DE EERSTE ZONDAG

DER GELOVIGEN ENIGE TROOST

Want niemand van ons leeft zichzelven, en niemand sterft zichzelven. Want hetzij dat wij leven, wij leven den Heere; hetzij dat wij sterven, wij sterven den Heere. Hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren.

Romeinen 14 : 7-8.


Vraag 1: Wat is uw enige troost, beide in het leven en sterven?
Antwoord: Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmaker Jezus Christus eigen ben, die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomen betaald en mij uit al de heerschappij des duivels verlost heeft, en alzo bewaart, dat zonder de wil mijns hemelsen Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook,:dat mij alle ding tot mijn zaligheid dienen moet. Waarom Hij mij ook door Zijn Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert en Hem voortaan te leven van harte gewillig en bereid maakt.

Vraag 2: Hoeveel stukken zijn u nodig te weten, opdat gij in deze troost zalig leven en sterven moogt?
Antwoord: Drie stukken. Ten eerste: hoe groot mijn zonde en ellende zij. Ten andere: hoe ik van al mijn zonde en ellende verlost worde. Ten derde: hoe ik God voor zulk een verlossing zal dankbaar zijn.

Niemand zal enig werk behartigen, tenzij hij zich enig eerlijk, vermakelijk of voordelig einde heeft voorgesteld. Het einde maakt toch de werker gaande. Indien dit niet zo was, de nuttigste:bezigheden werden in onbruik gebracht, en de mens zou trager dan een ezel zijn. Wie zou lust hebben in een moeilijke arbeid te zwoegen of zijn leven aan de ongenade van een onstuimige zee toe te vertrouwen, of de gevaren van een hachelijke oorlog te ondergaan, of zich in enige wijsheid of kunst te oefenen, of zich in enig koopmanschap bezig te houden, zo de hoop van eer, vermaak of winst hem niet voortstuwde? Het loon verzoet en verwekt toch de arbeid God zelf willende, dat de mens zijn zaligheid uitwerke met vrezen en beven, moedigt hem door het loon aan. Daar is loon naar uw werk, zegt de profeet tot Asa, om hem in het begonnen werk der verbetering aan te zetten. Daarom wordt de zaligheid vergeleken bij een kroon, die aan het einde van de loopbaan is opgehangen, opdat de loper haar in het oog houdende, daar door zouden worden aangemoedigd, om er te vuriger naar te streven. Paulus ziet daar op, in 1 Korinthe 9 : 24-25 en Filippenzen 3 : 12-14. Mozes zag op de vergelding des loons, en dit deed hem alles versmaden om die te verkrijgen. Wat is het einde van de christelijke godsdienst en van de christelijke leer? Is het niet om de zondaar voor eeuwig gelukkig te maken? De kennis der waarheid die naar de godzaligheid is, is ook in en tot de hoop van het eeuwige leven. De eer strijdt niet met des mensen heil, maar wordt er door bevorderd. Ja, Gods eer is des mensen zaligheid, en de zaligheid is Gods eer. Daarom zegt de Apostel, dat God verkwikking zal vergelden degenen die verdrukt worden, wanneer Hij zal gekomen zijn, om verheerlijkt te worden in Zijn Heiligen. Doch om des mensen zwakheid, die zoveel bevatting niet heeft van Gods eer als van zijn eigen welzijn, en daarom meer door zijn eigen welzijn wordt bewogen, te hulp te komen, zal de Heere hem meer door de zaligheid dan door Zijn eigen heerlijkheid aanmoedigen.
Prijzenswaardig doet dan ook de Onderwijzer in de christelijke leer, dat hij de eerstbeginnende zijn hoogste goed en zijn enige troost vooraf voorhoudt in de eerste vraag. Om hem de middelen ter verkrijging van die troost met te meer naarstigheid te doen zoeken en betrachten in de tweede vraag. Die dan ook breder verklaard en aangedrongen wordt door de ganse Catechismus.

Twee zaken worden hier onderzocht en verklaard:

    1. Wat de enige troost van een christen is.

    2. De hulpmiddelen tot die troost.
De Onderwijzer spreekt van troost. Van troost in leven en in sterven. Van enigen troost, en wel van uwen troost. Troost betekent somtijds die blijde gemoedsbeweging, waardoor de mens in een drukkend of gevreesd kwaad welgemoed, en als het kwaad wordt weggenomen zeer verheugd is. Gelijk Paulus was, vervuld met vertroosting en zeer overvloedig van blijdschap in al zijn verdrukkingen. Maar soms betekent het woord troost enige goede zaak of woord, waardoor een heugelijke gemoedsbeweging verwekt wordt. Zo wordt de troost genomen in Zach. 1:13, De Heere antwoordde de Engel, die met mij sprak, goede woorden, troostelijke woorden. In deze zin moet de troost hier genomen worden, gelijk de Onderwijzer in het antwoord aantoont. Hoewel het leven de mens dierbaar is, (Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven; dit wist de duivel zelfs) nochtans is het beter te sterven dan te leven zonder troost. God heeft de mens zó geschapen, dat hij zonder verkwikking niet leven kan. Doch hij heeft niets in zichzelf dat hem kan vertroosten, hij moet alles, tot het minste toe, buiten zichzelf zoeken. Daarom hijgt en gaapt zijn holle ledigheid naar hetgeen hem voldoen zal, en roept: Wie zal ons het goede doen zien?
Zo men de mens aanmerkt als een zondaar, men ziet dat kwaden zonder getal hem omgeven. Hij is kort van dagen en zat van onrust. Alles wat hem goed zou zijn, heeft hij verbeurd. En al wat hem verderfelijk is, heeft hij verdiend. Hij is te onmachtig en te boos, dat hij herstel zou kunnen of willen zoeken. Elk ogenblik heeft hij te vrezen, dat Gods toorn hem door een verschrikkelijke dood wegneemt en voor Zijn onverbiddelijke rechterstoel dagen zal. Als een zondaar is hij Magor Missabib, schrik van rondom. Een schrik voor zichzelf en voor al zijn liefhebbers. Hoe welgemoed hij ook zoekt te zijn, en alle vrees uit zijn hart zoekt te verdrijven, hij heeft echter veel droevige nepen in zijn ziel. En zijn hart heeft ook in het lachen smart.
