De
Onderwijzer spreekt
van troost. Van troost in leven en in sterven. Van enigen troost, en
wel van uwen troost. Troost betekent somtijds die blijde
gemoedsbeweging, waardoor de mens in een drukkend of gevreesd kwaad
welgemoed, en als het kwaad wordt weggenomen zeer verheugd is. Gelijk
Paulus was, vervuld met vertroosting en zeer overvloedig van
blijdschap in al zijn verdrukkingen. Maar soms betekent het woord
troost enige goede zaak of woord, waardoor een heugelijke
gemoedsbeweging verwekt wordt. Zo wordt de troost genomen in Zach.
1:13, De Heere antwoordde de Engel, die met mij sprak, goede woorden,
troostelijke woorden. In deze zin moet de troost hier genomen worden,
gelijk de Onderwijzer in het antwoord aantoont. Hoewel het leven de
mens dierbaar is, (Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij
geven voor zijn leven; dit wist de duivel zelfs) nochtans is het
beter te sterven dan te leven zonder troost. God heeft de mens z
ó
geschapen, dat hij
zonder verkwikking niet leven kan. Doch hij heeft
niets in zichzelf dat hem kan vertroosten, hij moet alles, tot het
minste toe, buiten zichzelf zoeken. Daarom hijgt en gaapt zijn holle
ledigheid naar hetgeen hem voldoen zal, en roept: Wie zal ons het
goede doen zien?
Zo men de mens aanmerkt
als een zondaar, men ziet dat kwaden zonder getal hem omgeven. Hij is
kort van dagen en zat van onrust. Alles wat hem goed zou zijn, heeft
hij verbeurd. En al wat hem verderfelijk is, heeft hij verdiend. Hij
is te onmachtig en te boos, dat hij herstel zou kunnen of willen
zoeken. Elk ogenblik heeft hij te vrezen, dat Gods toorn hem door een
verschrikkelijke dood wegneemt en voor Zijn onverbiddelijke
rechterstoel dagen zal. Als een zondaar is hij Magor Missabib, schrik
van rondom. Een schrik voor zichzelf en voor al zijn liefhebbers. Hoe
welgemoed hij ook zoekt te zijn, en alle vrees uit zijn hart zoekt te
verdrijven, hij heeft echter veel droevige nepen in zijn ziel. En
zijn hart heeft ook in het lachen smart.
Is hij een gelovige en
alzo van de Heere geliefd, hij heeft echter troost van node. Want
zijn tegenspoeden zijn vele. Met volle bekers worden ze hem
toegebracht. Al wat buiten hem is zet zich tegen hem aan. De wereld
is tegen hem gekant. Zelfs zullen zijn huisgenoten zijn vijanden
zijn. De duivel vergrimt zich tegen hem, en zoekt hem als een
briesende leeuw te verslinden. De kracht van zijn verdorvenheid is
hem een lichaam des doods. De Heere zijn God verbergt soms Zijn
aangezicht voor hem, houdt hem voor Zijn vijand, en schrijft nu en
dan bittere dingen tegen hem. En dikwijls is hij bekommerd dat zijn
verwachting, die hij van het toekomende leven heeft, hem met de dood
ontvallen zal. Mag den de Onderwijzer niet vragen, wat hem in zijn
leven vertroosten kan?
Indien men in zijn leven
zonder troost kon zijn, men kan echter in zijn sterven die niet
ontberen., Want wat in het leven nog verkwikt, wordt in het sterven
tot een last. Dan zal de pijn en weedom de mens bitter doen kermen.
Hij ziet de dood dan aan als een koning der verschrikking. De lang
gesmoorde zonden en het gesuste geweren worden levendig, en vervullen
de ziel met verschrikking. En de vrees voor het eeuwige verderf doet
hem wel van weedom des harten schreeuwen. En hoe bang het gelovigen
zelfs op hun sterfbed wel hebben, weten degenen welker ambt het is de
zieken te bezoeken. Daarom heeft de Onderwijzer gewichtige redenen,
om naar de troost in het sterven te vernemen. Wat zal hem nu in
zoveel tegenspoed gerust stellen? Het moet slechts een enige troost
zijn. Het hart des mensen heeft vele en onverzadelijke begeerten en
zijn kwaden zijn menigvuldig. Daarom heeft hij ook vele
vertroostingen nodig. Daar is niets in de wereld wat hem ten volle
voldoen kan. Hoeveel hij ook heeft, daar zal altijd nog iets zijn
buiten hetgeen hij reeds heeft, waarnaar hij hijgt. De ronde wereld
kan toch het driekantige hart niet vervullen. Immers, niets is er
onder al het zichtbare, dat hem tegen de dood en Gods ondragelijke
toorn kan sterken en gerust stellen. Men moet dan zoeken een enige
troost te verkrijgen, die alleen in alle ongevallen en altijd het
gemoed kan voldoen, en alzo een sterke vertroosting. Dat maar
één
ding door Christus en David wordt genoemd.
De Onderwijzer wil niet
in het wild schermen om slechts de lucht te slaan, maar met
toepassing op de mens zelf vraagt hij: Wat is uw enige troost, en
bijzonder vraagt hij dit de gelovige mens, om van hem ter
onderrichting van anderen te weten wat de ware troost is. Hij weet
het best; De kwade lieden verstaan toch het recht niet, maar die de
Heere zoeken versteen alles. Wij moeten niet vragen met de graag
redetwistende Papisten en Remonstranten, welke de enige troost zij of
welke de enige troost zij van een gelovig mens. Want elk moet voor
zichzelf geloven. De rechtvaardige moet door zijn geloof leven. Een
ieder moet onderzocht worden, wat hij voor zichzelf gelooft, en of hij
aan de Heere getrouw is. Wat baat het te weten wat de troost van een
ander is, zo men zelf daaraan geen deel heeft?
