mijn ingewanden rommelden als een harp, niet alleen voor Moab maar, voor al deze. Toen werden mij de onuitwisbare besluiten Gods voorgesteld, juist zoals de Arminianen die prediken. En daarna werden mij ook de duivelen als voorwerpen van mijn medelijden voorgesteld. En deze laatste toverlantaarn ontdekte 't bedrog. De Satan kon niet langer verborgen blijven, Ik gedacht aan Zijn vurige pijlen, en was toen spoedig uit de strik des vogelvangers bevrijd. Dit was mij in de evangeliebediening van groot nut, daar ik van die tijd af aan op het allerzekerst wist wie het was die de gehele kudde Arminianen onderwees, uitrustte, opvoedde en uitzond, want daar ben ik van verzekerd dat het de duivel onder ene andere gedaante is, die ze allen dat leert. - Enige tijd hierna bracht hij mij een ander bezoek, overeenkomstig met het voorgaande. Op die tijd was ik in de bediening. Hij kwam nu als dominee's fabrikant, om mij te onderwijzen, op welke manier ik in dit gewichtige werk voorspoedig kon zijn. Dat bestond daarin om tussen heiligen en zondaars geen lijnen te trekken; geen toepassingen te maken; om niet op kentekenen, bewijzen, tekenen van liefde, noch tekenen van zekerheid aan te dringen; om niet te staan op beslissende kentekenen, duidelijke aanduidingen, onfeilbare bewijzen, tekenen noch toetsstenen, want dan zou ik geen aanstoot geven; dan zouden er ook geen vooroordelen tegen mij zijn, en dan zou er ook geen blaam op mijn karakter geworpen worden. Dan zou ik oneindig veel nut kunnen doen, en mijn naam zou voor allen een goede reuk zijn. Ik moest mijn net zo uit zien te werpen, dat ik allen die binnen de muren van mijn vergaderplaats kwamen, innam, en zodoende trachten mij zo aan te stellen dat ieder mij liefhad, want zij die een gelovige liefhebben, zijn uit de dood overgegaan in het leven. Ik was voornemens dit plan aan te nemen. Maar toen ik in het werk bezig was, vloeiden het ijvervuur de liefde, de ijver, heilige vrees, vrijmoedigheid en sterkte mij zo toe, dat ik in plaats van te zeggen een Verbinding een verdeler en verstrooier werd overal waar ik heenging. De huichelaar siste als een slang terwijl de eerlijke ziel de kracht gevoelde. Spoedig daarop werd ik er door God toegeleid, deze aanslag van de duivel te doorzien en ik leerde er deze les uit, dat van al de werklieden Gods, en van al de werken Gods onder de hemel, uitgenomen de dood van Christus, een bedienaar des Geestes. en van het werk van de Heilige Geest op de zielen der mensen, de grootste vijanden van de Satan zijn. Hij maakt geen tegenwerpingen tegen uiterlijke reformatie als maar geen uitwendige wedergeboorte plaats heeft. Het is de Heilige Geest die de sterk gewapende uitwerpt, zijn uitrusting waarop hij vertrouwde, wegneemt, zijn huis berooft, en de machtigen zijn gang beneemt. Deze strik ontkomen zijnde, door de goede hand van mijn God over mij, bracht hij mij nog een bezoek in zijn nagemaakte lichtstralen, op welke tijd hij mij al het ware en ingebeelde kwaad met de gevaren, die mij in het werk der bediening zouden overkomen, voelde, namelijk de tegenstand van de wereld, van ketters en huichelaars; de honger, koude en naaktheid waaraan ik was blootgesteld; de verraderij van valse vrienden; het moeilijke werk om de grote verborgenheden der godsdienst goed te verstaan en alle dwalingen te vermijden; het gevaar voor mijn leven langs de weg en eindelijk mijn doop in honderd verschillende vormen, met de onzekerheid van 's Heeren tegenwoordigheid, hulp, en ondersteuning, hetgeen bij opmaakte uit de droevige verlatingen die mij onlangs waren overkomen. Hij toonde mij vervolgens mijn eigen veiligheid, de zekerheid van mijn staat, en het geluk dat ik zou deelachtig zijn, wanneer ik mij in ene eenzame plaats terug trok, en alle handelingen Gods met mij in mijn eigen boezem hield opgesloten. Maar, daar hij hier in niet slaagde, maakte hij spoedig zijn voorzeggingen goed, want er was geen dwaas, vals een evangeliedienaar genoemd in stad of land, die tegen mij blafte, naar mij beet, of tegen mij waarschuwde of het volk tegen mij ophitste, maar 't was andersom. En dit heeft, zonder tussenpozen, meer dan vier en twintig jaar, geduurd. Ik geloof dat het een slecht teken zou zijn als dit ophield, maar daar vrees ik niet voor en zie daar ook geen gevaar in, gewaar wordende dat de duivel de natie met zoveel nieuwelingen opgevuld heeft, die hij met hoogmoed opblaast, totdat zij onder hetzelfde vonnis vallen, waar hij onder ligt. - De medelijdende ingewanden, en de buitensporige genegenheid die gij voor het kind gevoelde, en de opstand tegen God, waarmee dit samenging, waren, dit kunt gij zeker geloven, de uitwerkselen van een bezoek van deze veranderde duivel. Want God is zowel in staat een kind als een man te wederbaren; en dit kan Hij in het laatste ogenblik doen, nu, zoals vroeger de moordenaar aan het kruis. zijn hand is niet verkort." Behalve dat is er niets in de Schrift, dat u het bidden voor uw kind belet of verbiedt, ook niet om zijn leven, daar ik veronderstel, dat gij besluit met: "Niet mijn wil, maar de Uwe geschiede." En als wij dat niet met het hart kunnen zeggen, dan mogen wij om onderwerping vragen om het te kunnen doen.

David vastte weende en bad de gehele dag en nacht voor zijn kind, hoewel God door zijn profeet verklaarde dat het sterven zou. Hij bad zelfs tegen de geopenbaarde wil van God. Maar uw gebed moest naar Zijn wil geweest zijn. Dat is duidelijk, omdat uw kind weer hersteld is, al had gij er niet voor gebeden.

Uw fijne onderscheiding van jaloezie en wangunst moet ik aan de geleerden overlaten. Ik geloof dat Rachel door de vruchtbaarheid van Lea tot jaloersheid werd verwekt, daar zij dacht dat zij hoger in de Goddelijke gunst stond dan zij zelf, terwijl het gevolg daarvan was dat zij haar zuster benijdde. Toen Jakobus en Johannes onbescheiden hun zetels aan de rechter- en linkerhand van Christus in Zijn koninkrijk begeerden, werden, de Apostelen tot jaloersheid verwekt, terwijl de andere tien met verontwaardiging jegens de twee broederen vervuld werden. Maar gij zult antwoorden, de Wijsheid zegt: "Wie kan voor nijdigheid bestaan?" Dat is waar. En daarop zegt zij, waardoor de jaloezie wordt opgewekt: Jaloersheid is een grimmigheid des mans, en in de dag der wraak zal hij niet verschonen." Salomo had dit door ondervinding geleerd. God zond zijn profeet tot Jerobeam, om hem aan te zeggen dat hij over tien stammen koning zou zijn. Dit was voor Salomo vanwege zijn afgodendienst, een gesel, en dit verwekte Salomo tot zulk een woede en jaloezie, dat hij Jerobeam zocht te doden. De laatste kon niet bestaan voor de nijd van de eerste, en daarom vluchtte hij naar Egypte om zijn leven te redden. - Als gij wilt opkweken, zo uw bakeren, keuvelen en preken, ga uw gang. "Zaai uw zaad in de morgenstond en trek uw hand des avonds niet af, want gij weet niet of dit of dat" de wangunstige of de jaloerse, "of dat die beide goed zullen zijn." Maar gij zult hierover beter kunnen oordelen dan nu, als uw preektijd voorbij is, want er is een tijd van zwijgen zowel als van spreken. In uw laatste koortshitte was gij nog niet erg geschikt voor de predikstoel, maar dat was niets, noch door gewicht noch door langdurigheid bij datgene wat nog te komen staat. Het wandelen met de voetgangers vermoeide Jeremia, maar naderhand werd hij geroepen om zich met de paarden te meten, en toen bij alleen vertrouwde in een land van vrede werd hem bevolen tegen de verheffingen der Jordaan te strijden. God wil ons aan zijn voeten hebben, en wij moeten niet weinig gekruist en beproefd worden om daar te komen en te blijven. Om een geheel jaar van alle troost beroofd en in de ijzers gelegd te worden, samen met een onverdraaglijke hardheid van het hart; om vrij gelaten te worden onder de doden, blootgesteld aan de invloed van een duivel die aan slaap maakt, die u een dosis opium zal geven, onder elk gebed dat opgezonden wordt, en onder elke predikatie die gedaan wordt, dit zal erger zijn dan alle droefenissen die de kleine Izak overkomen zijn. Zo besluit ik dan en zo zult gij belijden. Noem het maar een geheim, van Simsons haarlokken.

De Woestijn.

DE STEENUIL.

 

 

 

18de Brief

Aan de Steenuil in de woestijn.

De taal mijns harten op deze tijd is, Was er ooit iemand met zulk een vriend, raadsman en geleider begunstigd? Er mogen er zijn, maar hiervan kan ik zeker zijn, dat er niemand zo onwaardig was als ik. Iedere brief die ik van u ontvang bindt en verenigt mijn hart meer en meer met u. O, welk een zoete band is dat die alle leden van Christus samen bindt, en hen met hun hoofd verenigt. Uw laatste gunstbewijs heeft de Satan voor mij ontmaskerd, op zulk een wijze, dat hij er wel zeer vertoornd over moet zijn. Ik dacht er weinig over dat die buitensporige genegenheden en het rommelen van mijn ingewanden van hem kwamen. Ik heb er tevoren iets van gevoeld, tot op dit ogenblik toe. O, lieve vriend, bidt voor mij dat mij wijsheid van boven mag geschonken worden, opdat ik met zijn listen niet onbekend mag blijven. Nimmer zag ik hem tevoren in zulk een afschuwelijk licht. Zeker hij begeert mij te hebben, opdat hij mij mag ziften als de tarwe, en als het gebed van de grote Hogepriester tot mijn behoud niet de overhand heeft dan moet ik onder zijn verzoekingen bezwijken. Uw brief bracht mij vele bezoeken in zijn wit kleed gedurende de laatste zes maanden, te binnen. O, wat is God waardig geprezen te worden, dat Hij mij niet in de strik van die vogelaar heeft laten vallen. Ik heb veel boeken over de verkiezing gelezen, waarvan gij spreekt, en de leer toegepast, en zijn doel beantwoord in mijn laatste verzoeking. Ik heb opstand genoeg gevoeld. Hij kon veilig voor een tijd weggaan, want hij wist zeer goed dat hij mij ellendig achterliet. Gij hebt inderdaad geprofeteerd dat ik een duistere weg had te bereizen, en dat heeft mij wei wat ontmoedigd. Ik ben er zeker van dat gij in al uw voorzeggingen een waar profeet zult zijn, en dat er van hetgeen gij gesproken hebt, niet één woord op de aarde zal vallen.

De Satan schijnt mij toe het allergevaarlijkst te zijn als hij de ziel met hoogmoed komt opblazen. En ik heb hem in deze weg zien komen wanneer ik het meest de blijdschap der goddelijke liefde ondervond, zoals Mr. Hart zegt:

Het hart verheffen op Gods gave
En maken een strik van Gods genâ.

Ik gevoelde zoveel daarvan in de laatste zeven maanden dat het mijzelf deed verfoeien. Dit gebeurde een weinig voor mijn reis naar de Bower, toen God mij bij de weg ontmoette.

Onze waardige leraar maakte in de predikstoel deze opmerking die mij hevig aandeed, omtrent een week voor dat ik uw laatste gunstbewijs ontving. Het was deze, dat hoogmoed voor de verwoesting de zondaar en een hoge geest voor de val van heilige komt. Hij merkt daarbij op dat de duivel ons graag op die grond zocht te krijgen, omdat hij hier dan zeker van was onze val te bewerken. En gij beschrijft in uw brief de wegen en middelen die hij daartoe aanwendt, en dat wel uit eigen ondervinding, hetgeen mij juist te pas kwam, terwijl ik bevond, dat: "Een woord op zijn pas gesproken is, als gouden appelen in zilveren gebeelde schalen," want de Heere doet mij daarvoor meer vrezen, dan voor iets anders. Ik gevoel dat er geen veiligheid kan zijn dan aan de voeten van de Heere Jezus. Maar waar is het, zoals gij opmerkt, dat er niet weinig kruisiging en beproeving nodig is om mij daar te houden. Ik bevind dat ik ongelijk heb in mijn beschouwing van wangunst en jaloezie. Vergeef mij, waarde heer, ik heb misschien uit gebrek aan licht gesproken. Maar gij ziet vooruit, op een tijd, zoals gij zegt, dat ik er een beter beoordelaar van zal zijn, als mijn prediktijd voorbij zal wezen. Inderdaad, Mijnheer, ik sta er niet naar om predikant te worden. Zoals gij zegt, praten doe ik en dat wel wanneer ik zwijgen moest, dat wordt aan de uitwerkselen gezien, daar het mij in plaats van liefde haat en wangunst toebrengt. Dikwijls werd ik door mijn tong in strikken gebracht en die tong is een ongeregeld lid; ik heb beide over mijn spreken en zwijgen getreurd. Maar als ik onder de doden zal gelaten zijn, en een geheel jaar in de ijzers zal gelegd worden, overgegeven aan een slapende duivel, dan denk ik dat mijn mond wel met een breidel zal gesloten zijn. Als iets van minder aanbelang dit doen zou, dan zou ik er zeer dankbaar voor zijn.

Evenwel hoop ik altijd dat gij mij in uw gebeden gedenken zult, en dat ik begunstigd zal blijven met uw brieven, waarvan ik gevoel dat zij mijn grootste voorrechten zijn. Ik hoop spoedig van u te horen, en geloof mij steeds te blijven

Uw zeer oprechte en toegenegen Vriendin, in de banden van het evangelie

Het Koningsdal.

DE NACHTEGAAL.

 

 

19de Brief

Aan de Nachtegaal in het Koningsdal.

Ik ben voor u lange tijd een stom mens geweest, in wiens mond geen tegenredenen zijn, daar ik veel bezigheden gehad heb. Maar gij weet dat er is: "een tijd om te zwijgen en een tijd om te spreken," en er is "een tijd om te omhelzen en een tijd om verre te zijn van omhelzen." Gij bent op uw terugkeer naar uw hemelse Vader, omhelsd, gekleed, vriendelijk ontvangen en als kind aangenomen en lang bevoorrecht geweest, met het zielsverlevendigende gezang, van: "Laat ons eten en vrolijk zijn, want deze mijn zoon was dood en is weer levend geworden, hij was verloren en is gevonden." En dit muziek en dansen heeft bij u lang geduurd, gedurende welke tijd ik alleen een medehelper van Uw blijdschap, of een bevorderaar van Uw geloofsblijdschap kon zijn. Maar nu misschien hebben de ouden opgehouden van de poort, de jongen van hun muziek; de vreugde uws harten heeft opgehouden, en het gerei is veranderd in treurigheid. Maar wanneer waarheid in liefde ontvangen is; wanneer getuigenis in het hart is opgebonden, door de band des eeuwige verbonds, welke Gods eeuwige liefde in Christus is, dan zijn wij, omdat Jezus het woord der genade vergezelt, gedwongen, zeg ik, hetzelve te omhelzen, hoe ver wij het ook van tevoren van ons wierpen, omdat het gevolgd wordt door het vertroostende zegel der verzekering, want het komt in kracht, in de Heilige Geest en in vele verzekerdheid, welk zegel bekrachtigd, bevestigd en de belofte voor al het zaad zeker maakt. En wat blijft er nu over? Wel, de geloofshand wordt uitgestrekt om de bewijzen te ondertekenen, beide van hetgeen openbaar en hetgeen verborgen is, namelijk het gehele woord Gods, dat ons openbaar is en vervuld moet worden, zowel als datgene wat in onze harten is verzegeld als reeds vervuld zijnde. En dit zegel te zetten in het hart, wordt gevolgd door de belijdenis ter zaligheid met de mond, zonder een enkel "indien" of "maar". De een zal zeggen, ik ben des Heeren; een ander zal zich noemen met de naam van Jakob; en een ander zal met Zijn hand schrijven. Ik ben des Heeren en zich toenoemen met de naam van Israël." Ieder die een brief aan een ander stuurt, een verhaal gevend van zijn verlossing en van de zekerheid Zijns geloofs in Christus Jezus, ondertekent die met de hand tot eer en roem van God, die getrouw is aan zijn woord en rijk in genade. En hij die met het hart gelooft en met zijn mond belijdt, doet niets minder. Wanneer deze dingen in de ziel omgaan, vloeit de goede oude wijn uit, en de heerlijke dagen van de Zoon des mensen brengen alleen nieuwe liefdetekens, verse of nieuwe ontdekkingen te voorschijn; maar daar zij nooit lang duren, en wij ons in die alle verblijden, moeten wij toch "Gedenken aan de dagen der duisternis, want zij zullen vele zijn." Hoe lijdelijk, onderdanig gelaten en stil is het leem in de hand des pottenbakkers, terwijl de klomp leem in een ander vat veranderd wordt om Zijn lof te verkondigen. Maar o, wat zijn er sedert die tijd een kwade dagen over mijn hoofd gegaan! Vele jaren lang deed ik niet dan omzien naar de beschermingen der rots en naar de gezichten die ik toen had van de Koning in zijn schoonheid en van het land dat zeer ver gelegen is. Maar de, ledige droge beschouwingen er van deden mij mijn verlies betreuren, en maakten soms mijn ellende nog dieper gaande; want hoewel ik ernstig smeekte, deze weer hersteld te krijgen, en door Zijn vrij werkende Geest te worden opgehouden, scheen hij in deze zaak onbuigbaar te zijn, alsof het in ons land niet zo gaan moest. Maar de volgende zaken bleven mij bij: dat is, een zuivere overtuiging dat het werk echt was; een goede hoop op de grote beloofde beloning, daar mijn ziel geheel verlost was van de duistere en nare streken; geen onbevredigende toorn en onverzoende schuld, komt ooit op mijn geweten, of deed naderhand mijn ziel in de verschrikkelijke put wegzinken, hoewel mij dikwijls wettische dienstbaarheid en vaderlijke toorn ten deel vielen. Maar een goede hoop door genade is er een tegenwicht tegenover en houdt de ziel in gelijkheid, ten minste zij doet haar in evenwicht hangen. De nieuwe geboorte, mijn zuster, is voor ons het getuigenis van Jezus. Hoe kunnen deze dingen zijn," zegt Nicodemus; "Voorwaar, voorwaar zeg ik u, wij spreken wat wij weten, en getuigen wat wij gezien hebben, en gijlieden neemt onze getuigenis niet aan." Waar deze verandering is geschied, waar ooit de volmaakte liefde de vrees en kwelling heeft buiten geworpen, daar is het getuigenis van Jezus, en "het getuigenis van Jezus is de geest der profetie." Openb. 19: 10. Ja, een onderpand van de toekomende erfenis, de eerste vruchten van de heerlijke oogst, of de oogst der heerlijkheid en zelfs het geloof, is "de zelfstandigheid der dingen die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet" en wordt gevolgd door een trein van voorlopers, die tot de volmaakte dag leiden. Deze zaken blijven ons bij: Maar helaas, banden en droefenissen blijven ook: en deze maken zulk een mengeling van bitter en zoet, dat het vreemde dingen voor ons zijn. Nu verwacht ik van u te horen, hoe het zoal met u gaat, met een eerlijk verslag of enige van mijn vroegere voorzeggingen u te pas kwamen of niet; of de vreugdeolie nog zonder enige vermindering uw deel is; of het wijnhuis u nog dezelfde overvloed verschaft. of de ontplooide banier of vaandel nog in het gezicht is, en of hetzelfde hartelijk welkom van "Eet vrienden, drinkt, ja, drinkt overvloediglijk, O, mijn geliefde", nog steeds in uw oren klinkt, vergezeld met de inwendige volheid en voldoening als weleer. In de hoop van een antwoord, besluit ik deze, in de banden van het betere verbond.

De uw in Hem

De Woestijn.

DE STEENUIL.

 

 

20ste Brief

Aan de Steenuil in de woestijn

Ik ontving uw lief schrijven in goede orde, en ik dank er u vriendelijk voor, terwijl ik er over verblijd ben dat gij aan mij nog steeds gedenkt. Om aan uw vraag te voldoen, maak ik van deze gelegenheid gebruik, om u aangaande mijn geestelijk welvaren in te lichten. Het is niet nodig dat ik u zeg dat ik nog in het wijnhuis ben, neen deze zoete tijden zijn over, want mijn liefste heeft zich terug getrokken en is weg gegaan, en heeft mij als een botte duif zonder hart achtergelaten, waarvoor gij mij in uw eerste brief gewaarschuwd hebt; ik ga nu zonder licht al treurende voort. In Zijn toorn heeft hij zich met ene wolk bedekt, en mijn ziel is van ellende gesmolten. Hij heeft de kist met geld meegenomen, zodat er een honger in het land schijnt te komen, en ik verkeer in nood. Zoals gij opmerkt, is de blote herinnering der vorige tijden waarin ik onder Zijn schaduw leefde, slechts een vergroting van mijn ellende. Nu weet ik goed, en dat door bittere ondervinding, dat uw vorige voorzeggingen waarheid zijn, want er zijn er, gedurende de twee laatste maanden, verscheidene van vervuld en niemand dan God zelf kon mij ondersteund. hebben, in het gevaarlijk pad, waarin ik geroepen werd te wandelen. Ik ben zo laag weggezakt geweest, dat ik bijna al mijn vertrouwen. verwierp; hoewel ik in mijn blijdschap, veeltijds gezegd had, dat ik er zeker van was, dat ik ten opzichte van mijn staat nooit geschokt zou worden. Maar van die taal ben ik door zeer harde slagen gezuiverd. Inderdaad, soms heb ik wel een weinig licht, in het woord, dat de weg waarin ik gebracht ben, het pad der kwelling is, dat tot het koninkrijk geleidt, en ook heeft God mij onlangs een weinig licht gegeven door een zeer bijzondere droom. God onderricht mij door dromen en nachtgezichten. Een gedeelte er van is nu in vervulling terwijl een ander gedeelte overblijft, en God leid er mij toe om Zijn hand af te wachten, die op deze tijd met mij is. Het zou mij ver over de grenzen van een brief voeren, als ik u een bijzonder verhaal van Gods handelingen met mij wilde doen; en misschien is het Gods wil, dat ik Zijn handelingen met mij voor mijzelf moet houden. Zeker, ik heb gewenst en dat onlangs wel duizenden malen, dat ik nooit mijn mond tegen iemand aangaande het werk Gods in mij mocht geopend hebben. Ik weet dat het mij in veel strikken heeft doen komen. Evenwel, niets leert zo goed als ondervinding. Door de volgende woorden in Job, ben ik een weinig versterkt geworden; Job 26: 2-3, waarin hij van God zegt: "Hoe, hebt gij geholpen, dien die zonder kracht is? en behouden de arm die zonder sterkte, is? Hoe hebt gij hem geraden die geen wijsheid heeft en de zaak alzo ze is, ten volle bekend gemaakt? Ik ben er toe gebracht, om zeer zwaar mijn behoefte aan hulp, kracht, sterkte en wijsheid te gevoelen, en nooit te voren zag ik de noodzakelijkheid er zo van in, om Christus in zijn dienst als raad nodig te hebben; en het sterkte mij een weinig dat Hij door de profeet de Wonderlijke Raadgever genoemd wordt. Ik denk dat nooit geen arme ziel meer behoefte heeft aan Zijn hulp, in al Zijn bedieningen en karakters, dan ik, tot op deze tegenwoordige tijd. Deze regelen van Mr. Hart zijn waarlijk op mij van toepassing:

Zwakker dan 't gekrookte riet
Derf ik steeds Zijn hulp niet.

Ik hoop nog altijd dat gij mij in uw gebeden zult gedenken, opdat ik vastgehouden, geleid en bestuurd mag worden in alle geestelijke wijsheid, kennis en verstand, en bewaard tot zijn hemels koninkrijk, en dat de beste aller zegeningen u steeds mogen worden toegevoegd, is het gebed van

Uw in waarheid toegenegen Zuster in de banden van het evangelie

Het Koningsdal.

DE NACHTEGAAL.

 

 

21ste Brief

Aan de Nachtegaal in het Koningsdal

Ik ben nog altijd uitziende uit het raam van mijn studeerkamer, daar'ik er zeer op gezet ben, om mijn voorgenomen reis naar het Koningsdal te volbrengen. Maar mijn zwak lichaamsgestel, en het lang, slechte, natte jaargetijde, ontmoedigen mij niet weinig.

Ik verlang u te ontmoeten en te weten hoe het met u allen gaat. Ik gelijk veel op een oude hen, die meer kuikens gekregen heeft dan zij met haar vleugelen kon dekken; want mijn gedachten gaan altijd over het volk, en ik ben altijd bang voor de valken en de kiekendieven. Maar dat is vrees verwekken waar geen vrees is, want onder Zijn vleugelen zullen zijn kinderen betrouwen; zijn waarheid is hun rondas en beukelaar. Ik zou graag de Heraut van de koning ontmoeten, want als ik in geen vier of vijf dagen van hem hoor, dan is alles niet in orde. O, wanneer zal die gelukkige tijd aankomen, en dat gezegende gebouw zal bewoond worden, waar geen inwoner meer zal zeggen, ik ben ziek! waar die treurige verwisseling van koude en hitte, van droogte en nattigheid, niet meer bezwaard zal zijn met de ergste aller lasten, namelijk een gebrekkelijke tabernakel en een lichaam des doods. Ik zit en speel op en heb er verdriet van als ik zie dat het weer zo slecht is, en dat ik zelf zo zwak en akelig ben. Mijn gedachten gaan overal heen, maar ik blijf in de studeerkamer. Wat een gevoelige last is het lichaam voor een verwijdde ziel. De ene is bezig met hemel, aarde en hel, en het andere geheel onbeweeglijk, altijd meer of minder onbekwaam om de ontdekkingen der ziel uit te voeren. Een olifant en een windhond, een duif en een zwijn, kwamen nooit meer met elkaar overeen dan een lichaam van vlees en bloed, en een ziel uit der hoogte geboren. Ik besluit veel zaken, maar zij zijn niet vast in mij; ik neem voor, maar al mijn voornemens worden afgebroken. "Het willen is wel bij mij, maar goed te doen vind ik niet." Het is een grote zegen dat God in ons het willen werkt, ziende dat Hij dikwijls de wil voor de daad aanneemt, zoals bij Abraham, toen hij Izak moest opofferen en bij David aangaande de tempelbouw. Maar het is mij tot verdriet dat zulk een uitnemend paar ooit van elkaar zouden verwijderd zijn.. Het willen en het doen gaan niet altijd hand aan hand. Het eerste wordt gewoonlijk gevonden, maar het laatste niet. "Het willen is bij mij" zegt Paulus, maar niet het doen. Misschien is dit de reden wel, dat de duivel ons het willen niet kan beletten, maar ons dikwijls in het doen verhindert. ‘Ik wilde een en andermaal tot u komen" zegt Paulus, "maar de Satan heeft het mij belet." En wederom, zonder het lichaam kan ik willen, maar het lichaam is nodig om iets uit te voeren, maar het doet evenals de raderen van Farao's wagens, zwaar voortvaren, wanneer de ziel evenals de wagen van Aminadab, of van Jehu, sterk voortdrijft. O die zwakke tabernakel, die werkzame duivel, en die ellendige wet in de leden!

In die engte moet ik tussenbeide doorgaan, terwijl die twee mij dikwijls doen wankelen. Ik ben tot hinken gereed, en mijn smarten zijn steeds voor mij.

Voor altijd de Uwe.

De Woestijn.

DE STEENUIL.

 

 

22ste Brief

Aan de Steenuil in de woestijn.

Wij ontvingen uw laatste schrijven in goede orde en ik was bekommerd op het bericht van uw ongesteldheid. Ik hoop dat het de Heere behaagd heeft u, eer gij deze ontvangt, weer geheel hersteld te hebben. Ik hoop dat gij voortaan een vaste gezondheid mag genieten. Ziende op mijzelf bevind ik dat de wereld met al wat er in is, tegen mij is, benevens het vlees en de duivel.

Maar het ergste van alle rampspoed die mij ooit is overkomen, is dat God zijn gezegend aangezicht voor mij verborgen heeft.

Hij heeft mijn wegen toegemuurd, zodat ik niet doorgaan kan; Hij heeft duisternis op al mijn paden gesteld; Hij bedekt zich in Zijn toorn met een wolk en soms ben ik geneigd te geloven dat Hij voor eeuwig is heengegaan en nooit meer zal terug komen. Ik kan tegenwoordig geen boek vinden dat mij beter past, dan uw. Het kind der vrijheid in wettische dienstbaarheid.

Het is mijn metgezel, en soms denk ik dat gij dat boek om mijnentwil moet geschreven hebben, opdat ik niet geheel in mijn tegenwoordige droefheid zou wegzinken. Uw laatste brief is een samenstelling van dezelfde bittere bestanddelen, die gij uit uw eigen bevinding hebt te voorschijn gebracht, niet alleen uit uw vroegere, maar ook uit uw tegenwoordige ontsteltenissen onder uw tegenwoordige beproevingen. Vergeef het mij als ik u zeg dat ik trachtte er enige zoetigheid voor mijzelf uit te halen. En het heeft mij enigszins bemoedigd te mogen hopen dat ik er door gebracht zou worden; want deze zijn mijn metgezellen bij dag en nacht gedurende de laatst verlopen vijf maanden geweest; en ik geloof werkelijk dat ik vooreerst nog niet door dit gevaarlijk pad zal heengeleid zijn. O, mijn dierbare vriend, had ik de gezonde raad, die gij mij in uw tweede brief die gij aan mij schreef, gaf, maar opgevolgd, dan was het tegenwoordig beter met mij gesteld dan het nu is, want die was om de handelingen Gods met mij maar geheim te houden, en op iedere komst tot mij, te wachten, want dan, zeide gij, zou ik mij alleen in mij zelf te verblijden hebben. Maar ik ben wijzer in mijn eigen ogen geweest, dan zeven die met reden antwoorden. Ik wist toen niet dat het eigen ik op de grond van dit alles werkte, terwijl ik het gezegde van de wijze man waarheid bevind te zijn. "De hoogmoed des mensen zal hem vernederen." En tegenwoordig ben ik laag weggezonken, en zo vast in de koorden van wettische dienstbaarheid gebonden, als ooit met een arme ziel heeft plaats gehad. Gij zegt in het boek dat mijn metgezel is, dat gij in die wolkige en donkere dag bevoorrecht werd om geloof te oefenen, al was het maar een minuut, genoeg om de vijand te bespotten, en te voorzeggen dat de zon weer op zou gaan, en dat is waarlijk een grote zegen." Dit is met mij het geval geweest, twee of driemaal in de eerste vijf maanden, toen het God behaagde, met een lichtstraal een gedeelte van Zijn woord te beschijnen en mij er iets van te laten zien tot welk een einde hij alzo met mij handelde. Maar nu schijnt het van mij weggenomen te zijn, en ik heb er in de laatste drie maanden niets meer van gehad, hoewel ik met u zeggen kan, dat ik geen onbevredigde toorn, noch onverzoende schuld in mijn consciëntie voel werken. Deze bestanddelen zijn niet in mijn beker, die in mijn eerste dienstbaarheid daarin waren. Maar ik gevoel sterk de wrede vlammen der jaloezie met een vreselijke hitte brandende. Ik wist ook niet dat het een bestanddeel was dat in mijn hart onder een geest van dienstbaarheid werkte, voordat ik het in het boek, mijn metgezel, las. Des dinsdagsavonds toen u bij mij aan huis kwam, scheen gij te komen als een profeet van God gezonden, want gij voorzei mij dat Hij, die mijn ziel liefheeft tot mij komen zou. Maar de taal mijns harten, hoewel ik die niet met mijn mond uitsprak, was dezelfde als die der Sunamitische tot Elia: "neen, mijnheer, gij man Gods, lieg niet tegen uw dienstmaagd," welke het uitwerksel van het ongeloof in haar was, zowel als in mij; en waarlijk, ik ben zo onder de macht van het ongeloof dat ik niets kan aannemen, dan hetgeen tegen mij schijnt te zijn. Maar, voorzeker, waar is het, dat sedert die tijd de duisternis dikker op mij gekomen is, en ik ben vaster in mijn ketenen gebonden dan vroeger, want ik heb geen licht om te zien waar ik ben. Niets dan almachtige kracht kan het voorhangsel scheuren, en mij voor de tweede maal uit deze gevangenschap bevrijden. Het zal een oorzaak van troost voor mij zijn als ik weet dat God mijn geval op uw hart bindt. Ik hoop dat gij nooit zult ophouden met voor mij te bidden. En nu mijn waarde vriend, smeek God dat het Hem mag behagen op het werk te schijnen dat Hij door zijn eigen Geest in mij gewrocht heeft, opdat ik in deze zaak niet bedrogen wordt en het werk van de Satan niet voor het werk van de Geest Gods houd; want ik moet u zeggen, dat ik geen licht heb om de plaats te zien van waar ik deze val deed, en ik weet dat God alleen dit aan mij kan bekend maken. Dit is een verwarrend mengelmoes. Ik ben bijna beschaamd er over, u deze toe te zenden, maar ik hoop dat gij mij zult verdragen en vergeven, want ik zit zo in de donker, en vindt mijn gemoed zo verward, dat ik niet in staat ben mijn eigen gevoelens uit te drukken. Ontvang mijn dankzeggingen voor al de lieve gunstbewijzen aan zulk een onwaardige bewezen, en als God iets gaf om mij toe te zenden, zal ik het met uitnemende blijdschap ontvangen. Zo zal het ook zijn als ik hoor hoe het tegenwoordig met uw gezondheid gaat. Geloof mij steeds te blijven,

Uw zeer oprechte en toegenegen vriendin en bedroefde zuster

Het Koningsdal.

