Nederlands

ondergang

gedreigd en nabij

vertoond in een

predikatie

over Jesaja 9 vers 12-16

door

Jakobus Koelman

dienaar van het heilig evangelie

Jeremia 13 vers 27

Ik heb uw verfoeiselen gezien.

Wee u, Jeruzalem! zult gij niet rein worden?

Hoe lang nog na dezen?

Getrouw overgenomen uit de uitgave van Hendrik van Pelt,

Boekverkoper in ‘t Hang bij de Keyzerstraat, Rotterdam, 1733

 

Jes. 29:10

Want de HEERE heeft over ulieden uitgegoten een geest des diepen slaaps, en Hij heeft uw ogen toegesloten; de profeten, en uw hoofden, en de zieners heeft Hij verblind.

Zef. 3:1,2,3,4

Wee der ijselijke, en der bevlekte, der verdrukkende stad! Zij hoort naar de stem niet; zij neemt de tucht niet aan; zij vertrouwt niet op den HEERE; tot haar God nadert zij niet. Haar vorsten zijn brullende leeuwen in het midden van haar; haar rechters zijn avondwolven, die de beenderen niet breken tot aan den morgen. Haar profeten zijn lichtvaardig, gans trouweloze mannen; haar priesters verontreinigen het heilige, zij doen der wet geweld aan.

2 Kron. 29:4,5

Hiskia bracht de priesteren en de Levieten in. En hij zeide tot hen: Hoort mij, o Levieten; heiligt nu uzelven, en heiligt het huis des HEEREN, des Gods uwer vaderen, en brengt de onreinigheid uit van het heiligdom.

Mich. 3:11,12

Haar hoofden rechten om geschenken, en haar priesters leren om loon; nog steunen zij op den HEERE, zeggende: Is de HEERE niet in het midden van ons? Ons zal geen kwaad overkomen. Daarom, om uwentwil, zal Sion als een akker geploegd worden, en Jeruzalem zal tot steenhopen worden.

Ezech. 22:26-31

Haar priesters doen Mijn wet geweld aan, en zij ontheiligen Mijn heilige dingen; daartoe verbergen zij hun ogen van Mijn sabbatten. Haar vorsten zijn als wolven, opdat zij gierigheid zouden plegen. Haar profeten nu pleisteren hen met loze kalk. Het volk des lands pleegt enkel verdrukking. Ik zocht nu een man uit hen, die den muur mocht toemuren, maar Ik vond niemand. Daarom heb Ik Mijn gramschap over hen uitgegoten; hun weg heb Ik op hun hoofd gegeven, spreekt de Heere HEERE.

 

Nederlands ondergang, gedreigd, en nabij

Jesaja 9 vers 12 – 16

  • Want dit volk keert zich niet tot Dien, Die het slaat, en den HEERE der heirscharen zoeken zij niet. Daarom zal de HEERE afhouwen uit Israel den kop en den staart, den tak en de bieze, op een dag. (De oude en aanzienlijke, die is de kop; maar de profeet, die valsheid leert, die is de staart.) Want de leiders dezes volks zijn verleiders, en die van hen geleid worden, worden ingeslokt. Daarom zal zich de Heere niet verblijden over hun jongelingen, en hunner wezen en hunner weduwen zal Hij zich niet ontfermen, want zij zijn allen te zamen huichelaars en boosdoeners, en alle mond spreekt dwaasheid. Om dit alles keert Zijn toorn zich niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt.
  • ij staan nu binnen weinig dagen weer een vast- en biddag te houden door het gehele land. Och of de oorzaken, om welke te beklagen en te verbeteren, God ons daarop toch zal samen vergaderen, recht gekend, en recht behartigd werden. Och of het werk van die dag en de wijze van dat werk te doen, en op te volgen, grondig verstaan en algemeen betracht werd. Och of er een gewenste uitslag mocht komen op de onderhouding van die dag! Dan zou het dit land welgaan, en deze kerk zou bloeien voor Gods aangezicht; onze vijanden zouden verbroken en verjaagd worden. Want God zou met onze vorst en met ons heirleger, en hun Voortocht en Achtertocht zijn. Zo zou Gods Naam en eer onder ons verhoogd worden, en het dierbaar evangelie en de prediking daarvan, zou zijn gewenste vruchten onder ons hebben. En onze nakomelingen zouden over de vrucht van zo’n biddag juichen, en de Heere prijzen.