Welk antwoord geeft nu de gelovige van zijn troost? Zegt hij met de
lieden van deze wereld en met de oude filosofen, die verijdeld zijn
geworden in hun overleggingen, en welker onverstandig hart is
verduisterd geworden, en zich uitgevende voor wijzen, dwaas geworden
zijn: Dat ik vele rijkdommen bezit, met wellusten van dit leven mij
opvul, met eer overladen word, mij verharde tegen de bejegeningen des
kwaads, of dat ik mij vermake met de beschouwingen van de verborgenheid
der natuur? Neen. Dat alles is te laag voor zulk een hoge geest. Hij
weet dat de minste wederwaardigheden die ijdele vertroostingen wel
kunnen wegblazen. Hij heeft een hoger openbaring met een
hartverrukkende bevinding, die hem leert, dat zijn enige troost is, met
lichaam en ziel, beide in het leven en sterven, niet zichzelf, maar
zijns getrouwen Zaligmaker Jezus Christus eigen te zijn.
Zichzelf met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven eigen te
zijn, is een staat van een die aan niemand dienstbaar noch slaafs, maar
zijn eigen heer en meester is, gelijk de Joden van zichzelf voorgaven,
als ze tot de Zaligmaker zeiden: Wij zijn Abrahams zaad, en hebben
nooit iemand gediend. Hoe zegt Gij dan: Gij zult vrij worden? Door de
schepping was de mens des Heeren eigendom en Hem dienstbaar. Maar door
de zonde heeft hij het juk verbroken en de banden verscheurd. Van God
is hij tot zichzelf afgevallen, en zo heeft hij zich van zijn Maker
vrij en aan zichzelf dienstbaar gemaakt. Hij is een Belials man, zonder
juk, onbandig als een onbandige koe. Daarom roepen zijn hart en daden
uit, zo hij het met zijn mond niet zegt: Onze lippen zijn onze. Wie is
heer over ons? Tegen de Almachtige stelt hij zich geweldig aan en
spreekt met trotsheid als de Joden: Wij ziijn heren, wij zullen tot U
niet komen. Hij beoogt en behartigt ook maar alleen dat zijns, en niet
dat des Heeren is. Zijn buik is zijn God. Ja, hij is zo hoogmoedig en
van inbeelding zo opgeblazen, dat hij zich over niemand zo verwondert
dan over zichzelf, en stelt met de vorst van Tyrus zijn hart als Gods
hart.
Maar hoe vriendelijk ook die vrijheid van zichzelf eigen te zijn de
zondaar toelacht, daar is echter geen genoegzame troost in. Want hij
heeft in en van zichzelf niets, dat hem zou kunnen voldoen. Van God,
tegen Wien hij zich opstelt, heeft hij het ook niet te verwachten. Hij
ligt onder Gods allerzwaarste oordeel van aan zichzelf, aan alle
gruwelen, en aan alle verdriet overgegeven te zijn met Israël
en
het Heidendom. Geen snoder slaaf is er, dan die zichzelf eigen is. Want
hij is een dienstknecht van de zonde. Een kind des duivels, en ligt
gevangen onder zijn strik tot zijn wil. Van eigenliefde vervuld, merkt
hij dit niet, maar slaat het in de wind. Doch als de dood komt, zal hij
het met verschrikking bevinden, en dan met de rijke man geen vochtige
vinger voor zijn hete tong genieten.
Verstandiger is dan de ware christen, dat hij zijn troost zoekt in
Christus Jezus zijn getrouwe Zaigmaker, met lichaam en ziel, beide in
het leven en sterven, eigen te zijn. Gelijk een lijfeigen knecht en
slaaf geheel en al niet zichzelf, maar het eigendom van zijn meester
is. Die vrij zijnde geroepen is, die is een dienstknecht van Christus,
zegt Paulus. Jezus heeft hem als Zijn erfdeel en bezitting
geëigend. Boven andere mensen is hij des Heeren eigendom. Zijn
Zegullah of eigendom. Ook wel vertaald voor een kleinood der koningen.
Vanouds werden de lijfeigen slaven ook voor iemands rijkdom gehouden.
Zo is ook de christen de rijkdom, het deel en het snoer der erve van
Christus. En dat niet voor een gedeelte, maar geheel en al, met lichaam
en ziel, met welke hij God verheerlijken moet, omdat hij niet van
zichzelf is, maar duur gekocht. Ja, voor altijd, beide in leven en
sterven, gelijk ook de Apostel leert in onze tekst. Zijn Heere Jezus
Christus is zijn getrouwe Zaligmaker, een God van volkomen zaligheid,
bij Wien uitkomsten zijn tegen de dood.
Dewijl dit waarlijk een zeer voortreffelijke staat is, van welke
heerlijke dingen gezegd worden, zo verklaart de Catechismus die in zijn
ruimte door vier zaken:
Ten eerste. Hoe de gelovige Jezus Christus' eigendom is geworden. Ten
tweede. Als Zijn eigendom bewaard. Ten derde. Verzekerd. Ten vierde.
Geheiligd wordt.
Ten eerste. De gelovige christen was voorheen Gods eigendom. Maar door
de zonde ontstal hij zch de Heere en maakte zich zijns zelfs eigendom.
Doch door genade is hij het eigendom van Jezus Christus zijn getrouwen
Zaligmaker geworden. Want de Vader, die hem voor Zich uitverkoren had,
heeft hem aan Zijn Zoon in het eeuwig Verbond der Verlossing gegeven.