DE NACHTEGAAL.,

 

 

 

23ste Brief

Aan de Nachtegaal in het Koningsdal

Uw brief is goed terecht gekomen, zoet ruikend naar een tweede weldaad. Verfrissingen van de tegenwoordigheid des Heeren gingen er mee gepaard. Het was een rijke reukstof. Zijn naam, kwam er als een olie die uitgestort wordt mee mede.

Ons ongeloof zal het geloof Gods niet teniet maken want als wij niet geloven, Hij blijft getrouw, Hij kan zichzelf niet verloochenen. Wat meer is, God wil zijn eigen dienaren des woords eren, daar Hij weet dat zij Hem eren, ook zal Hij hun woord niet op de aarde laten vallen, want Hij zal het woord Zijner dienaren bevestigen, en de raad Zijner boden volbrengen. Het werk van God, in de zielen Zijns volks zal tot in eeuwigheid blijven. Hij zal het goede werk dat hij begon, doen voortgaan, Hij zal datgene wat ons bezorgd maakt, volmaken, en nooit het werk van zijn eigen handen laten varen. En nu, daar God tot hiertoe alles vervuld heeft wat ik u voorzegd heb, en mij in uw consciëntie heeft geopenbaard, en u een plaats in mijn hart heeft gegeven, om met u te leven en te sterven, met te samen voeging en verbinding aan elkaar, is alleen het werk van Gods Geest, en gaat altijd met de banden van liefde en vrede vergezeld. Door versterking van deze banden behaagt het de Heere voedsel te verschaffen om ieder die er bijgevoegd is te voldoen, opdat het gehele lichaam mag opgroeien en zich in de liefde bevestigen. Van dit werk verkrijgt wijsheid haar inkomsten; al haar schattingen van lof en dankzegging komen van daar. Zij maait geen vruchten dan van hetgeen zij zaait; zij oogst alleen datgene dat zij zelf plant. Met dit werk is zij in het bijzonder en meer onmiddellijk bezig, want in deze voortzetting zijn al haar bedienden steeds werkzaam; en door het getrouwe en ware getuigenis zal het gevormd en volmaakt worden, opdat God de rijkdommen van Zijn genade in heerlijkheid door Jezus Christus mag ten toon spreiden. Nu, opdat gij mag weten wat de verschillende takken van dit goede werk zijn, en er niet geheel onwetend van mag blijven en opdat gij iets mag hebben om ieder, die schijnt God te verheerlijken, maar niet van harte, te kunnen antwoorden, zal ik u een en ander omtrent deze dingen zeggen, en het aan u overlaten om de zaak te overdenken en de aantekeningen te samen te voegen. Ik bedoel dat gij geestelijke dingen met geestelijke zult te samen voegen: dat is geestelijke werken van binnen met geestelijke woorden in het boek. En als wij op deze dingen acht geven, en onze weg naar Zijn woord aanstellen, zullen wij op één punt uitkomen, wat de Geest Gods in de harten van Zijn apostelen en profeten schreef, schreef hij door deze werktuigen in de Bijbel, terwijl een juist naschrift er van in de vlezen tafelen van het hart van alle gelovigen geschreven is, laat de levendmakende Geest er ons de indruk van gevoelen en schijnt daarna trapsgewijs op het woord, opdat wij mogen zien dat de inwendige indruk, juist met de uitwendige openbaring overeenkomt. En wanneer de inhoud op het papier overeenkomt met de indruk in het hart, dan zijn wij de pilaren en gronden der waarheid, en kunnen veilig tot het besluit komen, dat de genade Gods in Christus Jezus, voor eeuwig zal worden opgebouwd, terwijl in de verheerlijking van onze zielen en lichamen de Waarheid in de Hemel zal bevestigd worden. Die zalving van onze zielen is tweevoudig: liefde en blijdschap zijn de uitwerkselen der zalving van binnen; en de zalving van onze ogen met ogenzalf wordt gedaan, opdat wij in het woord zien mogen, wat in het hart is uitgewerkt, terwijl die zalving "ons alle dingen leert, en waarheid, maar geen leugen is." En daar Hij ons geleerd heeft, zullen wij in Hem blijven, dat is, wij zullen steeds in Zijn gunst delen, en onder de bewerkingen van de Heilige Geest der belofte blijven, opdat ons offer aangenaam zij, daar wij door de Heilige Geest geheiligd zijn. Nu, nog een weinig over die dingen die God zijn eigen werk noemt. Hij zegt: "Ik ben de Heere die de harten van de kinderen der mensen doorzoekt, en de nieren van de mensen kinderen beproeft." Van dit werk hebt gij een verhaal bij de profeten, "Ik zal Jeruzalem met lantarens doorzoeken, en de mensen straffen die op hun heffe neerliggen." Daarop zinspelende noemt onze Heere de apostel het licht der wereld, en vraagt of er kaarsen ontstoken worden om onder een korenmaat te zetten, terwijl Hij hen zegt dat zij hun licht voor de mensen moeten laten schijnen. En door deze onderzocht Hij Jeruzalem zoals gij in de hoorders van Petrus ziet, die verslagen in het hart, uitriepen: "Broeders, wat moeten wij doen". De zaken die hen verweten werden, werden openbaar door het licht dat verscheen, want: "Al wat openbaar maakt, is licht."

En toen de uitverkorenen van God onder dat volk, van binnen en van buiten doorzocht, naar hulp uitzagen, bestrafte hij de overigen die op hun heffe van eigengerechtigheid waren neergezonken. Een andere tak van dit werk des Heeren is ons een gezicht zowel als een gevoelige indruk van de hooggaande zondigheid der zonde te geven, want Hij zegt: "Ik zal u straffen en uw zonden ordentelijk voor uw ogen stellen. "Versta dit toch gij Godvergetende." Dit geschiedt om ons te meer gevoelig te maken voor onze vergiffenis als zij komt, nadat wij genoegzaam vernederd en in de laagte gebracht zijn. De reiniging van onze schuld en vuiligheid, wordt het ontdoen van dien last genoemd, en het verdrijven van onze zonden van voor de ogen van ons gemoed wordt het uitdelgen van onze overtredingen genoemd, als ene wolk; want als het de zonde is die ons van God scheidt, dan is het reinigen van dezelve, het nabij brengen door het bloed van Christus, want zo volgt er: "Ik heb uw zonde uitgedelgd als een wolk; keer weder tot mij, want ik heb u verlost." Maar om terug te keren, onder dit overwinnende en overtuigende werk wordt er een soort van wettisch proces, tussen God en de zondaar gehouden, waarin God beide als rechter en getuige optreedt, zoals gij leest: "En Ik zal tot u ten oordeel naderen, en Ik zal een snel getuige zijn tegen de tovenaars, valse zweerders, tegen degenen die de arbeider in zijn loon verkorten, en die het recht des vreemdelings verkeren en mij niet vrezen, zegt de Heere." De wet wordt de consciëntie thuuis gezonden, en wij worden opgeroepen om voor de rechtbank der billijkheid te verschijnen. "Komt" zegt God. "en laat ons te samen richten", want dat is alles waartoe wij in staat zijn, omdat wij in de spiegel der wet, onze zonden zien als scharlaken en karmozijn, die hun diepe besmetting en vreselijke verf ten toon stellen. En hier houdt Hij ons onder deze vurige beproeving tot onze monden gestopt zijn. En wanneer Hij ons van al onze valse bedeksels ontdaan heeft, maakt Hij ons op de dag Zijner heirkracht gewillig, om in Zijn eigen weg verlost te worden. Hier staan wij gewillig genoeg om verlost te worden, en steken onze mond in het stof, of er nog hoop zijn mocht. Maar, "de uitgestelde hoop krenkt het hart." Onder al die scherpe oefeningen ondersteunt God ons echter, hetgeen, onderwijzen met een sterke hand genoemd wordt, opdat wij de moed zouden hebben om zonderling te zijn en niet te zeggen: Een verbond met enig vijand der waarheid, of vreemdeling van de kracht ervan. Wanneer God ons alzo heeft gekastijd en uit Zijn Wet onderwezen, geeft Hij ons rust van onze kwade dagen door ons te leiden tot het fondament dat Hij in Sion gelegd heeft, welke de Rots die hoger is dan wij, genoemd wordt. Hier vandaan het getuigenis des Zaligmakers: "Er is geschreven en zij zullen van God geleerd zijn. Allen dan die het van de Vader gehoord en geleerd hebben komen tot Mij" en "die tot mij komt zal Ik geenszins uitwerpen." Dit is het onderwijs van God de Vader, en gaat altijd met Zijn zegeningen gepaard, gelijk geschreven is: "Welgelukzalig is de mens dien Gij kastijdt en dien Gij leert uit Uw wet." Maar nu verder. God, op de dag Zijner heirkracht, ons gewillig gemaakt hebbende, toont ons Zijn dierbare Zoon als de enige hoop en schuilplaats die overgebleven is; al onze begeerten worden gaande gemaakt om daar te komen en nu werkt Hij in ons beide het willen en het werken. Daar ontbloot Hij zijn arm en wij geloven zijn verslag. Dit is de vervulling van het welbehagen Zijns willens en het werk des geloofs met kracht, en aan dit geloof geeft de Geest getuigenis. Dit is het werk Gods dat gij gelooft in Hem dien Hij gezonden heeft." Dit geloof geeft Christus ene woonplaats in ons hart, die er met al zijn verlossende weldaden inkomt. Daarvan spreekt ook Paulus als Hij zegt: "Het behaagde God Zijn Zoon in mij te openbaren." Bij de aanneming van Christus vloeit het medelijden Gods naar binnen en evangelisch berouw naar buiten, gevolgd door zelfverloochening en, met be- en verwondering over de lankmoedigheid der genade en wonderbaarlijke afdaling Gods, en dit wordt genoemd, gevende ons de bekering ten leven, door Gods genade. 0 wat lieft en aanbidt nu de ziel de Almachtige, die al onze genegenheden voor zich innam en ons aan de wereld kruisigde. Dit is de vervulling Zijner oude belofte: "En de Heere uw God zal uw hart besnijden, opdat gij de Heere uw God van ganser hart en met uw gehele ziel liefhebt, opdat gij leeft." Zo worden wij van God onderwezen, en dan tot Zijn dierbare Zoon geleid en in Hem overgeplant, in wie wij gerechtigheid en sterkte vinden, hetgeen ons tot bomen der gerechtigheid en een planting van Gods hand maakt, opdat Hij verheerlijkt wordt. Dit, mijn zuster, is het goede werk Gods aan de ziel. Hij wederbaart ons tot een levende hoop en Hij brengt zijn eigen kinderen uit de doorborende prikkel des doods, van onder de bediening des doods en van de dienstbaarheid van de vrees des doods, want er is geschreven: "Hij, die onze God is, is een God van zaligheid en bij de Heere, de Heere, zijn uitkomsten tegen de dood." Ps. 68: 20. Zij gaan door het geloof van de dood in de wet, tot het leven in Christus over, en aan Christus, als aan een nagel die aan een vaste plaats is ingeslagen, hangen de gehele nakomelingschap en afstammelingen hun hoop, verwachting des harten en al hun lasten, voor tijd en eeuwigheid, lees Jes. 22: 24. De volgende zaak is, "als één die zijn moeder troost, alzo zal ik u troosten." En wat blijft er nu over! Dat iedere rank die in Christus is, door zijn hemelse Vader gereinigd wordt, opdat hij meer vrucht draagt. En onder die reinigende bewerking was u toen mijn vorige brief u vond. Aldus heb ik u vervolgd en ik heb u overwonnen. En nu, ziende, dat het Gods weg en werk is, onderwerp u nederig onder zijn hand, en verwacht deze dingen wat meer, en wat bezoeken minder, en gij zult er de weldadigheid van ondervinden. Vergelijk uw staat met dit verhaal en vertroost uzelf met deze dingen, want mijn God zal u nooit begeven noch verlaten. Mijn vriendelijke groet aan uw echtgenoot. God beware en zegene u beiden. Amen, ja Amen, zegt

Uw dienstwillige dienaar

De Woestijn

DE STEENUIL.

 

 

 

24ste Brief

Aan de Steenuil in de woestijn.

Ik kan, er niet langer over zwijgen, maar moet u bedanken voor uw laatste lieve gunstbewijs, en u tevens zeggen dat het niet leeg tot mij kwam. O, wat is God goed voor mij, zulk een ellendig en onwaardig schepsel! Wel mocht de apostel zeggen, "Zie hoe grote liefde de Vader ons bewezen heeft, namelijk dat wij kinderen Gods zouden genaamd worden." Maar ik moet beginnen met u te zeggen waar uw brief mij vond, maar ik moet bekennen, dat het mijn brief meer op een dagboek, dan op een brief zal doen gelijken. Ik twistte met de Almachtige in Zijn aangezicht en zei Hem dat het tevergeefs was op Hem te wachten of tot Hem op te zien om datgene waarnaar ik zocht, en dat hij wist dat Hij mij aan alles behalve zichzelf gedood had, alleen om mijn ellende te vergroten. Ik noemde ook Zijn profeten leugenaars, en zei dat zij alleen datgene profeteerden wat zij wensten dat gebeuren zou, maar hij wist dat Hij hen nooit zulke dingen in de mond gelegd had. Menigmaal overlas ik uw brieven en God wrocht door Zijn Geest mee, zodat ik gevoelde dat mijn harde hart versmolt, en dat wel enigermate onder de kracht en het licht, dat de inhoud aan mijn ziel verschafte. Verbrokenheid en goddelijke droefheid begonnen hun werk te doen en ik kreeg een gezicht van de goedheid Gods voor mij, daar Hij mij belette om onder Zijn hand uit te komen, en te gaan waar dezen, waarvan gij sprak, heen vloden. Dit maakte dat mijn gehele ziel versmolt. Dit was de taal van mijn hart: "O, Heere, houdt mij onder Uw kastijdende hand zolang als Gij weet dat het best voor mij is; kies mij de weg uit; help mij om mijn mond in het stof te steken en uw gramschap te dragen, want ik heb tegen u gezondigd. Alleen laat mij nooit in iets anders dan in de blijdschap van uw gelukzalige tegenwoordigheid enige zielsvoldoening smaken. Zo was het vrijdag en zaterdag wet mij gesteld. Op Zondagmorgen bevond ik mijn ziel bewolkt en duister. Ik zag waar zijn excellentie was, want dat was zeer ver van de plaats waar ik stond, ik kon de stralen van zijn aangezicht niet dragen, want zeker, Mozes aangezicht blonk niet meer dan het zijne op die tijd, en nooit werd een ziel zo verhit in de vlammen der jaloezie, dan ik. Ik ben er zeker van dat hetgeen ik gevoelde nooit geëvenaard kon worden dan door de Satan zelf. Ik had mij gekoesterd in de stralen van Gods tegenwoordigheid, en nu was ik neergeworpen tot in de diepte der hel, zonder enige straal van hoop. Maar, behalve dat, wat mij nog meer in jaloezie ontstak, was, dat ik zag dat de dauw zoet neerdaalde op twee personen die naast mij zaten. Ik wist dat zij hem gevonden hadden die mijn ziel lief heeft.

Maar op maandagmorgen kwam Hij werkelijk en gaf mij zo’n gezicht van Zijn liefde en trouw aan zijn woord, eed en verbond als noch mijn pen kan beschrijven noch mijn mond kan uitspreken. Uw voorzegging werd waarlijk vervuld, want Hij kwam neer op mijn ziel als de regen die de aarde bevochtigt. Ik had nooit tevoren zulk een ruimte in het gebed ondervonden. Hij opende geheel zijn hart voor mij en zijn woorden die Hij tot mij sprak schenen mij toe dezelfde te zijn als die van de koning tot Esther: "Wat is uw bede en wat is uw verzoek? en het zal u gegeven worden, niet alleen de helft, maar ook mijn gehele koninkrijk." Maar ik bevond dat ik een andere verruiming nodig had, opdat ik genoeg mocht vragen, want ik zag dat er in God geen engte was. En het is de Heere bekend wat ik toen vroeg, want ik weet het niet. Maar wat het geweest is, zal ik hierna wel te weten komen, want niets kan voor dit geloof onmogelijk zijn. Evenwel bevond ik, na weinige uren dat mijn gemoed weer bewolkt werd en het werd de Satan toegelaten mijn ziel te bespringen en te schudden, dat het niet in waarheid was geweest, en dat ik naar iets greep dat ik toch niet vast kon houden. Maar deze woorden bevestigden en beslisten de zaak: "Dit is de stem mijns liefsten, ziet Hij komt, springende op de bergen en huppelende op de heuvelen." En in mijn ziel genoot ik een stille vrede. Evenwel gevoelde ik voor dat de dag geëindigd was mijn ziel weer bewolkt en bestreden en de Satan wierp mij in dat het niet waar was; maar de bovengenoemde woorden kwamen de tweede keer, weer met kracht, en zwaaide hun scepter, naar ik denk, wel twee uren lang door mijn gehele ziel, terwijl de zaak mij duidelijk werd gemaakt dat ik niet bedrogen was. Dinsdagmorgen ontmoette de Heere mij weer in het gebed, en geloofd zij Zijn naam, Hij vernieuwde hetzelfde nogmaals, zoals Hij de vorigen morgen deed. Hij hield zoet gemeenschap met mijn ziel, en Hij bracht mij aan Zijn voeten; gekleed en wel bij mijn verstand. Hij zei mij dat Hij een eeuwig verbond met mij gemaakt had, wel verordineerd en vast, en dat Hij mij in de verborgenheden ervan wilde inleiden, want de helft was mij nog niet aangezegd. Nimmer tevoren gevoelde ik mij zo verbroken en zo vervuld met goddelijke droefheid. Dit heeft mij boven mate gedood en zoals gij in een van Uw brieven zegt, gewillig doen zijn om te sterven. O, wat heb ik een behoefte dat ik dicht bij Hem mag gehouden worden en niet worden weggevoerd, want de Satan doet zijn uiterste best om mij opnieuw in zijn zeef te krijgen. Ik heb dit aan geen levende ziel meegedeeld, dan aan u alleen, u dankende voor al uw gunstbewijzen.

Ik weet dat gij wijs bent als een engel Gods; daarom als gij iets in deze brief vindt, dat niet onder de invloed van Gods Geest is geschreven, zegt het mij dan toch. zo spoedig als gij kunt, want ik heb er reden voor om voor al mijn blijdschap te vrezen. Indien het uit mocht komen dat zij vals is, houdt de bespreking daarover dan verborgen; want indien zij weten, dat ik er weer boven op ben, zullen zij mij de hoeder in hunner wijngaarden willen maken, hetgeen misschien een verzuim en van mijn eigen wijngaard zou tengevolge hebben. Inderdaad, tegenwoordig heb ik er geen behoefte aan om met iemand om te gaan; ik ben er zo bang voor om te verliezen wat ik gekregen heb.

Vaarwel.

Het Koningsdal.

DE NACHTEGAAL,

 

 

25ste Brief

Aan de Steenuil in de woestijn.

ledere dag van de verlopen maand heb ik naar een brief van u uitgezien, en er is veel bij mij omgegaan over uw lang stilzwijgen. De satan heeft getracht de zaak nog harder aan te dringen en heeft mij ingegeven wat misschien nog nooit in uw hoofd gekomen is. Maar hij is het niet waard mijn tijd omtrent hem te besteden; daarom wil ik niets meer van hem zeggen, maar zal voortgaan, met u te verhalen, mijn vriend, dat ik, sedert ik u mijn laatste brief schreef, een, zoete droom van de zuidenwind heb ondervonden. Voor een tijd wierp hij alles wat nog niet dodelijk was binnen het voorhangsel omver, en liet mij niets over dan de arme, zwakke tabernakel hier beneden, en die gevoelde er zozeer de uitwerkselen van, dat hij nauwelijks in staat was het uit te staan. Inderdaad, mijn waarde broeder, wist ik een tijd lang niet of het in of buiten het lichaam geschiedde; en ware het de wil van mijn Gods geweest, dan zou ik blij geweest zijn, mijn eeuwige vlucht te mogen nemen, en de sterfelijkheid achter te laten. Maar ik ben er ten volle van overreed dat dit nu nog geen plaats zal hebben; daar het mij te geloven is gegeven, dat ik er toe gezet ben niet weinig van de last en de hitte des daags te moeten dragen, en in vele van de oorlogen des Heeren te staan. Maar hoewel ik zwak ben, zal Hij mijn vingeren ten oorlog onderwijzen en mijn handen ten strijde terwijl ik vertrouw dat geen instrument dat tegen mij bereid wordt zal gelukken, omdat ik weet dat al mijn vijanden ook de zijne zijn. Ik had drie dagen geleden een zeer bijzondere droom, die ik goed weet dat hij van God kwam en die zonder twijfel zijn vervulling zal hebben, daar gij een van de betrokken personen erbij bent, en daarom zal ik het u enigszins moeilijk maken met u dezelve te verhalen. Ik droomde dan dat ik op een open weg stond; gij kwam naar mij toe en sprak omtrent een kwartier met mij, toen keerde gij u om en ging weg uit mijn gezicht. Gij was niet eerder heengegaan, of er kwam een vrouw tot mij van middelbare jaren, die zeer lieftallig in haar voorkomen was. Zij had een lang wit kleed aan en had een zacht, lief, glimlachend gelaat en keek mij heel vriendelijk aan, maar ik zag de ware duivel onder dat kleed. Ik beefde op haar verschijning, zodat mijn beenderen in mij schokten, want ik bemerkte dat zij zeer kwade voornemens jegens mij koesterde. Zij nam mij in een ogenblik van het hoofd tot de voeten op. Daarom nam ik al mijn klederen en wikkelde mij er zo vast mogelijk in als ik maar enigszins kon, terwijl ik bevende voor haar stond, daar ik dacht dat haar voornemen was om mij te beroven. Ik had zo niet lang gestaan, of gij kwam ten tweede male tot mij, en toen zij dat zag, keerde zij zich om en ging weg uit mijn gezicht. Gij sprak met mij als tevoren maar ik kan mij niets meer van het gesprek herinneren. Ik wenste heimelijk dat gij mij niet zoudt verlaten, daar ik wist dat de verleidster op geen grote afstand was, maar ik vroeg het u niet. Gij keerde u om en ging weer weg uit mijn gezicht en gij was niet eerder heengegaan, of die vrouw kwam weer tot mij, maar iets nader. Ik gevoelde dezelfde ontsteltenis als tevoren, nam mijn klederen, wikkelde mij daarin met al de kracht die ik had, en stond bevende voor haar, verwachtende dat zij mij aan zou vallen. Ik wenste dat gij weder mocht komen, maar gij kwam niet meer. Dit gebeurde driemaal achter elkaar, en toen werd ik bevende wakker. Wat dit alles beduidt moet ik aan God, en toekomstige ontdekking overlaten, maar ik ben er van verzekerd, dat de herhaling van de droom, en de vreemde gevoelens die ik er onder had, te kennen gaven dat enige droevige beproeving mij wacht. Ik weet dat de valse kerk van Rome en alle valse kerken, zowel als de dwaze maagden, vrouwen genoemd worden, en dat er van gezegd wordt dat zij alle zeer opgetooid en fraai in hun kleding zijn, zoals deze vrouw, en ik geloof dat het 't werk en vermaak van deze personen is, de kinderen Gods te beroven. Maar wie kan het kleed van toegerekende gerechtigheid wegnemen, of Gods uitverkorenen iets ten laste te leggen. Ik wikkelde mij vast in mijn klederen en ik geloof dat het ‘t geloof is, dat deze klederen aandoet en ze zo sterk vast houdt. Evenwel lijden moeten wij: "en indien wij met hem lijden, zullen wij ook met hem heersen," want onze vertroostingen zijn net zo zeker als ons lijden. De Heere belooft kracht naar kruis en als dat zo is, zal ik staande blijven en weerstand bieden. Mijn andere drie op elkaar volgende brieven, trokken zoals gij zeide, enige verborgenheden uit uw hart, en zeker, zij deden mijn ziel goed, en daar dit de derde is, sedert gij mij schreef, hoop ik dat deze hetzelfde weer zal doen. Gisteren avond ontmoette ik de heraut, en hij bevond zich zoals gewoonlijk zeer wel. Ik hoop dat deze U en uw gezin in welstand zal ontmoeten.

Geloof mij steeds te blijven

Uw toegenegen vriendin en zuster in de Heere Jezus Christus.

Het Koningsdal.

DE NACHTEGAAL.

 

 

 

26ste Brief

Aan de Nachtegaal in het Koningsdal.

Daar ik een weinig ledige tijd voorhanden heb, heb ik lust om aan u te schrijven, daar ik verlangende ben te weten hoe het met u gaat. Maar welke richting zal ik nemen om u te vinden want dat is juist de moeilijke taak die ik heb ondernomen. In mijn vorige brieven ging ik u steeds voor, door de geest der profetie, en als gij er achter kwam, zette gij er het zegel op dat het woord Gods de waarheid was. Maar het verhuizen uit mijn oude woning, met de moeilijkheden die daarmee vergezeld gingen, hebben onze briefwisseling zo onderbroken, dat ik niet weet waar gij bent. Evenwel zal ik u op de voetstappen der schapen volgen, en ik twijfel er niet aan of daar zal ik u wel vinden, hetzij in de dalen of op de hoogten van Israël. - Om terug te gaan tot de dagen van Uw verstrooiing, toen gij u zelf stootte aan de schemerende bergen, is tevergeefs. De beloften des Schaapherders aan u in die staat gedaan, zijn vervuld, "Ik zal mijn schapen opzoeken en hen uitleiden; en Ik zal hen vergaderen, uit alle plaatsen, waar zij in de wolkige en duistere dagen zijn verstrooid geweest." Uit deze akelige en duistere streken heeft Hij u uit gebracht en is u voorgegaan en heeft u Zijn stem doen horen, en u gebracht onder de band des verbonds, opdat gij mocht ingebonden zijn in het bundeltje der levenden bij de opperste Herder. Dit is het toppunt van alle geluk, de hoogste van Sions waardigheid, de hoge en verheven berg, op welke zo menigeen gezegd heeft: "Ik zal niet wankelen in eeuwigheid, want Gij o Heere hebt mijn berg door Uw goedgunstigheid vast gesteld." Op deze verhevenheid draagt hij de lammeren in zijn boezem, terwijl hij de zogenden zachtjes leidt. De eerste gevoelen de warmte van zijn hart, de laatste de kracht van zijn arm. Maar het is kommervol, verdrietig en gevaarlijk om van deze berg af te komen, daar de afgrijselijke put, en de modderige klei zeer dicht bij zijn voet liggen. Eén, uit dagen vanouds viel er in. "Ik ben besloten; ik ben gekomen in diepe wateren en de vloed overstroomt mij. Dit verstijfde zijn ledematen, verzwakte zijn spieren en deed het in zijn gang strompelen en waggelen. "Ik ben tot hinken gereed en mijn smarten zijn steeds voor mij." Dit uitgeworpen te zijn uit de boezem, verdreven uit het kinderhuis, en verplicht om achter aan te komen, slechts nu en dan veroorloofd om de stem des Herders te horen, en geboden te worden Hem te volgen in plaats van aan Zijn hart te worden gedragen, schijnt een harde behandeling te zijn. Evenwel geneest Hij de kreupelen, verbindt wat verbroken is, en voedt dat omkomt. "De Heere is mijn herder, mij zal niets ontbreken. Hij leidt mij in grazige weiden, tot de zeer stille wateren; Hij bevrijdt mijn ziel;. Hij leidt mij in het pad der gerechtigheid om Zijns naams wil." Dus neer te liggen en rust en voldoening te vinden, omringd en ondersteund door de levendige woorden, of leven gevend beloften en geleid te worden door de stromen, die uit de rivier van het goddelijke welbehagen vloeien, maken ons vet, en bloeiende. Maar nu helaas! deze dingen verdwijnen weer en wij verliezen deze wateren uit het gezicht. "Ik ben een vreemdeling bij u, verberg uw geboden voor mij niet. O, wanneer zult Gij tot mij komen en mij vertroosten." Hier verstrikken hem de oude mens, en de grootste vijand der schapen: "Mijn ogen zijn gedurig op de Heere, want Hij zal mijn voeten uit het net uitvoeren." De benauwdheden mijns harten hebben zich wijd uitgebreid; voer mijn ziel uit haar droefenissen". En Hij komt er weer uit; "Ik zal mij verheugen en verblijden in uw zaligheid, want Gij hebt mijn ellende aangezien; Gij hebt mijn ziel in tegenheden gekend en hebt mij in de hand van mijn vijanden niet overgegeven. Mijn voet staat op effen baan." Maar spoedig dwaalt hij af in de woestijn en klimt op de droge bergen van Sinaï, en hier komt hij blind en verarmd: "Ik heb gedwaald als een verloren schaap, zoek uw knecht, want Uw geboden heb ik niet vergeten." In welk gedeelte in de weg der beproeving mijn zuster nu is, of welke van de voetstappen der schapen haar tegenwoordige voetstappen volgen, weet ik niet; maar toen ik haar laatst ontmoette, was zij opgesloten en kon niet uitkomen, en toen ik haar van een toekomstige bevrijding sprak kwam haar het antwoord met dat van haar zuster uit de oude dag, overeen: "Neen, gij man Gods, lieg tegen uw dienstmaagd niet," want op deze aarde zal ik nooit meer vertroost worden. Heeft de ondervinding van die tijd af tot op deze bewezen dat dit zeggen waarheid was? of bevestigde de Heere het woord van Zijn dienstknecht, en deed Hij de raad van Zijn bode komen? - Nog eens: Hebt gij in uw reis als pelgrim ooit iets gevonden dat het algemeen zeggen van velen bevestigt, namelijk dat zij, die door de Geest eenmaal in vrijheid worden gesteld, nimmermeer geoefend of verstrikt worden door wettische dienstbaarheid? alsof deze dienstbaarheid geen inmengsel was in de beker van Sions smart, waaruit allen meer of minder moeten drinken, die het Lam volgen, waar het ook heen gaat. Een oplossing van deze zaken legt mij onder ene verplichting, die met die dankbaarheid zal erkend worden, welke ik hoop dat altijd groter zal worden in

Uw toegenegen Vriend en broeder

Uit de Woestijn.

DE STEENUIL.

 

 

27ste Brief

Aan de Steenuil in de woestijn.

Ik ontving uw aangename brief en ben u zeer verplicht voor uw lief onderzoek naar mijn geestelijk welvaren. Uw brief vond mij op de voetstappen der schapen, hoewel ik u zeggen moet, dat hij mij niet op de hoogten van Sion vond. Ik ben gekomen op de naakte bergen van Sinaï, terwijl mijn, ziel is als de bergen, van Gilboa, zonder dauw of regen; daarom passen mij deze woorden van David, "Ik heb gedwaald als een verloren schaap, zoek uw knecht", want ik kan ook met hem zeggen, dat ik Zijn geboden niet vergeet. Sedert ik laatst aan u schreef, hetgeen nu meer dan vier maanden geleden is, ben ik een vreemde weg geleid. Zoals gij u herinneren zult, schreef ik u, juist voor dat de Heere mij die tweede verruiming geschonken had, uit de dienstbaarheid waaronder ik vijf maanden gelegen had. Dit was 'n zoete verlevendiging van 't werk. Maar helaas! van trap tot trap gingen deze zoete gevoelens van mijn ziel weg; ik kwam van de berg af, eer ik het gewaar werd en twee maanden lang had ik niet het minste licht in de weg waar ik was, alleen wist ik wat ik verloren had. Ik kon ook geen hulp krijgen uit het heiligdom, noch sterkte uit Sion, en uit gebrek aan 'licht, kon ik niemand mijn vreemde gevoelens beschrijven; ook verkeerde ik op die tijd niet in diepe droefheid, hoewel ik gevoelde dat ik niet getroost was. Evenwel, dat wist ik zeker dat het een weg was, dien ik tevoren nooit betreden had. Maar, omtrent een maand geleden, behaagde het de Heere, onder een der redevoeringen van Zijner Majesteits heraut, terwijl hij een gesprek beschreef van mijn over-overgrootmoeder, dat in de jaarboeken der oudheid opgetekend was, met een lichtstraal in mijn ziel te schijnen. Zij zegt daar: "Ik sliep, maar mijn hart waakte." Ogenblikkelijk werd het mij te zien gegeven dat ik in hetzelfde geval verkeerde en haar gebed was op dit ogenblik het mijne, terwijl ik van hart kon zeggen: "Ontwaakt, noordenwind en komt, gij zuidenwind, doorwaait mijn hof opdat haar specerijen mogen uitvloeien."