Is hij een gelovige en alzo van de Heere geliefd, hij heeft echter troost van node. Want zijn tegenspoeden zijn vele. Met volle bekers worden ze hem toegebracht. Al wat buiten hem is zet zich tegen hem aan. De wereld is tegen hem gekant. Zelfs zullen zijn huisgenoten zijn vijanden zijn. De duivel vergrimt zich tegen hem, en zoekt hem als een briesende leeuw te verslinden. De kracht van zijn verdorvenheid is hem een lichaam des doods. De Heere zijn God verbergt soms Zijn aangezicht voor hem, houdt hem voor Zijn vijand, en schrijft nu en dan bittere dingen tegen hem. En dikwijls is hij bekommerd dat zijn verwachting, die hij van het toekomende leven heeft, hem met de dood ontvallen zal. Mag den de Onderwijzer niet vragen, wat hem in zijn leven vertroosten kan?
Indien men in zijn leven zonder troost kon zijn, men kan echter in zijn sterven die niet ontberen., Want wat in het leven nog verkwikt, wordt in het sterven tot een last. Dan zal de pijn en weedom de mens bitter doen kermen. Hij ziet de dood dan aan als een koning der verschrikking. De lang gesmoorde zonden en het gesuste geweren worden levendig, en vervullen de ziel met verschrikking. En de vrees voor het eeuwige verderf doet hem wel van weedom des harten schreeuwen. En hoe bang het gelovigen zelfs op hun sterfbed wel hebben, weten degenen welker ambt het is de zieken te bezoeken. Daarom heeft de Onderwijzer gewichtige redenen, om naar de troost in het sterven te vernemen. Wat zal hem nu in zoveel tegenspoed gerust stellen? Het moet slechts een enige troost zijn. Het hart des mensen heeft vele en onverzadelijke begeerten en zijn kwaden zijn menigvuldig. Daarom heeft hij ook vele vertroostingen nodig. Daar is niets in de wereld wat hem ten volle voldoen kan. Hoeveel hij ook heeft, daar zal altijd nog iets zijn buiten hetgeen hij reeds heeft, waarnaar hij hijgt. De ronde wereld kan toch het driekantige hart niet vervullen. Immers, niets is er onder al het zichtbare, dat hem tegen de dood en Gods ondragelijke toorn kan sterken en gerust stellen. Men moet dan zoeken een enige troost te verkrijgen, die alleen in alle ongevallen en altijd het gemoed kan voldoen, en alzo een sterke vertroosting. Dat maar één ding door Christus en David wordt genoemd.
De Onderwijzer wil niet in het wild schermen om slechts de lucht te slaan, maar met toepassing op de mens zelf vraagt hij: Wat is uw enige troost, en bijzonder vraagt hij dit de gelovige mens, om van hem ter onderrichting van anderen te weten wat de ware troost is. Hij weet het best; De kwade lieden verstaan toch het recht niet, maar die de Heere zoeken versteen alles. Wij moeten niet vragen met de graag redetwistende Papisten en Remonstranten, welke de enige troost zij of welke de enige troost zij van een gelovig mens. Want elk moet voor zichzelf geloven. De rechtvaardige moet door zijn geloof leven. Een ieder moet onderzocht worden, wat hij voor zichzelf gelooft, en of hij aan de Heere getrouw is. Wat baat het te weten wat de troost van een ander is, zo men zelf daaraan geen deel heeft?
Welk antwoord geeft nu de gelovige van zijn troost? Zegt hij met de lieden van deze wereld en met de oude filosofen, die verijdeld zijn geworden in hun overleggingen, en welker onverstandig hart is verduisterd geworden, en zich uitgevende voor wijzen, dwaas geworden zijn: Dat ik vele rijkdommen bezit, met wellusten van dit leven mij opvul, met eer overladen word, mij verharde tegen de bejegeningen des kwaads, of dat ik mij vermake met de beschouwingen van de verborgenheid der natuur? Neen. Dat alles is te laag voor zulk een hoge geest. Hij weet dat de minste wederwaardigheden die ijdele vertroostingen wel kunnen wegblazen. Hij heeft een hoger openbaring met een hartverrukkende bevinding, die hem leert, dat zijn enige troost is, met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven, niet zichzelf, maar zijns getrouwen Zaligmaker Jezus Christus eigen te zijn.
Zichzelf met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven eigen te zijn, is een staat van een die aan niemand dienstbaar noch slaafs, maar zijn eigen heer en meester is, gelijk de Joden van zichzelf voorgaven, als ze tot de Zaligmaker zeiden: Wij zijn Abrahams zaad, en hebben nooit iemand gediend. Hoe zegt Gij dan: Gij zult vrij worden? Door de schepping was de mens des Heeren eigendom en Hem dienstbaar. Maar door de zonde heeft hij het juk verbroken en de banden verscheurd. Van God is hij tot zichzelf afgevallen, en zo heeft hij zich van zijn Maker vrij en aan zichzelf dienstbaar gemaakt. Hij is een Belials man, zonder juk, onbandig als een onbandige koe. Daarom roepen zijn hart en daden uit, zo hij het met zijn mond niet zegt: Onze lippen zijn onze. Wie is heer over ons? Tegen de Almachtige stelt hij zich geweldig aan en spreekt met trotsheid als de Joden: Wij ziijn heren, wij zullen tot U niet komen. Hij beoogt en behartigt ook maar alleen dat zijns, en niet dat des Heeren is. Zijn buik is zijn God. Ja, hij is zo hoogmoedig en van inbeelding zo opgeblazen, dat hij zich over niemand zo verwondert dan over zichzelf, en stelt met de vorst van Tyrus zijn hart als Gods hart.