    Maar helaas, helaas! Gelijk ons de ervaring al geleerd heeft, dat dit volk zijn vast- en biddagen nu vele jaren lang gemaakt heeft tot terg-dagen, nalatende al het voornaamste dat de Heere daarop wil betracht hebben. Daarom doen zich de zaken opnieuw en nogmaals op, in politiek en kerk, in militie en huisgezinnen, in groten en kleinen, jongen en ouden, het gehele land over, dat er niets beter dan tevoren schijnt te kunnen verwacht worden. Want de voorgangers in staat en kerk, en de gewone belijder van de waarheid, tonen zich nu zo afkerig en zo zonder lust om een daadwerkelijke bekering en verbetering van de gebreken in het werk te stellen, als ooit tevoren. Er is een algemene stijf gezetheid op de oude fouten, kwade gewoonten en nalatigheden, zodat men zelfs nauwelijks van een ernstige reformatie onder alle orden aan te vangen, horen mag. En die er nog somtijds van spreken, berusten meest bij dit zeggen, en beginnen niet voorbeeldig hun eigen bekering, en reformatie van hetgeen zij weten dat in hun personen, huis en kerk ontsteld is, in het werk te stellen. Zodat alleszins te vrezen, ja te geloven is, dat er van die godsdienst van een dag niet alleen geen goede vrucht zal voortkomen, maar dat de grimmigheid van de Heere tegen het volk nog meer zal ontstoken worden, en de gedreigde plagen verhaast en zevenvoudig zullen worden; en zo de ondergang van dit land en van deze kerk zal naderen. Ieder die zijn ogen opent, en op alles wat er omgaat nauwkeurig acht neemt, en het bij Gods Woord vergelijkt, kan het zien en verstaan.

    Daarom is het de plicht van alle trouwe wachters over ons Nederlands Israël, nu bijzonder op een buitengewone wijze uit te roepen uit de keel, en niet in te houden, ja hun stem te verheffen als een bazuin, en te verkondigen aan Nederland en vooral aan de voorgangers in staat en kerk en huisgezinnen, hun tergende zonden, waarmee zij God en de mensen moe maken. Ja, het is de grootste plicht van de wachters in Nederland, en het moet tegemoet gezien worden door zulken, die waarlijk met hun God zijn, en voor Zijn Woord beven, dat ze met de hoogste ernst en met een ongewone ijver en vrijmoedigheid, welke de gezanten van God betamen, op het allerduidelijkste gaan aanwijzen aan de edelen en machtigen van het land, en aan de opzieners van de kerk, en de vaders van de huisgezinnen, wat er nu te doen stond, om het uiterste verderf te voorkomen; dat ons boven het hoofd hangt, en geenszins achter zal blijven, indien men naar de raad van de Heere niet luistert; zoals men tot op deze dag niet gedaan heeft; ja, ook niet heeft willen doen. Met één woord, ze zijn verschuldigd hen aan te kondigen tot volle overtuiging, dat er ware boetvaardigheid en bekering en effectieve reformatie en verbetering moet komen, of dat de grimmigheid van de Heere zal uitgegoten worden als een vuur, tot verderven toe.