Zij waren Uwe, en Gij hebt Mij dezelve gegeven, zegt de Heiland tot
Zijn Vader. De Zoon heeft ook door een huwelijksverbond de uitverkoren
zondaar Zichzelf geëigend en gemijnd. Waardoor hij dan, onder
de
band des Verbonds gebracht, ook zichzelf tot Hem voegt, om Hem tot een
knecht te zijn. En hij zegt en schrijft met zijn hand: Ik ben des
Heeren. Maar om met de Onderwijzer bij de spreekwijze van lijfeigenen
te blijven, moeten we zeggen, dat de gelovige Christus eigen is uit
kracht van koping. Onder Abrahams lijfeigenen waren ook gekochten met
geld. Daarom zegt de gelovige, dat zijn getrouwe Zaligmaker met Zijn
dierbaar bloed voor al zijn zonden volkomen betaald heeft. Door zijn
zonden heeft hij zich bij de Heere strafschuldig gemaakt. Daarom was
hij als Zijn gevanene onder de wet in bewaring gesteld en besloten,
opdat hij, als het de Rechter begeerde, tot straf werd uitgeleid om
voor zijn schuld te voldoen. Maar de Zaligmaker, zijn Borg, nam de
schuld op Zich en heeft ze met Zijn lijden en gehoorzaamheid voldaan,
opdat Hij Zich de uitverkoren zondaar eigenen zou, volgens hetgeen
voorzegd was in Jesaja 53:10: Als Zijn ziel zich tot een schuldoffer
zal gesteld hebben, zo zal Hij zaad zien. Daarom wordt Zijn voldoening
aangemerkt als het rantsoen en de losprijs. Waardoor dan de uitverkoren
zondaar ook van de strafschuld verlost wordt. In Welke wij hebben de
verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden, zegt
Paulus. Want Hij heeft niet ten halve of voor een gedeelte, maar
volkomen voor alle zonden van Zijn volk betaald. Het bloed van Jezus
Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden. Want met
één offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt,
degenen
die geheiligd worden. Welk bloed of bloedig lijden dierbaar is, naar
het zeggen van de Catechismus. Want de Persoon, Zijn lijden, de
verlossing van het kwade en de verwerving van het goede door Zijn
bloed, tonen aan dat het zeer dierbaar is. Met reden is dan hij, voor
wie Gods Zoon de losprijs heeft betaald, het eigendom van zijn Losser.
Hij heeft Zijn Gemeente verkregen met Zijn eigen bloed. Duur gekocht!
Ook is de gelovige Christus' eigendom door overwinning. Het was in oude
tijden, gelijk nog heden bij vele volkeren in gebruik, de overwonnen
vijanden trot lijfeigenen aan zich te onderwerpen. Zo verlost ook de
getrouwe Zaligmaker de uitverkoren zondaar uit het geweld des duivels,
die hem in zijn strik gevangen hield, tot zijn wil. Gods rechtvaardig
oordeel heeft de zondaar als een doodschuldige onder het geweld des
duivels gesteld. Die het geweld des doods had, dat is de duivel. Daarom
wordt de duivel, naar het gevoelen van sommigen genoemd een
rechtvaardige, welks gevangenen hem zouden ontnomen worden en
ontkomen. Dewijl nu de getrouwe Zaligmaker de losprijs heeft
voldaan, zo moet hij de zondaar ontslaan en loslaten. Doch die tyran
weigert zulks. Daarom gebruikt de Heiland kracht en geweld, om door
Zijn Geest met een krachtdadige roeping en bekering Zijn gekocht
eigendom hem te ontweldigen. Hij bindt dien sterke en ontrooft hem zijn
vaten. De zondaar zelf is wederstrevig. Hij heeft behagen in zijn zware
dienstbaarheid. Hij wil tot Jezus niet komen, opdat hij het eeuwige
leven hebbe. Maar die grote Held gordt Zijn zwaard aan Zijn
heup,
en Hij maakt Zijn pijlen scherp, dat volken onder Hem vallen. Daartoe
is Hij opgevaren in de hoogde en heeft de gevangenis gevankelijk
gevoerd. Hij heeft gaven genomen om uit te delen onder de mensen; ja,
ook de wederhorigen, om bij Hem te wonen. En zo eigent Hij Zich Zijn
verlosten. Alzo zegt de Heere, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder,
o Israël; vreest niet, want Ik heb u verlost. Ik heb u bij uwe
naam geroepen, gij zijt Mijne.
Ten tweede. Indien de verloste aan de zorg voor zichzelf werd
overgelaten, spoedig viel hij (eerder en meerder dan Adam voor de val)
in het geweld des duivels, die er zijn werk van maakt, om hem van zijn
Heere te ontweldigen. Doch zijn getrouwe Heere versterkt en bewaart
hem, van de boze. Hij wordt in Gods kracht bewaard door het geloof tot
de zaligheid. De Zijnen, die Hij heeft lief gehad, heeft Hij ook lief
tot het einde. Want de Heere zal Zijn volk niet begeven, noch Hij zal
Zijn erve niet verlaten. Zijn dierbaar bloed kan Hij niet tevergeefs
vergoten hebben. Ja, Hij bewaart hem alzo, dat zonder de wil van zijn
hemelse Vader geen haar van zijn hoofd vallen kan, volgens Zijn
beloften. Hoe zou Hij dan het lichaam en de ziel van Zijn gekochte en
verloste eigendom onder het geweld van Zijn hoofdvijand, de duivel,
laten vallen?
De gelovige, door vele tegenspoeden gedrukt, zegt wel eens met Gideon:
Zo de Heere met ons is, waarom is ons dan dit alles wedervaren? Maar
hij bedenkt niet, dat alle dingen hem moeten medewerken ten goede, naar
des Apostels woord. Want de wederwaardigheden zijn slechts
kastrijdingen tot zijn nut, opdat hij Gods heiligheid deelachtig worde.