Maar hoe vriendelijk ook die vrijheid van zichzelf eigen te zijn de zondaar toelacht, daar is echter geen genoegzame troost in. Want hij heeft in en van zichzelf niets, dat hem zou kunnen voldoen. Van God, tegen Wien hij zich opstelt, heeft hij het ook niet te verwachten. Hij ligt onder Gods allerzwaarste oordeel van aan zichzelf, aan alle gruwelen, en aan alle verdriet overgegeven te zijn met Israël en het Heidendom. Geen snoder slaaf is er, dan die zichzelf eigen is. Want hij is een dienstknecht van de zonde. Een kind des duivels, en ligt gevangen onder zijn strik tot zijn wil. Van eigenliefde vervuld, merkt hij dit niet, maar slaat het in de wind. Doch als de dood komt, zal hij het met verschrikking bevinden, en dan met de rijke man geen vochtige vinger voor zijn hete tong genieten.
Verstandiger is dan de ware christen, dat hij zijn troost zoekt in Christus Jezus zijn getrouwe Zaigmaker, met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven, eigen te zijn. Gelijk een lijfeigen knecht en slaaf geheel en al niet zichzelf, maar het eigendom van zijn meester is. Die vrij zijnde geroepen is, die is een dienstknecht van Christus, zegt Paulus. Jezus heeft hem als Zijn erfdeel en bezitting geëigend. Boven andere mensen is hij des Heeren eigendom. Zijn Zegullah of eigendom. Ook wel vertaald voor een kleinood der koningen. Vanouds werden de lijfeigen slaven ook voor iemands rijkdom gehouden. Zo is ook de christen de rijkdom, het deel en het snoer der erve van Christus. En dat niet voor een gedeelte, maar geheel en al, met lichaam en ziel, met welke hij God verheerlijken moet, omdat hij niet van zichzelf is, maar duur gekocht. Ja, voor altijd, beide in leven en sterven, gelijk ook de Apostel leert in onze tekst. Zijn Heere Jezus Christus is zijn getrouwe Zaligmaker, een God van volkomen zaligheid, bij Wien uitkomsten zijn tegen de dood.
Dewijl dit waarlijk een zeer voortreffelijke staat is, van welke heerlijke dingen gezegd worden, zo verklaart de Catechismus die in zijn ruimte door vier zaken:

Ten eerste. Hoe de gelovige Jezus Christus' eigendom is geworden. Ten tweede. Als Zijn eigendom bewaard. Ten derde. Verzekerd. Ten vierde. Geheiligd wordt.

Ten eerste. De gelovige christen was voorheen Gods eigendom. Maar door de zonde ontstal hij zch de Heere en maakte zich zijns zelfs eigendom. Doch door genade is hij het eigendom van Jezus Christus zijn getrouwen Zaligmaker geworden. Want de Vader, die hem voor Zich uitverkoren had, heeft hem aan Zijn Zoon in het eeuwig Verbond der Verlossing gegeven. Zij waren Uwe, en Gij hebt Mij dezelve gegeven, zegt de Heiland tot Zijn Vader. De Zoon heeft ook door een huwelijksverbond de uitverkoren zondaar Zichzelf geëigend en gemijnd. Waardoor hij dan, onder de band des Verbonds gebracht, ook zichzelf tot Hem voegt, om Hem tot een knecht te zijn. En hij zegt en schrijft met zijn hand: Ik ben des Heeren. Maar om met de Onderwijzer bij de spreekwijze van lijfeigenen te blijven, moeten we zeggen, dat de gelovige Christus eigen is uit kracht van koping. Onder Abrahams lijfeigenen waren ook gekochten met geld. Daarom zegt de gelovige, dat zijn getrouwe Zaligmaker met Zijn dierbaar bloed voor al zijn zonden volkomen betaald heeft. Door zijn zonden heeft hij zich bij de Heere strafschuldig gemaakt. Daarom was hij als Zijn gevanene onder de wet in bewaring gesteld en besloten, opdat hij, als het de Rechter begeerde, tot straf werd uitgeleid om voor zijn schuld te voldoen. Maar de Zaligmaker, zijn Borg, nam de schuld op Zich en heeft ze met Zijn lijden en gehoorzaamheid voldaan, opdat Hij Zich de uitverkoren zondaar eigenen zou, volgens hetgeen voorzegd was in Jesaja 53:10: Als Zijn ziel zich tot een schuldoffer zal gesteld hebben, zo zal Hij zaad zien. Daarom wordt Zijn voldoening aangemerkt als het rantsoen en de losprijs. Waardoor dan de uitverkoren zondaar ook van de strafschuld verlost wordt. In Welke wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden, zegt Paulus. Want Hij heeft niet ten halve of voor een gedeelte, maar volkomen voor alle zonden van Zijn volk betaald. Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden. Want met één offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt, degenen die geheiligd worden. Welk bloed of bloedig lijden dierbaar is, naar het zeggen van de Catechismus. Want de Persoon, Zijn lijden, de verlossing van het kwade en de verwerving van het goede door Zijn bloed, tonen aan dat het zeer dierbaar is. Met reden is dan hij, voor wie Gods Zoon de losprijs heeft betaald, het eigendom van zijn Losser. Hij heeft Zijn Gemeente verkregen met Zijn eigen bloed. Duur gekocht!