Altijd, sedert de Heere mij in de vrijheid van het evangelie stelde, hebben deze woorden mij terneer geslagen, daar ik dacht, waarom moet toch de eerwaarde bruid wensen dat de noordenwind ontwaken mocht? Maar nu geloof ik dat ik achter het geheim ben, want ik lag liever onder de invloed van die stijve koelte dan in het geheel geen wind, en dat is tegenwoordig mijn geval.

Maar op de ontdekking van mijn staat, scheen mijn allerliefste zijn hand door het gat der deur te steken en Mijn ingewanden werden beroerd om Zijnentwil. Dit scheen mij in zekere mate op te wekken, uit mijn geestelijke slaapzucht en mij werd een weinig sterkte aan mijn geest meegedeeld zodat ik in staat was om op te staan, en mijn liefste open te doen. Maar zoals het met haar vanouds ging, zo gaat het nu met mij; want mijn liefste is weggegaan, en weg is Hij. Ik zocht Hem maar kon Hem niet vinden; ik riep Hem maar Hij antwoordde mij niet, en sedert dien tijd heb ik die kleine sterkte, die ik in mijn geest vond, verloren, zodat ik geen hart heb om Hem te zoeken. Maar het licht dat Mij ontdekte waar ik ben, blijft nog bij mij. Dit is mijn tegenwoordige toestand, en hoe lang ik nog voor anker moet liggen, weet ik niet; maar tegenwoordig gevoel ik niet de minste koelte van de eeuwige heuvelen om mijn zeilen te voelen. Ik gevoel dat dit een droevig geval is, maar ik kan geen toegang tot God vinden; ook heb ik geen geloof in beoefening om op het woord Zijner belofte aan de troon der genade te pleiten. Daarom als gij mijn liefste ziet, zeg Hem dan dat ik krank ben van liefde. - De vragen waarvan gij ene uitlegging begeert, zijn niet, daarvan ben ik zeker, gedaan omdat gij er zelf naar zoeken zoudt, maar wat ook uw beweegreden mag zijn, ik ben er uit een dankbaar gevoel van mijn verplichting jegens u aan gehouden, alle vragen die gij mij doet, te beantwoorden, zover het in mijn macht is. Ik hoop, ik zal altijd getuigen tegen zulk een leugen als deze, namelijk dat de gelovige, wanneer hij eenmaal in de vrijheid van het evangelie gebracht is, nooit weer met wettische dienstbaarheid kan worden bevangen; mijn eigen ondervinding is daarmee rechtstreeks in strijd. Daarom weet ik dat zij die zulke dingen zeggen, niet weten wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen. Want daarom ben ik zeker, dat dit de derde keer is, dat ik in wettische dienstbaarheid ben geweest, sedert het de Heere behaagd heeft, vrijheid voor mijn ziel uit te roepen, hetwelk de volgende week twee jaar zal geleden zijn. Ik geloof dat mijn omzwervingen enigszins overeenkomen met die van Elia toen hij een dagreis de wildernis inging. Ik heb ook kennis gemaakt met de wind, de aardbeving en het vuur, voor dat ik begunstigd werd met het suizen van een zachte stilte, welke mij weer terug brengt. Ik was even verbitterd in mijn geest als de profeet, toen hij onder de jeneverboom zat, en de Heere vroeg of hij mocht sterven, ofschoon hij wist dat het tegen Gods wil was. Wat meer is, ik ben er over in de engte, wat dit zijn mag. Ik weet dat het de uitwerking van wettische dienstbaarheid is en ik heb het net zo scherp en erger gevoeld na mijn bevrijding als ooit tevoren, alleen met dat verschil zoals gij in een vorige brief aan mij opmerkte, dat onbevredigde toorn en onverzoende schuld er niet mee gemengd zijn. Maar ik moet besluiten met u vriendelijk voor al uw gunstbewijzen te bedanken en u om voortzetting van dezelve te verzoeken, gepaard met

uw gebeden voor mij, opdat ik bewaard mag worden voor elke strik die de Satan mij voor de voeten legt en dat de Heere weer af mocht komen, om mij te bezoeken, mij teruggevende vreugde Zijns heils en mij het hoofd omhoog doen houden door Zijn vrij werkende Geest, opdat de wildernis en de dorre plaats daarover mocht vrolijk zijn en bloeien als een roos. Want daarin zal vreugde en blijdschap gevonden worden, dankzegging en de stem des gezangs, maar niet eerder.

Mijn echtgenoot laat u ook vriendelijk groeten. Geloof dat ik steeds blijf, even als altijd

Uw toegenegen vriendin en zuster in de Heere Jezus

Het Koningsdal.

DE NACHTEGAAL.,

 

 

 

28ste Brief

Aan de Nachtegaal in het Koningsdal

Ik heb u deze week verscheidene bezoeken gebracht, beide op de heuvel en in het dal, maar met het lichaam was ik niet tegenwoordig, zodat mijn verschijning niet werd opgemerkt; het geleek wel wat op de geliefde, die achter de muur staande, zich door de tralies liet zien. Of er met een van Uw familieleden iets gebeurd is, weet ik niet; maar gij bent zeer op mijn gemoed gebonden geweest, toen ik in afzondering bezig was in dat grootste, beste, allergezegendste en allerheerlijkste voorrecht, dat bezwijkende zondaren vergund wordt. Gebeden in het eenzame zijn mijn hofbezoek bij mijn God, het leven en de adem van mijn ziel; zij zijn het opklimmen der ziel tot de Almachtige, en de terugkeer ervan, de neerdaling van Christus, tot hulp der ziel. Zij zijn de verzachting van het verdriet, de verlichting van een bezwaard hart en de uitlating der liefde. Zij zijn de rijke geur van verborgen wierook, de overvloeiingen van een levende fontein, ene alles wegnemende offerande, de verlustiging van de Almachtige en een verrukkende liefkozing van de hemelse bruidegom. - Het gebed heeft teweeg gebracht dat de zon der gerechtigheid in zijn firmament stil stond, hoewel het van de lippen van een blinde bedelaar kwam. Het heeft de Ouden van Dagen in een bos doen wonen, ja zelfs een worm heeft op die eenvoudige wijs de Koning der koningen op de galerijen gebonden, ja de Almachtige zelf is er toe gedrongen geworden om te zeggen: "Laat mij gaan want de dageraad is opgegaan." Maar stof en as zei: "Ik zal u niet laten gaan tenzij dat gij mij zegent." En Hij zegende hem aldaar en stond toe dat Hij overwonnen was geworden, en gaf zijn tegenstander de naam dat hij God overmocht. Alzo werd de leeuw uit Juda overwonnen en de lamme eend ging met de overwinning weg. – Het gebed is een verdediger tegen de geest van deze wereld, en een wacht tegen de inwerpingen der ijdelheid; het is een moker op het hoofd van de oude mens, en een strik van de schorpioenen voor de duivel. - Het gebed is een toom in de kaken van een vervolger, een toverspreuk voor een verslindende vijand, een degen in het hart van de ketter, een sleutel voor gelijkenissen en duistere gezegden en een storm op de muren der verlossing. "Het koninkrijk der hemelen wordt geweld aangedaan en de geweldhebbers nemen hetzelve met geweld." - Het gebed opent de opendoende hand Gods, de deur der genade houdt Christus op de troon van onze genegenheden en bedekt iedere indringer en insluiper met schaamte en verwoesting van het aangezicht. - Het gebed is mijn koninklijke wisselbank, waar ik duizend zorgen, lasten, strikken, moeilijkheden, kwellingen, pijnigingen, twijfelingen, vrezen, misstanden, van mijn hart, zielsmarten, bezwijkende aanvallen, aanvallen van ongeloof, aanvallen van liefdes krankheid, aanvallen van vleselijke en geestelijke jaloezie, hardheid van het hart, opstand en ondankbaarheid van het hart gebracht heb; te samen met elke andere wanorde zoals melaatsheid, het kwaad van het hart, de plaag van het hart, en de plaag des hoofds, ook dove oren, blinde ogen, zwakke knieën, moedeloze handen, hinkende voeten en een stijve nek; met velerlei tegenstand opstand, vervolgingen, valse aantijgingen, lasterlijke veroordelingen en scherpe verwijtingen, en door dit eenvoudige middel ben ik ze alle voor een tijd kwijt geraakt. Ik ben op dat wisselkantoor met allerlei soorten van duivels geweest, zoals een onreine duivel, een vals predikende duivel, een vloeiende duivel en een slaapduivel, en heb hen in de handen gelaten van Hem die ze kon besturen, wanneer mijn kracht vergaan was, en wanhoop aan mijzelf mij had ingenomen. Al deze, met duizenden andere heb ik naar die koninklijke wisselbank meegenomen, en gij weet dat de naam van een gelovige wisselaar is Matth. 25: 27.

In de plaats daarvan heb ik duizenden kussen, zegeningen, goedertierenheden en verlossingen, vele verkwikkingen, vernieuwingen, opwekkingen, herstellingen en wederkeringen, van troost, vrede, liefde en blijdschap; met nieuwe ontdekkingen, liefde tekens, heilzame waarheden, diepe verborgenheden, heerlijke lichtstralen, duidelijke voorstellingen, aardse gezichten, ontwijfelbare bewijzen, onfeilbare proeven, hemelse lessen, bevestigende bezoeken, duidelijke bevrijdingen, onderpanden, panden der minne en voorsmaken gehad. Ook verlevendigde ondersteuningen, kostelijke beloften of banknoten op deze dag betaalbaar, en op iedere dag van onze levens, zowel als op miljoenen tijdperken na deze getekend, verzegeld en afgeleverd door Jehovah zelf, terwijl God weet dat ik niet lieg, en mijn consciëntie het ook weet. Het gebed heeft vele samengezworen vijanden van mijn ziel verstrooid, de gedaante van vele Jacobijnen beschadigd, de tekenen der leugenaars verijdeld en de waarzeggers dol gemaakt. Het staat tegenover de Satan en zijn dierbare kinderen; het heeft mij de vijand der wereld, de mededinger van de indringer, de gehate der huichelaars, een oogverdriet voor de Satan, een bewondering voor omkomende zondaars, een schouwspél voor de wereld en een wonder voor mijzelf gemaakt. "Die tot zijn Vader bidt die in het verborgen ziet, zal het in het openbaar vergolden worden!" Door het gebed wordt de arme uit het stof opgericht en de bedelaar van de mesthoop gehaald, en krijgt een zetel onder de vorsten van Gods volk en een erfenis in de troon der heerlijkheid. De gebeden in het verborgen hebben mij van het slapen op een dorsvloer tot ene gemakkelijke logeerplaats, van ene logeerplaats tot een hut, van een hut tot een huis en van een huis tot een kleine boerenplaats gebracht; het heeft voedsel voor mijn behoeften, kleding tot mijn gebruik, meubelen voor mijn woning, brandstof voor mijn haard, geld in mijn zak en getrouwe vrienden voor mijn hart bezorgd, en heeft bijna dertig jaren lang mijn pot kokende gehouden.

"Om alle deze wil ik van de huize Israëls gevraagd worden dat ik het hen doe." Ezech. 36: 37. – Het gebed bracht mij van een kolenschuit tot de predikstoel, van een knecht der knechten te zijn tot een bestuurder der huishouding Gods; het bevrijdde mijn handen van de kolenschop, en mijn schouders van de zakken. Ja, ernstige begeerte heeft vier huizen van het gebed voor God opgericht, en de tegenwoordigheid Gods in die huizen gebracht; het heeft levende wateren in mijn put, olie in mijn kruik, vreugde in mijn hart en een zegen voor menige ziel daargesteld. En wat zal ik nog meer zeggen? Wel, het gebed heeft kleine dieren in mijn velden, levende schepselen op mijn plaats, een paard voor mijn gebruik, als 's Konings werk spoed vereist, en een rijtuig waarover ik bij ongunstig weer te gebieden heb, toegebracht. Dit heeft teweeg gebracht dat de gemene lieden zich rondom mij vergaderden, en de ogen der benijders op mij zagen, welke dit gezien hebbende er verdrietig over waren; zij bromden en knersten de tanden, en liepen op en neer langs de muren van mijn woning, jankende als een hond.

"Hij zal het goede niet onthouden, dengenen die oprecht voor Hem wandelen." - God heeft op het gebed de zielen van sommige, die al afgereisd waren, weer in hun lichamen terug gebracht. Het veroorzaakt dat de Almachtige de bidder ter zijde staat, en een verbond met God daar stelt. Het heeft de flessen van de hemel voor drie jaar en zes maanden gesloten gehouden en na verloop van dien tijd ze weer geopend, ja het bracht een wonderlijken overvloed in het huis van een arme weduwe toen verwoesting en hongersnood overal in algemene zegenpraal rond gingen.

"Alle dingen zijn mogelijk, dengenen die gelooft." "Wat gij biddende van mij begeert, in het geloof, zult gij ontvangen." - Het gebed heeft gezondheid aan de zieken, het gehoor aan de doven, de spraak aan de stommen, ogen aan de blinden, zaligheid aan de verlorenen teruggegeven. Het heeft de duivel zelf uit het hart van velen geworpen en gemaakt dat de God van de hemel er in zijn plaats in kwam wonen. Het gebed is het uitstorten der ziel voor God en het aan Hem tonen van onze moeilijkheden; het is onze zorgen te werpen op Hem die voor ons zorgt en onze lasten te leggen op Hem in wie wij zeggen mogen dat wij gerechtigheid en sterkte hebben. Het is ene opening aan onze allerliefste, openende onze harten, ons gemoed en onze monden voor Hem, die ons zegt, dat wij Hem onze stem moeten laten horen, en onze gedaante moeten laten zien, het ene zoet en het andere liefelijk zijnde. Dit is het eeuwig koninkrijk te belegeren, de troon der genade te bewegen en met een drievoudig geratel aan de deur der barmhartigheid aan te kloppen. In het gebed moeten wij geen afslag aannemen, indien wij maar een gevoelige indruk van onze behoeften hebben, een schriftuurlijke waarborg waarop wij vertrouwen kunnen of een belofte om op te pleiten, bezitten; wij moeten aanhouden, overreden, redenen geven, pleiten, smeken, een bemiddelaar zijn, belijden, erkennen, danken, prijzen, zegenen, aanbidden, herhalen, aandringen, opmerken, alles wat wij tot ons eigen voordeel kunnen aanwenden, vastgrijpen en daartoe keren, opdat wij maar iets voor de ziel verkrijgen mogen.

Gevoelige zondaars, die arm en behoeftig zijn, hebben veel uitnodigingen, bemoedigingen, voorkomingen, beloften, het verbond, de eed Gods, de verdiensten van Christus al zijn verbondshandelingen, ondernemingen en al Zijn werken verkregen. Zij kregen ook de verbondsmerktekenen die Hij staande houdt, zijn menswording en innige betrekking tot ons met de gehele stoet der heerlijke en goddelijke volmaaktheden die gevonden worden in de verkondiging van Gods naam aan Mozes, want zij alle komen overeen en schijnen in de gekruisigde Christus. Tot zover had ik deze tweede brief geschreven, mijn geliefde Zuster, toen uw laatste brief mij in handen kwam.

Ik zie waar gij bent en zal trachten u dit aan te duiden.

Let nu eens op. Wanneer God de Vader bezig is, om ons als Zijn uitverkoren kinderen tot Zijn dierbare geliefde zoon te brengen, opdat wij openlijk met Hem ondertrouwd worden en dit bij bevinding leren kennen, komt Hij tot ons in een gebroken werkverbond, gelijk geschreven is: "Welgelukzalig is de mens, o Heere, dien Gij tuchtigt, en dien Gij leert uit uw wet, om hem rust te geven van de kwade dagen, totdat de kuil voor de goddeloze gegraven wordt." Deze rust van de kwade dagen wordt alleenlijk in Christus Jezus gevonden. Hij is onze rust en onze verkwikking en deze rust belooft Christus aan hen die belast en beladen zijn. Deze last is zonde, schuld en toorn en dat werken en daarvan moe te zijn, is onze vruchteloze arbeid onder het juk der wet; want de wet werkt toorn en dood in ons, en dat is waarlijk harde arbeid, en daar wij er geen baat bij vinden bezwijken wij en worden er moe van. Dit, mijn zuster, is het onderwijs van onze hemelse Vader, want zo zegt de Zaligmaker: "En daar is geschreven, en zij zullen allen van God geleerd worden. Een ieder dan die het van de Vader gehoord, en geleerd heeft, die komt tot Mij: en die tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen." Als Christus ons ondertrouwt doet Hij vijf dingen voor ons, maar van tevoren doet God ons, door de toepassing der wet gevoelen dat wij die alle nodig hebben. Als de wet tot ons komt, is: het Eerste dat hij doet ons aan onze vuiligheid ontdekken. "Door de wet is de kennis der zonde," en de zonde wordt door de wet bovenmatig zondigende.

ten Tweede: De vloek der wet en de toorn; Gods dringen door het borstharnas van alle eigengerechtigheid, want wij worden er van overtuigd dat wij onrechtvaardig zijn in de. ogen Gods.

ten Derde. Hij ontdekt en hitst onze vleselijke vijandschap op. "De natuurlijke mens is vijandschap tegen God, hij onderwerpt zich der wet Gods niet, en bij kan ook niet.

ten Vierde. De wet vervult ons met vrees en kwelling en laat ons onder zijn dienstbaarheid, en

ten Vijfde. Hij ontdekt onze blindheid en onkunde, en doet het oude voorhangsel dat op onze harten ligt, een duisternis zijn, die goed gevoeld wordt. Zo’n ziel nu en geen andere is een geschikt voorwerp voor de omhelzing van Christus, en onder deze omstandigheden leidt God ons tot zich, zoals Hij Eva tot de eerste Adam bracht en Christus ontvangt ons als een gift uit Zijn hand.

Het eerste dat Christus voor ons doet is ons van onze vuiligheid te reinigen, die de wet ons ontdekt heeft: "Van al uw vuiligheden en van al uw afgoden zal Ik u reinigen.

Het tweede is het beste kleed voort te brengen en het ons aan te doen, dat is het bruiloftskleed: "De Heere," zegt Sion, "heeft mij bekleed met de klederen des heils, de mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan, zoals een bruidegom zich met zijn sieraad versiert en als ene bruid zich tooit met haar gereedschap." Nu worden de vuile klederen van eigengerechtigheid uitgetrokken, die door de wet ontdekt waren, en dat wisselkleed wordt aangedaan;

ten Derde, de ring van eeuwige liefde wordt voortgebracht om de hand te versieren. Deze ring der Goddelijke liefde brengt de vleselijke vijandschap ten onder, die door de wet ontdekt en opgehitst was;

ten Vierde. Het volgende is, dat de schoenen voor de voeten worden voortgebracht, welke schoenen de vrede met God door Christus, en met het geweten zijn, door de toepassing der zalving. "De voeten geschoeid hebbende met bereidheid van het evangelie des vredes." Deze schoenen moeten de hemelse vrijer bekoren: "Hoe schoon zijn uw gangen in de schoenen, o gij prinsendochter."

Het vijfde is dat de zon der gerechtigheid nu met genezing in zijn stralen op ons schijnt. Hij ziet ons met goedkeuring aan. Hij heeft voldoening en genoegen in ons. Dit is de verlossende openbaring van zichzelf aan ons en aan allen die de Vader Hem gegeven heeft. Dit doet het oude voorhangsel van het hart verdwijnen, dat onder de wet zo zwaar op ons hing, daar het aangezicht nu tot de Heere gekeerd is, en wij opgewekt en bemoedigd zijn om op te zien, daar het voorhangsel weggenomen is.

Al dit werk wordt op mindere of meerdere wijze volbracht op de dag van onze bruiloft en op de dag der blijdschap des harten van de bruidegom. En laat mij u nu aantonen welk aandeel het geloof, als een instrument, in allen deze heeft.

Ten eerste. Christus is de geopende fontein die van alle zonden reinigt en het geloof past de verzoening toe. God reinigt onze harten door het geloof.

Ten tweede. De Heere Jezus is het einde der wet tot rechtvaardigheid een ieder die gelooft. Het geloof neemt Zijn gerechtigheid aan, en omhangt zich daarmee. Vandaar wordt er gezegd, dat de rechtvaardigheid van Christus tot allen en over allen is, die geloven.

Ten derde. Daar nu het geloof de eer heeft, de hand der ziel te zijn, die al deze zaken zich toeeigent, wordt het ook de eer aangedaan, de ring te mogen dragen, welke is de eeuwige liefde Gods: "Het geloof werkt door de liefde." En daar een trouwring het zinnebeeld der liefde is, en als die aan de rechte vinger gestoken wordt, dan is dat tussen man en vrouw een zeker bewijs van haar ondertrouw met hem. Zo is de liefde Gods, in het hart door de Geest Gods uitgestort een zeker bewijs van onze ondertrouw met Christus, en onze eeuwige vereniging met Hem, en van de liefde Gods des Vaders in Hem tot ons. En daar er in een vrijende jonge dochter, die haar aanstaande toegenegen is, soms twijfelingen en vrezen oprijzen, of hij ten laatste wel getrouw zal zijn, beklemt haar dit, tot zolang dat zij met een ring ondertrouwd is: zo wordt ook hier de zaak voor de ziel niet duidelijk, ook zullen de twijfelingen, vrezen, bekommernissen van het hart en kwellingen niet worden uitgeworpen, totdat de volmaakte liefde plaats neemt, of tenzij wij volmaakt in de liefde gemaakt zijn of de ring aan de hand des geloofs gedaan wordt. Het grootste, zwaarste en moeilijkste werk des geloofs is dit om te geloven dat Christus de ziel liefheeft met een eeuwige liefde, terwijl ook de overreding van dat geloof moet gepaard gaan met een gevoelige indruk van die liefde, anders kan de ziel niet voldaan zijn en rusten. Maar als dat gebeurd is, is de zaak geklonken, en onverbreekbaar en daar is de ziel meer dan zeker van. En nu,

Ten vierde. Het geloof doet de schoenen aan. "Gerechtvaardigd zijnde uit de geloof, hebben wij vrede bij God door onze Heere Jezus Christus," en "de vrede Gods heerse in uw harten."

Ten vijfde. Nu ziet het geloof door het voorhangsel en, ziet Hem die onzienlijk is, ja zij ziet het beloofde zaad en omhelst Hem.

En dit is het oog dat het hart van de hemelse bruidegom inneemt. "Gij hebt mij het hart genomen, mijn zuster, o Bruid, Gij hebt mij het hart genomen met één van uw ogen." Dit mijn, geliefde zuster is onze ondertrouw met de Heere Jezus en alzo komt de tweede Eva tot de tweede Adam. Ook laat de Vader zijn dochter niet uit zijn hand gaan, nee, "Niemand" zegt de Bruidegom, "zal ze rukken, uit de hand mijns Vaders," en voegt er bij: "Mijn Vader is meerder dan, alle, en niemand zal ze uit mijns Vaders hand rukken. Ik en de Vader, zijn één." Alzo houdt God haar vast, en verklaart haar zijn eigen Bruid te zijn en de keuze en gift van de vader aan Hem. En waarlijk het was onze hemelse Vader, die deze zaak besloot, voorstelde en uitwerkte. Alzo heb ik u nu aangetoond, hoe wij sterven aan de wet om met een ander in het huwelijk te treden, met Hem namelijk die uit de doden is opgestaan, opdat wij Gode vruchten mogen dragen, evenals de rank in de wijnstok trossen druiven voortbrengt. - Maar let er nu op wat de Zaligmaker zegt: "Ik ben de wijnstok, en gij zijt de ranken, en mijn Vader is de landman; alle rank die in Mij vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat Hij meer vrucht draagt." Nadat wij enige maanden lang ons verblijd hebben in de dierbare geliefde van onze zielen, beginnen onze liefde, eenvoudigheid, teerheid, verbrokenheid, teerhartigheid, kinderlijke vrees enz. in hun oefeningen te verminderen, en wij beginnen in onszelf te kruipen, worden hoogmoedig, worden zeker en zorgeloos; dromen nu voortaan van gemak, en zijn zeer hups of liever opgetooid; niets dan de beste wijn uit het koninkrijk en het vette der feestmaaltijden kan ons voldoen; wij moeten onszelf laten zien, zoeken bewondering en toejuiching en schijnen wat te wezen. Maar als de Vader dat ziet neemt Hij ons weer onder handen; Hij bezoekt onze zonden met de roede, en onze ongerechtigheden met plagen, zoals Hij gezegd heeft dat Hij doen zal; Hij verlaat ons op de dorre bergen van Sinaï, hij bezoekt ons weer met wettische dienstbaarheid. Hij ontsteekt elke inwonende verdorvenheid, hetgeen ons verwondert; dit overtuigt ons van de noodzakelijkheid van naarstigheid en waakzaamheid, en dat wij niet veel bezitten om er hoogmoedig op te zijn, ziende dat de wortel van alle zonden nog in ons is, ofschoon de schuld is weggenomen en de zonde door genade ten onder gebracht is. Hier trekt de liefste zich terug en is heengegaan. Men kan Hem in Horeb niet vinden maar wel in Sion. Van die berg komt niets dan onvruchtbaarheid, dorheid en dodigheid der ziel. Wanneer deze zaken op ons vallen, brengen zij er ons toe onze hoogmoed, zekerheid te betreuren en hoewel wij niet meer onder de vloek, noch onder rechtvaardige toorn of onvergeven schuld komen, is het toch een verdrietig juk voor een wedergeboren ziel, en niet weinig dodelijk voor iemand van des bruidegoms waardigheid. Droevige overdenkingen, wrede, jaloezie, en verootmoedigende dodingen gaan met die reinigende roede gepaard. En het is zeer vernederend met het juk van een slaaf, en een vervallen gelaat als een dief te voorschijn te komen voor een zachtmoedige en nederige ziel, zoals geschreven is: "Waar is mijn liefste heengegaan, o gij schoonste onder de vrouwen!

"Mijn liefste is in zijn hof afgegaan, tot de bedden der specerijen." Hij was gegaan tot hen die zachtmoediger en nederiger waren. Maar wanneer wij verootmoedigd zijn, leidt de Vader ons weer terug tot de blijdschap in Christus Jezus, die Gods verlossing is tot aan het einden der aarde; wij worden weer bedeeld met een geest der liefde, der kracht en van een gezond gemoed, en nu zijn wij geheel teerheid, zorg, en verkeren in een bijzondere toestand. Wij zijn enkel eenvoudigheid, zachtmoedigheid en dankbaarheid. Maar helaas, dat gaat weer spoedig weg, en dan komt er een andere reiniging over de vruchtbare rank en als die weer over is, wordt er weer zoete vereniging gevoeld en wij gevoelen dat wij in hem blijven. Op die wijze brengen wij vruchten voort; zodoende gaan wij in en uit en vinden weide. Dit, mijn geliefde zuster is de reinigende hand, daar gij nu onder bent. Gij bent voor de derde maal onder de alwijze behandeling van de groten landman; hij verwart uw verstand en brengt het ten onder.

Hij ontneemt u sommige weelderige ranken en werpt sommige van uw hoge redeneringen terneer, die zich met de tevredenheid over uzelf tegen Hem en Zijn kennis verheffen.

En nu, wat de vraag in het Hooglied, die door de echtgenoot gedaan wordt, aangaat, weet dan, toen God het huis waarin de apostelen waren vergaderd, deed beven, en een geweldig gedreven wind deed horen en hen allen met de Heilige Vertrooster vervulde, onder wiens invloed zij voortgingen en werkten; en de Heere mee werkte, hun woord door tekenen bevestigende, dat toen, zeg ik, deze profetie vervuld werd: "En de Heere Heere zal met de bazuin blazen en Hij zal voorttreden met stormen uit het zuiden." Zach. 9: 14b. Alzo wordt de geest der liefde, de zuidenwind genoemd; de wind, een bekend zinnebeeld van de Heilige Geest zijnde. Lees Jes. Hoofdst. 40.

Daarom wordt ook, de toorn Gods in de wet, die onze vijandschap opwekt, en de geest der dienstbaarheid tot vrees is, een koude huivering over onze liefde brengende, met veel vrezen en beven, de Noordenwind, genoemd. Hiervandaan zegt ook Salomo, die weet dat dienstbaarheid altijd aan de vrijheid voorafgaat, daar de ene verdriet en de andere blijdschap meebrengt: "Verblijd u in de dag des voorspoeds, maar op de dag van de tegenspoeds, zie toe, want God heeft de, een tegenover de andere gezet." Voorspoed is de tijd wanneer de Heere ons omhelst, maar onze tegenspoed is die, wanneer de Heere ver is van te omhelzen. Hierom zegt ook Salomo dat de bruid met haar vleselijk gemak, en dode ongevoelige staat zeer onvoldaan is en dat voor zulk een hongerige ziel, de bitterheid van wettische dienstbaarheid zoeter zou zijn, dan zulk een dode gestalte. Verder spreekt hij van de bruid als aldus biddende: "Ontwaak, noordenwind en kom, gij zuidenwind, doorwaai mijn hof, opdat haar specerijen mogen uitspruiten," wetende dat er geen goddelijke omhelzingen zouden plaats hebben voor dat er vernederende verzoekingen hadden plaats gegrepen. In die weg wordt de gelovige gereinigd. Let er nu verder op dat sommige zielen, dienstknechten genoemd worden, die onder de wet zijn tot dienstbaarheid, en vreemdelingen van genade; maar begenadigde zielen hoewel dikwijls vernederd, en door de dienstbaarheid der wet geoefend, zijn steeds onder de genade. De eerstgenoemde is een kwade boom, in zijn natuurlijke staat en de andere, een goede boom, gereinigd en gelouterd door de genade Gods. Salomo stelt de dood voor als een houthouwer, neervellende en vallende onder hun eigen invloed, of als voortgedreven door die wind, die op hen blaast. "Waarheen de boom valt, of naar het noorden, of naar het zuiden, in de plaats waar de boom valt, daar zal hij wezen." Na de dood zal er geen verandering voor de ziel meer komen. De eerstgenoemde sterft 'in zichzelf en in zijn eigengerechtigheid, ziende op de wet; de 'laatstgenoemde sterft in het geloof, ziende op Jezus, en zo zal ieder in de grote dag verschijnen. Dat mijn zuster de kastijdende roede kust, ziende dat zij die over haar zelf brengt, en dat God haar die ten goede beschikt, met dat voornemen om de bruid vruchtbaar te maken. Maar zo is het niet met de dienstknecht, die een valse belijdenis heeft en die zonder aan de wet gestorven, of daarvan wettig gescheiden te zijn Christus, de tweede man aanhangt, voordat de eerste dood is. Met deze wordt anders gehandeld, namelijk zoals volgt: "Iedere rank die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg," zoals Hij met Judas deed. En voor dezulken, en daar alleen voor, is in de volste zin des woords die vreselijke tekst van toepassing, "Vreselijk is, het te vallen in de handen van de levende God." Zo gaat het met elke onvruchtbare rank, die door God de Vader van Christus en van zijn kerk weggenomen wordt. Spoedig verdorven zij en worden spoedig verbrand. Als er iets in dit geschrift is dat u bemoedigt, vertroost of bevestigt, ontvang het dan als een ondertrouwde aan het Lam Gods, want: "Alle dingen zijn uwe, hetzij Paulus of Appollos of Cefas of Christus, leven en dood, tegenwoordige of toekomende dingen, alles is uwe."

En wat het overige aangaat, onderschrijf ik mijzelf in de onverbreekbare band des eeuwige verbonds, in het Verbondshoofd en om Zijnentwil.

Nederig de Uwe

De Woestijn.

DE STEENUIL.

 

 

29ste Brief

Aan de Steenuil in de woestijn.

Uw zeer gewaardeerd schrijven, heb ik in goede staat ontvangen en dank u er zeer vriendelijk voor. Het verwonderde mij wel enigszins dat u op die tijd over dat onderwerp een brief aan mij schreef.

Ik zal u een klein verhaal doen, hoe het met mij gegaan is, sedert ik laatst aan u schreef. - De dag nadat ik u de brief schreef waarin gij weet dat ik u schreef dat ik voor anker lag, zonder wind, kwam er onverwacht een goede wind opzetten. Ik verwachtte de zuidenwind, maar helaas! het was de noordenwind. Ik ben veertien dagen lang door een zware storm overlopen geweest, zo zelfs, dat ik bij ogenblikken wanhoopte aan mijn leven en mijn mond heeft tegen God verkeerde dingen gesproken.

Zulk een opstand heb ik bevonden dat in mij werkte, zulk een twisten met de Almachtige, zulk een ongeloof de overhand hebbende, met zulk een dode en onvruchtbare ziel en zulke bitterheid des geestes, zoals ik geloof nooit tevoren gevoeld te hebben. Ik ben van God op zulk een afstand gehouden, zonder enig gebed zijnde, dat ik geen woord had om voor Hem te pleiten, hetgeen mij deed uitroepen: "Alle dingen zijn tegen mij."