Ja, door die tuchtiging bewaart Hij hem, opdat zijn ziel niet van Hem
afgetrokken, en hij met de wereld niet veroordeeld worde. Het is waar,
de zonden zijn het smartelijkste voor Gods volk, en doen hetzelve
vrezen, dat zij nog eens door de hand van die helse Saul zuillen
omkomen. Maar zijn wijze en getrouwe Heiland weet de zonde tegen haar
natuur in ten goede van de gelovigen te besturen, om er zijn ziel door
te verootmoedigen, ernstiger, waakzamer en afhankelijker van Hem te
maken. Opdat Zijn wonderlijke wijsheid, getrouwheid, onveranderlijke
liefde en macht temeer verheerlijkt worden in Zijn wondere weg, door
welke Hij ZIjn eigendom tot heerlijkheid brengt. Ziet dit in Petrus.
Ten derde. Maar dit geeft hem geen genoegzame vertroosting, noch stelt
hem tenvolle gerust, tenzij hij er ook van verzekerd worde. Daarom
verzekert hem zijn getrouwe Heiland door Zijn H. Geest van het eeuwige
leven. Omdat hij het eigendom van Jezus is geworden, Die hem verlost en
bewaart, heeft hij ook een eeuwig en zalig leven te verwachten. En dat
niet op het onzekere. Maar hij wordt er van verzekerd door de H. Geest,
die Jezus hem geeft tot een Trooster, en tot een onderpand en zegel van
zijn erfenis. En zo wordt hij, gelijk oudtijds de dienstknechten, met
zijns Heeren zegel gemerkt tot verzekering, dat hij Zijn eigendom is,
en tot het eeuwige leven bewaard zal worden. En hoe geschiedt die
verzekering? Wordt hem toegelaten het boek des levens in te zien? Of
hoort hij een stem uit de hemel? Of geschiedt ze door de inbeelding van
zijn eigen geest? Neen, maar door een verborgen overreding van Gods
Geest volgens Zijn Woord.
a. Somtijds doet hem de H. Geest een gelovige sluitrede maken, waardoor
Hij hem de rechte merktekenen van hen die Christus eigendom zijn, uit
het Woord voorhoudt. Want wij weten dat wij overgegaan zijn uit de dood
in het leven, dewijl wij de broeders liefhebben. Hij overreedt hem van
die waarheid: Want de Geest getuigt, dat de Geest die in het Woord
spreekt, de waarheid is. Hij heldert de ziel op, dat ze weet de dingen
die haar van God geschonken zijn, en leert hem het besluit opmaken, en
getuigt met de geest des mensen, dat hij Gods kind is.
b. Somtijds geeft de H. Geest, op de zielsuitgangen naar de Heere om
verzoening en genade, hem een stille vrede en kalmte des gemoeds,
waardoor de vorige vrees en beroering in de ziel gesust wordt. Hij
spreekt tot Zijn volk en ginstgenoten van vrede.
c. Somtijds spreekt de H. Geest naar het hart van Zijn volk en zegt: Ik
ben uw heil. De zonden zijn u vergeven. Ik ken u bij name, en gij hebt
genade gevonden in Mijn ogen. Hetwelk dan met zoveel verborgen licht en
kracht de ziel met een wondere blijdschap verrukt, dat ze niet
twijfelt, of het is de stem van de H. Geest, die dat haar inboezemt. Zo
doet Hij de gelovigen de beginselen der eeuwige vreugde in het hart
gevoelen, door zijn ziel lieflijk te omhelzen. En Gods liefde in het
hart uit te storten, waardoor hij dan zeer krachtig verzekerd wordt,
dat zijn hoop hem niet beschamen zal.
Ten vierde. Mag dan de gelovige leven zoals hij wil? Ja, zeggen we,
want hij wil heilig leven. Jezus, zijn getrouwe Zaligmaker, maakt hem
door Zijn Geest van harte gewillig en bereid om voortaan niet voor
zichzelf, maar voor Hem te leven. Voor Jezus te leven is, als Zijn
eigendom, met verloochening van zichzelf, zich aan Hem over te geven,
om tot Zijn dienst en naar Zijn wil te leven. Zie dit in de tekst. Tot
zo'n leven is de gelovige gewillig en bereid. Hij is toch van dat zeer
gewillig volk. Heeft een volvaardigheid des gemoeds. Hij haast en
vertraagt niet Gods geboden te onderhouden. Hij jaagt naar de
volmaaktheid, Want Christus liefde dringt hem. Doch hij heeft dit niet
door zijn eigen, maar door des Heeren Geest, die Hij hem in zijn
binnenste geeft, en maakt dat hij in Zijn inzittingen wandelt en Zijn
rechten bewaart en doet. Wie kan er nu aan twijfelen of de enige troost
in leven en in sterven bestaat daarin, dat een zondaar met lichaam en
ziel, beide in leven en sterven Christus eigen is? Want:
1. Is hij des Heeren eigendom, de Heere is dan ook de zijne geheel en
al in alles wat hij ook is, heeft en doet. Welgelukzalig is het volk,
wiens God de Heere is. Het volk dat Hij Zich ten erve verkoren heeft,
zegt David. Jakobs deel is toch niet gelijk die, want Hij is de
Formeerder van alles. En Israël is de roede Zijner erfenis.
Heere
der heirscharen is ZIjn Naam. Laat Ezau zeggen: Ik heb veel, Jakob mag
zeggen: Ik heb alles. Omdat de gelovige Christus eigendom is, daarom is
ook alles wat er is zijn eigendom.