Ook is de gelovige Christus' eigendom door overwinning. Het was in oude tijden, gelijk nog heden bij vele volkeren in gebruik, de overwonnen vijanden trot lijfeigenen aan zich te onderwerpen. Zo verlost ook de getrouwe Zaligmaker de uitverkoren zondaar uit het geweld des duivels, die hem in zijn strik gevangen hield, tot zijn wil. Gods rechtvaardig oordeel heeft de zondaar als een doodschuldige onder het geweld des duivels gesteld. Die het geweld des doods had, dat is de duivel. Daarom wordt de duivel, naar het gevoelen van sommigen genoemd een rechtvaardige, welks gevangenen hem zouden ontnomen worden en ontkomen.  Dewijl nu de getrouwe Zaligmaker de losprijs heeft voldaan, zo moet hij de zondaar ontslaan en loslaten. Doch die tyran weigert zulks. Daarom gebruikt de Heiland kracht en geweld, om door Zijn Geest met een krachtdadige roeping en bekering Zijn gekocht eigendom hem te ontweldigen. Hij bindt dien sterke en ontrooft hem zijn vaten. De zondaar zelf is wederstrevig. Hij heeft behagen in zijn zware dienstbaarheid. Hij wil tot Jezus niet komen, opdat hij het eeuwige leven hebbe. Maar die grote Held gordt  Zijn zwaard aan Zijn heup, en Hij maakt Zijn pijlen scherp, dat volken onder Hem vallen. Daartoe is Hij opgevaren in de hoogde en heeft de gevangenis gevankelijk gevoerd. Hij heeft gaven genomen om uit te delen onder de mensen; ja, ook de wederhorigen, om bij Hem te wonen. En zo eigent Hij Zich Zijn verlosten. Alzo zegt de Heere, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israël; vreest niet, want Ik heb u verlost. Ik heb u bij uwe naam geroepen, gij zijt Mijne.
Ten tweede. Indien de verloste aan de zorg voor zichzelf werd overgelaten, spoedig viel hij (eerder en meerder dan Adam voor de val) in het geweld des duivels, die er zijn werk van maakt, om hem van zijn Heere te ontweldigen. Doch zijn getrouwe Heere versterkt en bewaart hem, van de boze. Hij wordt in Gods kracht bewaard door het geloof tot de zaligheid. De Zijnen, die Hij heeft lief gehad, heeft Hij ook lief tot het einde. Want de Heere zal Zijn volk niet begeven, noch Hij zal Zijn erve niet verlaten. Zijn dierbaar bloed kan Hij niet tevergeefs vergoten hebben. Ja, Hij bewaart hem alzo, dat zonder de wil van zijn hemelse Vader geen haar van zijn hoofd vallen kan, volgens Zijn beloften. Hoe zou Hij dan het lichaam en de ziel van Zijn gekochte en verloste eigendom onder het geweld van Zijn hoofdvijand, de duivel, laten vallen?
De gelovige, door vele tegenspoeden gedrukt, zegt wel eens met Gideon: Zo de Heere met ons is, waarom is ons dan dit alles wedervaren? Maar hij bedenkt niet, dat alle dingen hem moeten medewerken ten goede, naar des Apostels woord. Want de wederwaardigheden zijn slechts kastrijdingen tot zijn nut, opdat hij Gods heiligheid deelachtig worde. Ja, door die tuchtiging bewaart Hij hem, opdat zijn ziel niet van Hem afgetrokken, en hij met de wereld niet veroordeeld worde. Het is waar, de zonden zijn het smartelijkste voor Gods volk, en doen hetzelve vrezen, dat zij nog eens door de hand van die helse Saul zuillen omkomen. Maar zijn wijze en getrouwe Heiland weet de zonde tegen haar natuur in ten goede van de gelovigen te besturen, om er zijn ziel door te verootmoedigen, ernstiger, waakzamer en afhankelijker van Hem te maken. Opdat Zijn wonderlijke wijsheid, getrouwheid, onveranderlijke liefde en macht temeer verheerlijkt worden in Zijn wondere weg, door welke Hij ZIjn eigendom tot heerlijkheid brengt. Ziet dit in Petrus.
Ten derde. Maar dit geeft hem geen genoegzame vertroosting, noch stelt hem tenvolle gerust, tenzij hij er ook van verzekerd worde. Daarom verzekert hem zijn getrouwe Heiland door Zijn H. Geest van het eeuwige leven. Omdat hij het eigendom van Jezus is geworden, Die hem verlost en bewaart, heeft hij ook een eeuwig en zalig leven te verwachten. En dat niet op het onzekere. Maar hij wordt er van verzekerd door de H. Geest, die Jezus hem geeft tot een Trooster, en tot een onderpand en zegel van zijn erfenis. En zo wordt hij, gelijk oudtijds de dienstknechten, met zijns Heeren zegel gemerkt tot verzekering, dat hij Zijn eigendom is, en tot het eeuwige leven bewaard zal worden. En hoe geschiedt die verzekering? Wordt hem toegelaten het boek des levens in te zien? Of hoort hij een stem uit de hemel? Of geschiedt ze door de inbeelding van zijn eigen geest? Neen, maar door een verborgen overreding van Gods Geest volgens Zijn Woord.
a. Somtijds doet hem de H. Geest een gelovige sluitrede maken, waardoor Hij hem de rechte merktekenen van hen die Christus eigendom zijn, uit het Woord voorhoudt. Want wij weten dat wij overgegaan zijn uit de dood in het leven, dewijl wij de broeders liefhebben. Hij overreedt hem van die waarheid: Want de Geest getuigt, dat de Geest die in het Woord spreekt, de waarheid is. Hij heldert de ziel op, dat ze weet de dingen die haar van God geschonken zijn, en leert hem het besluit opmaken, en getuigt met de geest des mensen, dat hij Gods kind is.
b. Somtijds geeft de H. Geest, op de zielsuitgangen naar de Heere om verzoening en genade, hem een stille vrede en kalmte des gemoeds, waardoor de vorige vrees en beroering in de ziel gesust wordt. Hij spreekt tot Zijn volk en ginstgenoten van vrede.
c. Somtijds spreekt de H. Geest naar het hart van Zijn volk en zegt: Ik ben uw heil. De zonden zijn u vergeven. Ik ken u bij name, en gij hebt genade gevonden in Mijn ogen. Hetwelk dan met zoveel verborgen licht en kracht de ziel met een wondere blijdschap verrukt, dat ze niet twijfelt, of het is de stem van de H. Geest, die dat haar inboezemt. Zo doet Hij de gelovigen de beginselen der eeuwige vreugde in het hart gevoelen, door zijn ziel lieflijk te omhelzen. En Gods liefde in het hart uit te storten, waardoor hij dan zeer krachtig verzekerd wordt, dat zijn hoop hem niet beschamen zal.