Onder het woord kreeg ik niets, en daarom kwam ik, uit het huis van het gebed, tierende als een opstandeling terug. Ik ondervond alzo dat het waarheid was, wat gij in uw "Kind der vrijheid in wettische dienstbaarheid," gemeld had. Was het niet dat de sterke hand Gods die zielen vasthield, dan zouden de wegen Sions door hen niet veel betreden worden. Ik ben er zeker van dat dit waarheid is, want mijn gevoelens waren op die tijd juist het tegenovergestelde van die van David, als hij zegt: "Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Heere der Heirscharen! Mijn ziel is begerig, ja bezwijkt ook van verlangen, naar de voorhoven des Heeren. Wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen? Doch niet dit, maar het voorgaande, was de toestand van mijn ziel, toen ik uw brief ontving; en wat ik las, dat gij schreef over het onderwerp van het gebed, maakte mij enigszins wanhopend. Wel, dacht ik, indien dit de weg is, waarin deze vijanden overwonnen worden, wat moet er dan toch van mij worden? Bidden, kan ik niet, en daarom moet ik, dat zie ik vooruit, in hun gezelschap blijven. Toen ik door tegenwind stil lag, had ik gezegd, dat ik liever in een storm was, dan zo stil te liggen. En een storm is het voor mij geweest, in de volste zin van het woord. U alzo de donkere zijde beschreven hebbende, zal ik voortgaan, u te melden hoe die storm tot stilstand werd gebracht. - In al dat onweder ging ik verleden maandagavond naar Bethel. De rede van zijn excellentie was: "Verblijdt u in de hoop, zijt bent geduldig in de verdrukkingen, volhardt in het gebed." Dit bracht mij in twist met hem. Wel, dacht ik, vanavond zal er wel niets voor mij wezen. Ik zal erger heen gaan dan ik gekomen, ben, want zo ging het gisterenavond ook.

Ik dacht, dat als hij de Heilige Schriften door en doorzocht had, hij nergens een onderwerp zou gevonden hebben, dat meer streed met mijn tegenwoordige gevoelens. Maar nauwelijks begon hij de zaken open. te leggen of de tegenstand verdween als de dauw. De duivel vlood weg, 't ongeloof kreeg een slag, de vleselijke redenering werd zo aan de kaak gesteld, dat zij genoodzaakt werd terug te trekken, zodat zij het niet meer aangedurfd hebben, hun opstandige hoofden sedert die tijd weer op te heffen. Toen ik op dinsdagnoren de berichten Sions opnam, werden mijn ogen op de volgende spreuk gericht: "Het oor dat de bestraffingen des levens hoort, zal verblijven onder de wijzen." Ik kan het niet uitdrukken, met welk een zoet licht deze woorden vergezeld gingen, hetgeen mij te zien gaf wat ik de vorige avond ontvangen had.

Mijn gemoed werd boven de letterlijke zin van deze woorden gebracht. Ik verstond wat het oor was, waar over daar gesproken wordt, namelijk het oor der ziel, hetzelfde waarvan Christus zelf sprak, als Hij zei: "die oren heeft om te horen, die hore." Dit oor was mij gegeven, en wat de Heere mij deed horen, was de bestraffing des levens, omdat het vergezeld ging met een levendmakende invloed op mijn ziel. Ik twijfel er ook in het geheel niet aan, of het was de stem Gods door Zijn Woord en Geest, omdat op deze drie avonden, de duivel, het ongeloof en vleselijke redenering, genoodzaakt werden de aftocht te blazen, welker redenen tevoren zo machtig in, mijn hart waren. Dit bezoek was vergezeld van een zoete overreding, ja een verzekering dat ik ten laatste, wanneer de Heere, met het middernachtgeroep komt, onder de wijze maagden zal gevonden worden. - Ik geloof dat mijn gevoelens tegenwoordig met die van David overeenkomen, als hij zegt: "Hierbij weet ik dat Gij mij begunstigt, dat mijn vijanden niet over mij zullen heersen." Ik geloof dat de Heere mij nooit uit Zijn handen zal laten gaan, voordat Hij mij iets van de erfenis heeft doen smaken. Hij zal mij in duizend vuren brengen, opdat mijn tin en schuim van mij uitgezuiverd worde. - Mijn papier is niet groot anders zou ik u meer geschreven hebben, over sommige gedeelten van uw brief. Het speet mij, door een brief die u aan mijn broeder geschreven hebt, te moeten vernemen, dat gij ongesteld was. Ik hoop dat gij spoedig beter zult zijn, en dat ik daarvan zo spoedig mogelijk, tot mijn blijdschap, horen zal. Mr.... doet u met mij de hartelijke groeten, en bedankt u voor uw brief. Geloof dat ik steeds zal blijven

Uw zeer toegenegen Vriendin en Zuster in de Heere Jezus.

Het Koningsdal.

DE NACHTEGAAL

 

 

30ste Brief

 

Aan de Nachtegaal in het Koningsdal.

Uw brief vertroostte mijn hart. Mijn hoop voor u is vast.

Nooit is er aangaande de goedheid van uw staat twijfel bij mij opgekomen maar gij bent lang op de berg Tabor gebleven; want als eens zachtmoedigheid, verbrokenheid, droefheid naar God, berouw van het hart, zelfverlaging en ootmoed weggegaan en onze blijdschap met dorheid en lichtvaardigheid gepaard gaan, dan is er gevaar. Dan sluipen hoogmoed en het zoeken van zichzelf naar binnen, terwijl waakzaamheid en ijver in het gebed er niet mee vergezeld, gaan. Het schip vaart wel, maar het heeft ballast nodig, en als de roede komt, vallen wij vele mijlen terug. Maar nu geloofd zij God, hebben wij vrede, wij zijn in een en dezelfde weg. "Indien wij met Hem lijden, zullen wijl ook met Hem verheerlijkt worden." Als wij één zijn in de droefenissen, zullen wij het ook zijn in de vertroostingen. Ik heb laatst enige ongewone verkwikkingen gehad; ik bedoel verborgen verkwikkingen op mijn eigen geest. Zijn zielsvernederende afdalingen tot mij verwonderden mij geheel en deden beide mijn lichaam en ziel gevoelig aan. Mijn haren rezen op, op mijn hoofd en ik kon het bloed door mijn aderen voelen lopen. Zijn tegenwoordigheid, zijn weergaloze neerdaling, de vrijheid en gemeenzaamheid, die Hij oefende met mij, deden mijn ziel in de allerdiepste dankbaarheid naar boven stijgen. Ik werd gedwongen om stil te staan en het uit te wenen, want mijn ziel dreef op de wateren der zelfvernedering en van onuitsprekelijk genoegen. De wereld met al wat rondom mij was, schenen tot de drop van een emmer, of een stofje van de weegschaal terug gebracht te zijn; mijn ogen stortten voor Hem tranen van onvergelijkelijke liefde en ik wuifde met de hand, als wilde ik de uitwerkselen van zijn onverdiend bezoek zachtjes afweren, uitroepende: "Ik ben het niet waard, ik ben het niet waard." Maar gelijk Hij zelf is, want Hij is niemand anders gelijk, drukte Hij Zijn goedertierenheid en de tekenen zijner eeuwige liefde in mij, zonder het minste acht te geven op mijn herhaald geroep van onwaardigheid. De onvermoeide vijand van mijn ziel die mij zelden een gehele dag verlaat, vlood weg en geen inwendig bederf, noch de minste kwade gedachte verroerden zich om mijn gemoed af te leiden. Ik kreeg drie van die onverwachte bezoeken, maar zij waren voorbijgaande, gelijk als die van een reizend man, die weer weggaat als hij maar één nacht gebleven is. Maar ik wist dat zij van duurzamer, en onverbroken geluk, de onderpanden waren. Spoedig daarop keerde mijn bestendige vijand met dubbele kracht terug, niet om mij te betwisten dat mijn blijdschap niet in waarheid was geweest, want daar heb ik meer van gevoeld dan hij ooit, gevoeld heeft, en ik ken er de zoetigheid beter van dan hij; ook deed hij geen moeite om mij aangaande het deel dat ik er aan had te doen twijfelen. Dit heeft hij al twintig jaar lang geweten, wat zeg ik, hij heeft het zelf erkend en beleden, als hij mij tot vermetelheid zocht te brengen. Maar al de twijfelingen die zijn leugens in mijn gemoed deden ontstaan, hebben mij nooit van het fundament af kunnen brengen en alle erkenningen van de goedheid van mijn staat, hebben nooit iets tot mijn bevestiging toegedaan. Hij kan ons noch zegenen noch vloeken. Het werk dat hij nu kwam doen was om harde gedachten, vooroordelen en vijandschap op te wekken tegen de beste vriend, omdat ik toen weer verlaten was, terwijl mijn gemoed er onder lijd, dat ik door een kwaadsprekende duivel, een opstandig en allerlasterlijkste Jacobijn, bevuild werd.

Dit woord vloeide in mijn gemoed: "Maar ik ging in het gebed."

Ik nam die aanwijzing aan, en sloot mijzelf drie of vier dagen lang, vier of vijf uren per dag op, om op die zaak goed acht te geven. En nooit, daar ben ik zeker van, hielp die heilige en gezegende Geest, die alles overwinnende tussentreder, dat beste van alle zachtmoedigheid, eenvoudigheid en reinheid, mij meer in mijn zwakheden. Ik was verbaasd over de kracht, vrijmoedigheid, vrijheid, gestadigheid, aandrang en macht der pleitgronden, waarmee Hij mij uitrustte en waarvan Hij mij voorzag. Wel mocht de Oude van Dagen tot zijn apostelen zeggen: "Ik zal u de Trooster zenden, die de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet, noch kent Hem niet, maar gij kent Hem, want Hij woont bij u, en zal in u zijn." Jaren lang heb ik gewacht en ben ik gevolgd door de verborgen en wondervolle werkingen en invloeden van die gezegende en onveranderlijke vriend van zondaren en heb zijn spoedige, juist op tijd, en onveranderlijke raad, waarschuwingen en onderwijzingen, bewonderd en heb Hem dikwijls met de zoetste namen, van hemelse Duif, allerzoetste, gezegende Vertrooster, vaste en Getrouwe Getuige, genoemd, ja met iedere zoete en roerende naam die mijn hart kon uitvinden of mijn lippen konden uiten. En terwijl ik die namen op zijn gezegend hoofd hoopte, heeft Hij mijn ziel rustig gehouden, terwijl zijn aangename werkingen zijn goedkeuring van mijn eenvoudige lofredenen, wonderlijk te kennen gaven. Spoedig daarop werd ik ziek en heb veertien dagen te bed gelegen, gedurende welke tijd Hij mij niet verliet, maar mij meer dan gewoonlijk begunstigde, terwijl ik op zekere nacht de volgende droom had. Ik droomde dat ik met vele van mijn vrienden aan tafel zat.

Ik kan mij niet meer herinneren of er iets aan tafel gesproken werd. Mijn gemoed was er ten hoogste mee ingenomen. Als ik op mijn vrienden zag, onder de overigen, zat de Heere Jezus Christus in persoon. Ik kende hem dadelijk, en Hij ging ook niet uit mijn gezicht, terwijl ik bevond dat mijn gemoed geneigd was Hem twee vragen te doen. Ik zei tot Hem "Heere, er zijn er maar weinige in deze wereld die U kennen, en er is brood genoeg in Uws Vaders huis, ja zelfs overvloed; en daar er maar weinige zijn die U kennen, en daar Gij er maar weinige te voeden hebt, hoe komt het dan, dat Gij ons zo weinig geeft? Hij glimlachte, maar gaf mij geen antwoord. Maar ik dacht dat ieder die aan de tafel zat op Hem zag, op Zijn antwoord wachtende, hetgeen mij overtuigde, dat mijn openhartige vraag, de taal van hun aller hart was. Daar ik met deze vraag niet verder kwam, deed ik een andere en de ogen van allen die aan tafel zaten, schenen op mij gericht. Ik zei: "Als Gij Uw werk aan ons begint, spaart Gij geen moeite, en laat onze zielen geen rust, voor dat Gij ons van alles wat onder de hemel is, hebt afgetrokken. Gij schijnt ook niet voldaan te zijn, voor dat Gij er ons toe gebracht hebt U van ganser harte lief te hebben, zowel als met onze gehele ziel; en wanneer Gij dat verkregen hebt, wat kan er dan de reden van zijn, dat Gij ons verlaat, ons beproevende en verzoekende op zulk een vreselijke wijze?

De ogen van het gehele gezelschap, werden, zodra ik deze vraag gedaan had, van mij afgewend, en zagen op Hem. Maar al wat ik kreeg was een andere aangename glimlach, want mijn liefste gaf mij geen antwoord. Op dit ogenblik, mijn geliefde zuster, kan ik u niet beschrijven, hoe dood mijn ziel aan deze wereld en hoe dood deze wereld voor mij is.

Nimmer zag ik zo duidelijk als nu, wat de betekenis van de vroege en spade regen is, waarvan Hos. 6: 3 en Jak. 5: 7 gesproken wordt. Bij de bekering versta ik door de vroege regen, de tijd dat de wassing der wedergeboorte en de vernieuwing van de Heilige Geest plaats hebben; wanneer gerechtigheid, blijdschap, vrede en dankzegging uitspruiten. Dit reinigt ons van schuld en vuiligheid, en daarop volgt een wondervolle verzadiging van de vruchten des Geestes. Maar de spade regen, ten dode, welke daarin bestaat om de inwonende zonde uit te wortelen en weg te ruimen, moet een verbazend werk zijn. Het werk der wedergeboorte, en dat van het verwisselen van onze vuile lichamen, om ze het heerlijk lichaam van Christus gelijk te maken, kan niet groter zijn dan dit.

Maar dit is het waarvan Hij tot ons gesproken heeft; en dan zal er geen Kanaäniet meer in het huis van de Heere der heirscharen gevonden worden. En nu moet ik u zeggen dat het bij ogenblikken zeer op mijn gemoed ligt, overeenkomstig wat ik nu en dan gevoel, dat de spade regen niet ver van mij is. O, dan zal de vrucht der aarde uitmuntend en liefelijk zijn, wanneer Hij die de fondamenten der aarde gelegd heeft, de hemelen zal planten. Jes. 5.1:16. Dan zal er geen vertrappen, moeite noch verslagenheid in het dal des gezichts zijn. Jes. 22: 5. In dit vertrouwen onderschrijf ik mij zelf

de Uwe, om U te dienen in het koninkrijk en lijdzaamheid van Christus.

De Woestijn.

DE STEENUIL.

 

 

31ste Brief

Aan de Steenuil in de woestijn.

Ik kan het niet uitdrukken hoezeer ik mij zelf aan U verplicht gevoel, voor uw ziel versterkende en zielsbevestigende brief, want zodanig is hij voor mij, hoewel een gedeelte ervan mij droefheid van het hart veroorzaakte en het zal duizenden dezelfde droefheid doen smaken, nadat de Heere u van ons zal weggenomen hebben. Maar gij hebt de last en de hitte des daags gedragen, en de Heere heeft de tijd bepaald, waarop gij zult rusten van uw arbeid. Maar o, wat zijn er weinig arbeiders in de wijngaard, hoewel de oogst waarlijk groot is. Het verheugde mij van harte, dat ik van die zoete bezoeken mocht horen, waarmee de Heere u verwaardigd heeft. Ik weet er ook iets van, maar in een mindere mate.

Niet lang geleden heb ik er ook nog een weinig van ondervonden.

Ik schijn tot scherpe bestrijdingen geroepen te zijn. Het deed mij zeer goed dat gij bekende dat ik in hetzelfde pad geleid werd als gij; door welk pad gij, zo ik geloof het pad der verzoeking bedoelt. Inderdaad, mijn waarde broeder, ik zie meer en meer in, dat dit de enige weg tot het koninkrijk is. Mijn tegenwoordige toestand verschilt veel van de welke ik enige tijd geleden had. Ik verwacht tegenwoordig zoveel gevoelige blijdschap niet meer, zolang ik in deze woestijn ben, hoewel ik weet, dat het alleen de troostvolle tegenwoordigheid van de dierbare Zaligmaker is, die ons een hemel op aarde verschaft. Maar men verblijdt zich hier niet in de erfenis maar alleen in het onderpand van dezelve. Ik hoop dat gij mij goed verstaan zult, maar gij weet dat ik zeer onbezonnen te werk ga met het bekendmaken van mijn denkbeelden, door te denken dat ik al te lichtvaardig over die bezoeken spreek. Maar ik ben er zeker van dat ik ze lang gezocht heb als het enig voedsel waarop ik toen leefde. Maar nu zie ik dat de rechtvaardige door het geloof zal leven, terwijl mij een dagelijks kruis opgelegd is. Ik geloof dat de Heere mij dit enige tijd van tevoren getoond heeft, opdat ik er toegebracht zou worden, om mijn schouders in onderwerping onder de last te stellen. Maar nu ben ik er van overtuigd dat er geen groei in het goddelijk leven bestaat zonder beproevingen. Nimmer zag ik, zoals nu, de bedoeling van deze woorden van Hizkia, als hij zegt: "Bij deze dingen leeft men, en in alle deze is het leven mijns geestes, daarom zult gij mij weer levend maken, en mij doen leven." Nu kan ik inzien dat de scherpste beproevingen, waarmee ik geoefend werd, de grootste zegeningen voor mijn ziel geweest zijn. Ik dacht, toen ik zovele maanden lang op de berg Tabor verkeerde, dat ik mij waarlijk in ene veilige plaats bevond. Maar, o, nu ben ik er goed van overtuigd dat het een gladde plaats was. Inderdaad, ik heb geen begeerte om daar weer geplaatst te worden. En als ik de brieven overdacht die gij mij te dien tijde zond, ben ik er over verwonderd, dat zij mij niet in de laagte brachten.

Maar God had het werktuig er toe bestemd om dat uit te werken. Ik mag wel zeggen dat het daarvan alleen komt dat ik hulp van God verkregen heb dat ik tot op dit ogenblik ben staande gebleven. Ik geloof dat ik nooit geheel zal verlaten worden: Hij zal mij liever in duizend vuren brengen, dan dat Hij het verdragen zou dat ik uit Zijn hand zou komen. Ik moet u zeggen dat het onderwerp van een gedeelte van uw brief mij geheel nieuw was, welke is de spade regen ten dode. Ik dank er u vriendelijk voor. Ik geloof dat Gods hand er in is, daar het in een grote mate een last van mijn gemoed heeft afgenomen, want zij is mij een oorzaak van grote verslagenheid geweest, en ik heb er nooit tegen iemand over gesproken, dat is ten opzichte van de tijdelijke dood des lichaams. Gij kunt niet begrijpen in welk bedroevende vrees ik in dat opzicht geleefd heb, namelijk hoe ik het in de pijnen des doods maken zou, de aanvallen van de satan vrezende en dan, dat ik op die tijd van mijn zinnen zou beroofd zijn, en zo God oneer zou aandoen door met mijn lippen wartaal te spreken. Dit heeft mijn gemoed dikwijls bedroefd. Maar deze vreesachtigheid is nog in het geheel niet minder geworden, sedert de prikkel des doods is weggenomen. Het is de Satan vergund geworden mij in tijden van verlating er mee aan te vallen, dat, indien het werk echt was, zulke vrezen niet in mijn gemoed zouden opkomen. Maar ik kan het niet uitdrukken welk een gevoelige troost ik gevoelde, toen ik dat gedeelte van uw brief las.

Ik hoop dat die aanval niet zal terugkomen. Ik weet dat zij zeer God onterend is. Als gij vrijheid in uw gemoed zult gevoelen, omdat onderwerp verder uit te breiden, zal ik dat als een grote gunst aanmerken, want dat onderwerp is gestadig op mijn gemoed. Ik hoop dat de Heere u steeds een goede gezondheid geve, opdat gij in uw arbeid niet gestuit mag worden.

Mr. H... zou u graag eens schrijven, maar zegt hij, ik ben zo dood en zo dom, dat het buiten mijn macht is. Maar hij dankt u voor uw brieven en zal blij zijn als hij van u horen mag, u verzoekende hem in uw gebeden te gedenken. Ik blijf

Uw toegenegen Vriendin en Zuster in de Heere Jezus.

Het Koningsdal.

DE NACHTEGAAL.

 

 

32ste Brief

Aan de Nachtegaal in het Koningsdal.

Geliefde zuster in de Heere Jezus en medereiziger in het pad der verdrukking, genade en vrede zij u vermenigvuldigd. Uw lieve brief is goed overgekomen en ik dank u voor uw liefde in de Heere, en de liefde de gij mij getoond heb; als een arme dienstknecht van Hem. Mijn lichamelijke gezondheid is op het ogenblik beter dan enige tijd geleden.

Ieder bezoek van Hem, iedere verkwikking door Zijn tegenwoordigheid en iedere keer dat de oude tabernakel geschud wordt, zie ik uit naar het grootste werk dat ooit aan de ziel van een zondaar gedaan wordt. En zoudt gij willen weten wat dit is? Welnu. De belofte van dit grote werk loopt dus: Komt en laat ons terugkeren tot de Heere, want Hij heeft verscheurd en zal ons genezen; Hij heeft ons geslagen en Hij zal ons verbinden. Hij zal ons na twee dagen levend maken, op de derde dag zal Hij ons doen verrijzen en wij zullen voor Zijn aangezicht leven. Dan zullen wij kennen, wij zullen vervolgen om de Heere te kennen; Zijn uitgang is bereid als de dageraad, en Hij zal tot ons komen als de regen, als de vroege en de spade regen op der aarde." Hos. 6: 1-3.

Hier is Christus en wij in Hem: "Komt en laat ons terugkeren tot de Heere." Dat is in het Verbondshoofd, want Hij is het die met zijn hart borg geworden is om tot God te genaken, om voor ons in Zijn tegenwoordigheid te verschijnen. Jer. 30: 21. "Hij heeft ons gescheurd en Hij zal ons genezen." Dit is de kastijding van Christus, die ons de vrede aanbracht, en door wiens striemen wij genezen zijn. "Hij heeft ons geslagen en Hij zal ons verbinden" enz. Om onze overtredingen werd Hij geslagen, en de gezegende uitwerking van dit slaan is het verbinden van verbrokenen van hart.

"Hij zal ons na twee dagen levend maken." "Christus stierf, stond op en werd levendig, opdat Hij beide de Heere van levenden en doden zijn zou." Rom. 14: 9. "Op de derde dag zal Hij ons doen verrijzen." "Ook mijn dood lichaam, zij zullen opstaan." "Christus stierf, naar de schriften en werd begraven, en ten derde dage stond Hij op, naar de Schriften." 1 Kor. 15: 4. Ik ken geen schriftuurplaats die Zijn opstanding ten derde dage voorzegt dan deze, en Jona's opstanding uit de buik van de vis. - "En wij zullen voor Zijn aangezicht leven." Hij heeft ons te samen met Christus levend gemaakt, en heeft ons te samen opgewekt, en te samen met Hem zijn wij gezeten in hemelse plaatsen, in Christus Jezus." Ef. 2: 6. - "Dan zullen wij kennen, wij zullen vervolgen om de Heere te kennen." "Hij, die Mijn geboden heeft en dezelve doet, die is het die Mij lief heeft; en die Mij lief heeft zal van Mijn Vader geliefd worden; en Ik zal hem lief hebben en zal Mijzelf aan hem openbaren." "Zijn uitgang is bereid als de dageraad."

Hij is de lichtende morgenster die eerst op ons schijnt, het aanbreken van de dageraad uit de hoogte dat ons bezoekt, en de zon der gerechtigheid die ons verwarmt en genezing aanbrengt. - "En Hij zal tot ons komen als de regen, als de spade en de vroege regen op de aarde." Bij de bekering komt Hij neer door Zijn Geest als stromen op het nagras, en als de regen die de aarde bevochtigt. Dit is het verlossen van ons, door de wassing der wedergeboorte en de vernieuwing van de Heilige Geest. Dit is een wonderbaar werk, wanneer al de schuld en vuiligheid, die wij bijeengebracht hebben, weggedaan wordt en er geen vlek of rimpel overblijft, en als op zulke tijd, zulk een heerlijke tros, genaamd de eerste vruchten van de Geest (ik bedoel geloof, hoop, liefde, blijdschap, vrede, dankzegging, leven en gerechtigheid) te samen ontspringen, en hun zoete geur verspreiden. Wanneer de liefste in zijn hof komt en eet van zijn edele vruchten, dit werk is een allerheerlijkst werk.

Maar zo zeker als de heerlijkheid van de laatste tempel de heerlijkheid van de eerste overtrof, zo zeker zal de spade regen een heerlijker tros voortbrengen dan de vroege; want wat blijven er geen ellendige wortels, die dolle kervel, gal en alsem dragen in de wedergeboren ziel over, en wat een toegang heeft de oude fontein van alle kwaad, arglistigheid en ondeugd, tot zijn oude bondgenoten in het hart van ieder gelovige! Wie, dan slechts één, kon ooit zeggen: "Wanneer de overste van deze wereld komt heeft hij niets aan Mij." Wie kan zeggen. "Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van zonde."

Kanaänieten en horzels zijn beide in Gods huishouding, hoewel wij bijwoners en vreemdelingen bij Hem zijn. Maar de rechtvaardigen hebben banden in hun dood, en dat zijn de laatste ketenen, die een gevangene die daar hoopt zullen knellen, want de liefde is sterker dan de dood. En wanneer de liefde, die nooit vergaat, haar laatste goede werk in deze wereld zal doen komt de spade regen neer en werpt, door zijn onweerstaanbare kracht, elke wortel en zenuw van de oude mens, uit en terneer en zuivert voor eeuwig iedere scharlaken en karmozijn rode plooi der zonde uit, zelfs laat zij ons daarvan de gedachte niet overblijven, en dan zal het geloof in aanschouwen, de hoop in het volle genot en de liefde in haar zevenvoudige hitte, veranderd worden. En dan, maar nooit eerder, zal dit gezegde bewaarheid worden: "Te dien dag zal er geen Kanaäniet meer in het huis des Heeren der heirscharen, gevonden worden." Zach. 14: 21. Om hiertoe te geraken moeten wij Christus aannemen, of liever, zijn wij door Hem aangenomen. Dit is hetgeen ons aangaat en God zal het volmaken, want Hij zal ons niet verlaten totdat Hij datgene waarvan Hij tot ons gesproken heeft, gedaan zal hebben. "Tot in uw oude dagen blijf ik de zelfde; Ik zal u dragen u ondersteunen en u verlossen." Maar wij moeten lijdzaam op Zijn komst wachten. De landbouwer wacht totdat hij de vroege en spade regen zal ontvangen hebben. Tot zover, mijn geliefde zuster, heb ik mij over dit onderwerp volgens uw vraag uitgelaten. - Het dagelijks kruis heeft ten doel de raadslagen van de Satan tegen te werken, zowel als de werkingen van de oude mens en de aangename begeerten van het vlees. Maar wat mij aangaat, dat is niet alles wat ik in de loop van mijn pelgrims reis verwacht. Neen, ik verwacht sommige gemeenzame bezoeken, nieuwe liefdetekens, en bevestigende vernieuwingen, beloofde herlevingen van het goede werk, zelfs tot aan het einde van mijn loop, want zo staat er geschreven: "Hij zal u bevestigen tot het einde, toe." 1 Kor. 1: 8. - Er is een gebrek, dat zijn oorsprong heeft in onze onwetendheid, en dat aan alle jonge gelovigen eigen is, en dat is het beperken van de Heilige Israëls of het palen stellen of willen begrenzen van de Heilige Geest Gods om één werk te doen, dat is de ziel steeds te vertroosten en te liefkozen door de invloed Zijner liefde. Zolang deze vertroostingen duren denkt de arme gelovige dat alles in orde is en dat de Geest als de beloofde Trooster op Hem is, dat hij is weer gekomen, dat zijn aandeel duidelijk is, en zijn staat vast; maar wanneer deze weggaan wordt alles verdacht en in twijfel getrokken, en dikwijls worden de ergste besluiten gemaakt. Sommige zelfs hebben zo ver als zij konden, hun vertrouwen weggeworpen, en alles als verloren opgegeven. In die weg hebben wij, zowel als het oude Israël, Zijn Heilige Geest dikwijls onteerd, ja, zijn tegen Hem opgestaan en hebben Hem smarten aangedaan. Jes. 43: 10. Laat mijn waarde zuster nu de volgende opmerkingen in aanmerking nemen en overdenken. Ons wordt gezegd, dat: "de profetie eertijds niet door de wil van de mens is voortgebracht; maar de heilige mannen Gods, door de Heilige Geest gedreven zijnde hebben ze gesproken." Dit spreken, als zij gedreven werden, betekent niet dat zij spraken wat zij zagen, want zij spraken vele dingen die zij nooit zagen: "Vele profeten hebben begeerd te zien de dingen die gij ziet en hebben ze niet gezien," Matth. 13: 16-17. Spreken als zij gedreven werden beduidt, dat zij onder de bewerking en de indruk die zij gevoelden, spraken: "de Geest Gods zweefde op de wateren:" Gen. 1: 5, en "de Geest Gods dreef Simson in het leger van Dan." Richt. 13: 25. En wij weten dat het getuigenis van Jezus de geest der profetie is; dat, evenals de verscheidenheid van bewegingen door de Geest op de profeten van het oude Testament waren, er ook alzo verscheidenheid der werkingen op de zielen der gelovigen onder het Nieuwe zijn; niet alleen verscheidenheid der gaven, maar ook van invloeiingen. Want zo volgt er: "En daar is verscheidenheid der gaven, maar het is dezelfde Geest; en daar is verscheidenheid der bedieningen, maar het is dezelfde Heere, en daar is verscheidenheid der werkingen maar het is dezelfde God, die alles in allen werkt. 1 Kor. 12: 4-6. De profeet Jeremia moest de beker van de wijn des toorns Gods uit de hand Gods aannemen, om alle volken daaruit te doen drinken. De Geest bewoog hem door de rechtvaardige wraak Gods. De last van het woord des Heeren was in waarheid de zijn, want de meeste zijner profetieën behelzen zware oordelen. Onder deze beweging des Geestes werden de vloeken over de goddelozen, die zo dikwijls in de Psalmen voorkomen, beschreven.

Elia werd gedreven door de jaloersheid Gods, tegen de afgoderij, met macht om die tegen te gaan, met een vurige ijver voor Gods eer. Daarom lezen wij zo veel van de geest en de kracht van Elia en van zijn ijver voor de Heere, de God der heirscharen. Soms drijft hen de Geest, met de invloeden des Goddelijke toorns. Onder deze drijving vloekte de profeet Elisa de twee en veertig kinderen die door de beren verscheurd werden; en onder dezelfde invloed ging Gehazi van zijn tegenwoordigheid uit, melaats, wit als de sneeuw. - Soms werden zij gedreven door het medelijden en barmhartigheid Gods. Onder deze drijvingen werden de vriendelijke uitnodigingen, bemoedigingen en die roerende erbarmingen geschreven, die men zo menigmaal in de Psalmen ontmoet. - Soms werden zij gedreven door de eeuwige liefde Gods, een gevoel van Zijn tegenwoordigheid, en troostvolle gemeenschap en verbintenis met Hem. Onder deze invloed schreef Salomo zijn liefdezang op Christus en Zijn gemeente. - Onder de invloed der ingewanden van Gods goedertierenheid beschreef en schilderde Jesaja het smartelijk lijden van Christus. Gedreven door de getrouwheid, hebben de profeten de vastigheid van Gods besluiten, de bestendigheid van zijn verbond, en de zekerheid der verlossing tot in eeuwigheid van al de uitverkorenen van God, aangekondigd en bevestigd.

Alzo is het duidelijk dat er verscheidenheid der bewegingen door de Geest Gods, op de profeten waren, en zo is er ook verscheidenheid der werkingen op al de gelovigen. Iedere genade is een planting van de Heilige Geest; Hij is ook het leven van iedere genade, terwijl de oefening van iedere genade van Zijn werking afhangt. Als deze wind niet blaast, vloeien de specerijen niet uit. Soms werkt de Geest wonderlijk in het versterken en ondersteunen van de gelovige, door Zijn macht naar de inwendige mens. "Mijn hart en mijn vlees bezwijkt, maar God is de sterkte mijns harten en mijn deel in eeuwigheid." "Ten dage als ik riep zo hebt gij mij verhoord, en hebt mij versterkt met kracht in mijn ziel." Ps. 138: 3. Hiermee komt ook de profeet overeen: "Maar waarlijk, ik ben vol kracht van de Geest des Heeren en vol van gerichte en dapperheid, om Jakob te verkondigen zijn overtredingen en Israël zijn zonde." Mich 3: 8. En nog eens: Ene zijner werkingen brengt droefheid voort die door gevoel van zonde ontstaat; daardoor verkrijgt men leedgevoel en wij haten onszelf, omdat wij ze begaan hebben, wij treuren er over voor God en zoeken vergeving en wederherstelling bij en met Hem.

Deze droefheid ontstaat uit de ontdekkingen van Zijn goedheid, die door de Heilige Geest worden opgewekt, daar Hij ons van Christus getuigt, deze goddelijke droefheid, welke in berouw bestaat, voortbrengende. Onder dit werk verdroeg Hanna haar droefheden en vervolgingen over haar onvruchtbaarheid en onder die ging zij naar Silo. - Een andere Zijner werkingen wordt dikwijls in de gebed gevoeld.; als Hij ons verlevendigt om onze nood te gevoelen: ons de dingen toont die ons vrijwillig van God gegeven zijn; onze mond met pleitredenen en onze zielen met kracht vervult totdat er niets, noch in de hemel noch op aarde, meer tegen ons bestand is. Dit is de bijstand in onze zwakheden, en het bidden voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen. Als een Geest van het geloof voorziet Hij bij tijden de ziel met zulk een vertrouwen, dat zelfs dingen die voor de natuur onmogelijk zijn, zonder een enkele twijfeling, een indien, of maar, worden uitgevoerd. Onder deze werking kreeg Sara kracht om te ontvangen, terwijl David onder diezelfde Goliath van Gath ontmoette.