2. Wat meest de gelovigen hun troost kan benemen, is hun strafschuld en
het geweld des duivels. Doch Jezus Christus heeft voor al hun zonden
volkomen betaald, en hen van alle geweld des duivels en van de vreze
des doods verlost door Zijn dood. Zi werd Jozua de hogepriester
getroost, als hij met vuile klederen en met de satan aan zijn
rechterhand, om hem te wederstaan, voor het aangezicht van de Engel des
Heeren stond. Want de Heere zeide tot de satan: De Heere schelde u, gij
satan, ja de Heere schelde u, Die Jeruzalem verkiest. En tot Jozua
zeide Hij: Ziet, Ik heb uw ongerechtigheid van u weggenomen, en Ik zal
u wisselklederen aandoen.
3. De vrees voor het toekomende kwaad mag des christens troost niet
wegnemen, dewijl zijn getrouwe Zaligmaker hem gadeslaat en alzo
bewaart, dat zonder de wil van zijn hemelse Vader geen haar van zijn
hoofd vallen kan. Hij bewaart hem als het zwart Zijns oogappels, en
verbergt hem onder de schaduw Zijner vleugelen. Hij is om hem een
vurige muur, en die hem aanraakt, raakt des Heeren oogappel aan. Komt
hem door het wijs bestuur van zijn Heiland enig kwaad over, het mag hem
troosten, dat het hem ten goede zal medewerken. En hij mag roemen in de
verdrukking, wetende dat de verdrukking lijdzaamheid werkt, en de
lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop.
4. Indien hij alleen in dit leven op Christus hoopte, hij was de
ellendigste van alle mensen, naar Paulus' woord. Doch het kan hem
tenvolle vertroosten, dat hij een verwachting van een eeuwig leven
heeft. Niet op het onzekere, maar op de klaarste en meest verzekerende
bewijzen. Want God geeft hem Zijn Woord, Geest, Verbondszegelen, ja,
Zijn eed, tot bewijs van de onveranderlijkheid Zijns Raads, opdat hij
door die onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God
liege, een sterke vertroosting zou hebben.
5. Niets is er dan dat zijn troost meer stoort, dan de natuurlijke
vadsigheid en traagheid van zijn hart, om voor Hem alleen geheel en al
te leven. Maar zijn Heere neemt het op Zich, om hem daartoe gewillig en
bereid te maken. Om te lopen zonder moede en mat te worden. Want Hij
geeft de moeden kracht, en vermenigvuldigt de sterkte dien, die geen
krachten heeft. Hij verwijdt hem het hart, dat hij loopt de weg Zijner
geboden, en vrolijker is in de weg van Gods getuigenissen dan over alle
rijkdom.
Men mag er niet aan twijfelen of ook de gelovigen van het Oude
Testament waren het eigendom van hun getrouwe Zaligmaker Jezus
Christus, beide in leven en in sterven. Ook zij werden daarover van
rondom vertroost, en beroemden zich daarin. Ze waren zich bewust, dat
Hij, als hun Borg, hun zonden op Zich genomen had, en zekerlijk voor
die voldoen zou. Dat ze daarom reeds uit alle geweld des duivels
verlost waren, nauw bewaard en door Zijn Geest verzekerd en geheiligd
werden. Daarom kunnen we niet denken, dat de schuld van hen nog
gevorderd werd, en dat zij nog lagen onder de wet, de toorn en vloek,
en onder de dienstbaarheid tot vrees, en onder de vrees des doods. Het
is waar, de Borg had nog voor hun zonden niet volkomen betaald, maar ze
waren echter hun volkomen vergeven, om de toekomende voldoening van de
Borg, van Wie alleen de Vader die vorderde. De Geest der vertroostring
was wel naar de overvloedige mate van het Nieuwe Testament niet
uitgestort, doch meer of minder verandert de natuur der zaken niet.
Maar hoe zal een zondaar, die nog zichzelf eigen is, deze troost
verkrijgen en die verkrijgende behouden? Drie stukken zijn hem nodig te
weten.
Eerst hoe groot zIjn zonde en ellende zij. Dit wordt hem geleerd in de
tweede, derde en vierde Zondag. Hetwelk hij weet, niet met slechts dat
naar de letter te verstaan en daarvan een goed bescheid aan anderen te
kunnen geven. Maar de grootheid zijner zonde en ellende in zichzelf te
zien en te gevoelen met smart en verlegenheid, en met een ernstige
begeerte om er van verlost te worden, gelijk Efraïm en David,
of
de Korinthiërs.
Ten andere moet hij weten, hoe hij van al zijn zonde en ellende verlost
worde. Hoe de zondaar verlost wordt, toont de Onderwijzer aan in de
vijfde tot de twee en dertigste Zondag. Deze verlossing te kennen
geschiedt door het geloof, waardoor men de genoegzaamheid en
gewilligheid van de Verlosser door de Geest verstaande, met overreding
des gemoeds, naar Hem de toevlucht neemt, Hem kiest, omhelst en zich
toeëigent op Zijn nodiging en roeping. En zo is deze kennis
het
geloof. Door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen
rechtvaardig maken, zegt de Vader.
Ook moet hij weten hoe hij God voor zulk een verlossing zal dankbaar
zijn. Waardoor hij uit een gezicht van zijn onwaardigheid en de
grootheid van die weldaad, met blijdschap en overgeving van zichzelf
aan de Heere tot Zijn dienst, Hem roemt en prijst met zijn hart, mond
en ganse leven. Ziet dit in David. Van deze leer der dankbaarheid
spreekt de Catechismus in de twee en dertigste tot de laatste zondag.