Ten vierde. Mag dan de gelovige leven zoals hij wil? Ja, zeggen we, want hij wil heilig leven. Jezus, zijn getrouwe Zaligmaker, maakt hem door Zijn Geest van harte gewillig en bereid om voortaan niet voor zichzelf, maar voor Hem te leven. Voor Jezus te leven is, als Zijn eigendom, met verloochening van zichzelf, zich aan Hem over te geven, om tot Zijn dienst en naar Zijn wil te leven. Zie dit in de tekst. Tot zo'n leven is de gelovige gewillig en bereid. Hij is toch van dat zeer gewillig volk. Heeft een volvaardigheid des gemoeds. Hij haast en vertraagt niet Gods geboden te onderhouden. Hij jaagt naar de volmaaktheid, Want Christus liefde dringt hem. Doch hij heeft dit niet door zijn eigen, maar door des Heeren Geest, die Hij hem in zijn binnenste geeft, en maakt dat hij in Zijn inzittingen wandelt en Zijn rechten bewaart en doet. Wie kan er nu aan twijfelen of de enige troost in leven en in sterven bestaat daarin, dat een zondaar met lichaam en ziel, beide in leven en sterven Christus eigen is? Want:
1. Is hij des Heeren eigendom, de Heere is dan ook de zijne geheel en al in alles wat hij ook is, heeft en doet. Welgelukzalig is het volk, wiens God de Heere is. Het volk dat Hij Zich ten erve verkoren heeft, zegt David. Jakobs deel is toch niet gelijk die, want Hij is de Formeerder van alles. En Israël is de roede Zijner erfenis. Heere der heirscharen is ZIjn Naam. Laat Ezau zeggen: Ik heb veel, Jakob mag zeggen: Ik heb alles. Omdat de gelovige Christus eigendom is, daarom is ook alles wat er is zijn eigendom.
2. Wat meest de gelovigen hun troost kan benemen, is hun strafschuld en het geweld des duivels. Doch Jezus Christus heeft voor al hun zonden volkomen betaald, en hen van alle geweld des duivels en van de vreze des doods verlost door Zijn dood. Zi werd Jozua de hogepriester getroost, als hij met vuile klederen en met de satan aan zijn rechterhand, om hem te wederstaan, voor het aangezicht van de Engel des Heeren stond. Want de Heere zeide tot de satan: De Heere schelde u, gij satan, ja de Heere schelde u, Die Jeruzalem verkiest. En tot Jozua zeide Hij: Ziet, Ik heb uw ongerechtigheid van u weggenomen, en Ik zal u wisselklederen aandoen.
3. De vrees voor het toekomende kwaad mag des christens troost niet wegnemen, dewijl zijn getrouwe Zaligmaker hem gadeslaat en alzo bewaart, dat zonder de wil van zijn hemelse Vader geen haar van zijn hoofd vallen kan. Hij bewaart hem als het zwart Zijns oogappels, en verbergt hem onder de schaduw Zijner vleugelen. Hij is om hem een vurige muur, en die hem aanraakt, raakt des Heeren oogappel aan. Komt hem door het wijs bestuur van zijn Heiland enig kwaad over, het mag hem troosten, dat het hem ten goede zal medewerken. En hij mag roemen in de verdrukking, wetende dat de verdrukking lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop.
4. Indien hij alleen in dit leven op Christus hoopte, hij was de ellendigste van alle mensen, naar Paulus' woord. Doch het kan hem tenvolle vertroosten, dat hij een verwachting van een eeuwig leven heeft. Niet op het onzekere, maar op de klaarste en meest verzekerende bewijzen. Want God geeft hem Zijn Woord, Geest, Verbondszegelen, ja, Zijn eed, tot bewijs van de onveranderlijkheid Zijns Raads, opdat hij door die onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liege, een sterke vertroosting zou hebben.
5. Niets is er dan dat zijn troost meer stoort, dan de natuurlijke vadsigheid en traagheid van zijn hart, om voor Hem alleen geheel en al te leven. Maar zijn Heere neemt het op Zich, om hem daartoe gewillig en bereid te maken. Om te lopen zonder moede en mat te worden. Want Hij geeft de moeden kracht, en vermenigvuldigt de sterkte dien, die geen krachten heeft. Hij verwijdt hem het hart, dat hij loopt de weg Zijner geboden, en vrolijker is in de weg van Gods getuigenissen dan over alle rijkdom.
Men mag er niet aan twijfelen of ook de gelovigen van het Oude Testament waren het eigendom van hun getrouwe Zaligmaker Jezus Christus, beide in leven en in sterven. Ook zij werden daarover van rondom vertroost, en beroemden zich daarin. Ze waren zich bewust, dat Hij, als hun Borg, hun zonden op Zich genomen had, en zekerlijk voor die voldoen zou. Dat ze daarom reeds uit alle geweld des duivels verlost waren, nauw bewaard en door Zijn Geest verzekerd en geheiligd werden. Daarom kunnen we niet denken, dat de schuld van hen nog gevorderd werd, en dat zij nog lagen onder de wet, de toorn en vloek, en onder de dienstbaarheid tot vrees, en onder de vrees des doods. Het is waar, de Borg had nog voor hun zonden niet volkomen betaald, maar ze waren echter hun volkomen vergeven, om de toekomende voldoening van de Borg, van Wie alleen de Vader die vorderde. De Geest der vertroostring was wel naar de overvloedige mate van het Nieuwe Testament niet uitgestort, doch meer of minder verandert de natuur der zaken niet. Maar hoe zal een zondaar, die nog zichzelf eigen is, deze troost verkrijgen en die verkrijgende behouden? Drie stukken zijn hem nodig te weten.

Eerst hoe groot zIjn zonde en ellende zij. Dit wordt hem geleerd in de tweede, derde en vierde Zondag. Hetwelk hij weet, niet met slechts dat naar de letter te verstaan en daarvan een goed bescheid aan anderen te kunnen geven. Maar de grootheid zijner zonde en ellende in zichzelf te zien en te gevoelen met smart en verlegenheid, en met een ernstige begeerte om er van verlost te worden, gelijk Efraïm en David, of de Korinthiërs.