Het machtig geloof ziet de belofte
En vertrouwt alleen op Christus.
Lacht over onmogelijkheden
En zegt, gebeuren zal het

Wederom als een kind van God geroepen wordt om een grote strijd van droefenissen te strijden, komt hij, opdat hij dit mag verdragen en er niet te zeer door bewogen wordt, wonderlijk onder de invloed van zachtmoedigheid en lijdzaamheid. Daarom lezen wij zoveel van de zachtmoedigheid van Mozes en van de lijdzaamheid Jobs. - Om de gelovige te verdedigen en te beschermen tegen de vlugge toverij van die ketters, die doemwaardige ketterijen in omloop brengen wordt de kracht van de Geest niet weinig gezien in het voor hun ogen stellen der waarheid, en dezelve met kracht aan het hart toe te passen en het voor de allergeslependste verleider onmogelijk te maken, een uitverkoren vat te verleiden. Alzo leidt Hij ons in alle waarheid, en wordt daarom de Geest van een gezond verstand genoemd. - Zijn invloeden zijn ook niet minder op een ontwaakte ziel, dien Hij als een Geest des levens levend maakt, om hem iedere zonde op zijn gemoed en weer in zijn gedachten te brengen, en hem met de schuld ervan bekend te maken; ja, Hij maakt zijn verschrikkingen zo scherp dat de toorn, de donkere blikken, de straffen en de berispingen Gods allen gevoeld en gevreesd worden; ja, ieder woord der waarheid dat hem tegen is, wordt gevoeld en de arme zondaar beeft er voor. Wonderlijk wordt zulk een ziel, zulk een arm schepsel, ondersteund, bij het gewicht der schuld en des toorns dat op hem ligt; terwijl hij tevens de droevige aanvallen en beschuldigingen van de satan ondervindt, hoewel het voor hem verborgen is. Maar ik ben er zeker van, dat geen ziel, zonder almachtige kracht en dadelijk ondersteuning op die grond staan kan; dan zouden zwarte wanhoop of wilde verwoesting volgen. Maar onze sterkte zal zijn als onze dagen.

Dezelfde Geest die ons van onze zonden overtuigt, ondersteunt ons onder onze overtuigingen. Een andere zijner werkingen is die van vertroosting, welke troost door gelovige gezichten van Christus, en van ons deel aan Hem verkregen wordt. Zij stort de liefde Gods in onze harten uit; zij helpt onze zwakheden in de gebeden; zij past ons de gerechtigheid en het bloed van Christus toe; Zij getuigt van onze aanneming, en door belofte op belofte aan onze zielen toe te passen, terwijl wij deze uitverkoren borsten der vertroosting zuigen, melken wij en worden wij verzadigd met de overvloed van Sions heerlijkheid. Ons worden ook de eerste vruchten, krachten, onderpanden, pleitgronden en voorsmaken van de toekomende aarde geschonken. Dat zijn de stromen van de rivier des goddelijke welbehagens, vloeiende uit de fontein des levens, die bestemd zijn om de stad Gods te verblijden, te samen met de geheiligde plaatsen der tabernakelen des Allerhoogste. - Als een geest der openbaring leidt Hij ons in de verborgenheden van het koninkrijk, in de geheime raadslagen en voornemens Gods, in Zijn besluiten en verbonden en geeft ons heldere gezichten van de oude vestingen der eeuwigheid en van de heerlijke en rijke tentoonspreidingen der genade; Hij brengt er ons toe een gezegende overeenstemming te zien in de leerstellingen van het evangelie en brengt die in ons gemoed en oordeel, terwijl een allerzoetste vrede en rust der ziel op deze dingen volgt. Een ernstige begeerte om u te bevestigen is er de oorzaak van, dat ik uw gemoed door de bovengenoemde werkingen heen leid.

Wat mij zelf aangaat, mijn hart heeft lang op- en neergegaan met mijn land. Ik zie oud Engeland aan als de zetel van de gemeente des levende Gods en het dal des gezichts. Jes. 22: 1.

En om het huis des Heeren mijns Gods wil zal ik het goede voor mijn land zoeken. Iedere keer als ik hoor dat de Fransen iets winnen vind ik een ongemene ijver in het gebed tegen hen, en iedere keer dat zij verslagen worden, vloeit mijn ziel over van dankbaarheid jegens God. In de gehele cirkel mijner kennissen, hetzij in de stad of op het land, ken ik geen kind van God, die in waarheid zijn eigen hart kent, en de grote Geneesmeester, of hij heeft ene ernstige begeerte, een gebed en een geschrei in zijn hart tot God, tegen dat lage volk. En wie geeft ons deze begeerten en gebeden? Die God, die onze begeerten wil vervullen, en het gebed van onze lippen wil aannemen; want daarvan ben ik zeker dat de Geest voor de heiligen bidt naar de wil van God, maar nooit er tegen. Ik geloof dat ik kennis heb aan ongeveer dertig personen die in hun eenvoudigheid, zonder achterdocht het venijn van Tom Paine hebben ingezogen en niets dan onvruchtbaarheid, verwarring, schuld en dienstbaarheid volgde hen; maar zodra als ik hen door God daartoe geleid, aantoonde wat Zijn gemoed en wil aangaande deze dingen was, vielen zij er voor, terwijl zij door de oven der droefenis en vernederende genade, de zaak loslieten, en zodoende tot hun rust wederkeerden. Maar enige weinigen die ik ken hebben er zich diep ingewerkt, en deze zullen, evenals het huis van Eli niet zo gemakkelijk uitgezuiverd worden noch door offerande of door ander offer. Zij zijn te wijs om onderwezen te worden, en te sterk om in die laagte gebracht te worden, zichzelf aan het woord der waarheid te onderwerpen. Geen gebed in het verborgen noch openbare waarschuwing heeft op hen enige uitwerking. Dit heeft ze aan mij openbaar gemaakt, en ook aan vele anderen. En ik geloof van harte dat hun wijsheid in hun eigen ondergang zal eindigen, omdat zij naar mijn raad niet gehoord hebben. 2 Kron. 25 vers 15. God zal het vette en het sterke verwoesten; Hij zal ze voeden met oordeel. Ezech. 34: 16. Ik weet ook geen belijders zo sterk in de striktste zin des woords, als deze, die door geen getrouwe vermaning kunnen neergetrokken worden. Maar mijn God zal nooit omzien, noch wonen bij iemand die niet nederig en verslagen van geest is, en voor zijn woord beeft. Een noodlottig bewijs hiervan is laatst ontdekt geworden. Iemand die niet ver van mijn kapel afwoonde, en die mij een tijd lang naarstig gevolgd was, scheen mij toe een hervormd mens te wezen. Hij begon God aan te roepen, en bad steeds in zijn huisgezin. Hij scheen, zoals Paulus van de Galaten zegt, goed te lopen, maar de Satan stond hem tegen, door de gevoelens van Tom Paine op zijn gemoed te drukken. Toen werd hij een gezworen vijand van de regering en dit was het gevolg er van, dat hij zich steeds vergezelschapte met hen, die zijn handen in opstand konden versterken. Evenwel verliet hij de kapel niet, en in zijn huisgezin bleef hij bidden. En ofschoon ik er dikwijls toe geleid werd getuigenis tegen deze helse geest af te leggen, hield hij toch aan zijn beginsel vast. Hij gehoorzaamde de stem van zijn onderwijzer niet, en hij was er niet toe te brengen dit gedeelte van Gods heilzaam woord, dat ons zegt dat iedere ziel onderworpen moet zijn aan de hogere machten, aan te nemen. Maar het duurde niet lang of God sloeg hem met zijn oordeel, want toen ik predikte over, "het Wachtwoord en de waarschuwing" was hij er ook; en God zond het in zijn hart en weg ging hij.

Toen hij thuis kwam, zei hij tot zijn vrouw dat hij een verdoemd mens was en dat hij in de staat verkeerde, die ik beschreven had en van die tijd af aan liet hij het gebed na. Kort daarop ging hij naar het paleis van Kensington, en daar vervloekte en lasterde hij de koning, tot het volk zeggende dat hij koning was. Sommigen militairen die dit hoorden, namen hem mee naar de wacht, maar bemerkende dat hij zinneloos was, lieten zij hem weer los. Alzo begon hij met die leer, die de majesteit van het volk ophoudt, en toen hij aan de duivel overgegeven was, riep hij zichzelf als koning uit.

Maar als wij gehoorzaam zijn tot de dood, zullen wij meer wezen, want "Hij heeft ons koningen en priesters Gode gemaakt, en wij zullen heersen tot in alle eeuwigheid."

Vaarwel.

De Woestijn.

DE STEENUIL.

 

 

33ste Brief

Aan de Steenuil in de woestijn.

Ik heb uw brief ontvangen, waarvoor ik meer dankzegging in mijn hart gevoel dan ik met woorden kan uitdrukken. Ik geloof dat ik altijd de grootste schuldenaar zal blijven die gij hebt, terwijl ik er van verzekerd ben, dat ik er nooit een penning op zal kunnen betalen. Maar ik weet dat de Heere het u viervoudig vergelden zal, omdat hij gezegd heeft: wat gij aan ene van deze kleinen gedaan hebt, dat hebt gij aan Mij gedaan." Tot nu toe heb gij nooit geweigerd iedere vraag die ik aan u gedaan heb, te beantwoorden, zodat de beschouwing daarvan mij aanmoedigt, om weer met enige moeilijkheid tot u te komen, die ik op mijn gemoed heb. In mijn laatste brief zei ik u, dat hetgeen gij in uw vorige brief van de spaden regen meldde, die op de gelovige bij zijn dood neerdaalde, enigermate mijn gemoed ontdaan had van sommige vrezen, waarmee ik lang ben geplaagd geweest. Ik dank er u voor dat gij dat onderwerp uitgebreid hebt. Inderdaad, de zaak ligt zwaar op mijn gemoed. Gij maakt gewag van dit woord, namelijk dat de rechtvaardigen banden in hun dood hebben, en dat dit de laatste ketenen zijn die verbroken zullen worden. Ik ben in het duister wat deze banden zijn, maar het schijnt dat zij in het stervensuur zullen losspringen. Maar nu noemt gij het werk dat op die tijd aan de ziel moet gedaan worden, het grootste van alle. Is het niet vreemd dat daardoor mijn gemoed weer onder de dienstbaarheid in de vrees des doods zou gebracht worden? In een vorige brief zei gij mij, dat wij op dezelfde weg reisden, maar inderdaad, ik geloof dat het nu anders is. Maar wanneer ik u een verhaal van mijn tegenwoordige gevoelens doe, moet gij oordelen. Een zaak in uw brief bevestigt mij daarin, namelijk, waar gij zegt dat het dagelijks kruis, dat bestemd is om de omleidingen van de satan tegen te gaan, de werkingen van de oude mens en de aangename begeerten des vleses te doden, niet alles is wat gij in de loop van uw pelgrimsreis verwacht; maar dat gij enige gemeenzame bezoeken, verse liefdetekens, bevestigende vernieuwingen en beloofde verlevendigingen van het goede werk Gods, tot het einde toe, verwachtende bent. Dit is de plaats waar ik schijn buiten uw weg te gaan, en inderdaad, ik heb tegenwoordig zulke zaken niet in mijn verwachting. Het schijnt mij toe dat ik hierin door het woord Gods bevestigt wordt. De plaats waar ik op doel is beschreven in Ezechiël: "Wanneer het volk des lands op de hoge feesten voor de Heere zal komen, zal hij, die door de Noorderpoort inkomt om te aanbidden, door de weg der zuiderpoort uitgaan, en hij die door de weg der zuiderpoort ingaat, zal door de weg der Noorderpoort uitgaan, bij zal niet terugkeren door de weg der poort, waardoor bij inkwam maar zal tegenover dezelve uitgaan," Ezech. 46: 9. Het laatste gedeelte van dit vers schijnt mijn voorgaande bevinding uit te drukken, zowel als mijn tegenwoordige gevoelens en mijn toekomstige weg.

Dit heeft mijn gemoed in veel donkerheid en duisternis gedompeld, terwijl ik er toe geleid wordt om te geloven dat ik meer belang heb bij de verborgen zin van dat gedeelte van Gods woord, dan iemand anders op aarde. In deze tekst zijn mij alle verwachtingen afgesneden van toekomstige verruiming zolang als ik in deze wereld ben, hetgeen mij ook bevestigd wordt door hetgeen Mr. Hart in een van zijn gezangen zegt:

Sommige ontvangen hun vergiffenis het eerst
En wanneer zij dan tot de strijd geroepen worden
Vinden zij hun laatste ervaringen erger

En reizen veel bij nacht.

De bovengemelde plaats in Ezechiël heeft wel twaalf maanden lang op mijn gemoed gelegen en ik heb gedacht dat er ene grote diepte in die woorden lag; maar zij hebben nooit enige moeilijkheid op mijn gemoed aangebracht voor omtrent een maand geleden, toen het mij geweldig aandeed dat ik er zozeer bij betrokken was, en ik heb vele zaken die mij daarin bevestigen. Gij, zowel als anderen, hebben mij gezegd dat de Heere met mij op ene bijzondere wijze gehandeld heeft, ten opzichte van de mate en de langdurigheid van mijn blijdschap en vertroostingen, waarmee ik in verleden tijd begunstigd werd. En naar ik besluit, kan daaruit niet anders worden opgemaakt, dan dat dit bedoeld wordt, met 't inkomen door de zuiderpoort en dat ik niet meer terug zal keren door de weg der poort, waardoor ik inkwam, maar dat ik door de weg der Noorderpoort zal uitgaan. Ik geloof dat de noorder en zuiderpoort dezelfde werkingen als de noorden en zuidenwind betekenen. Wilt gij mij ook die vraag beantwoorden, dat wil zeggen mij uw gedachten over die plaats bekend maken. Ik verzeker u dat het geen vraag uit nieuwsgierigheid is. Ik geloof dat gij het met mij eens zult zijn, en voor mij gevoelen en bidden zult. Dit schijnt mij toe de scherpste beproeving te zijn die ik laatst had, maar geloofd zij God, ik gevoel niets dat mijn staat schokt of in twijfel doet trekken. Maar ik heb tegenwoordig geen licht op mijn weg, en voor mijn duister verstand heeft deze tekst een tegenstrijdigheid in het woord van God gemaakt en schijnt met zulke plaatsen als deze niet in overeenstemming te zijn: het pad des rechtvaardigen is als een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot de volle dag toe; ook deze: "Die de Heere verwachten zullen de kracht vernieuwen; zij zullen opvaren met vleugelen der arenden; zij zullen lopen en niet moede worden, zij zullen wandelen en niet mat worden." Maar in plaats hiervan is mijn verwachting meer van duisternis, scherper beproevingen, gestadig onder de verberging van Gods aangezicht verkerende, en waarlijk, ik ben reeds in de donkere weg. God zegt in Zijn woord, dat Hij de voorraad van zijn huis overvloedig zegenen zal en dat Hij zijn armen van spijze voorzien zal; dat Zijn priesters met heil zullen bekleed zijn, en Zijn heiligen van vreugde zullen opspringen. Maar in plaats daarvan ben ik laatst onder het woord zeer dor geweest. Ik heb de voorraad voor anderen gezegend gezien, maar voor mij was er niets onder des priesters handen.

Hij was met heil bekleed en het voedsel is voor anderen zo gezegend geweest, dat ik ze luide van blijdschap hoorde roepen, terwijl mijn hoofd neerhing als een bies. God zegt dat degenen die in zijn huis geplant zijn in zijn voorhoven zullen groeien, dat zij vet en groen zullen zijn, maar in plaats daarvan roep ik uit: "Mijn magerheid, mijn magerheid! wee mij! hoewel er geen hongersnood des woords is, maar brood in overvloed.

Maar ik weet dat ik mij dit alles door mijn hoogmoed berokkend heb, zowel als door de dwaasheid die in mijn hart gebonden is, en daar zal zij blijven, tenzij de roede der tuchtiging die uitdrijft. Ik, denk dat de profeet Jesaja ook van die duisternis spreekt, die ik gevoel wanneer hij zegt: "Wie is er onder ulieden die de Heere vreest, die naar de stem Zijns knechts hoort, als hij in de duisternis zal gezeten zijn, en geen licht heeft, en dan voegt hij er het zwaarste werk aan toe, als hij zegt: "dat hij betrouwe op de naam des Heeren, en steune op Zijn God", omdat hij zegt: "zijn God." Ik geloof daarom dat bij de duisternis bedoelt, waar ik in ben; maar door dit alles ben ik er niet toegebracht mijn vertrouwen weg te werpen, daar ik denk dat deze beproeving van God zelf komt, want ik kan niet zien dat de Satan er enigszins de hand in heeft, en daarom is het God die deze plaats met zulk een gewicht op mijn gemoed heeft doen komen. Maar, misschien, als gij dit leest, zult gij voor mij zien, zoals gij dikwijls tevoren voor mij gedaan hebt. Gij zegt mij, dat gij een ernstige begeerte hebt om mij te bevestigen en deze laatste brief is mij minder kostelijk als uw vorige. Inderdaad ik gevoel mijn liefde tot u in de Heere aanwassen, in welke toestand ik mij ook bevind; en ik geloof vast dat gij het werktuig moet zijn, om het werk dat God aan mijn ziel gedaan heeft, door de bediening van mijn dierbare vader in Christus te bevestigen. Ik heb enige zaken op mijn gemoed, die ik, was het voegzaam, aan u wilde meedelen, maar op dit ogenblik is er een leeuw op de weg. Ik heb sedert ik uw laatste schrijven ontving, veel voor en tegen in mijn gemoed had, of ik u zou schrijven of niet. Maar ik geloof dat gij mijn gehele hart behoort te kennen. Mag de Heere u iets voor mij geven, dat mijn gemoed uit deze duistere streken gebracht wordt; want het schijnt mij toe, dat ik op de plaats waar ik ben, vastgehouden wordt en dat wel met een sterke hand. Ik weet dat er vele dingen zijn die gij mij voorzegd had, die ik niet kon geloven voor dat zij over mij kwamen. Waar is het dat er niet één woord, dat gij tot mij gesproken hebt, ter aarde is gevallen; ook heb ik u in enige van Uw voorzeggingen, nooit een vals profeet bevonden. Ik was er over verblijd, toen ik hoorde, dat gij in lichamelijke gezondheid weer vooruit was gegaan. Wij zullen er blij om zijn als wij u weer in onze omgeving aantreffen. Geloof mij dat ik even als altijd blijf

Uw toegenegen Vriendin, maar Onwaardige zuster in de Heere

Het Koningsdal.

De Nachtegaal

 

 

34ste Brief

Aan de Nachtegaal in het Koningsdal.

Uw laatste brief ligt nu voor mij, en ik heb evenveel recht u voor dezelve te bedanken, als gij hebt om dat voor de mijne te doen; want als iets van mij een lichtstraal in uw gemoed werpt of op uw pad, word ik dikwijls beloond, als ik de uwe beantwoord, door enige nieuwe gedachten, of nieuwe ontdekkingen, die dikwijls van ootmoedige gevoelens, waaronder mijn ziel wegsmelt en waardoor mijn dankbaarheid jegens de beste aller vrienden wordt gaande gemaakt, vergezeld gaan. - "De goddelozen hebben geen banden tot hun dood, hun kracht is fris." Maar, denk er aan, het is hun kracht. De Satan die hun ogen verblindt, en hun geweten in slaap houdt, is de sterk gewapende, die hun vleselijk gemoed versterkt en hun vals vertrouwen en ijdele hoop ondersteunt, terwijl zij de bodemloze put tegemoet gaan. Deze openen hun ogen in de hel, zoals de Heere ons zegt, maar niet eerder. Maar wij, mijn dierbare zuster, zijn met Christus één plant geworden in de gelijkmaking Zijns doods, zowel in de gelijkmaking Zijner opstanding en daarom moeten wij uit de beker drinken die Hij gedronken heeft. Het is wel bekend dat Hij banden in Zijn dood had, want Christus was een dienstknecht onder de wet, zoals blijkt uit de dertig stukken zilver, waarvoor Hij verkocht was; hetwelk volgens de wet de prijs was die betaald moest worden aan die eigenaar van de dienstknecht, die door de hoornen van een beest ter dood verwond was. Lees en vergelijk Exod. 21 met Psalm 22 en Zach. 11: 12.

De sterkste banden van onze Zaligmaker waren onze zonden, de toorn van zijn vader en de machten der duisternis.

Toen de overste van deze wereld kwam om hem de verzenen te vermorzelen, kwamen diepe wateren in zijn ziel. Ps. 69: 1, behalve de lasteringen der joden en de alles overklimmende pijnen in zijn lichaam. Maar al deze banden des doods werden losgemaakt, omdat het niet mogelijk was, dat Hij van dezelve gehouden zou worden. Hand. 2: 24. Onze zwaarste banden zijn die van de verdorvenheden van onze harten, de wet in onze leden, en aangeboren zonden die in ons werken en blijven werken zolang als wij leven. Deze doen ons dikwijls hinken, bezwijken en struikelen, en wikkelen ons dikwijls in een staat van wettische dienstbaarheid. Zij brengen ons vele kastijdingen, geestelijke verlatingen, en veel vaderlijke gramschap. Deze gevoelige onttrekkingen der goddelijke gunst, zijn gramstorige blikken, slagen en dienstbaarheid, hoewel zij geheiligd zijn, zijn daargesteld, om de rank te reinigen, opdat zij meer vrucht mag dragen. Niet weinige van deze reinigende handelingen zijn u reeds in de korte loop van uw pelgrimsreis ten deel gevallen, en wanneer de vernederende genade werkt, wat worden dan onze zondige opstuivingen niet terneer gedrukt, hoe worden zij verfoeid en gaan voor een tijd weg, wanneer zoete liefde, zachtmoedigheid, verbrokenheid van het hart, goddelijke droefheid, zelf verfoeiing, ongeveinsd geloof en aanklevende hoop, veel vrede en goddelijke rust, de ziel beheersen en haar gelijk maakt aan ene bruid, die met haar juwelen versierd is. Dit, mijn waarde zuster, is hetgeen ik bedoel met banden in de dood der heiligen. Deze verdorvenheden zullen ons tot het laatste ogenblik bij blijven, en de Satan werkt er droevig in en door; het wordt algemeen opgemerkt, hoewel niet altijd, dat een kind van God op zijn doodsbed, er niet weinig mee te doen heeft, zoals het met de wijze maagden ging, toen het middernachtgeroep kwam Er zal een geroep komen; dan zullen zij opstaan en zichzelf onderzoeken, en er zal een weinig reinigend werk over hen komen; sommige scherpe berispingen, sommige smeltende en vernederende beproevingen en dan zal er een herstel volgen van de blijdschap van des Heeren verlossing.

Het in orde brengen der lampen bestaat in ze af te vegen, de verbrande katoen er af te doen, nieuwe olie er in te doen, en ze weer helder te laten branden, opdat het licht des rechtvaardigen zich mag verblijden, wanneer de lamp der goddelozen uitgeblust wordt. Maar het schepsel, het nieuwe schepsel, het gehele verborgen lichaam van Christus, zal van de dienstbaarheid der verderfenis bevrijd worden, en gebracht in de heerlijke vrijheid der kinderen Gods, want dit is de zekere verwachting van ieder nieuw schepsel in Christus Jezus. Want dit schepsel is der ijdelheid of dood onderworpen, Gen. 3: 19, 20; niet gewillig, want de dood op zichzelf is niet begeerlijk, maar God heeft er ons in hoop aan onderworpen, opdat onze zielen bij ons vertrek van deze wereld van alle bederf zouden bevrijd worden en ons lichaam in rust achter ons laten, in de hoop van een heerlijke opstanding hetgeen het laatste werk der hoop in deze wereld zijn zal. Dus moeten wij tot het einde toe hopen, en niet langer; want hetgeen waarvan iemand zich in het volle bezit ziet gesteld, waarom zou hij daar nog op hopen?

Maar omdat ik u zei in mijn laatste brief dat ik enige gemeenzame bezoeken, liefdetekens, bevestigende vernieuwingen en beloofde verlevendigingen, zowel als een dagelijks kruis, tot het einde toe, van mijn pelgrimsreis verwachtte, heb ik u doen waggelen; en in de verwachting van deze dingen zegt gij, dat het u toeschijnt, dat gij buiten mijn weg gaat. Neen, nee, mijn zuster, ik loop in dezelfde weg, dien gij gaat. Toen ik in mijn eerste liefde zei, en ook geloofde dat ik nooit meer van de berg zou afkomen, omdat de Heere mijn berg door Zijn goedgunstigheid zo vast gesteld had, scheen dat waar te zijn; maar toen er geestelijke verlatingen kwamen en de Satan met dubbele woede terug keerde en elke inwonende verdorvenheid weer opgewekt werd, vergezeld met wettische dienstbaarheid en slaafse vrees, besloot ik, evenals Job deed en zei: "Mijn dagen zijn lichter dan een weverspoel, zij zijn voorbijgegaan zonder hoop; gedenk toch dat mijn leven een damp is, en dat ik het goede niet meer zien zal." Job 7: 6-7. David had ongelijk in zijn verhoging, want God verborg Zijn aangezicht voor hem. Job had ook ongelijk in zijn klacht, want de Heere verscheen hem klaarder, dan ooit van tevoren. Ik had ook ongelijk want sedert ik dat droevige besluit maakte, heb ik honderden bezoeken gehad.

En gij hebt ongelijk, want Hij zal het werk aan uw ziet weer verlevendigen en vernieuwen, u tot licht brengen, en er u al weer en weer in bevestigen.

"Zij zullen herleven als het koren en groeien als de wijnstok, en hun wortelen als de Libanon uitspreiden." Wanneer zij herleven moet er meer leven zijn, als zij groeien, moet hun meer genade geschonken worden en als zij hun wortelen uitspreiden, moet de liefde meer worden gaande gemaakt, want wij worden in de liefde geworteld en gegrond en als wij onze wortelen gelijk de Libanon uitspreiden, moeten wij in dien weg versterkt, bevestigd en gegrond worden. Maar gij meldt mij dat gij zulke verwachting niet hebt, en dat gij daarin door het woord des Heeren zelf bevestigd wordt. De plaats Ezech. 46: 9, die gij daartoe aanhaalt, verstaat gij niet goed.

Dat de tempel, waarvan in dit Hoofdstuk gesproken wordt een afschaduwing was van de kerk van God onder het nieuwe Testament is duidelijk, want de kerk draagt dezelfde naam; en dat al het huisraad van de tempel, in zijn evangelische betekenis, nu in het evangelische Sion gevonden wordt, kan niet ontkend worden, en dat er zulke dingen als noorden en zuidenwind zijn die in des Heeren hof blazen, heb ik u in een vorige brief hartelijk gemeld, en even als ik u schreef van Salomo's bomen, die hij voorstelt, als vallende naar het noorden of naar het zuiden en van hun onveranderlijke staat nadat zij gevallen zijn, alzo is het ook zonder twijfel met de betekenis der noorder en zuiderpoort gesteld, waarop gij gezinspeeld hebt. Veronderstel een arm zondaar wordt bevangen met een geest der dienstbaarheid tot vrees, en toorn en schuld werken in hem totdat zijn ziel verslagen is, en hij met vrees en beven vervuld wordt. Dat is de noordenwind, de geest der dienstbaarheid, welke is de toorn Gods. Maar ten laatste wordt hij bekwaam gemaakt de toekomende toorn te ontvlieden, en de hoop te omhelzen die hem voorgesteld wordt, hij oefent geloof op de Zaligmaker en komt gevoelig in Zijn gunst, Zijn genade en in zijn volbrachte verlossing. Hij gaat dan over van de dood in het leven, en zal nooit meer veroordeeld worden. Hij komt door de Noorderpoort in. Christus is voor hem de poort des levens, en het einde der wet tot rechtvaardigheid. Zijn geloof werkt nu door de liefde, en daar de goedertierenheid nooit van hem zal worden weggenomen, gaat hij door de zuiderpoort uit. Maar nu, wat kan er mee bedoeld worden, met het uitgaan uit de kerk? Wel, in zekere zin kan de gelovige er nooit uitgaan, want die overwint wordt tot een pilaar in de tempel Gods gemaakt, en hij zal er niet meer uitgaan. Daarom, kan uitgaan niets anders betekenen dan een overgezet worden uit de strijdende kerk in de triomferende, als de dood gekomen is. Wat meer is, stel u iemand voor, die bij het doen van zijn belijdenis daarin gebracht, en er toe getrokken wordt door een gevoel van Gods goedheid, en een gelovig gezicht van zijn liefelijke Voorzienigheid, zoals het met Hizkia en zoals het schijnt ook met Job het geval was. Als nu de noordenwind of geestelijke dienstbaarheid op hem valt, zoals het bij deze twee mannen was, en dat zij het handschrift zien dat tegen hen is, en zij bekend worden gemaakt met de zonde hunner harten door de toepassing der wet, verandert de staat hunner zielen niet. Zij waren van tevoren reeds leden van Christus, en nu waren zij het ook in hun bekommernissen, en daarvan werden zij nog meer verzekerd, toen hun verlossing kwam. Er schiet dus niets anders over dan dat het in de slechtste zin een waar gelovige kan genoemd worden; want hoewel hij op zijn pelgrimsreis, en op zijn doodbed met wettische dienstbaarheid kan te kampen hebben, hij kan niet uit de kerk noch uit deze wereld gaan, onder de toorn Gods, of onder de dienstbaarheid; zijn einde moet vrede, geen toorn zijn. Het verbond, de eed Gods, de belofte van het leven, de dood van Christus en het werk des Geestes, die allen verbieden het. Om dit onderwerp te besluiten is, in de striktste zin, en de zuivere betekenis des woords, iemand die door de zuiderpoort ingaat, de hoorder die bij de weg gezaaid is. Hij heeft zijn natuurlijke genegenheden en driften gaande gemaakt, in wier licht, blijdschap, gaven en ijver, ontspringen, maar die in tijden van verzoeking en vervolging wegvallen. Zij gaan uit de kerk de wereld in en vervolgens uit de wereld, onder de vloek en de toorn Gods. Dit beeld wordt verder door deze profeet in het 16e vers van hetzelfde hoofdstuk beschreven en Christus in zijn dagen, haalt de woorden aan en past ze hem toe: "Al zo zegt de Heere, Heere; indien de vorst een gave geeft aan een zijner zonen, zal de erfenis daarvan voor zijn zoon zijn; het zal door erfenis hun bezitting zijn." Deze erfenis is het eeuwige leven, en Christus kwam opdat wij dat zouden hebben, en hem die het zelf heeft, zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; want Christus kwam opdat wij het leven zouden hebben en dat wij het meer overvloedig hebben zou. "Maar als hij ene gave zijner erfenis aan een van zijn dienstknechten zal geven, dan zal die tot het jaar der vrijlating zijn zijn maar daarna zal zij tot de vorst terugkeren." Ezech. 46: 17. De uitlegging en toepassing van deze tekst door onze Zaligmaker is deze: "Neem het talent van hem weg en geef het die, die de tien talenten heeft, want hij die niet heeft, namelijk, leven, maar een geestelijke gave, van die zal genomen worden, ook dat hij heeft." Het wordt dikwijls gezien dat een dienstknecht een zeer schitterende figuur in de kerk van God maakt, totdat de Geest der liefde en der vrijheid over sommige van Gods uitverkorenen wordt uitgestort; en als hij dat ziet, zinkt hij op dat gezicht in zijn ziel weg, want hij haat het licht even als Saul, toen hij zag dat God met David was. Zo iemand zinkt in de achting van zulke wedergeboren zielen, zoveel als Saul dat in de ogen van Samuël deed, toen hij zei: "Eert mij toch nu voor de oudsten mijns volks." Niet ontdekt een valse belijdenis en een vals belijder meer, dan de geest der liefde en der vrijheid in de harten van arme verbroken zondaars uitgestort en als die komt op zulke die hem voor iets groots hebben aangezien, wordt hij door de onderscheidende genade ontdekt. Daardoor gevoelt bij zich beledigd en haat het licht; hij ontwijkt het en vecht er tegen; dit doet zijn blijdschap verdorren, het verdooft zijn ijver en naarstigheid en droogt de vrolijkheid zijner dierlijke geesten op, zowel als zijn natuurlijke bekwaamheden; zijn gave keert weer tot de vorst en hij geeft het talent aan anderen. Die deze gift ontvangt is een dienstknecht, en hij komt door de zuiderpoort in. Hij begint zijn belijdenis met het in beweging brengen zijner hartstochten en met het opwekken zijner natuurlijke genegenheden, en komt door de zuiderpoort in; maar wanneer het jubeljaar komt, ergert hij er zich aan of valt anders als vervolging en beproeving komt, af; wettische dienstbaarheid grijpt hem aan, en hij gaat weer tot de eerste man, de wet, er nooit door gedood zijnde, en dit is het uitgaan door de Noorderpoort. En wanneer de dood zulk een bedorven boom neervelt, valt hij naar het noorden, en waar de boom valt daar zal hij wezen. Maar de naam en de titel van de andere is die van zoon; zijn erfenis zal niet van hem weggenomen worden; ook zal hij door de dood niet uit de kerk gaan, hij kwam door de Noorderpoort in. Met een geest der dienstbaarheid krijgt iedere uitverkorene Gods, vroeger of later, meer of minder te doen, totdat de liefde hun vrezen uitdrijft; zulke komen in door de Noorderpoort en zullen door de zuiderpoort uitgaan. De dood houwt die boom der gerechtigheid uit en hij valt naar het zuiden; en in de plaats waarin hij valt, daar zal hij wezen. - Ik moet bekennen, dat ik er zeer over verwonderd ben dat gij alle verwachting van gevoelige bezoeken van God op uw weg, alleen op uw eigen onderwijs aangaande, hebt opgegeven, alleen omdat die duistere en dubbelzinnige tekst zegt: "Een vijandig mens heeft dit gedaan." God zal nooit enig deel der schrift toepassen in een zin die gans tegenstrijdig is met de gehele gang ervan. "Ik ben met ulieden tot aan de voleinding der wereld." "Ik zal hem gedurig bevochtigen." "Ik zal ze bewaren dag en nacht." Haar loof zal groen zijn, en zij zullen niet ophouden van vrucht te dragen." En ik ben er zeker van dat hemel en aarde eerder zullen voorbijgaan dan dat een tittel of jota van zijn woord zal feilen. En zo zeker als er aanvallen, verlatingen, wettische dienstbaarheid of ongeloof het goede werk in uw hart verduisteren, zo zeker zal God er op schijnen, het verlevendigen en het weer tot licht brengen; "van deze gehele zaak vertrouwende dat Hij die een goed werk in u begonnen heeft, het zal voleindigen tot op de dag van Jezus Christus," want dan zal het beide naar lichaam en ziel volmaakt zijn. In dit vertrouwen en in de beste aller banden blijf ik,

De uwe, om u om Zijnentwil te dienen

De Woestijn.