Dat nu deze drie stukken nodig zijn, om in die troost zalig te leven en
te sterven, blijkt: a. Omdat niemand voor dien troost vatbaar is,
tenzij hij hartelijk over zijn zonde en ellende bedroefd is. Want zalig
zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden. b. Doch hoe
bedroefd hij ook is over zijn zonde en ellende, zo hij de verlossing
niet kent, hij kan noch zal niet getroost, maar tot wanhoop vervoerd
worden met Kaïn en Judas. c. Kent hij de verlossing, en is hij
niet dankbaar, de vertroosting zal echter zijn ziel niet bezetten noch
verruimen. Naar de mate van de vreze des Heeren wordt ook de
vertroosting van de H. Geest vermenigvuldigd.
Zeer juist wordt dan de Christelijke leer door deze drie stukken
samengesteld, als zeer bekwaam tot verkrijging van de enige troost. De
samenstellers hadden tot deze schikking het voorbeeld van Paulus in
zijn brief aan de Romeinen. Want daar spreekt die zeer verlichte man
eerst van des zondaars ellende van hoofdstuk 1:18 tot 3:21, vanwaar hij
de leer der verlossing begint, en die hij besluit met hoofdstuk 11:36,
en hij hecht er de leer der dankbaarheid aan in de vijf laatste
hoofdstukken. Volgens die uitnemende weg leidt ook de Heere God de
zondaar tot de enige troost. Men ziet het in de Stokbewaarder. En
dagelijks zullen de gelovigen, na hun gedurige en troostberovende
afwijkingen, deze drie stukken betrachten, gelijk ons David en Paulus
in hun voorbeeld leren.
TOEPASSING
Ziet hier nu de waarheid der leer van onze Hervormde Kerk. Zeker is die
de rechtzinnige leer naar Gods Woord, dewelke de zondaar een volkomen
en bestendige troost in al zijn wederwaardigheden, door gepaste
middelen voorhoudt. Want daartoe is het ganse Woord van God beschreven,
naar Paulus getuigenis. Al wat tevoren geschreven is, dat is tot onze
lering tevoren geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting
der Schriften hoop zouden hebben. Wie kan nu onze leer van valsheid
verdenken? En wie kan met ons, als we dus de beste weg tot een
genoegzame vertroostring, tot roem van Gods vrije genade, aanwijzen,
vergeleken worden? Zeker niet de Papisten, noch de Socinianen, noch de
Remonstranten, noch iemand die naar hen zweemt. De opgesmukte vrije en
onverschillige wil des zondaars is hun enig doelwit, en enige troost.
Want om die onverschillige wil ontkennen ze òf de waarheid
òf de volmaaktheid van des Heilands voldoening. De
krachtdadige
trekking uit het geweld des duivels weten ze met de vrije wil niet te
schikken. Gelijk ook niet des Heeren nauwe zorg en toezicht over Zijn
volk, en Zijn wondere besturing van het kwade ten goede van Zijn
eigendom. Dat de gelovigen zouden verzekerd worden van het eeuwige
leven, en krachtdadig, gewillig en bereid gemaakt worden door de H.
Geest, om voor hun Heere te leven, willen zij niet geloven, omdat
daarmee de wil geweld zou aangedaan worden. Liever dan dat die afgod
van zijn troon geworpen wordt, zullen ze al die troostelijke
leerstukken overhoop werpen en de troost stellen in zichzelf eigen te
zijn door de vrije wil. Beter is dan de ware Christen af, dat hij zijn
hoogste goed en troost stelt in zichzelf kwijt en zijns Heeren geheel
en al voor altijd eigen te zijn.
Maar is dit ook
uw
enige
troost? Ik vraag niet wat uw enige troost moet zijn. Of waarin die
bestaat. Maar wat
uw
troost
is, en wat u meest en alleen verkwikt en vergenoegt. Zeker, de meesten
hebben of zoeken de troost niet in Christus eigen te zijn. Want:
1. Gij zoekt uw genoegen in geacht en
geliefd te zijn
bij mensen. Dat gij veel goederen moogt verkrijgen en behandelen.
Fraaie woningen, vermakelijke hoven, sierlijke klederen, dierbare
juwelen en smakelijke spijs en drank vervoeren u zo, dat gij er ten
volle in verlustigt en als in verliest.
2. Geheel en al uzelf te zijn, bedoelt
gij immers in
al uw doen. Wat beweegt u in al uw doen en laten? Is het niet eigen
eer, voordeel en vermaak? Leeft gij niet slechts naar hetgeen gij voor
goed keurt? Is uw wil uw wet niet? Kunt gij onder die enge band der
dienstbaarheid aan God wel staan, om niets te mogen willen, doen of
laten dan hetgeen Hij wil? Van niemand wilt gij berispt worden, om in
uw losbandig gedrag niet verhinderd te worden. En overtuigt en nijpt
u uw conciëntie, gij slaat ze op de mond en wilt in uw rust
niet
gestoord worden.
3. Het is immers de ongerechtigheid waar
gij u in verblijdt. Door de ijdelheid uws gemoeds vermaakt gij u met
kastelen in de lucht te bouwen. Aan gruwelijke en boze zonden, die uit
het verdorven hart gedurig opwellen, weet gij met genoegen te denken.
Uw hart in de wijn, en u met wraakzucht, ontucht, onrechtvaardigheden,
gekkernij en zot geklap op de houden, is u zo zoet alsof het uw
zaligheid was. Blijde zijt gij in het kwaad doen, en verheugt u in de
verkeerdheden des kwaden.
Och, vrienden, is dit uw troost? Gij zijt dan nog van uzelf en alzo
zonder Christus. Vervreemd van het burgerschap Israëls,
vreemdelingen van de verbonden der beloften, geen hoop hebbende, en
zonder God in de wereld. Welk bewijs hebt gij dan dat uw zonden in Gods
schuldboek niet meer openstaan? Immers zijt gij nog in het geweld des
duivels. Wat zal u voor het verderf beveiligen? Niet God, want Hij is
de uwe niet. Gij zijt toch Hem wederhorig? Niet de satan, want hij is
uit op uw eeuwig onheil. Ook niet de dingen waarmee gij u vermaakt.