Ten andere moet hij weten, hoe hij van al zijn zonde en ellende verlost worde. Hoe de zondaar verlost wordt, toont de Onderwijzer aan in de vijfde tot de twee en dertigste Zondag. Deze verlossing te kennen geschiedt door het geloof, waardoor men de genoegzaamheid en gewilligheid van de Verlosser door de Geest verstaande, met overreding des gemoeds, naar Hem de toevlucht neemt, Hem kiest, omhelst en zich toeëigent op Zijn nodiging en roeping. En zo is deze kennis het geloof. Door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, zegt de Vader.
Ook moet hij weten hoe hij God voor zulk een verlossing zal dankbaar zijn. Waardoor hij uit een gezicht van zijn onwaardigheid en de grootheid van die weldaad, met blijdschap en overgeving van zichzelf aan de Heere tot Zijn dienst, Hem roemt en prijst met zijn hart, mond en ganse leven. Ziet dit in David. Van deze leer der dankbaarheid spreekt de Catechismus in de twee en dertigste tot de laatste zondag.
Dat nu deze drie stukken nodig zijn, om in die troost zalig te leven en te sterven, blijkt: a. Omdat niemand voor dien troost vatbaar is, tenzij hij hartelijk over zijn zonde en ellende bedroefd is. Want zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden. b. Doch hoe bedroefd hij ook is over zijn zonde en ellende, zo hij de verlossing niet kent, hij kan noch zal niet getroost, maar tot wanhoop vervoerd worden met Kaïn en Judas. c. Kent hij de verlossing, en is hij niet dankbaar, de vertroosting zal echter zijn ziel niet bezetten noch verruimen. Naar de mate van de vreze des Heeren wordt ook de vertroosting van de H. Geest vermenigvuldigd.
Zeer juist wordt dan de Christelijke leer door deze drie stukken samengesteld, als zeer bekwaam tot verkrijging van de enige troost. De samenstellers hadden tot deze schikking het voorbeeld van Paulus in zijn brief aan de Romeinen. Want daar spreekt die zeer verlichte man eerst van des zondaars ellende van hoofdstuk 1:18 tot 3:21, vanwaar hij de leer der verlossing begint, en die hij besluit met hoofdstuk 11:36, en hij hecht er de leer der dankbaarheid aan in de vijf laatste hoofdstukken. Volgens die uitnemende weg leidt ook de Heere God de zondaar tot de enige troost. Men ziet het in de Stokbewaarder. En dagelijks zullen de gelovigen, na hun gedurige en troostberovende afwijkingen, deze drie stukken betrachten, gelijk ons David en Paulus in hun voorbeeld leren.

TOEPASSING

Ziet hier nu de waarheid der leer van onze Hervormde Kerk. Zeker is die de rechtzinnige leer naar Gods Woord, dewelke de zondaar een volkomen en bestendige troost in al zijn wederwaardigheden, door gepaste middelen voorhoudt. Want daartoe is het ganse Woord van God beschreven, naar Paulus getuigenis. Al wat tevoren geschreven is, dat is tot onze lering tevoren geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hoop zouden hebben. Wie kan nu onze leer van valsheid verdenken? En wie kan met ons, als we dus de beste weg tot een genoegzame vertroostring, tot roem van Gods vrije genade, aanwijzen, vergeleken worden? Zeker niet de Papisten, noch de Socinianen, noch de Remonstranten, noch iemand die naar hen zweemt. De opgesmukte vrije en onverschillige wil des zondaars is hun enig doelwit, en enige troost. Want om die onverschillige wil ontkennen ze òf de waarheid òf de volmaaktheid van des Heilands voldoening. De krachtdadige trekking uit het geweld des duivels weten ze met de vrije wil niet te schikken. Gelijk ook niet des Heeren nauwe zorg en toezicht over Zijn volk, en Zijn wondere besturing van het kwade ten goede van Zijn eigendom. Dat de gelovigen zouden verzekerd worden van het eeuwige leven, en krachtdadig, gewillig en bereid gemaakt worden door de H. Geest, om voor hun Heere te leven, willen zij niet geloven, omdat daarmee de wil geweld zou aangedaan worden. Liever dan dat die afgod van zijn troon geworpen wordt, zullen ze al die troostelijke leerstukken overhoop werpen en de troost stellen in zichzelf eigen te zijn door de vrije wil. Beter is dan de ware Christen af, dat hij zijn hoogste goed en troost stelt in zichzelf kwijt en zijns Heeren geheel en al voor altijd eigen te zijn.
Maar is dit ook uw enige troost? Ik vraag niet wat uw enige troost moet zijn. Of waarin die bestaat. Maar wat uw troost is, en wat u meest en alleen verkwikt en vergenoegt. Zeker, de meesten hebben of zoeken de troost niet in Christus eigen te zijn. Want:
1.    Gij zoekt uw genoegen in geacht en geliefd te zijn bij mensen. Dat gij veel goederen moogt verkrijgen en behandelen. Fraaie woningen, vermakelijke hoven, sierlijke klederen, dierbare juwelen en smakelijke spijs en drank vervoeren u zo, dat gij er ten volle in verlustigt en als in verliest.
2.    Geheel en al uzelf te zijn, bedoelt gij immers in al uw doen. Wat beweegt u in al uw doen en laten? Is het niet eigen eer, voordeel en vermaak? Leeft gij niet slechts naar hetgeen gij voor goed keurt? Is uw wil uw wet niet? Kunt gij onder die enge band der dienstbaarheid aan God wel staan, om niets te mogen willen, doen of laten dan hetgeen Hij wil? Van niemand wilt gij berispt worden, om in uw losbandig gedrag niet verhinderd te worden. En overtuigt en nijpt u uw conciëntie, gij slaat ze op de mond en wilt in uw rust niet gestoord worden.