DE STEENUIL.

 

 

 

35ste Brief

Aan de Steenuil in de woestijn.

Ik heb uw brief ontvangen, die nat van de dauw van de hemel tot mij kwam; daarom moet ik hem Gideons vlies noemen, omdat het nat van de grond werd opgenomen.

Ik hoop dat gij het mij niet kwalijk zult nemen dat ik weer zo spoedig tot u kom, maar waarlijk ik kon het niet langer uithouden. Door uw brief is mijn gemoed geheel bevrijd van die duisternis, die mij gedurende deze drie laatste maanden, ten opzichte van het inkomen door de zuiderpoort, enz. heeft gebonden gehouden. Ik geloof dat de Satan nooit tevoren zulk een eenvoudige dwaas gehad heeft om er mee te handelen. Ik bemerk dat het de vijand is die mij al dat onheil heeft berokkend, maar nu is hij ontdekt. Ik weet nu dat hij het was die deze plaats op mijn gemoed heeft toegepast, en mij heeft doen geloven, dat die plaats daar gesteld was voor mij, en op niemand anders dan op mij kon toegepast worden. Nu kan ik zien, zo helder als de zon op de middag, wanneer hij eerst in kwam, en het doel dat hij daarmee beoogde; en door u te verhalen welke wegen ik doorgemaakt heb, sedert ik u dien brief schreef, geloof ik dat gij het ook wel zult zien.

Gij weet dat hij het toen zover gewonnen had, dat al mijn verwachtingen afgesneden waren, om ooit weer met enige verlevendigingen, hernieuwingen of gevoelige betoningen van Gods liefde en gunst, omtrent mij, zo lang als ik in deze wereld ben, begunstigd te worden. Hij bracht het woord van God bij, om dit te bewijzen, hetwelk was, dat ik door de Noorderpoort zou uitgaan en daarom werd er niets anders dan duisternis en donkerheid door mij gevoeld. Dit deed mijn armen neerhangen en mijn knieën zwak worden en er werd door mij niets anders meer dan meer donkerheid en ellende verwacht. Dit werd ook werkelijk zo, want ik zonk al dieper en dieper in droefheid en duisternis. Dit bevestigde mij er nog meer in dat God zelf die plaats met zulk een gewicht op mijn gemoed deed komen. Het maakte mijn bande vaster, en haalde ze steeds aan, en nadat er drie of vier weken verlopen waren en ik geen antwoord op mijn brief van u ontvangen had, kwam hij aldus tot mij, zeggende dat ik niet zoals vroeger op uw hart en in uw genegenheden gebonden was; dat God mij weggenomen had, en dat Hij het niet meer hebben wilde, dat gij mij één woord zenden zoudt, en dat gij niet voor mij zoudt bidden, en dan zette hij voor mij onder welk een vloek die mens moest zijn, die niet op het hart van de dienstknechten des Heeren was gebonden, omdat Hij zegt, al wat gij op aarde binden zult, zal in de hemel gebonden wezen en al wat gij ontbinden zult op aarde, zal in de hemel ontbonden wezen, hoewel ik weet dat ik die leugen van hem nooit geheel geloofde. Ene zaak weerhield mij daarvan, en dat was deze, dat ik dacht dat God mij niet van het hart van één zijner dienstknechten zou afnemen, zonder dit ook van het hart eens anderen te doen.

Ten opzichte daarvan, wijl dit het geval met mijn dierbare herder, de heraut van de koning niet was, kon de Satan mij daarmee niet bespringen, want ik had er in de laatste tijd bewijs genoeg van, dat ik meer op zijn hart lag dan ooit, en ik twijfelde er in het minste niet aan of hij bad voor mij. O, geloofd zij de Heere, dat hij niet verder kan gaan, dan hem toegelaten wordt! De Satan stond mij met veel behoedzaamheid tegen opdat hij niet ontdekt mocht worden. Hij was langzaam maar zeker dat hij zo ver bedriegen zou, maar hij had de lengte van zijn ketting nu nog niet uitgelopen. Een veertien dagen geleden kwam hij tot mij in een nachtgezicht. Ik droomde dat ik op een dorsvloer was, en een touw had gekregen om mijzelf op te hangen, maar dat het mij belet werd. Evenwel spoedig daarop had ik het touw voor de tweede maal om mijn hals, met een goed vastgemaakte knoop, aan een balk boven mijn hoofd, en zelf stond ik op een aanmerkelijke hoogte boven de grond. Ik strekte juist mijn handen uit, om mij zelf een stoot te geven om van die plaats af te vallen, toen ik ogenblikkelijk ontwaakte. De schrik en de duisternis waarin ik mij toen bevond, is mij onmogelijk te beschrijven, en ik droeg een overtuiging in mijn gemoed, dat de droom een voorzegging was, van het vreselijk uiteinde dat ik zou hebben, en dat dit de bedoeling was van het uitgaan door de Noorderpoort.

Alles wat de Heere voor mijn ziel gedaan had was, voor mijn oog verborgen; het bed kon mij niet lang houden en in die toestand en in die strijd bleef ik vier dagen en nachten. Dit moet zeker zijn wat David bedoelt als hij zegt dat de angsten der hel hem hadden getroffen, want daar ben ik zeker van dat, wat ik gevoelde overeenkwam met datgene wat de verdoemden in de hel gevoelen. Hier liet ik mijn houvast aan de Rots los, en zo lag ik aan al de pijlen van de Satan blootgesteld. Dit was zijn uur en de nacht der duisternis; er was niets om hem te weerstaan, want ik had geen enkel stuk van die wapenrusting over, die God geeft in tijden van benauwdheid. Ik ben er van verzekerd, dat, indien mijn veiligheid had afgehangen. van het vasthouden, der Rots, ik weggezonken was, om niet weer op te staan. Maar de Rots hield mij vast en volgde mij door die donkere weg.

De derde dag kon ik enige weinige regelen aan zijn excellentie schrijven, en hij zond mij een brief en God deed hem een woord voor mij geven, dat de hevigheid der verzoeking enigermate deed bedaren. Hij zei mij dat het de Satan was, en ik werd geholpen om dit enigermate te geloven. Ik gevoelde een kalmte in mijn gemoed, en deze woorden gaven mij enige troost, namelijk, het gesprek van Johannes met de engel in de Openbaringen waar hij zegt: "Wie zijn deze, en van waar zijn zij gekomen? en de engel antwoordde: deze zijn het die uit de grote verdrukking komen en zij hebben hun klederen gewassen en zij hebben ze wit gemaakt in het bloed des Lams; daarom zijn zij voor de troon Gods." Ik zag daarom veel in dat woord. Bij hetzelve zag ik duidelijker dan ooit, dat er geen sprake is van naar de hemel te gaan, dan door een ruwe weg, en deze woorden van Jakobus, brachten iets aan de kalmte van mijn ziel toe: "Welgelukzalig is hij, die de verzoeking verdraagt, want als hij beproefd is geweest zal hij de kroon des levens ontvangen." Ik weet dat het mij vergund is geworden die strijd te doorstaan, en ook wie er mij doorgedragen heeft. Maar de Satan was niet geheel ontdekt, voordat ik uw brief ontving en toen ik hem tweemaal gelezen had, zei ik met David: "Ofschoon een leger tegen mij opstond, ik zou niet vrezen: ofschoon een oorlog tegen mij opstond zo vertrouw ik hierop, want God is met mij, in waarheid." Ik ben er ook van verzekerd dat alles wat de Satan mij wijs heeft gemaakt, omtrent het niet zijn op uw hart zoals vroeger, een leugen is. Het heeft de Heere behaagd, zijn groot zegel op de inhoud van uw brief te drukken, opdat mijn gemoed, mocht het zijn, meer dan ten volle overreed zou worden, dat die inhoud van hem kwam en dat gij mij de zin des geestes had bekend gemaakt. Het 46e Hoofdstuk van Ezechiël lezende, nadat ik uw brief overgelezen had en nadat ik 't 10e vers gelezen had, wat zegt: "En de vorst zal in 't midden van hen ingaan, als zij ingaan, en als zij uitgaan, zullen zij te samen uitgaan," verwonderde het mij zeer dat de Satan mij zolang in zulk een duisternis gehouden had, daar dat een vers voldoende is, om te bewijzen dat al de uitleggingen die hij tevoren op dit vers gemaakt had, niets dan leugens waren. Nadat ik de droom en de strijd aan Zijner Majesteits heraut, had bekend gemaakt, was ik besloten, die nooit weer te verhalen, maar het licht dat uw brief aan mij vergezelde deed mij van besluit veranderen, want ik dacht dat gij meer van het werk van de satan, en van zijn toverij zien zoudt dan ik. De Heere zegene u met de zegeningen van de bovenste en onderste bronnen, en belone overvloedig al uw werken der liefde aan mijn ziel bewezen.

Dit is en zal altijd zijn, het gebed (wanneer ik met toenadering tot God, bevoorrecht wordt) van

Uw zeer oprechte en toegenegen Zuster in de banden van het evangelie

Het Koningsdal.

DE NACHTEGAAL

P.S. Mijn echtgenoot verenigt zich met mij in nederige liefde. Wij zou zeer verblijd zijn als wij u deze zomer in onze hut mochten ontmoeten; de arme Sunamiet zal er zeer over verheugd zijn als zij u van een bed een tafel, een stoel en een kandelaar kan voorzien.

 

 

36ste Brief

Aan de Nachtegaal in het Koningsdal.

De uwe is goed terecht gekomen, waarin gij meldt dat de strik van de vogelvanger, enigermate gebroken is. De Satan kan de Schrift aanhalen en toepassen, als het zijn eigen belang geldt; maar in dat werk is hij nooit tegen zichzelf verdeeld. - Daar de engelen de eerste schepselen waren die God maakte, en morgensterren genoemd worden, en zonen Gods, die hun loflied te samen zongen, en luide bij de schepping der wereld juichten, Job. 38: 7, zo twijfel ik er ook in het geheel niet aan of zij waren er bij tegenwoordig toen God de wet aan Adam, gaf, daar zij er ook bij waren toen zij op Sinaï aan Israël gegeven werd. Hebr. 2: 2. Dit blijkt duidelijk door de Satan, daar hij, nadat hij uit de hemel gevallen was bij zijn eerste aanslag die hij op Eva deed om, ze te verleiden, het woord van God aanhaalde: "Is het ook dat God gezegd heeft, dat gij van iedere boom in de hof niet eten zult!" Hij gebruikte dezelfde list, toen hij Christus aanviel om zichzelf van de tinne van de tempel neerwaarts, te werpen. Er staat geschreven;," zegt de Satan, dat hij zijn engelen van u bevelen zal dat zij u op de handen zullen dragen." Matth. 4: 6. In deze weg werkt de Satan om iedere zondaar die gebroken van harte is te ontmoedigen, wanneer de Heere hem ontwaakt, levendig gemaakt en gewond heeft. Daarmee bedoel ik, dat hij de allerverschrikkelijkste teksten der Schrift aanhaalt en op hen toepast, hetgeen hij doet om onze weg naar Christus te belemmeren, om ons harteloos te maken, ons in wanhoop te doen wegzinken, en de mond van het gebed te stoppen en harde gedachten van Christus op te wekken. Sommige der meest beroerende plaatsen in de Bijbel worden ons als struikelblokken voor de voeten geworpen en wij struikelen op de donkere bergen van Sinaï, en stoten ons aan verkiezing en verwerping. Zach. 6: 1. Hebr. 12: 18. In dien weg kwelde hij mij door steeds de onvergeeflijke zonde of zonde tot de dood op mijn gemoed te brengen; ook die van Ezau, die geen plaats des berouws vond, hoewel hij dezelve met tranen zocht; de beklagenswaardige staat van Saul, toen God hem niet meer antwoordde; dat ook een mens van elk ijdel woord in de dag des oordeels rekenschap zal moeten geven en dat de ziel die zondigt, sterven zal. Deze alle met nog vele andere van gelijke inhoud, werden steeds met sterken aandrang op mijn gemoed gebracht dat ik die man was, en dat God mij in de wereld gezonden had even als Farao, om zijn toorn en macht door mij bekend te maken. Deze en vele andere, werden mij elk ogenblik voorgehouden, en als mijn spijze der smart voorgezet. En wie paste ze aan mij toe? God niet, want als dat zo geweest was, moesten zij alle vervuld geworden zijn, want wat God zegt, of het voor of tegen ons is, zal zeer zeker gebeuren.

Maar niets van hetgeen de satan mij voorzegde dat met mij plaats zou hebben, is gebeurd. Maar aan de andere kant stond iedere belofte die God mij gaf, vast. Het eerste woord dat ooit van Hem tot mij kwam, was: "Geloof dat ik in u ben en gij in Mij," en op dat ogenblik scheen het eeuwige licht in mijn ziel om mij te tonen waar ik was; en daar is het tot op deze dag. De volgende was: "Die overwint zal alles beërven." God maakte mij bekwaam om in die vreselijke verzoeking de overwinning te behalen, terwijl ik tot op deze dag geloof dat God mij geroepen heeft opdat ik de beloning der eeuwige erfenis mocht ontvangen. - De volgende was: "Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen." En op die tijd vervulden gerechtigheid, vrede en blijdschap in de Heilige Geest mijn hart.

Toen ik in mijn gemoed eens veel te doen had met de staat van vele arme geruste mensen, die niet zoals velen tot dezelfde uitgieting der overdadigheid liepen, vroeg ik aan de Heere wat er van hen zou worden, en Hij zei: "Tenzij iemand wederom geboren worde, kan hij het koninkrijk Gods niet zien." - Toen ik op een andere tijd door het twisten met een oude Arminiaan, in dienstbaarheid gebracht was, en droevig geschokt werd in mijn gemoed, tussen vrije wil en vrije genade, daar er sommige teksten in de Schrift zijn, die beiden schijnen te begunstigen, sprak de Heere aldus tot mij: Zegt niet de schrift dat niemand tot Mij kan komen, tenzij de Vader hem trekke." Ik antwoordde: ik weet dat zij aldus spreekt.

Toen kwam de stem weer, zeggende: "Indien gij één plaats kunt vind, die zegt, dat iemand kan komen zonder getrokken te zijn, dan kunt gij er zeker van zijn dat de Bijbel liegt."

Weg was op eens al mijn verwardheid en dienstbaarheid en er volgde ene zoete stilte. Van dat ogenblik af viel de balk van het Arminianisme weg, en het heeft mij nooit meer achterover doen steigeren, en ik geloof stellig dat niemand anders dan de duivel de ontwerper van dit stelsel is. - Toen ik nog kolen droeg kwam er iemand in de buurt die een kamer huurde voor een spreker uit Oxford, om er in voor te gaan. Een stem zei mij dat de kamer voor mij open was.

Toen de man kwam om te spreken, werd zijn mond gesloten en ik werd uitgenodigd om daar te spreken, hetwelk ik naderhand enige jaren lang deed. Eens op een Zondagmorgen uitgaande om een leraar te horen die in de open lucht moest prediken, kwam er een stem tot mij, zeggende: "Gij moet vandaag in de open lucht prediken": ook werd mij gezegd over welke tekst ik prediken moest. De leraar die verwacht werd stelde het volk teleur, want hij kwam niet. Daarom nodigden zij mij, uit om te spreken, wat ik ook die gehele zomer en de daaropvolgende deed.

Eens in grote droefenis en behoefte verkerende, werden deze woorden tot mijn hart gesproken: "Ik weet uw verdrukking en armoede, maar gij bent rijk." En ik geloof van ganser hart dat de Heere acht gaf op mijn armoede en mijn lijden omdat Hij daarna in Zijn lieve voorzienigheid voor mij verscheen. Dat de Heere het deel van mijn ziel is, daaraan twijfel ik niet want Hij heeft mij verlost, en "Het rantsoen van iemands ziel is zijn rijkdom," Spr. 13: 8. Toen hij mij naar Londen zond, zei Hij mij: "profeteer tegen de dikke takken." En gewis, niemand kon meer tegengestaan worden dan ik, door bijna iedere leraar der Dissenters (iemand die andere meningen is toegedaan) en hun vergaderingen, behalve de tegenstand die ik van vrienden met een vals hart, van wereldlingen, duivels, ketters en huichelaars ontmoet heb. En nog zijn de takken dik en dik zullen zij blijven zolang het God behaagt, om door mij te spreken.

Toen ik dat oproer in de kerk had, waar gij ook van weet zei God mij door Zijn Geest, dat Hij zijn eigen uitverkorenen wreken zou. En geen klein getal heeft die wraak tot op deze dag in hun consciëntie gekregen, behalve de velen die in minder dan twee jaar uit deze wereld gingen, nadat God het vergif hunner harten ontdekt had. Spoedig daarop, mij verwonderende over de hardheid huns harten, en hun voortdurende onverschilligheid, sprak Hij deze woorden tot mij: "Wanneer zij zullen ophouden, trouweloos te handelen," zult gij trouweloos met hen handelen. Deze plaats toonde mij, dat zij hun maat in die weg vol moesten maken, en voort moesten gaan met mij tegen te staan, totdat zij er van waren uitgeput; dat sommigen dan zouden begeren om weer terug te keren en dat anderen in hun droefenis, als Gods oordelen over hen kwamen tot mij om. raad zouden komen en vragen of ik voor hen wilde bidden en verder dat ik in mijn bediening een reuk des doods ten dode voor hen zou zijn en een getuige tegen hen in de dag des oordeels.

Het eerste is gekomen, en zo zal het met het laatste ook zijn. - Toen Europa in zulk een verwarring kwam, onder de invloed, van dien geest des opstands, die de duivel door middel van Tom Paine over de mensen uitstortte, had ik lange tijd God gesmeekt, mij dat gedeelte van Zijn woord aan te wijzen, waarin die gevaarvolle tijd vermeld was, en Hij zei mij dat het de ure der verzoeking was, zoals ik ook in ene predikatie die onlangs openbaar gemaakt is, verhaald heb. Het werd mij verklaard als dezelfde beproeving te zijn, die over de joden kwam in de tijd van Jeremia en dat die beproeving gezonden werd om de gehoorzaamheid der belijders te beproeven, en de koningsgezindheid der volken. Ik bemerkte spoedig dat er geen klasse van mensen onder dit volk was die gemakkelijker werden ingenomen, noch steviger in deze banden der ongerechtigheid gebonden dan de huichelaren in Sion en indringers in de bediening. De rampspoed van beide zal spoedig over hen komen. Alzo mijn waarde zuster kunt gij zien dat hetgeen God spreekt en toepast ook gebeurt. Maar al de vreselijke voorzeggingen die van de Satan tot mij kwamen, in de dagen van mijn ellende, vielen weg. En daar de Satan de Schrift kan toepassen, kan hij ook alzo door dromen werken. Al de vreselijke en ellendige dromen waarmee hij mij kwelde, zoals het sterven door zelfmoord, in een put geworpen te worden en neergestoten in peilloze afgronden, levend verbrand te worden en tot het ergste einde te komen, en talloze doden te moeten sterven, zijn mij tot nog toe nooit overkomen, en ik geloof ook niet dat dit ooit gebeuren zal, daar al de dromen, die van God kwamen, uitgekomen zijn. Een van mijn dromen die ik in mijn droefenis had, was deze. Ik klom langs de buitenzijde van een groot, mooi gebouw omhoog, vele vijanden weerstonden mij, maar ik bereikte ten spijt van hen allen de hoogte. - Een andere was een allerverwoedste aanval van een vreselijk en verschrikkelijk monster om mij te verscheuren, maar hoewel het verscheidene aanvallen deed, kon het niet nader komen dan op een afstand van verscheidene voeten. Daarover was ik verwonderd, en opziende zag ik een schoon man die mij vriendelijk aankeek. Hij had een keten in zijn hand, die rondom het lichaam van het beest ging, juist zoals een aap geketend wordt. Ik geloof dat de Zaligmaker de duivel in ketenen houdt, tot op deze dag, zodat hij Gods volk niet kan verwoesten, hoewel hij het dikwijls beproeft.

Ik had nog een droom, die was dat er twee ontelbare legers optrokken om op ene zeer hoge en grote vlakte te samen te komen. Ik was daar om hun bewegingen gade te slaan en tijdingen over te brengen; en zodra als zij bij elkaar begonnen te komen, liep ik over de vlakte weg en een smalle weg in, door een laag en diep veld. Terwijl ik liep raasden de kanonnen en geweren, en ik dacht dat zij mij zouden doden. Maar naar de vlakte ziende, zag ik tussen mij en hen een zeer hoge stenen muur, en dat de vlakte gelijk was met het opperste van de muur. Het dorp waar ik tijding moest brengen lag in een laan, aan het beneden einde van het veld, waar ik toen in was. Spoedig daarop brak de oorlog uit, en door die oorlog heen, heb ik tijdingen gedragen en de muur des heils heeft beide mij, en degenen die mijn tijdingen ontvangen hebben, tot op deze dag beschermd. - Spoedig daarop had ik weer een droom welke was dat ik een zeer hoge en sterke muur zag, even alsof het palen met dwarsliggers waren, maar buitengewoon sterk, en de top er van reikte tot aan de wolken; aan de andere zijde zag ik een talrijke kudde zwarte stieren, uitnemend moedig en zij sprongen namelijk vele van hen, duidelijk over deze hoge muur. Toen ik ontwaakte begreep ik dat die hoge muur de wetten der volken waren, zowel als de scheidpalen of grenzen der landen en toen ik hoorde hoe de Fransen verscheidene volken overliepen, en hoe de onvergenoegde onder ons gezind waren, dacht ik aan de vette stieren, van Basan, waarvan in de Psalmen en andere Schriften melding wordt gemaakt.

Sommige, zag ik in mijn droom, konden er niet over springen en die het deden, verwoesten de muur niet, want die stond vast en bleef zoals hij was. En zo heb ik het gezien. De bolwerken der nationale wetten blijven staan even als vroeger; en de onvergenoegde onder ons die zeer hun best deden om er over te springen, konden dat niet, terwijl zij, die het deden nooit meer terug zullen springen. Die droom kwam weer op nieuw in mijn gemoed toen ik in de nieuwsbladen las dat de Franse bevelhebber in Italië, het Bestuur, van zijn werk op de bergen bericht gaf, zeggende dat zijn leger boven de wolken streed. – Aldus heb ik mijn waarde zuster bekend gemaakt met de verschillende toepassingen, van de allerverschrikkelijkste plaatsen in de Schrift, die tot mij kwamen in mijn diepste droefenis en van de vreselijke doornen die ik toen had. Maar er is niets van gebeurd, daar zij het werk des duivels waren om mij van Christus af te houden. En hierin werd ik bevestigd door de bezoeken des Heeren, want iedere flikkering die ik van de Heere had verstrooide deze akelige dingen, maar als Hij wegging kwamen zij weer.

Het is met de zoekenden zondaar, even zoals het was met de maanzieke in het Evangelie; terwijl hij tot Christus kwam, sloeg de duivel hem neer. Luk. 9:42. Nog meer: de duivel heeft mij niet alleen door vreselijke dromen en valse toepassingen bedroefd, maar ook door verschrikkelijke gewaarwordingen in de nacht, en dat zelfs als ik met de grootste vrede en stilheid naar bed was gegaan, zonder, het minste gevoel van enige schuld, vreesachtigheid of afstand tussen mij en God, ja soms zelfs als ik het meest, overdag, met zijn gevoelige tegenwoordigheid was begunstigd geworden. In vroegere jaren ben ik dikwijls in de stilte van de nacht opgewekt, en dan gevoelde ik, dat mijn vertroostingen alle weg waren, en dat er een grote zwaarmoedigheid en akelige duisternis op mijn gemoed lag. Daarop volgden dan zulke verschrikkingen en vrezen, dat zij mij geheel verschrikten, en zulk ene duisternis als maar gevoeld kon worden, met een menigte van de akeligste gezichten, die mij in mijn verbeelding werden voorgesteld, te samen met de dood en het graf in de allervreselijkste vormen en de ontzaglijkste gevolgen. Deze dingen deden mij mijzelf onderzoeken en het aangezicht des Heeren zoeken; en als ik bevond dat het gebed ze wegnam, en de Heere mij weer gunstig verscheen en dat geen van deze dingen enige schuld op mijn consciëntie legde en dat zij niet vergezeld gingen met de last van onvergeven zonde, noch met het doorstekend gevoel van onbevredigde toorn, noch met de vloek van de wet, noch met de beduchtheden van een toornig God, noch met enige vrees voor de verdoemenis, besloot ik dat zij van de duivel kwamen en het woord van God hielp mij daarin: "Die in de schuilplaats des Allerhoogste, is gezeten, die zal vernachten onderde schaduw des Almachtigen", zulken "zullen niet vrezen voor de schrik des nachts, noch voor de pijl die des daags vliegt; noch voor de pestilentie die in de donkerheid wandelt, noch voor het verderf, dat op de middag verwoest." Ps. 91 1-5. Ook werd ik niet weinig geplaagd met onreine dromen, maar het gebed nam ze alle weg. De Satan heeft deze wijze van mij tegen te staan vele jaren volgehouden, want hij weet dat ik er enigermate tegen kan. - Daar nu de Satan tegen gevoelige zondaars, wier harten eerlijk zijn en die gedurig tot het licht komen, om aan hun waren staat ontdekt te worden, die gewillig gemaakt zijn hun kruis op te nemen, Christus te volgen en door Hem verlost te worden, ik zeg als de Satan tegen deze, door vreselijke dromen en toepassing der vreselijkste plaatsen der Schrift, werkt, zo bedriegt hij ook aan de andere kant de huichelaars door hun de beloften toe te passen, hen door dromen te bemoedigen en hen alzo in verderfelijke verwaandheid te leiden.

Ik was eens in kennis met een groot belijder, die iemand van goede stand was, maar al te hoog om in de gelovige enige twijfel toe te laten. Deze persoon verzocht mij en mijn vrouw bij hem ten eten, hetgeen wij ook deden. Hij verhaalde ons dat hij een wonderlijk gezicht had gehad en van een stem, die tot hem gesproken had, welke beide zaken betrekking hadden op het Zoonschap van Christus. Zijn wild begrip behaagde en bekoorde hem zodanig, dat hij het in het nieuwsblad zette. Hij en ik konden het niet eens worden, wij verschilden veel van elkaar. Hij deed zoveel hij kon zijn best om mij tot zijn gevoelens over te halen, maar ik was onverzettelijk. Daarom gebood hij mij zijn huis te verlaten. Ik gehoorzaamde en ging weg. Zodra ik uitgegaan was, zei ik tegen mijn vrouw dat die man krankzinnig zou worden, en omtrent zeven jaar daarna werd hij stapelgek en stierf in die toestand. - Ik kende nog een andere, een vrouw, die zeer gevoelig was en die lang jaren een van de schitterendste leraars volgde, waarmee de kerk van Engeland onlangs versierd was. Zij was zeer gesteld op zijn bediening, want onder een ander kon zij het niet uithouden. Deze vrouw had de beloften van het evangelie gestadig op haar toegepast, zoals zij dacht, en zij verhaalde er mij vele van. Eens vroeg ik haar hoe het kwam dat geen van dezelve ooit vervuld werd?

Zij hernam: "Ik weet dat zij alle vervuld moeten worden," en, voegde zij er bij "God kan niet rechtvaardig zijn, tenzij Hij ze vervult." Spoedig daarop had zij gehoord dat ik er op bleef staan dat God in geest en waarheid wilde aangebeden worden, en dat een formulier gebed niet voldoende was, terwijl sommige dingen in onze formuliergebeden niet met de Schrift overeenkwamen. Daarover was zij zeer vergramd en zei: "Zulk een persoon als deze geeft voor dat hij het werk van onze grote hervormers in stukken kan scheuren." Ten laatste begon haar vertrouwen weg te zinken, vreselijke dienstbaarheid kwam op haar, die haar een last maakte voor haarzelf en voor allen die rondom haar waren.

Een nauwe betrekking van haar bracht haar naar mijn huis in Winchesterrow, maar ik was niet thuis. De vraag van die betrekking was, of zij bij mij mocht komen logeren en eten.

Mijn vrouw gaf haar te verstaan dat dit niet goed uit zou komen; daarop ging zij weg en niet lang daarna hing zij zichzelf aan het hoofdeinde van haar bedstede op. Dit overtuigde mij ten volle dat de onvermoeide vijand der mensen haar bedrogen had, door deze beloften op haar toe te passen. - De arme Tom Smith, die gij kent of waarvan gij wel eens gehoord zult hebben, werd wonderlijk heen en weer en op en neer geschud in die weg door iedere plaats der Schrift die hoewel tegenstrijdig op zijn gemoed kwam; bijvoorbeeld: Soms had de Heere hem gezegd dat hij naar zulk een plaats moest gaan en daar wonen, maar dan werd dat weer door een andere tekst tegengesproken, namelijk dat hij moest blijven waar hij was. Hij deelde mij mee in welk een vreselijke toestand hij geweest was en de aanvallen die hij had tot zelfmoord, en van het volk dat te samen in deze zijn droefenis vergaderd was, en van de spoedige verlossing van ellende tot blijdschap die bij door de toepassing van een plaats uit de Schrift had verkregen, die ik nu vergeten heb. Dit deed hem het eerst tot ene belijdenis komen als iemand die genade; gekregen had en dat hij zich bij een der kerken in het land gevoegd had, en dat er na enige tijd een geschrift van mij in zijn handen was gekomen, dat hij het gelezen had, en dat deze plaats op zijn gemoed kwam: "Ik ging op naar Jeruzalem om Petrus te zien." Dit beschouwde hij als een bevel Gods, om naar Londen te komen en mij te bezoeken.

Hij kwam dan ook, maar kon mij niet vinden, en daarom ging hij weer terug, en als ik mij niet bedrieg, kwam hij weer, maar vond mij niet. Evenwel dezelfde tekst volgde hem, en hij kwam voor de derde maal, als ik het niet mis heb, maar daar hij niet slaagde keerde hij weer terug, maar een weg ziende die door het veld naar Hampstead leidde, kwamen er enige teksten op zijn gemoed die hem zeiden dat hij daarheen moest gaan, en hij ging er heen en vroeg aan een schoenmaker of hij mij kende. Hij antwoordde van ja en gaf hem een schelling. Deze zond hem naar een andere persoon te Hampstead, die zei waar hij heen moest gaan, en stopte een zesstuiverstuk in zijn hand. Dit scheen ene goede Voorzienigheid te zijn, want bij had geen geld in zijn zak, en dit bevestigde hem er in dat hij in de rechte weg was, om mij op te zoeken. In het eerst kon ik niets van hem maken, maar dacht dat hij niet goed bij zijn verstand was en gaf hem een onbeduidend antwoord. Evenwel hield hij vol met naar mij toe te komen, want daar de Voorzienigheid dus voor hem verscheen, werd hij er hoe langer zo meer in bevestigd dat hij moest gaan om zijn veronderstelde Petrus te bezoeken; maar toen begon hij te zinken. en bevond dat zijn hoop wegging en hij krankzinnig begon te worden, was hij er zeer over verwonderd dat hij zo bedrogen kon zijn, maar hij werd genoodzaakt te bekennen dat alles niets anders dan het werk van de Satan was; en inderdaad nooit had hij aan zelfverfoeiïng, droefheid naar God, zachtmoedigheid en een blijvend gevolg van zijn onwaardigheid voor dit grote werk kennis gekregen. - Ik heb ene begenadigde vrouw gekend, die lange tijd onder hevige vervolging, beide van haar man en zijn vrienden verkeerd had, en die door de volgende tekst lang in vrees en droefenis gehouden werd: "Hij zal u gewis voortrollen gelijk men een bal voortrolt in een land wijd van omvang, en daar zult gij sterven." Jes. 22: 18, Dit wordt gesproken van de gevangenschap van Sebna, die bestuurder en schatmeester was over van de koning huishouding. De duivel paste dat woord op die arme vrouw toe, en zij maakte er van dat het beduidde, dat er ene vervolging over de kerk zou komen en dat zij om haar godsdienst naar een vreemd land verbannen zou worden. En daar had zij gelijk in want spoedig daarop stierf zij, en kwam heerlijk aan haar einde. Ook werd zij in haar dood niet vreselijk gerold en geschud, want zij werd binnen tien uren tijd ziek en stierf.