Want ook in het lachten zal het hart zijn smart hebben. Laat uw hart
zich al weiden zonder vrees, die dingen zullen u echter begeven als gij
gaat sterven. Wat zal dan het lang gesuste geweten met al uw boze
ongerechtigheden u in het aangezicht vliegen! Voor Gods geduchte
Rechterstoel te verschijnen, waar de dood u heen zal voeren om de
vergelding uwer werken te ontvangen in de troosteloze poel des vuurs.
Daar zult gij met de rijke man geen vochtige vinger van een arme
Lazarus ter verkoeling mogen genieten. Trekt u dit toch aan, opdat gij
moogt ontwaken uit de strik des duivels, onder welke gij gevangen zijt
naar zijn wil. Komt met de verloren zoon tot uzelf, opdat gij de
grootheid van uw zonde en ellende leert kennen, en berouw moogt hebben
over uw boosheid, zeggende: Wat heb ik gedaan? Want dit zou u uit uzef
drijven, om bij Gods Zoon verlossing te zoeken en te vinden.
Zegt iemand: Mijn troost is, dat ik Christus Jezus' eigendom ben. Maar
hebt gij er een goed bewijs van? Want iemand kan menen dat hij in de
heilstaat is, en zich met valse overleggingen bedriegen. Ook kan
iemand, die waarlijk van Christus geëigend is, denken dat hij
nog van zichzelf is. Daar is een die zichzelf rijk maakt, en niet met
al heeft. En een die zichzelf arm maakt, en veel goeds heeft, zegt de
wijze koning. Het is dan nodig dat iedereen in deze gewichtige zaak
zich ernstig en nauw onderzoeke. Onderzoekt uzelf of gij in het geloof
zijt, beproeft uzelf, naar Paulus' vermaning. Legt uw hart eens bij
deze waarachtige blijken van een die het eigendom van Christus is.
1. Die niet zichzelf, maar Christus Jezus
eigen is, die heeft zichzelf geheel en al, en voor altijd, aan Hem met
gewilligheid overgegeven, om de Zijne te zijn. Hij zegt en schrijft met
zijn hand: Ik ben des Heeren. En dat niet alleen om door Hem behouden
te worden, maar ook om Hem ten dienste te zijn. Want hij voegt zich tot
de Heere om Hem te dienen, en om de Naam des Heeren lief te hebbben, om
Hem tot een knecht te zijn.
2. Die zal zich niet gerust stellen noch
troosten, tenzij hij klare blijken hebbe, dat de Heere Jezus hem tot
Zijn eigendom heeft aangenomen, voor al zijn zonden heeft betaald en
hem uit het geweld des duivels waarlijk heeft verlost. Van het eeuwige
leven moet hij door de H. Geest met bevinding klaar en krachtig
verzekerd worden, voor dat hij durft roemen in de hoop van Gods
heerlijkheid. Een kenteken, een hoopje is hem niet genoeg. Hij wil dat
God tot zijn ziel zegt: Ik ben uw heil. Hij weet hoevelen zich in deze
grote zaak bedriegen. Hij kent de bedrieglijkheid van zijn eigen hart
en hoe gevaarlijk het bedrog hier is. Daarom staat hij naar tastbare en
gevoelige blijken.
3. Die is het gewillige leven voor de Heere zo zoet als
gevoelige troost. Het is de rechtvaardige blijdschap recht te doen,
volgens Salomo's woord. Daarom zucht en roept hij tot de Heere: Och,
dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren! Doe mij
treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust. Vindt hij dat
hij traag en harteloos is, en dat ongerechtige dingen de overhand over
hem hebben, het is hem met de Apostel een lichaam des doods.
4. Die is aan deze troost met anderen niet gekomen door een stijve
inbeelding, of door zijn geboorte in het Christendom, of door een
burgerlijk en uitwendig godsdienstig leven, of door de genieting van de
kerkelijke voorrechten van Doop en Avondmaal, waar het sleurchristendom
zich gerust op stelt. Maar door een smartelijke ontdekking van zijn
grote zonde en ellende. Door zijn ernstig zoeken en worstelen om
Christus en ZIjn gerechtigheid te gewinnen, en door zijn strijd om
dankbaar zich te gedragen. Zo is hij niet alleen in het begin van zijn
overgang gesteld geweest, maar het is ook zijn dagelijks werk. Daarop
wordt hij reis op reis van God vertroost.
Zijn deze dingen bij u, houdt u dan verzekerd van uw grote heil en
gedraagt u hetzelve waardig.
1e. Met daarover de Heere hartelijk te prijzen en
te verheffen in al uw doen en laten. Gij zijt toch uws zelfs niet, want
gij zijt duur gekocht. Zo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uw
geest, welke Godes zijn. Looft den Heere, want Hij is goed. Want Zijn
goedertierenheid is in der eeuwigheid. Dat zulks de bevrijden des
Heeren zeggen, die Hij van de hand der wederpartijders bevrijd heeft.
Staat een ogenblik stil bij uw heil, zoekt haar voortreffelijkheid in
te zien, totdat gij er met vertroosting door vervuld en in des Heeren
lof verrukt wordt. Als de ziel met vettigheid verzadigd wordt, dan zal
de mond roemen met vrolijk zingende lippen.
2e. Zijt gij de Zijne, en niet uws zelfs,
verloochent dan ook uzelf. Gij moet niets en Hij uw al, gij slaaf en
Hij uw Heere zijn. Van eigen wijsheid, wil, eer, voordeel en vermaak
moet gij afstand doen, opdat Zijn wijsheid, wil, eer, voordeel en
vermaak uw hart bezette en beheerse. Ja, schande, schade en smart, als
Hij u die oplegt, moet om Zijnentwil uw eer, voordeel en vermaak zijn.
Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf, neme zijn
kruis op en volge Mij, zegt Hij. Zelfs wil Hij dat men hate zijn vader,
en moeder, en vrouw, en kinderen, en broeders, en zusters, ja ook zelfs
zijn eigen leven, wil men Zijn disciplel zijn: Te weten, wanneer al dat
dierbare in tegenstelling van Hem gebracht wordt.
3e. Voorts broeders, zijt blijde, zijt getroost,
naar de vermaning van Paulus. Dit zal het leven van uw leven zijn.
Bedroeft u niet, want de blijdschap des Heeren is uwe sterkte. Gij hebt
redenen genoeg. Ziet maar wat uw getrouwe Zaligmaker u gedaan heeft en
nog doen zal. Zult gij uw hoofd laten hangen als een bieze? Het past u
niet. Gij zoudt een kwaad gerucht over uw getrouwe Heiland brengen.
Laten die zich bedroeven, treuren en wenen, die nog in het geweld des
duivels zijn. Maar gij, heft uw hoofd op, en laat Gods vertroostingen u
niet te klein zijn. Doch ziet ook wel toe, dat uw vertroosting geen
ijdele lossigheid is, opdat ze u niet tot bitterheid worde, maar
verheugt u met beving.
4e. Zijn uw tegenspoeden vele? Is van buiten strijd, van binnen vrees?
Ziet gij u in gevaar, dat gij nog eens door de kracht van uw
aanklevende verdorvenheid, door de geweldige drang van de boze wereld
en door de sterke verzoekingen des duivels zult verdorven worden? Weet,
dat uw getrouwe Zaligmaker u uit al deze zwarigheden redden zal. Zijn
teerhartige zorg is toch zo groot over u, dat Hij u alzo bewaart, dat
zonder de wil van uw hemelse Vader geen haar van uw hoofd vallen zal.
Hij geeft Zijn schapen het eeuwioge leven. Zij zullen niet verloren
gaan in der eeuwigheid. Niemand zal ze uit Zijn hand rukken. Zijn
Vader, Die ze Hem gegeven heeft, is meerder dan allen. En niemand kan
ze rukken uit de hand Zijns Vaders. Het is waar, uw zwarigheid blijft
al lange tijd u omringen. Doch wordt daarom niet moedeloos, alsof de
Heere naar u en uw verdriet niet omziet, gelijk Asaf. En als de Kerk in
Jesaja 40:27. Want de tegenheden zijn geen bewijs dat de Heere u haat.
Want die de Heere liefheeft, kastijdt Hij. En Hij zal u al dat kwaad
tot uw heil doen dienen. Daarom, zijt maar gedwee en Hem onderworpen,
naar Paulus' woord. En geeft u maar heilig zorgeloos aan Zijn zorg
over. Wentelt uw weg op de Heere en vertrouwt op Hem, Hij zal het maken.
5e. Houdt u toch in uw verzekering op het
getuigenis van de H. Geest in Zijn Woord en in uw hart. Anders zulft
gij met al uw voorrechten niet tot uw troost kunnen werken. Benaarstigt
u om uwe roeping en verkiezing vast te maken. Wordt gij geschud,
onderzoekt u. Kunt gij de voorheen gestelde kenmerken wel ontkennen?
Heeft God niet zo nu en dan u zeer klaar en krachtig door de H. Geest
verzekerd, ja wel zo, dat gij dacht dat hij niet meer zou kunnen
twijfelen, dat gij des Heeren zijt? Wel, houdt het dan daarvoor.
6e. Toont u dan ook gewillig en volvaardig om voortaan voor Hem te
leven. Gij zijn uw eigen heer niet, maar Hij is uw Heere, en gij Zijn
eigendom, om maar tot Zijn dienst te zijn. Dat dan niemand van u
zichzelf, maar voor Hem, wiens eigen hij is, leve. Maar toont u als
Zijn eigendom, ernstig en brandende in ijver voor Hem, om Zijn wil te
doen en Zijn dienst te betrachten. Want Hij heeft Zichzelf voor ons
gegeven, opdat Hij ons verlossen zou van alle ongerechtigheid, en
Zichzelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken. Wordt
gij ondertussen door enige misdaad overvallen en daardoor verduisterd,
kent dan wederom uwe ellende. Laat ze u verootmoedigen. Omhelst uw
Verlosser tot verzoening en heiligmaking, want daartoe is Hij u
geworden. En staat wederom op om met Hiskia al zoetjes voort te treden
al uwe jaren, vanwege de bitterheid uwer ziel.
7e. Behaagt het de Heere u lange tijd in een
troosteloze weg te leiden, betwist dan Zijn doen niet. God is meerder
dan een mens. Waarom zoudt gij dan tegen Hem twisten? Want Hij
antwoordt niet van al Zijn daden. Wees toch tevreden, dat Gods Zoon
zoveel gedaan heeft en nog doen zal, om u tot Zijn eigendom te maken.
Bedenkt dat Hij het oog op u heeft, om u op Zijn tijd genoegzaam te
vertroosten. Hoort hoe Hij Zelf spreekt in Jesaja 57:18: Ik zie hunne
wegen, en Ik zal ze genezen, en Ik zal ze geieiden en hun de
vertroosting wedergeven, namelijk hunne treurigen. Immers, als anderen
al hun troost weg hebben, dan zult gij de uwe volkomen genieten. Want
naar Paulus' voorzegging in 1 Thess. 4:17-18, zult gij opgenomen worden
in de wolken, de Heere tegemoet in de lucht. En zo zullen wij altijd
met de Heere wezen. Zo dan, vertroost elkander met deze woorden. Amen.