3.    Het is immers de ongerechtigheid waar gij u in verblijdt. Door de ijdelheid uws gemoeds vermaakt gij u met kastelen in de lucht te bouwen. Aan gruwelijke en boze zonden, die uit het verdorven hart gedurig opwellen, weet gij met genoegen te denken. Uw hart in de wijn, en u met wraakzucht, ontucht, onrechtvaardigheden, gekkernij en zot geklap op de houden, is u zo zoet alsof het uw zaligheid was. Blijde zijt gij in het kwaad doen, en verheugt u in de verkeerdheden des kwaden.
Och, vrienden, is dit uw troost? Gij zijt dan nog van uzelf en alzo zonder Christus. Vervreemd van het burgerschap Israëls, vreemdelingen van de verbonden der beloften, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld. Welk bewijs hebt gij dan dat uw zonden in Gods schuldboek niet meer openstaan? Immers zijt gij nog in het geweld des duivels. Wat zal u voor het verderf beveiligen? Niet God, want Hij is de uwe niet. Gij zijt toch Hem wederhorig? Niet de satan, want hij is uit op uw eeuwig onheil. Ook niet de dingen waarmee gij u vermaakt. Want ook in het lachten zal het hart zijn smart hebben. Laat uw hart zich al weiden zonder vrees, die dingen zullen u echter begeven als gij gaat sterven. Wat zal dan het lang gesuste geweten met al uw boze ongerechtigheden u in het aangezicht vliegen! Voor Gods geduchte Rechterstoel te verschijnen, waar de dood u heen zal voeren om de vergelding uwer werken te ontvangen in de troosteloze poel des vuurs. Daar zult gij met de rijke man geen vochtige vinger van een arme Lazarus ter verkoeling mogen genieten. Trekt u dit toch aan, opdat gij moogt ontwaken uit de strik des duivels, onder welke gij gevangen zijt naar zijn wil. Komt met de verloren zoon tot uzelf, opdat gij de grootheid van uw zonde en ellende leert kennen, en berouw moogt hebben over uw boosheid, zeggende: Wat heb ik gedaan? Want dit zou u uit uzef drijven, om bij Gods Zoon verlossing te zoeken en te vinden.
Zegt iemand: Mijn troost is, dat ik Christus Jezus' eigendom ben. Maar hebt gij er een goed bewijs van? Want iemand kan menen dat hij in de heilstaat is, en zich met valse overleggingen bedriegen. Ook kan iemand, die waarlijk van Christus geëigend is, denken dat hij nog van zichzelf is. Daar is een die zichzelf rijk maakt, en niet met al heeft. En een die zichzelf arm maakt, en veel goeds heeft, zegt de wijze koning. Het is dan nodig dat iedereen in deze gewichtige zaak zich ernstig en nauw onderzoeke. Onderzoekt uzelf of gij in het geloof zijt, beproeft uzelf, naar Paulus' vermaning. Legt uw hart eens bij deze waarachtige blijken van een die het eigendom van Christus is.
1.    Die niet zichzelf, maar Christus Jezus eigen is, die heeft zichzelf geheel en al, en voor altijd, aan Hem met gewilligheid overgegeven, om de Zijne te zijn. Hij zegt en schrijft met zijn hand: Ik ben des Heeren. En dat niet alleen om door Hem behouden te worden, maar ook om Hem ten dienste te zijn. Want hij voegt zich tot de Heere om Hem te dienen, en om de Naam des Heeren lief te hebbben, om Hem tot een knecht te zijn.
2.    Die zal zich niet gerust stellen noch troosten, tenzij hij klare blijken hebbe, dat de Heere Jezus hem tot Zijn eigendom heeft aangenomen, voor al zijn zonden heeft betaald en hem uit het geweld des duivels waarlijk heeft verlost. Van het eeuwige leven moet hij door de H. Geest met bevinding klaar en krachtig verzekerd worden, voor dat hij durft roemen in de hoop van Gods heerlijkheid. Een kenteken, een hoopje is hem niet genoeg. Hij wil dat God tot zijn ziel zegt: Ik ben uw heil. Hij weet hoevelen zich in deze grote zaak bedriegen. Hij kent de bedrieglijkheid van zijn eigen hart en hoe gevaarlijk het bedrog hier is. Daarom staat hij naar tastbare en gevoelige blijken.
3.   Die is het gewillige leven voor de Heere zo zoet als gevoelige troost. Het is de rechtvaardige blijdschap recht te doen, volgens Salomo's woord. Daarom zucht en roept hij tot de Heere: Och, dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren! Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust. Vindt hij dat hij traag en harteloos is, en dat ongerechtige dingen de overhand over hem hebben, het is hem met de Apostel een lichaam des doods.
4. Die is aan deze troost met anderen niet gekomen door een stijve inbeelding, of door zijn geboorte in het Christendom, of door een burgerlijk en uitwendig godsdienstig leven, of door de genieting van de kerkelijke voorrechten van Doop en Avondmaal, waar het sleurchristendom zich gerust op stelt. Maar door een smartelijke ontdekking van zijn grote zonde en ellende. Door zijn ernstig zoeken en worstelen om Christus en ZIjn gerechtigheid te gewinnen, en door zijn strijd om dankbaar zich te gedragen. Zo is hij niet alleen in het begin van zijn overgang gesteld geweest, maar het is ook zijn dagelijks werk. Daarop wordt hij reis op reis van God vertroost.
Zijn deze dingen bij u, houdt u dan verzekerd van uw grote heil en gedraagt u hetzelve waardig.
1e.   Met daarover de Heere hartelijk te prijzen en te verheffen in al uw doen en laten. Gij zijt toch uws zelfs niet, want gij zijt duur gekocht. Zo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uw geest, welke Godes zijn. Looft den Heere, want Hij is goed. Want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Dat zulks de bevrijden des Heeren zeggen, die Hij van de hand der wederpartijders bevrijd heeft. Staat een ogenblik stil bij uw heil, zoekt haar voortreffelijkheid in te zien, totdat gij er met vertroosting door vervuld en in des Heeren lof verrukt wordt. Als de ziel met vettigheid verzadigd wordt, dan zal de mond roemen met vrolijk zingende lippen.