Alzo kan de duivel de Schrift toepassen, als het zijn eigen zaken geldt en zijn eigen belang bevordert. Hij ontmoedigt de kinderen Gods graag, doet in hun gemoed twijfelingen oprijzen en wekt het ongeloof op: hij trekt de waarheid Gods en het werk dat God aan hun zielen. gedaan heeft in twijfel, opdat zij zouden murmureren, opstaan, ontevreden zijn met hun staat en ondankbaar jegens God ten opzichte van hetgeen zij hebben. Hier behoudt hij dikwijls de overhand door hun genegenheden te verduisteren, en zodoende God, van Zijn eer en heerlijkheid te beroven, door de gelovige wijs te maken, dat hij geen genade heeft om er God voor te danken; dit wordt gedeeltelijk geloofd en zodoende God van hetgeen Hem toekomt, uitgesloten. Het is duidelijk dat dit een bestrijding is, omdat ieder bezoek Gods ze onwaar maakt en vernietigt. - Door de toepassing der Schrift bemoedigd de duivel de verwaanden en blaast ze op met hoogmoed en ijdel vertrouwen, opdat zij van de zekerheid van hun staat zouden dromen, zonder enig gezicht of gevoel van de afschuwelijkheid, der zonde, of enige verootmoediging onder dezelve, ook zonder smart bij de kennisneming er van, en doet ze de grote beloning der erfenis verwachten zonder vergiffenis, gerechtigheid of heiligheid door de Heilige Geest, die er ons alleen liet recht toe kan geven en er ons geschikt voor maken kan. Onder deze verleidingen worden het gewetens van sommige toegeschroeid, zodat zij geen banden in hun dood hebben en de verwaande gaat voort tot dat zijn hoop met hem vergaat; "hun hoop zal zijn als de uitblazing hunner ziel." Kortom, ieder gelovige weet voor zichzelf dat hij God aanhangt als zijn verbondsGod. en dat Hij daarbij belang heeft. Dit is hem bekend geworden door het werk van de Geest en door het getuigenis dat de Geest draagt met onze geesten, en zulke zielen verwachten als zonen, maar niet als slaven of misdadigers behandeld te worden. Zij geloven dat de beloften in Christus Ja en Amen zijn, en de beloning voor al het zaad zeker is een dagelijkse en een eeuwig blijvende Troost; voorspoed en tegenspoed; de rank door beproevingen reinigende, en ze door koesteringen vruchtbaarder makende, door vereniging en gemeenschap met de levende Wijnstok. Alzo gaan de schapen die door de rechte deur ingaan, in en uit en vinden weide. Als God zijn woord tot zijn kinderen spreekt, spreekt dat woord nooit zichzelf tegen, maar stemt met die onderwijzing overeen, waarmee de heilige gezalfden onderwijst. Soms spreekt God om de hoop, en verwachting te bemoedigen, zoals bij Habakuk: Het gezicht is voor een bestemde tijd, wacht daarop." Soms om te ondersteunen en te versterken: "Vrees geen der dingen die gij lijden zult; ziet, de duivel zal sommige van u in de gevangenis werpen, opdat gij beproefd zoudt worden; en gij zult ene verdrukking hebben van tien dagen." Soms spreekt Hij om de ijver op te wekken: "Zoek mijn aangezicht." En soms om ons tot bidden aan te zetten: "Laat mij uw aangezicht zien, laat mij uw stem horen." Maar hetzij kracht, leven, vrede, goedertierenheid of liefde, altijd vergezelt zijn, stem degenen die zijn naam, beminnen.

Maar ik ben er zeker van dat Hij nooit een woord tot het hart zijner kinderen zal zenden, om ze de gehele tijd huns levens hem om zijn tegenwoordigheid achteraan, te doen schreien en dat dan tevergeefs zullen doen. Neen, die treuren zullen vertroost worden: "Dit volk heb ik mij geformeerd, zij zullen mijn lof verkondigen." En alle ware lot moet uit zijn gevoelige tegenwoordigheid ontspringen en niet uit zijn afwezen; uit zijn goedheid, niet uit zijn toorn. Verwacht daarom de vervulling zijner beloften: "Ik zal ze dragen van de buik af aan en tot in uw ouderdom ben ik dezelfde: en ik zal u dragen met uw grijze haren, ja ik zal u dragen en u bevrijden," Geliefde Zuster, vaarwel.

Eeuwig de uwe in geloof en toegenegenheid

De Woestijn.

DE STEENUIL.

 

 

37ste Brief

Aan de Steenuil in de woestijn.

Ik was zeer verblijd te horen, door een van uw vrienden uit Londen, dat uw gezondheid door een uitstapje dat gij onlangs gedaan hebt veel verbeterd is. Ik hoop oprecht dat het God mag behagen er u bij te houden; en ook dat het hem mocht behagen, dat gij weer een voorspoedige reis, naar ons toe mocht hebben en dat gij in de volheid der zegeningen van het evangelie, van Christus tot ons mag komen. Ik wenste wel dat het in mijn macht stond te zeggen, een groot gedeelte van hetgeen ik uit uw laatste brief ontvangen heb. Maar al wat ik er toen van gehad heb, ben ik waarschijnlijk weer verloren. Had ik geschreven toen ik het kreeg, dan zou ik niet geweten hebben, waarheen mijn pen al gegaan zou zijn. Dit heeft mij van schrijven weerhouden, want mijn gemoed heeft er mij erg mee gekweld dat ik mij zo vrij met u gemaakt had, door u zulke lang brieven te schrijven. Maar of die droefheid van de Satan komt of niet, daarover kan ik niet oordelen. Evenwel, toen ik uw brief las bevestigde hij zoet het werk aan mijn ziel, en het scheen mij toe dat ik bij ieder punt bepaald werd, dat ik ondervonden had. Maar nu heb ik alles verloren en ik begin bijna iedere zaak in twijfel te trekken. - Het is tevergeefs voor mij om te trachten u de duisternis, dodigheid, het morren en de opstand te beschrijven, die ik van binnen gevoel. Ik klaag met David dat mijn kracht uitgedroogd is als een potscherf. Ik geloof niet dat er ooit zulk een samenstelling van allerlei dingen in de wereld was, voor dat ik er op gekomen ben. Ik ben zo onstandvastig als water; mijn kracht is zo klein dat ik in elke dag van tegenspoed bezwijk. Echter kan het voor u niet van g

aanbelang zijn, u met zulke dingen als deze te beroeren. Daarom moest ik eindigen, maar geloof mij, onder dat alles te blijven

Uw toegenegen Vriendin.

Het Koningsdal.

DE NACHTEGAAL.

De meester laat u vriendelijk groeten. Ik zend u deze alleen om u te doen weten, dat ik niet schrijven kan.

 

 

38ste Brief

Aan de Nachtegaal in het Koningsdal.

Ik beloofde mijzelf veel geluk en voldoening, in de, hoop en verwachting, die ik had van ene ontmoeting meer te GassonsBower met u te hebben, en ik twijfel er niet aan of gij verwachtte een tweede weldaad het aangename geluid nog weer eens in de oude korenschuur te mogen horen. Maar, helaas! onze voornemens werden afgebroken, zowel als de gedachten van onze harten. Wij besluiten tot iets, maar het werd aan ons niet bevestigd. Ik meende naar de korenschuur te gaan en gij lag ziek te bed. O, wat een teleurstelling. Was ik uitgegaan om een plezierreisje te maken, dan had ik het rechtvaardig kunnen verwachten, maar ik ging heen, hopende en verwachtende de stem mijne liefsten te horen. En was gij teleurgesteld? Is er geen stem dan die van de opperste herder door de mond zijner dienaren? Is er niet een stem der Voorzienigheid?

En, is er niet een stem in zijn roede? "De stem des Heeren roept tot de stad, (de wijze mens zal uw naam zien), hoor de roede en wie ze besteld heeft." (want uw naam ziet het wezen) Mich. 6: 9. De stem des Heeren roept nu tot de stad Sion, zowel als in de .dagen vanouds tot Jeruzalem. Zij, die wijsheid bezitten zullen de naam des Heeren zien, en die naam is de engel des verbonds, die in de wolkkolom door de woestijn ging.

Deze naam wordt gezien door hen die wijsheid bezitten, in de verborgen delen van het hart: "Al de gemeenten zullen het weten dat Ik het ben, die de nieren en harten doorzoekt."

Daarom hoor de roede en wie ze besteld heeft; want al deze dingen zijn voor u bestemd en vele zulker dingen zijn bij Hem. Gepasseerde dag des Heeren was ik zeer verwonderd te horen dat gij nog niet naar het Koningsdal was teruggekeerd, maar dat gij hoopte deze week Bower te, verlaten, daar gij weer zowat gezond was. Ik zou graag weten of dat ook hoort onder de "alle dingen," die degenen die God liefhebben mee werken ten goede. Heeft Hij Zijn belofte vervuld? Heeft Hij u op het ziekbed kracht geschonken? Heeft Hij uw legerstede in uw krankheid veranderd? Ik ben erdoor de Heere van overreed dat hij niet van hart bedroeft of de kinderen der mensen plaagt. Klaagl. 3: 33. Het is om ons te ontledigen van ons eigen opdat wij meer van Hem en Zijn goede zalving zouden genieten. Indien het genadevat maar voor een korte tijd zonder de roede voortgaat, zonder het kruis, zonder tucht, zonder droefenissen, en zonder de oven voortleeft, zinkt het weer op zijn ouden droesem en de reuk blijft in hem en wij genieten niets van God, maar wel de dingen van vlees en bloed. Geheiligde beproevingen verbannen de geest van deze wereld uit ons gemoed, en beletten dat deze wereldse zorgen, die maar al te dikwijls het woord overweldigen, in het hart wortelen schieten. Als God met ene vurige beproeving komt, gaat Hij door deze struiken en doornen heen en verteert die al te samen. Jes. 27: 4. Deze waren het die het goede zaad verstikten bij de hoorders van de doornige grond. Vurige beproevingen verzengen deze aan de wortel, en de rukwinden der goddelijke ontevredenheid doen ze verdorren, terwijl wettische dienstbaarheid tot vrees er ons toe brengt om voor gewichtiger zaken te zorgen en naar een duurzamer goed te zoeken: en wanneer de gevoelige vereniging met de levende Wijnstok weer plaats begint te grijpen, wordt er een betere vrucht voortgebracht. "Voor een doorn zal een dennenboom opgaan, en voor een distel een. mirtenboom en het zal de Heere wezen tot enen naam, tot een eeuwig teken dat niet uitgeroeid zal worden." Jes. 55: 13. Goddelijke liefde van binnen, en een gezonde belijdenis van buiten doen de gelovige te voorschijn komen als een dennenboom, die altijd sappig is, en welks blad nooit verdort maar altijd groen blijft; en wanneer het kleed der nederigheid is aangedaan en de invloeden der goddelijke genade de ziel een aangename reuk geven, is hij gelijk aan de mirtenboom laag, groen en vruchtdragend. Waar deze dingen ondervonden worden, worden ze gevoelt en als men er zich in verblijdt, is het opdat het de Heere tot een naam zou zijn. Het is de vervulling en de volle afkondiging van de naam des Heeren, dien Hij voor Mozes uitsprak. Ik bedoel daarmee, dat de Heere uitriep dat Hij genadig en barmhartig, traag tot toorn, overvloedig in goedheid en waarheid, de ongerechtigheid vergevende en de overtreding en zonde voorbijgaande was, enz.

En daar dit voor de Heere een naam van lof is, zo is het ook voor Hem tot een eeuwig teken, dat niet uitgeroeid zal worden. Het is gelijk de regenboog, die is een teken van de God der belofte, die Hij aan alle mensen gedaan heeft, dat Hij de aarde niet meer door het water zal laten vergaan, en een teken voor Jen mens dat hij niet door het water zal omkomen.

Maar voor ons is het eerste een teken dat God niet meer toornig op ons zal zijn, noch ons zal straffen en een zeker teken voor ons dat wij nooit in verwoesting of verderf zullen wegzinken. De dennenbomen zullen niet uitgeroeid worden: zij zullen nooit door het zwaard der gerechtigheid worden ten onder gebracht, noch gescheiden worden van de gemeenschap en vereniging met God den Vader en God de Zoon; zij zullen eeuwig in de gunst van beiden blijven. Ik geloof dat mijn zuster voor een groot gedeelte in wettische dienstbaarheid de Heere ten opzichte van gevoelige blijdschap verloren heeft en nu woont zij te dicht bij haarzelf, zij kruipt te veel in zichzelf in en zij richt haar gedachten te veel op de leden en, bewegingen van de oude mens en zij heeft op het oude kapitaal van voorbijgegane ondervindingen, zo lang geleefd, dat haar niets dan de dorre herinnering daarvan is overgebleven, en de hoop op voorbij zijnde ondervinding heeft in haar gewerkt. Het manna moest in de woestijn iedere dag verzameld, worden uitgenomen op de Sabbath: en gij weet, dat ons onder het evangelie verborgen manna beloofd is. Het water uit de Rots volgde Israël en zij dronken er van; en wij hebben de belofte dat wij ieder ogenblik bevochtigd zullen worden, en nacht en dag zullen bewaard worden. Als het land Kanaän in het zevende jaar moest rusten, werd er in het zesde een zegen beloofd, en in het achtste jaar, als de nieuwe oogst binnenkwam, werd er nog wat van de oude inkomst gevonden opdat de huisbezorger dat met het nieuwe zou vermengen. En ieder schriftgeleerde in het koninkrijk Gods onderwezen, moet een van deze oude huisbezorgers gelijk zijn; hij moet uit zijn schat oude en nieuwe dingen voortbrengen. Maar waar zijn deze voorraden voor?

De Heere, zegt het u: "Aan onze deuren zijn allerlei edele vruchten, nieuwe en oude, o mijn liefste, die heb ik voor u weggelegd." Hoogl. 7: 13. Het paasoffer moest maar eens in het jaar geslacht worden, ter herinnering aan Israëls grote verlossing en om hun geloof op te leiden tot hun grote Verlosser die toen nog te komen stond, en die groter verlossing door Zichzelf zou teweeg brengen; en wij weten, dat Christus, ons Pasen, voor ons opgeofferd is, en dat wij daarom feest moeten vieren. Maar het gehele jaar door, moest er elke morgen en avond een lam geofferd worden, hetgeen het dagelijks offer genoemd werd en waarbij altijd wierook moest geofferd worden. Dit geschiedde om hun geloof er heen te leiden, dat zij dagelijks tot het lam Gods op zouden zien, beide om leven en hulp en de aangename geur van gezalfde gebeden en lofzeggingen, onder de invloed van het gebed, moeten even als onze wierook, vergezeld gaan met ons dagelijks opzien tot het Lam dat geslacht is van voor de grondlegging der wereld. Wij moeten leven door het geloof des Zoons Gods, die ons liefheeft en Zichzelf voor ons heeft gegeven. - Toen gij eerst verlost werd had gij bijna een geheel jaar lang weinig anders dan feestdagen; toen kwam de tijd dat gij gespeend moest worden; de borst werd weggenomen, en er werd vastere spijze opgebracht; de zuivere melk van het woord werd voor andere kleinen overgelaten die achteraan komen en ook voor hen die ongeoefend zijn in het woord der gerechtigheid; daar wetenschap en verstand hen moeten voeden die hun volle ouderdom hebben. Ezechiëls rol en het kleine boekje van Johannes moesten beide gegeten worden en in hun mond waren zij zoet; maar toen zij in de buik kwamen en de inwendige delen daarvan allen ontdekten bij de kaars of het licht des Heeren, veroorzaakte het daar veel bitterheid, door het oprijzen der inwendige verdorvenheden tegen de goederen van de hemel. Het kleine boek van Johannes veroorzaakte bij de wijze man tweevoudige bestanddelen. "Het hart kent zijn eigen bittere droefheid en een vreemde zal zich met deszelfs blijdschap niet vermengen." Dit is de ondervinding geweest van allen die ooit het woord Gods in kracht in de Heilige Geest en in vele zekerheid ontvingen. Wat hen aangaat die het woord in hun hoofd ontvangen en hun natuurlijke driften opgewekt en gaande gemaakt voelen onder het geluid van hetzelve, blijven ook zo het schijnt lang in hun blijdschap,; ze zijn altijd dezelfde; zij hebben geen verwisseling van vreugde of bitterheid, voorspoed of tegenspoed; zij zijn niet in moeite als andere mensen, en worden met het volk van God niet geplaagd; hun kracht is vast totdat Gods wan of het middernacht geroep over hen komt, en dan verdort al hun blijdschap, gelijk het gras op de daken, "waarmee de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm." Maar dat God zijn volk verkoren heeft wordt aan hen in de oven, der beproeving geopenbaard. Toen op de apostelen en de eerste heiligen beproeving en vervolging kwam, toen de zon heet werd, en de vurige beproeving aankwam, gingen al de hoorders aan de wegzijde, de hoorders van de steenachtige grond en die onder de doornen bezaaid waren, zij die op hun eigen kosten een veldtocht mee maakten, en zij die begonnen waren te bouwen, maar niet voleindigen konden, terug en vielen af.

Maar God zal Zijn Eigen uitverkorenen door vuur en water brengen, het eerste zal ze niet aansteken en het tweede zal ze niet verdrinken; in de oven wordt hun verkiezing zeker gemaakt. "Ik zal het derde deel in het vuur brengen en zal ze reinigen gelijk het zilver gereinigd wordt en hen beproeven zoals het goud beproefd wordt; dan zullen zij Mijn naam aanroepen, en Ik zal ze verhoren en zal zeggen, dat is Mijn volk en zij zullen zeggen, de Heere is mijn God." Hier worden zij door God erkend, Hij schaamt Zich niet hun God genaamd te worden, en hier is hun echte en noodzakelijke aanspraak op Hem. Door het geloof der uitverkorenen van God zullen zij zeggen: "de Heere is mijn God." En zou mijn zuster de oven willen ontvlieden? Zou zij begeren al haar schuim en tin bij haar te dragen? Zou zij een gezond hart begeren dat geen heelmeester nodig heeft? Belooft de Heere niet dat Hij! op een nederig en verbroken hart zien zal en er bijwonen wil alsook bij diegenen die voor zijn woord beven? om het hart der nederigen te doen herleven alsmede de geest der verslagenen? - Kom, oude meid, u hebt lang genoeg rondom de ouden berg gelopen, en over de oude murmurerende melaatsheid nagedacht, kijk eens weer, evenals Jona, naar de heilige tempel. Jona deed meer door zien dan door tegenspartelen. Op de koperen slang te zien heeft beter uitwerking dan dat men op de beet kijkt of over de pijn klaagt. Manoach en zijn vrouw keken slechts toe, terwijl de engel wonderlijk voor hun ogen handelde; en dit was ook alles wat de discipelen deden toen het grote werk volbracht werd. Er was niemand om te helpen, en niemand om te ondersteunen. De discipelen volgden om het einde te zien, Matth. 26: 58. En wat deden wij toen het grote werk aan ons gedaan werd? Wij zagen op Hem en werden verlost; wij zagen op de dingen die niet gezien worden.

Wij moeten zien op de eeuwige dingen, van welke Christus voor ons in het volle bezit is, ja, wij moeten de loopbaan lopen die ons voorgesteld is, ziende op de grote bezitter, de werkmeester en de voleinder van het geloof. - Indien wij door de Satan, onze consciëntie of de wet beschuldigd worden, op wie kunnen wij dan anders zien als op de Advocaat? Indien wij met Gods kastijdende roede, of de weerkaatsing van vaderlijk misnoegen bezocht worden is er niemand anders om op te zien als de grote Middelaar. Indien de ongerechtigheden over ons de overhand hebben, is er geen hoop dan in de fontein, die door Christus geopend is, en in de volheid van genade die in Christus als een schat is opgelegd. Zijn wij ziek dan moeten wij op de grote geneesmeester zien; indien ons hart ons veroordeelt, op het einde der wet tot rechtvaardigheid, en zwak, op de hoop van zijn volk, en op de sterkte, der kinderen Israëls. Gelooft gij mijn zuster, dat het gehele verborgen lichaam van de kleinsten tot de grootste volmaakt is in de Vader der eeuwigheid, Hoofd en Vertegenwoordiger van de gemeente? Kunt gij geloven wat de Goddelijke Bruidegom zegt, dat zij, die tot de gemeenschap van Hem geroepen zijn schoon zijn en dat er geen vlek in hen is? Gelooft gij dat toen God onze zonden op Hem legde, Zijn gerechtigheid de onze werd; dat toen Hij gevangen werd, wij vrijgelaten werden? dat toen Hij stierf wij in Hem aan de wet stierven, want Hij is een gedeelte van ons; dat wij met Christus gekruisigd werden, en dat wij met zijn dood lichaam opstonden? Dat Hij voor onze rechtvaardigmaking het graf verliet en dat wij opgewekt werden, om met Christus in hemelse plaatsen te zitten, aangenomen in de geliefde en in Hem met alle geestelijke zegeningen gezegend, en gewis in Hem voor de troon. Houdt dan het Hoofd vast aan welke het gehele lichaam verbonden en er mee te samen gevoegd is, en van hetwelk de goddelijke zalving afdaalt die iedere verbondene! voldoet. Al de banden van liefde en vrede die ons te samen binden, en al de samenvoegingen door vereniging vriendschap oordeel en toegenegenheid met al de bevestiging en vernieuwing ervan zijn uit Hem en door Hem. Dit gezegende Hoofd verschaft voedsel aan het gehele lichaam welk lichaam opgebonden is in het bundeltje der levenden of in de band der eeuwige liefde bij de Heere onze God. - De kwellingen en beproevingen die onlangs u ten deel zijn gevallen, zijn geen andere dan die algemeen zijn onder de mensen. Nadat ik een tijd lang zeer gekoesterd was door de tegenwoordigheid des Heeren door zulke tedere goedertierenheid en barmhartigheid als geheel onuitsprekelijk is, met de volste verzekering van de echtheid van het werk, en van mijn aandeel in zijn eeuwigdurende verlossing, zo zelfs dat niet ene vrees, twijfeling of de schaduw er van overbleef, behaagde het de Heere mij hevig te beproeven, niet alleen door het verlies van deze hemelse bezoeken, zegeningen en nimmer te vergeten gewaarwordingen, maar al mijn verdorvenheden kwamen in al hun helse woede en kracht te voorschijn. Dit deed mij neerzinken, terwijl gemelijkheid, opstand en knorrigheid volgden. Toen begon ik in mijn eigen kracht tegen de zonde te strijden, en dit sloeg mij in de schakels der wettische dienstbaarheid, totdat een leger van onverwachte verschrikkingen mij omringde, en de waarschijnlijke toorn Gods zoals ik toen veronderstelde mij aan alle zijden vervolgde, en de Satan met zijn kwade ingevingen, viel mij er mee aan dat alles maar verbeelding was; dat God 't gedaan had, om belijdenissen van mijn eigen snoodheid en rechtvaardige verlating af te persen en uit mijn mond te doen gaan, opdat Hij er mij om zou kunnen veroordelen. Hier was ik bijna gereed om al mijn vertrouwen weg te werpen, wanhopend te worden en geheel mijn verstand te verliezen. Maar de Heere vervulde Zijn belofte al weer en weer, want Hij verlevendigde het werk en was er zo zeker van er over te schijnen en het weer aan het licht te brengen als de Satan en het ongeloof ooit doende waren geweest om het in twijfel te doen trekken. En zo zult gij het bevinden en zo hebt gij het reeds dikwijls bevonden. Het gericht van de rechtvaardigmaking gaat opeens door het hof der consciëntie, en stilt gevoelig ieder beschuldiger die de arme veroordeelde zondaar heeft. Daarop gaan beide, wet en gerechtigheid, zonde, Satan en geweten weg en van dat uur aan staat de boom der gerechtigheid geheel volmaakt In de Heere, hebbende beide gerechtigheid en sterkte. Dit werk is volmaakt en behoeft niet in enig hof van onderzoek gebracht te worden om nagezien en uiteengezet te worden. Dit zou de alwetende en onpartijdige rechter oneer aandoen. Neen, maar wanneer God Zijn aangezicht verbergt is het om ons geloof te beproeven, opdat Hij zich door zijn komen en heengaan, met ons gemeenzaam zou maken en te beter door ons zou gekend worden en wij onderscheid tussen vlees en geest mochten leren maken. De tegenpartijder trekt voordeel uit deze onze verlatingen, brengt ons in de war en stort een haastige geest over ons uit, opdat bij ons oordeel verduistert en als ware het vernietigt; en wanneer wij met verwarring vervuld zijn, spreidt hij een akelige duisternis over ons gemoed, en verdonkert onze bewijzen, en in onze overijling wordt er op het getuigenis des Geestes niet gelet. Maar wanneer de Heere komt, brengt hij ons weer tot het licht, en wij zien Zijn gerechtigheid.

Dan ontvangen wij dubbel voor onze schaamte en in plaats van verwarring verheugen wij ons in ons deel, ja in deze wereld bezitten wij dubbel en in de toekomende zal eeuwige blijdschap op ons hoofd wezen; Jes. 61: 7 want de mond des Heeren heeft het gesproken. - Ik verlang te weten hoe het met uw graan gesteld is of uw heer en meester diep ingedrongen is door deze ongeëvenaarde oogst. Het lot is ons ten deel gevallen in deze wereld gebracht te zijn, wanneer er gevaarlijke tijden zouden komen.

Enige maanden geleden voor dat deze oorlog uitbrak had ik weinig anders dan gebrekvolle tijden voor mijn ogen, en niets dan oorlogen en geruchten van oorlogen volgden mijn vrezen, en nu heb ik vijf maanden lang niets dan hongersnood in het gezicht, en er is weinig anders in mijn gemoed. Zaaitijd en oogst, aan allen beloofd, schijnen ons dit jaar geweigerd te worden. Ik heb lang geprofeteerd dat de vreselijke opstand in dit uur der bezoeking ontdekt, door een uitwendig of inwendig oordeel zou gevolgd worden, b.v. door hongersnood, pestilentie of iets anders dat vreselijk is. Maar geen oordeel is zo, noodlottig als een inwendig, ik bedoel dat van te worden overgegeven aan blindheid, van het hart, of verharding van hetzelve, en onder de vreselijke vloek Gods gelaten te worden. Vele van onze bedriegers en huichelaars in de belijdenis, zijn zo in politieke zaken' ingewikkeld geworden en in de belangen der regering dat zij hun wettige roeping hebben verwaarloosd, en de belangen van hun huisgezin niet hebben behartigd, en zichzelf tot broodgebrek hebben gebracht. Maar het schijnt nu dat zij hun verloren tijd weer moeten inhalen, door nacht en dag te werken om zichzelf voor ondergang te bewaren. ik weet door het woord des Heeren dat onderdrukking de roepende zonde door de gehele wereld zal zijn, wanneer de Zaligmaker komt om zijn grote macht om te heersen op zich te nemen.

En de zonde zal meer droevig geschrei van de armen en behoeftigen doen ontstaan, dan Farao's wreedheid dit van de kinderen Israëls deed, terwijl een duidelijker verlosser zal verschijnen dan Mozes immer geweest is. Lees Psalm 72. Wat meer te verwonderen is. Ik heb God niet kunnen aanroepen, om datgene wat ik aan zie komen, weg te nemen. Ik heb geen hart om te bidden tegen hetzelve, mijn geloof bezwijkt en als ik het beproeven wil gaat het tegen wind en tij, want de Geest helpt mij niet, ook zal hij voor ons, in hetgeen tegen de wil van god is nooit tussenbeide komen. Daarom houd ik het voor zeker dat het voor ons bestemd is. Niet lang geleden veroorzaakten onze onderdrukkers een kunstmatige hongersnood en nu schijnt het ons toe alsof God een ware zenden zal, opdat de onderdrukker gelegenheid zou hebben zijn maat vol te maken, want daar ben ik zeker dat God dat werk nooit zal vergeten. - Tegenwoordig ben ik maar arm, en inwending zeer zwak, hetgeen mij dikwijls op het einde van mijn loop doet zien, want waar ik ook heen zie, ik zie niets dan oorzaken van smart en verdriet, en toch schijnt de gehele menigte belijders stil te zitten en in rust te zijn. Zij zien het gehele land gezegend met evangeliedienaars en dat het werk des Heeren overal gelukkig voortgaat, maar ik ben zo blind dat ik daar niets van zien kan, maar wel 't tegendeel, want ik mag gaan waar ik wil, zo vind ik slechts hier en daar een arm omkomende zondaar, die sterft door gebrek aan het brood des levens, en daar is niemand om het voor hen te breken. Naar mijn inzicht dat ik in de zaken heb is dit een tijd van geestelijke hongersnood, wanneer velen van de armen en nooddruftigen naar water zoeken, maar er geen is. Putten zonder water en wolken zonder regen hebben wij genoeg, maar de bediening des Geestes en de kracht Gods tot zaligheid wordt zelden gevonden. Maar wij moeten het bestuur op de schouders van de wondervolle Raadgever laten, want niemand Zijner onderdanen zal ooit omkomen, maar zal het eeuwige leven hebben. Ik ben geheel uit de weg gelopen, maar het is uit de overvloed van het hart, dat de mond spreekt. - Ons glas loopt haastig af, maar de bitterheid des doods is geweken; het leven en de onsterfelijkheid zijn aan het licht gebracht in onze zielen; het vleesgeworden woord heeft ons levendig gemaakt. Hij heeft ons zwaar gekastijd, maar Hij heeft ons ter dood niet overgegeven. "Wat klaagt dan een levend mens, een ieder klage over zijn zonden". Wij zijn uit de duistere plaats van de schaduw des doods gebracht; onze zonden zijn weggenomen en wij zijn van onze schuld gereinigd: Hij heeft ons wedergeboren tot een levende hoop en ons met inwendige vrede gezegend; Hij heeft onze harten besneden om Hem lief te hebben, en zal niet lijden dat iets ons buiten Zijn tegenwoordigheid voldoen zou. Zijn genade, en het licht van Zijn aangezicht zullen dit beletten. En hoewel ons deze dikwijls worden geweigerd, komt toch de tijd dat wij Hem zien zullen gelijk Hij is. Dan zullen al onze tegenwoordige smarten en ons lijden vergeten zijn. Dan zullen wij het gekerm van Sion niet meer horen en geen van haar kinderen zal ooit meer zeggen: Ik ben ziek, want al de overblijfselen der verdorvenheid zullen weg gedaan zijn. Vaarwel, waarde zuster, en laat mij door enige weinige regelen weten, zo gauw als gij in staat zult zijn om te schrijven, welke steun, wat onderstand of bemoediging, welk gezicht, welk uitzicht, overdenkingen, vriendelijke toeknik of bezoek gij genoten hebt in deze laatste beproeving en gij zult mij zeer verplichten

Uw toegenegen Vriend en broeder

De Woestijn.

DE STEENUIL.

 

 

39ste Brief

Aan de Steenuil in de woestijn.

Ik heb de uwe ontvangen en dank u er zeer vriendelijk voor. Het speet mij van uw inwendige zwakheid te horen, en ik zou blij zijn als ik wist of het de Heere behaagd had uw gezondheid weer te herstellen. Sommige dingen in uw brief overtuigden er mij van dat gij nog steeds een profeet des Heeren voor mij blijft, want gij hebt al mijn gevoelens zo duidelijk beschreven, alsof gij bekend was met al de werkingen van mijn gemoed in deze verlopen veertien dagen, hoewel ik weet dat gij mijn laatste kleine geschrijf niet kon ontvangen hebben, dan nadat de uw reeds geschreven was.

Ik ben weer in wettische dienstbaarheid terug gezakt. O, wat is dat een deerniswaardige gevangenschap. Gij zegt mij dat ik nog eens naar Gods heilige tempel moet zien. Maar, helaas! Ik heb geen geloof op 't voorwerp van het geloof in oefening, zelfs niet op de belofte. Ik gevoel dat de oude mens door al mijn leden leeft. Nooit, geloof ik, ondervond ik zulk een gestalte, sedert ik van berg afkwam. God heeft mij in zijn oven gedaan, en heeft mij daarin tot hiertoe gedragen, hoewel ik soms vrees dat Hij zijn roede tevergeefs gebruikt heeft voor mij. Ik ben uitgesloten van de openbare middelen, waar mijn ziel dikwijls is verlevendigd, onder 't woord en dat wel door ongesteldheid mijns lichaams, want mijn tabernakel wordt zeer zwak en laag gehouden. De Satan predikt mij vele onderrichtingen voor en tracht in mijn gemoed harde gedachten van mijn God te doen oprijzen, waarin hij maar al te dikwijls slaagt. Het is een arm leven op het oude kapitaal; inderdaad, het houdt alleen de hoop levendig de geest niet te geven; het is een te dicht bij zichzelf leven, zoals gij wel zult opmerken. O, wat verlangt mijn ziel er naar dit voorhangsel gescheurd te krijgen. Maar ik weet dat niets anders dan het gezicht van een gekruisigde Christus dit doen zal. O, dat Hij die verbrokenheid en droefheid naar God in mijn hart wilde werken, opdat ik met Maria aan Zijn dierbare voeten mocht zitten, en het daar uitschreien. Mijn ziel weet geen groter zegen in deze wereld. Maar de Heere heeft, zoals ik geloof, mij enige harde lessen te leren, maar ik ben traag van hart om iets aan te nemen, zowel als om te geloven. Ik heb nodig de stem des Heeren in zijn roede te onderscheiden, waarover gij in uw brief zo zoet handelt. Maar ik ben in de duisternis geleid en niet in het licht zodat ik niets onderscheiden kan; daarom heb ik slag op slag nodig. Mijn uitroep is met Job: "Doe mij weten waarom gij met mij twist." Ik weet wel waar de oorzaak ligt; het is die dwaasheid die in mijn hart gebonden is en daarvan is er zoveel in mij dat ik vrees dat er weinig anders dan de roede voor mij bestemd kan zijn. God geve, dat ik geholpen wordt om te buigen en mij aan zijn wil te onderwerpen. Ik weet dat de roede in het verbond is, en dat ik er niet toe geroepen wordt om rechtvaardigen toorn, maar vaderlijke kastijding te ondergaan en dat wel ten mijn nut. Maar het valt hard te dragen, en het gemoed en de gedachten willen bezigheid hebben, en dat gaat dan zoals gij opmerkt, met een uitsluitende begeerte om over de oude mens en zijn werkingen te denken, en soms geloof ik dat dit de Satan voordeel tegen mij geeft. Maar de dingen die ik zou willen, kan ik niet doen, "maar het kwaad dat ik niet wil, dat doe ik." Welk een groot verschil is er tussen mij en de mirtenboom, waarvan gij spreekt, die altijd sappig is en wiens bladeren altijd groen zijn, zoals gij opmerkt. Maar ik ben er zeker van, en dat door bittere ondervinding, dat er niet één genade des Geestes in mijn hart zal vloeien wanneer de liefste van mijn ziel zich onttrekt en zichzelf voor mij verbergt.

Ik kijk dikwijls uw eerste brieven na, die ik temidden van mijn blijdschap van u ontving, waarin gij mij waar, schuwde dat er zulke dagen van duisternis en verlating over mij zouden komen dat ik begeren zou één der dagen van de Zoon der mensen te zien, maar dat ik die niet zou zien. Maar dat wilde ik niet geloven. Ik kon er mij niet een gedachte van vormen, dat ik ooit weer in wettische dienstbaarheid zou geraken. Maar helaas! zij is mij al weer en wederom overkomen. En zoals Jezus zei tot iemand die tot Hem kwam, moest ik gaan en leren wat dit beduidde. Ik ben er zeker van, zoals gij wel opmerkt, dat de Satan een nare duisternis op ons gemoed kan brengen. Zijn begeerte is laatst geweest om mijn gemoed in de duisternis te brengen, door mij met een of ander gedeelte van Gods woord terneer te slaan, en door te trachten het ene gedeelte van Gods woord met het andere strijdig te doen zijn. Tegenwoordig heb ik iets, dat mij zeer beroert, en dat heeft al twee maanden lang geduurd, terwijl ik veronderstel dat hij er zijn hand in heeft. Maar daar gij mij vriendelijk verzocht hebt vrijmoedigheid te gebruiken, zou ik uw gedachten wel eens willen vragen over dat gedeelte der Schrift waar Abraham door God bevolen werd zijn zoon op te offeren, en nadat de engel dit verhinderd had, wordt er gezegd dat bij opzag en een ram ontwaarde, die door zijn hoornen in de struiken gevangen was, dat hij die nam, en in plaats van zijn zoon offerde. Maar de verborgenheid waarin ik licht nodig heb is deze; hoe deze ram een afschaduwing kan zijn van Christus, als de Borg der zondaren.

Toch moet het zo zijn, omdat God ze in plaats van Izak aannam. En nu, hoewel Christus God was, leed bij nooit in zijn goddelijke natuur. Het bloed van een ram dat geslacht was, wordt in Exodus uitdrukkelijk het bloed der besprenging, genoemd, en in Numeri wordt er van gezegd dat het de verzoening is. Ook kan ik niet verstaan hoe, het paaslam een afschaduwing van Christus was, omdat er in het nieuwe Testament van Hem gezegd wordt dat Hij het Lam is, dat geslacht is, van voor de grondlegging der wereld. Toen dit eerst op mijn gemoed gebracht werd, zag ik er een verborgenheid in, maar ik dacht er niet aan, dat mijn verlichting omtrent hetzelve iets wezenlijks zou zijn. Maar terwijl dat zo in mijn gemoed omging en bleef, leidde het mij tot de verborgenheid der Drie-eenheid, waaromtrent zoals ik weet, ik zeer in het duister verkeer. Ik begon te beven, vrezende dat ik er toe overgelaten zou worden, om aangaande die grote verborgenheid in enige dwaling te vervallen en zodoende mij aan de donkere bergen zou stoten, en van dien tijd af aan dat mijn gemoed er door werd onderdrukt, is de dierbare Verlosser meer en meer voor mijn gezicht verduisterd geworden. Ik zou het u wel verteld hebben toen ik laatst bij u was, maar ik dacht dat het beter was er een gedeelte, van het onderwerp van een brief van te maken. want dan zou ik misschien uw antwoord hebben om er mij te eniger tijd op te kunnen beroepen, hetwelk ik dikwijls een tweede en derde weldaad heb bevonden te zijn.

Ik hoop dat de Heere u iets zal geven waardoor mijn gemoed uit zijn tegenwoordige verslagenheid mag verlost worden.

Het laatste gedeelte van uw brief veroorzaakte mij enige hartbezwijkingen. Het is een droevig teken, voor een volk wanneer God de adem van het gebed ophoudt van Zijn dienaren, om de oordelen aan te kondigen die zij zien aankomen. Dat moeten kwade dagen zijn, als God niet hebben wil dat Zijn dienaren in de bres staan. Evenwel is het woord uit zijn mond gegaan dat het de rechtvaardige wel zal gaan. Ik hoop dat wij geen hongersnood van het woord zullen hebben, dan zal het goed zijn met onze zielen, al worden wij dan geroepen om in het lichaam. te lijden. Ik heb H -T. - getracht te overreden u enige regels te doen geworden, aangaande hetgeen gij wenst te weten, maar ik weet niet of ik daarin slagen zal of niet. Ik vrees dat uw geduld teneinde zal lopen, als gij deze brief met klachten leest, ik kan er alleen bijvoegen, dat ik blijf

de Uwe in de beste aller banden

In de gevangenis van de koning.

DE NACHTEGAAL.

 

 

40ste Brief

Aan de Nachtegaal in het Koningsdal.

Ik ontving uw brief in goede staat en uit de inhoud ervan bemerk ik, dat gij uw gezang in de nacht geëindigd hebt. De aangename toon van Uw harp is verwisseld voor treurigheid, en uw orgel voor de stem van degenen die wenen. Evenwel zal ik uw naam niet veranderen, want gij moet en zult weer zingen. "Zij zullen spreken over de wegen des Heeren."

Dat heeft de mond des Heeren gesproken. Gij moet, mijn zuster, in de goede oude weg komen, waarvan de vier eerste voorstellingen lang zijn daargesteld. Noachs ark moest met eerste, tweede en derde verdieping gemaakt worden, maar de duif rustte toen zij terug keerde op de top, totdat Noach zijn hand uitstrekte en haar tot zich in de ark nam. Deze ark schijnt mij toe meer een type van de kerk dan van Christus te zijn, want de kerk is zelden zonder onrein zowel als rein; maar geen onrein schepsel, in de striktste zin genomen, kan bevindelijk in hem, zijn, en nog minder bij hem ingesloten, totdat de stormen des toorns voorbij zijn gegaan. - De tempel des Heeren wordt een voorhof der heidenen genaamd; de volgende was de plaats waar de aanbiddende Israëlieten vergaderden; de volgende was het heiligdom, waar de priesters hun dienst verrichten; de volgende was de allerheiligste plaats, alleen voor God en Zijn hogepriester toegankelijk. Hij moest door de voorhof der heidenen gaan, dan door de voorhof der Israëlieten, dan door het heilige en zo in het heilige der heiligen. Zo ging Noach van de aarde tot de laagste verdieping, vervolgens tot de tweede, dan tot de derde en ten laatste nam hij 't deksel van de ark weg en keek er aan de top uit. Volgens Petrus moeten wij uit deze wereld gaan. Daarom houden velen zich vreemd, omdat wij niet tot dezelfde uitgieting der overdadigheid lopen. Dan komen overtuigingen van zonde en zware aanvechtingen "daar gij nu, indien het nodig is, in moeite bent door menigerlei verzoekingen." Dan komen betere dagen: dien gij, hoewel hem niet ziende, nochtans liefhebt, en, terwijl gij hem nu niet ziet, maar gelooft, uzelf verheugt, met een onuitsprekelijke vreugde, vol van heerlijkheid. Maar als deze vreugde is overgegaan, lijkt het ons toe alsof er iets vreemds met ons plaats heeft. Deze vurige beproeving is om ons geloof te beproeven, opdat het blijkt dat het kostelijker is dan goud, dat vergaat, hoewel het door vuur beproefd wordt, en dat het bevonden zal zijn tot lof en ere en heerlijkheid, bij de verschijning van Jezus Christus, als de Heere zeggen zal: "Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht" en "Komt gij gezegende mijns Vaders, beërf het koninkrijk dat voor u bereid is, van voor de grondlegging der wereld." Wanneer deze beproeving over is, zult gij bevinden dat uw voeten op effen baan staan. Zo zegt Petrus: "Nadat wij een weinig tijd zullen geleden hebben, make de Heere u volmaakt, bevestige, versterke en fondere u." Houdt deze dingen in gedachtenis. Daar is, en er moet zijn een uitgang uit de wereld, en als dat gedaan is, is er een waken aan de poort der wijsheid, welke aan de voorhof der heidenen antwoordt, en wanneer er vriendelijke verzoeken komen, die op ons geval van toepassing zijn, moeten wij niet opklimmen; "Als gij op een bruiloft genodigd wordt" zegt Christus, zet u dan niet in de hoogste plaats, opdat niet een ander, eerlijker dan gij daar genodigd wordt." Wij moeten de Zaligmaker navolgen. Eerst verscheen Hij in de gedaante van een dienstknecht, en wanneer de wet ons thuis gebracht wordt ' komt onze laagheid als gebonden dienstknechten te voorschijn, gebonden onder de zonde, Satan, dood en de wet zijn wij dan. Dit zet ons gevoelig neer in de duistere streken van des doods schaduw en in de sterkten van de Satan en de zonde. Hier schijnt Christus voor het eerst op ons, en gedenkt ons in deze zo lage staat en zegt tot ons: "Vrienden, gaat hoger op." De volgende verdieping brengt ons aan zijn voeten; zij zullen neerzitten aan Zijn voeten. "Een ieder zal ontvangen van uw woorden." Nu verschijnt Hij als met ons bevredigd en wij gedenken aan onze eigen boze weg, welke niet goed was, en hebben een walg aan onszelf vanwege onze gerechtigheden. Maar Hij woont bij de nederigen en verbrijzelden, om de geest der nederigen en het hart der verbrijzelden levend te maken. Nu brengt Hij ons verder in de vreugde des Heeren. Dit bemoedigt ons tot vrijheid en zoete gemeenzaamheid, tot vereniging en gemeenschap. Hier nu schijnt onze berg vast te staan en wij zijn gereed om te denken, dat wij nooit meer zullen bewogen worden. Ik weet niet, dat ik een verdieping hoger dan deze, ooit gekomen ben. Deze verdieping brengt ons Christus nabij als, klaarblijkelijk onder ons gekruisigd zijnde, en ons alzo wordende voorgesteld, en wij zien tot hem op, bewonderen Hem en staan over Hem verwonderd. Dit is de openbaring des Heeren van zichzelf aan ons en wonende in ons. Maar daarna leidt Hij onze gedachten hoger op, want nadat wij op Hem gezien hebben, over zijn lijden geweend, en vervuld zijn met haat tegen onszelf en de zonde, als wij die som opmaken, heft Hij ons op met ene andere verschijning van zichzelf en dit is als het opstaan uit de dode, uitroepende: "Heil u." Dit verheft ons tot zijn verheerlijking en wij staan op tot een levende hoop van zijn opstanding uit de doden. Dit vertroost onze zielen dat zijn lijden geëindigd en dat de dood geen heerschappij meer over Hem heeft. Nu wordt onze hoop tot binnen het voorhangsel toegelaten. Wij staan onder de invloed des Geestes van liefde en vrede tolt nieuwigheid des levens op, en niet alleen worden onze genegenheden tot Gods rechterhand waar Hij zit, toegelaten, maar wij zitten te samen in Christus Jezus in hemelse plaatsen. Dit is de hoogste verdieping in het goddelijk leven. De hoogste verzamelplaats in de tempel van de grond af gerekend waren de galerijen, Ezech. 41: 15 en 42: 3. In deze werden, als ik mij niet vergis, de joodse vrouwen toegelaten. Dit is het wonen in de hoogte, en de Koning in zijn schoonheid te zien, waar hij als hij ons op het kruis vertoond wordt, in zijn lijden inziet als één die zonde voor ons gemaakt is en met de overtreders is gerekend geworden, maar in geen geval als een koning. Het was als verheerlijkt, op zijn troon, en gekroond met eer en heerlijkheid dat hij aan Ezechiël, Daniël en Johannes verscheen. Op deze wijze zag hem ook de bruid: "Het haar uws hoofds is als purper, de Koning is gebonden op de galerijen" Hoogl. 7: 5. Purper is een koninklijke, kleur en in zijn koningschap zag zij Hem, en hoewel zij dikwijls een flikkering van Hem had gehad als springende op de bergen en huppelende op de heuvelen, staande achter de muur, door het venster ziende, en zichzelf door de tralies vertonende en dikwijls de kracht van zijn vinger had gevoeld, zodat haar ingewanden beroerd werden en zijn naam als een uitgestorte olie had achtergelaten, en Hem bij tijden had vastgehouden, kon zij Hem toch niet tegenhouden, zoals zij zelf zegt: mijn liefste was geweken, en was, heengegaan, mijn ziel ging uit vanwege zijn spreken. enz. enz. Maar ten laatste zegt hij haar dat zij haar ogen van hem moest afwenden, want dat zij Hem overwonnen had en toen zei zij: "Mijn liefste is mijn en ik ben de zijn."

En Hij wordt zeker op de galerijen gebonden en gehouden; want door hemelsgezinde lieden, die zich in Hem hebben verblijd, en die zonder Hem nooit kunnen rusten, noch voldoening kunnen vinden in iets dat minder is dan Hij, wordt Hij vastgehouden en aan zulken is Hij gebonden met de band der eeuwige liefde en dat wel door zijn eigen belofte en door zijn eigen handelingen en daden. Jn ik zal u ondertrouwen in rechtvaardigheid; ik zal u ondertrouwen in gerechtigheid, in barmhartigheid, in getrouwheid en dat voor eeuwig en gij zult de Heere kennen." En als Hij aldus aan een vrouw verbonden is, zal Hij het nooit zoeken om van haar losgemaakt te worden. Johannes, in zijn openbaring, zag Hem in zijn priesterlijk gewaad onder de gouden kandelaren en de koning op zijn wit paard, maar beide malen als verheerlijkt. Deze wonderbare verschijning verbaasde Johannes zozeer dat hij ter aarde viel, maar het voornemen daarvan was, om Johannes’ bevattingen hoger te doen rijzen dan tevoren, want hoewel hij Christus naar het vlees had gekend, kende hij Hem van die tijd af als zodanig niet meer.

De jongst verlopen tijd heb ik er veel over nagedacht wat Paulus bedoelt als hij spreekt over de nieuwe mens in ons. Jeremia zegt: "Toen ik uw woord gevonden had, heb ik het opgegeten, en het was de vreugde en blijdschap mijns harten." Johannes en Ezechiël aten de rol en het kleine boek en verklaarden dat zij zo zoet waren als honig, maar wat die mond is, die zich zo zoet met de beloften en het paaslam voedt, is moeilijk te beschrijven; een feest van vette dingen, van vet vol mergs en van reine wijnen die gezuiverd zijn, is het zeker. Wij hebben een altaar om daarvan te eten, en zeker is het dat de nieuwe mens zijn mond gekregen heeft om van geestelijken voorraad te leven, ze aan te nemen en er voedsel en voldoening door te ontvangen, maar die mond blijft voor mij een verborgenheid. De nieuwe mens heeft zijn neus gekregen, maar ik kan niet zeggen wat dat is. Geheel het gewaad van Christus riekt naar mirre, aloë en cassie, uit de elpenbenen paleizen en God openbaart de reuk der kennis van Christus aan Zijn volk. Dit weten wij, maar aan de andere kant, wanneer iemand in ons gezelschap komt, wiens reuk in hem gebleven is, wiens reuk niet verwisselt is, die op zijn oude heffe is neergezonken, wat een stank verspreiden zulke kleine vossen.

Maar wie kan die neus beschrijven die zo gevoelig onderscheid maakt tussen de reuk van Christus gewaad, de stank der vossen en de stank der dode vliegen? Ook is de nieuwe mens niet zonder oren. Wat tot de uitwendige oren gesproken wordt, blijft, als het niet verder gaat, zonder uitwerking: "Ik zal ze lokken, en zal ze in de woestijn leiden, daar zal ik tot haar hart spreken." Hos. 2: 14. Daarom wordt er van Christus gezegd, dat "Hij niet zal roepen noch schreeuwen, noch zijn stem in de straten zal laten horen." Jes. 42: 2. Daarom zullen velen in de laatste dag tot Hem zeggen: "Wij hebben in uw tegenwoordigheid gegeten: en gij hebt in onze straten geleerd." Zij hoorden de stem van de mens, maar het is alleen de dode, of bij zichzelf veroordeelde die de stem des Zoons Gods hoort en leeft. "Een ieder die uit de waarheid is, hoort mijn stem." Joh. 18: 27. Al zijn schapen horen zijn stem en onderscheiden die van alle andere en Christus heeft zijn zegen uitgesproken, beide over zulke oren en ogen: "Welgelukzalig zijn uw ogen, omdat zij zien en uw oren omdat zij horen." Ik weet dat Hij dikwijls tot het inwendige van mijn ziel gesproken heeft, en ik hoorde de stem, gevoelde die en verstond haar, maar mijn uitwendige oren, hadden er niets mee te doen. Maar wat deze oren zijn die zo duidelijk horen, wanneer Hij vriendelijk tot het hart spreekt, kan ik niet beschrijven. De ogen van de nieuwe mens zijn net zo wonderlijk: "De wereld ziet mij niet zegt Christus, maar gij ziet mij en omdat ik leef, zult gij leven." En wederom,: "Ik zal u de Trooster zenden, die de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet, maar Gij kent Hem, want Hij is bij u en zal in u zijn." Mozes zag Hem die onzienlijk is; de aartsvaders zagen de beloften van ver: En de heilige, in zijn eerste liefde, ziet: "de Koning in zijn schoonheid en het vergelegen land." En ik heb mijn dierbare Meester maanden lang in een open gezicht voor mij gezien. Maar wat deze ogen zijn is een verborgenheid. Paulus zegt dat deze dingen geestelijk onderscheiden worden en, bij zegt ons dat de ogen van ons verstand geopend zijn, maar hij legt niet uit wat deze ogen zijn. Ik weet dat het geloof wonderen ontdekt.

Maar de ziel heeft meer dan één oog. Wat zijn de ogen des verstands? De nieuwe mens heeft ook zijn genegenheden, die hem eigen zijn, waarvan de voorwerpen ten eerste zijn God en zijn woord en zijn heiligen. Deze genegenheid, liefde, is het voornaamste deel van de nieuwe mens en als zij in oefening is, vervult zij de ziel met onuitsprekelijke blijdschap vol van heerlijkheid. Ook is de nieuwe mens niet zonder handen. Er is iets dat de liefste vasthoudt, en Hem niet wil laten gaan. Deze handen houden het getrouwe woord vast, en alles wat Christus ons gegeven heeft, opdat niemand onze kroon rooft. Deze handen blijken de machtige daden van het geloof te zijn, die, onder de invloed en de bewerking des Geestes, zeer krachtig zijn. Ik heb dikwijls gedacht over de voeten van de nieuwe mens, door welke wij in en uitgaan en weide vinden, ja God zegt: "Zij zullen opvaren als met vleugelen der arenden, zij zullen lopen en niet moede worden, zij zullen wandelen en niet mat worden."

Ik weet dat het geloof een komen tot God genoemd wordt en van ons worde, gezegd dat wij wandelen door het geloof en niet door aanschouwen, maar ik geloof dat de liefde in deze wondervolle dagreizen der ziel haar deel moet hebben, want het geloof kan niet anders werken of wandelen dan door de liefde. - Alzo heb ik mijn waarde zuster een weinigje van mijn gedachten die ik in het verborgen gevormd had, over deze dingen, toegezonden.

Maar, zoals Milton zegt:

"Ik vind geen einde, verloren in wonderlijke doolhoven" en zeker er is een verborgen vermaak in onderzoeken en delven hoewel ik de top niet kan bereiken, noch de bodem omvademen. - Met welke naam Gods uitverkorenen ook genoemd worden, wordt de Zaligmaker meestal voorgesteld of vertegenwoordigd door iets dat er mee overeenkomt. Zij zijn schuldenaars, en Hij is de Borg: onderdanen en Hij de Koning; kinderen en Hij de Vader; leeuwenwelpen en Hij de leeuw, lammeren enz. en Hij werd vertegenwoordigd door de ram. Hij is het Lam dat geslacht is van voor de grondlegging der wereld en dat wel in een tweevoudige zin: ten eerste in het voornemen Gods en in de tweede plaats, was hij typisch geslacht door Abels offerande. Het is waar, Hij leed niet in Zijn Goddelijke natuur; Hij werd in het vlees ter dood gebracht maar door de Geest levendig gemaakt. Hij leed in het vlees en droeg onze zonden in zijn eigen lichaam op het hout. Nu behoeft gij u niet te verwonderen dat Hij beide door het lam en de ram afgebeeld werd, daar de Schrift dikwijls van Hem spreekt, beide in zijn mannelijke jaren en in zijn jeugd. In het boek van Daniël waar Hij als de rechter van levenden en doden voorgesteld wordt, wordt er van het haar zijnes hoofd gezegd, dat het zo wit was als zuivere wol en Hij is de oude van Dagen; maar in het Hooglied van Salomo, waar Hij als een vrijer beschreven wordt, wordt er van zijn haarlokken gezegd dat zij als een bos zijn en zo zwart als een raaf. - De beste wetenschap, en de veiligste die gij ooit bereiken zult omtrent de Drie-eenheid in deze wereld, is een kennis van de liefde Gods des Vaders in het hart uitgestort. Hij zegt: "Ja, Ik heb u liefgehad en Ik heb u getrokken met goedertierenheid." Het tweede is de stem van het bloed der besprenging dat van vergeving, vrede en verzoening spreekt, welke dingen beter zijn dan het bloed van Abel. Het derde is de stem des Geestes, roepende Abba, Vader. Deze zijn de getuigen der Drie-eenheid en deze drie zijn één.

De Heere zegene u voor eeuwig.

De Woestijn.

DE STEENUIL.

 

 

41ste Brief

Aan de Steenuil in de woestijn.

Ik neem deze gelegenheid waar, u enige regelen toe te zenden, om u te berichten hoe het met mij gaat. Toen ik laatst aan u schreef smolt mijn ziel weg vanwege de beroerte. Ik bezweek in de dag van tegenspoed, want mijn ziel was zeer ontmoedigd over de weg. Maar de Heere, die de neergebogenen vertroost en die altijd een toevlucht voor de armen en nooddruftigen is, is neergedaald om voor mij te verschijnen en mijn hoop en verwachting weer op te beuren daar ik er weer toegebracht ben, mij in Diens tegenwoordigheid te verheugen, Die alles in allen voor mijn ziel geworden is. Ik geloof nu dat ik er iets van weet van hetgeen de apostel, zich verblijden in de hoop, noemt. Ik bevind dat deze hoop een anker voor mijn ziel is, want zij gaat tot in het binnenste van het voorhangsel. De storm, waardoor ik heen en weer gedreven werd, heeft opgehouden te razen en mijn gemoed is weer in een gezegende kalmte gebracht. Ik ben er zeker van dat de Satan zelf dit gevoeld heeft; dat kon hij niet uitstaan. Het ongeloof werd aan de kaak gesteld, terwijl het geloof het woord der belofte aangreep, dat tot mijn ziel gesproken was. Hoe waar zijn de woorden van de wijzen man als hij zegt: "Een goede tijding uit een ver land is als koud water op een vermoeide ziel." Wat smelt en verootmoedigt ons één woord van God, en brengt het ons aan zijn voeten! Ik ben er zeker van dat niets anders dit doen zal, hoewel de Satan in tijden van verlating zo met mij bezig is, als hij maar immer met enige arme ziel zijn kan, om harde gedachten van mijn vriendelijke en genadige God en Verlosser in mij op te wekken. Maar, ik bevind dat daarna deze zaken diepe voren in mijn ziel maken, wanneer een levend berouw van het hart over de zonden en de zorgvolle werking, onder de invloed van de gezegende Geest werken. Ik denk dat ik nog nooit zo duidelijk het onderscheid tussen de oude en de nieuwe mens gezien heb als nu, of wat Paulus noemt vlees en geest. Deze kennis heb ik verkregen bij ondervinding in mijn laatste droefenis, welke zeker bitter was voor mijn ziel; daarom hoop ik dat het daarbij zal blijven. Mijn gemoed schijnt tegenwoordig veel indrukken te hebben van de zekerheid en liefderijke genegenheden des Heeren omtrent mij. Ik geloof, Hij wil mij van Hem niet meer laten weggaan, omdat wanneer ik genegen ben om in een weg te gaan die niet goed is, Hij Zijn roede op mij legt en mij doet stilstaan. Hoe dikwijls heeft Hij mijn wankelende voeten vastgemaakt.

Ik mag wel zeggen; Zeker, goedheid en barmhartigheden hebben mij gevolgd al mijn dagen tot op dit ogenblik, hoewel de Satan zulk een opstand in mijn hart dikwijls heeft opgewekt dat ik Gods dienaren leugenaars heb genoemd, als zij goed over mij profeteerden.

Maar dit alles niettegenstaande, heeft de Heere iets goeds in mijn hart gelegd, dat geen voldoening kan vinden in iets dat minder is dan Zijn gezegende tegenwoordigheid, en daar dit Zijn aangename werk is, zal Hij het ook aannemen. Ik heb lange tijd omgezien naar iets goeds in mijzelf, om mij in Zijn gunst aan te bevelen, in plaats van alles goeds van Hem te willen ontvangen. En, inderdaad, dat ondervind ik, dat als Hij Zich van mij onttrekt, wat Zijn gevoelige tegenwoordigheid aangaat, en mij in het duister laat, zodat ik niet één stap op de weg zien kan, dat dan de oude wettische zuurdesem in mijn tabernakel wil werken: om mij een soort gist te geven, dat mij aanzet om in eigen kracht te worstelen en tegen de stroom in te zwemmen. Maar nadat de Heere na zulk een tijd voor mij verschenen is, hoe ben ik er dan in bevestigd dat ik een dwaas was, en daarom heb ik dan mijzelf dikwijls iemand genoemd die erger is dan duizend dwazen. Toen heb ik duidelijk gezien dat, indien ik in plaats van te worstelen en tegen de stroom in te zwemmen, voortgegaan was met de Heere aan te roepen om hulp en verlossing, ik veel gauwer uit mijn moeilijkheden en duisternis gebracht zou geworden zijn. Uit eigen ondervinding ben ik er zeker van, dat wanneer God niets gaf om onze hoop en vertrouwen levend te houden, wij in tijden van zulke duisternis spoedig de geest zouden geven. Maar, geloofd zij Zijn naam. Hij zal Zijn Eigen werk nooit loslaten. Het speet mij toen ik hoorde dat gij weer erg koude gevat had.

Ik zal blij zijn als ik hoor dat gij weer beter wordt en ik behoef u niet te zeggen dat een brief van u mij zeer aangenaam zal zijn. Gij weet dat het beter met mijn ellendige tabernakel gesteld is dan toen ik u laatst schreef. Ik denk dat ik begin in te zien dat deze laatste droefenissen onder de "alle dingen" behoren die ten goede voor mij zullen medewerken. Ik weet dat de Heere er mij iets door geleerd heeft en mij heeft ondersteund en mij heeft vastgehouden toen de Satan, die oude slang, en zijn vervloekt gespuis mij als bijen omringden, en toen ik in zulk een toestand was dat ik God noch aanroepen noch bidden kon om hulp. Hij liep toen zo ver als hij kon zijn keten uit; en zou, daar twijfelde ik niet aan, als het hem toegelaten was geworden, beide mijn ziel en lichaam in stukken hebben gescheurd. Welk God is er gelijk onze God! O, dat ik er van verzekerd mocht worden dat ik nooit enige harde gedachten van Hem meer zou koesteren ten opzichte van Zijn beschikkingen over mij! Maar ik moet eindigen hetwelk ik doe met u beide naar ziel en lichaam, voorspoed toe te wensen, als ook veel van Zijn tegenwoordigheid, die de gezondheid en welstand van beide is, en geloof mij dat ik blijf

Uw toegenegen Vriendin en Zuster in de Heere

Het Koningsdal.

DE NACHTEGAAL.,

 

 

42ste Brief

Aan de Nachtegaal in het Koningsdal.

Uw brief veroorzaakte mij grote blijdschap. "Zalig zijn zij die de verzoekingen verdragen, want als zij beproefd zullen geweest zijn, zullen zij de kroon des levens ontvangen, welke Hij beloofd heeft aan allen die Hem liefhebben." Gij zeide, o, gij kleingelovige! "Ik zal Hem niet meer zien," hoewel het recht voor Hem was, en Hij u weer tot 't licht gebracht heeft en gij hebt Zijn gerechtigheid gezien. Hoe zoet en dierbaar zijn Zijn bezoeken na een lang afwezigheid. Hoe welkom Zijn terugkomen, nadat onze zielen eenzaam hebben gezeten, als ene bedrukte en verlatene vrouw, en als ene die bedroefd en verlaten van geest is! Maar spoedig doet Hij ons de schaamte van onze jonkheid vergeten, zowel al de smaad van ons weduwschap en de tegenpartijder die ons groet met een "waar is nu uw God," ziet het en verdwijnt, woedend van gramschap.

Maar hij gaat alleen weg voor een tijd. Niettegenstaande dat is de wapenrusting Gods voldoende om de kracht van al zijn grof geschut terug te slaan. Het heeft God behaagd Zijn vrees in onze harten te planten opdat wij niet van Hem zouden afwijken. Hij heeft onze consciënties door Zijn Geest vernieuwd, verlicht, onderwezen en heeft er Zijn invloed op uitgeoefend, opdat Hij ons in toom zou houden en berispen over alles wat niet goed is en Zijn goedkeuring schenken aan alles wat recht is, en dag en nacht moeten wij onszelf daarop toeleggen dat wij Hem niet beledigen. Wij zijn bevoorrecht met het getuigenis, het zegel en de eerste vruchten van de Geest en ons wordt gezegd dat wij Hem niet ergeren of bedroeven zouden tenzij Hij Zijn vrijmoedigheid, zijn vertroostingen en Zijn allernodigste bijstand zou opschorten, ook in het gebed. De Verlosser heeft ons alzo Zijn laatste gift der erfenis nagelaten, ik bedoel vrede; en wij hebben de belofte er ons in te mogen verblijden, tenzij wij voor onszelf kromme wegen verkiezen. Wij hebben de belofte van Zijn tegenwoordigheid, en van het licht Zijnes aangezichts eveneens, tenzij onze zonden zijn aangezicht voor ons verbergen of hem oorzaak geven om van ons weg te gaan, totdat wij onze schulden erkennen en Hem vroeg zoeken. Wij hebben ook dat geloof dat de werking des Geestes Gods daargesteld is en niets dan ons wangedrag kan de sterke werkingen er van krachteloos maken, verzwakken, verduisteren of doden.

Behalve deze dingen hebben wij de helm der hoop, het schild van het geloof, het borstwapen der gerechtigheid, het zwaard des Geestes en allerlei soort van gebeden en deze dingen zijn een machtiger bolwerk tegen de Satan, dan al de vrezen voor dood en toorn, ja dan al de verschrikkingen, vrezen, bedreigingen en vloeken van een verbroken wet, waarop de discipelen van Mozes zich zozeer verhovaardigen.

Laat mijn waarde zuster goed acht geven op deze dingen, die met de zaligheid gevoegd zijn en zij zal alleen vreugde voor zichzelf hebben en niet in een ander, en zij zal haar God met vrolijke lippen prijzen. Wat meer is, daar God haar weer hersteld heeft in de blijdschap Zijner zaligheid, laat mij haar dan aanraden niet te handelen als een marskramer die met valken omgaat, opdat zij haar niet moe worden; maar dat zij haar liefste met lof en dankzegging onderhoudt, zoals Hij haar met de ontdekkingen van Zijn liefde onderhoudt. Mijn vriendelijke groeten aan de goede man des huizes en zeg hem dat ik hem in mijn gebeden zal gedenken . Verschoon mijn haast, daar ik een dienaar van velen ben. Waarde zuster vaarwel.

Voor eeuwig de Uwe in het broederlijk verbond.

De Woestijn.

DE STEENUIL.

 

Einde.