2e.   Zijt gij de Zijne, en niet uws zelfs, verloochent dan ook uzelf. Gij moet niets en Hij uw al, gij slaaf en Hij uw Heere zijn. Van eigen wijsheid, wil, eer, voordeel en vermaak moet gij afstand doen, opdat Zijn wijsheid, wil, eer, voordeel en vermaak uw hart bezette en beheerse. Ja, schande, schade en smart, als Hij u die oplegt, moet om Zijnentwil uw eer, voordeel en vermaak zijn. Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf, neme zijn kruis op en volge Mij, zegt Hij. Zelfs wil Hij dat men hate zijn vader, en moeder, en vrouw, en kinderen, en broeders, en zusters, ja ook zelfs zijn eigen leven, wil men Zijn disciplel zijn: Te weten, wanneer al dat dierbare in tegenstelling van Hem gebracht wordt.
3e.   Voorts broeders, zijt blijde, zijt getroost, naar de vermaning van Paulus. Dit zal het leven van uw leven zijn. Bedroeft u niet, want de blijdschap des Heeren is uwe sterkte. Gij hebt redenen genoeg. Ziet maar wat uw getrouwe Zaligmaker u gedaan heeft en nog doen zal. Zult gij uw hoofd laten hangen als een bieze? Het past u niet. Gij zoudt een kwaad gerucht over uw getrouwe Heiland brengen. Laten die zich bedroeven, treuren en wenen, die nog in het geweld des duivels zijn. Maar gij, heft uw hoofd op, en laat Gods vertroostingen u niet te klein zijn. Doch ziet ook wel toe, dat uw vertroosting geen ijdele lossigheid is, opdat ze u niet tot bitterheid worde, maar verheugt u met beving.
4e. Zijn uw tegenspoeden vele? Is van buiten strijd, van binnen vrees? Ziet gij u in gevaar, dat gij nog eens door de kracht van uw aanklevende verdorvenheid, door de geweldige drang van de boze wereld en door de sterke verzoekingen des duivels zult verdorven worden? Weet, dat uw getrouwe Zaligmaker u uit al deze zwarigheden redden zal. Zijn teerhartige zorg is toch zo groot over u, dat Hij u alzo bewaart, dat zonder de wil van uw hemelse Vader geen haar van uw hoofd vallen zal. Hij geeft Zijn schapen het eeuwioge leven. Zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid. Niemand zal ze uit Zijn hand rukken. Zijn Vader, Die ze Hem gegeven heeft, is meerder dan allen. En niemand kan ze rukken uit de hand Zijns Vaders. Het is waar, uw zwarigheid blijft al lange tijd u omringen. Doch wordt daarom niet moedeloos, alsof de Heere naar u en uw verdriet niet omziet, gelijk Asaf. En als de Kerk in Jesaja 40:27. Want de tegenheden zijn geen bewijs dat de Heere u haat. Want die de Heere liefheeft, kastijdt Hij. En Hij zal u al dat kwaad tot uw heil doen dienen. Daarom, zijt maar gedwee en Hem onderworpen, naar Paulus' woord. En geeft u maar heilig zorgeloos aan Zijn zorg over. Wentelt uw weg op de Heere en vertrouwt op Hem, Hij zal het maken.
5e.   Houdt u toch in uw verzekering op het getuigenis van de H. Geest in Zijn Woord en in uw hart. Anders zulft gij met al uw voorrechten niet tot uw troost kunnen werken. Benaarstigt u om uwe roeping en verkiezing vast te maken. Wordt gij geschud, onderzoekt u. Kunt gij de voorheen gestelde kenmerken wel ontkennen? Heeft God niet zo nu en dan u zeer klaar en krachtig door de H. Geest verzekerd, ja wel zo, dat gij dacht dat hij niet meer zou kunnen twijfelen, dat gij des Heeren zijt? Wel, houdt het dan daarvoor.
6e. Toont u dan ook gewillig en volvaardig om voortaan voor Hem te leven. Gij zijn uw eigen heer niet, maar Hij is uw Heere, en gij Zijn eigendom, om maar tot Zijn dienst te zijn. Dat dan niemand van u zichzelf, maar voor Hem, wiens eigen hij is, leve. Maar toont u als Zijn eigendom, ernstig en brandende in ijver voor Hem, om Zijn wil te doen en Zijn dienst te betrachten. Want Hij heeft Zichzelf voor ons gegeven, opdat Hij ons verlossen zou van alle ongerechtigheid, en Zichzelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken. Wordt gij ondertussen door enige misdaad overvallen en daardoor verduisterd, kent dan wederom uwe ellende. Laat ze u verootmoedigen. Omhelst uw Verlosser tot verzoening en heiligmaking, want daartoe is Hij u geworden. En staat wederom op om met Hiskia al zoetjes voort te treden al uwe jaren, vanwege de bitterheid uwer ziel.
7e.   Behaagt het de Heere u lange tijd in een troosteloze weg te leiden, betwist dan Zijn doen niet. God is meerder dan een mens. Waarom zoudt gij dan tegen Hem twisten? Want Hij antwoordt niet van al Zijn daden. Wees toch tevreden, dat Gods Zoon zoveel gedaan heeft en nog doen zal, om u tot Zijn eigendom te maken. Bedenkt dat Hij het oog op u heeft, om u op Zijn tijd genoegzaam te vertroosten. Hoort hoe Hij Zelf spreekt in Jesaja 57:18: Ik zie hunne wegen, en Ik zal ze genezen, en Ik zal ze geieiden en hun de vertroosting wedergeven, namelijk hunne treurigen. Immers, als anderen al hun troost weg hebben, dan zult gij de uwe volkomen genieten. Want naar Paulus' voorzegging in 1 Thess. 4:17-18, zult gij opgenomen worden in de wolken, de Heere tegemoet in de lucht. En zo zullen wij altijd met de Heere wezen. Zo dan, vertroost elkander met deze woorden. Amen.