    En omdat de Heere mij, hoewel zeer gering en onwaardig, toch door Zijn vrije genade tot een wachter in dit land en deze kerk heeft geordineerd, en in de heilige bediening heeft gesteld, gevende mij het Woord van de verzoening in de mond, en mij toebetrouwende het evangelie van Zijn heerlijkheid; en het mijn gedurige zuchting is, dat ik met Paulus barmhartigheid van de Heere mocht ontvangen om getrouw te zijn, opdat ik in het einde van mijn loop Hem mocht danken, wegens dat Hij mij bekrachtigd en getrouw gemaakt heeft; daarom vind ik mij genegen om door een publieke aanspraak, als een prediker van de boetvaardigheid en gerechtigheid, de gemeente van Nederland op te wekken en gaande te maken tot het nodige werk van deze dag. Mij dunkt, als ik nu, in zo’n groot gevaar, niet in mijn standplaats het uiterste deed, en getrouw waarschuwde, dan was ik waardig dat de Heere mij voortaan de tong aan mijn gehemelte deed kleven. Want ik hoor Gods stem klaar in Zijn Woord en voorzienigheid: roept. En als Ik Hem vraag: wat zal ik roepen, dan dunkt mij, is het goddelijk antwoord tot mij, gelijk weleer tot Hosea: de bazuin aan uw mond; hij komt (Hij zal komen) als een arend tegen het huis des HEEREN; omdat zij Mijn verbond hebben overtreden, en zijn tegen Mijn wet afvallig geworden. Daarom mag ik niet zwijgen. En hoewel ik niet met Ezra de schriftgeleerde kan staan op een hoge houten stoel, die men tot het prediken gemaakt heeft (omdat de Heren Staten Generaal het vermogen en het geweld in handen hebbende, mij (hoewel in weerwil en tot terging van de Heere Jezus, Die hoger is dan de hogen) daarvan verstoken hebben) daarom zal ik toch niet nalaten door mijn pen de twist van de Heere tegen Nederland te verkondigen, en tot het gehele volk te spreken, tot mannen en vrouwen, en bijzonder tot voorgangers in politiek en kerk, wat de Heere mij gebiedt te spreken; zonder door vreesachtigheid of andere verkeerdheid daar een woord toe of af te doen. Hetzij dan dat ze het horen, of niet horen zullen, zij zullen evenwel weten dat ze uit de Naam van de Heere getrouw gewaarschuwd zijn. Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. Ja, wie hoort, die hore, en wie het laat, die late het. Want het volk van Nederland is een weerspannig volk. Maar wanneer die grote dag zal gekomen zijn, zal ook deze waarschuwing van mij, naast de anderen, in het gericht gebracht worden tegen de wederhorigen.

    Tot een grondslag heb ik verkozen de woorden van de profeet Jesaja, waardoor hij aan het volk Israël aantoont de grote zwarigheden, die hun wegens de algemene verdorvenheid van kerkelijke en politieken, van jongen en ouden, en in het bijzonder wegens hun hardnekkigheid in hun zonden, niettegenstaande al Gods plagen en oordelen over het volk gebracht, zouden overkomen.

    In het voorgaande van dit hoofdstuk, op het zevende vers, had de profeet gezegd, de Heere heeft een woord gezonden in Jakob, en het is gevallen in Israël. En al dit volk zal het gewaar worden. Hij wilde zeggen, God zendt door mij een profetisch woord, een bedreigende boodschap tegen Israël. En het zal zeker omtrent hen volbracht worden. Zij zullen het door ervaring bevinden, en de gevolgen daarvan voelen, en in het bijzonder wel de groten, de trotsten en sterksten, de verwaandsten en zorgeloosten zullen het gewaar worden. Gelijk hij ze beschrijft, vers 8,9, Efraïm en de inwoner van Samaria; in hoogmoed en grootsheid des harten, zeggende: de tichelstenen zijn gevallen, maar met uitgehouwen stenen zullen wij wederom bouwen; de wilde vijgenbomen zijn afgehouwen, maar wij zullen ze in cederen veranderen. Alsof ze zeiden: het is waar, wij hebben wat schade geleden van onze vijanden, de Assyriërs. Maar wij zullen het alles gauw en gemakkelijk weer repareren, en met heerlijkheid en voordeel. Wat de vijand geruïneerd heeft, zullen zij vaster en mooier herbouwen dan tevoren. Wij zullen cederen in onze huizen stellen, in de plaats dat wij weleer wilde vijgenbomen, slechts verachtelijk hout, gebruikt hebben. Het schijnt te zinspelen op dat, wat van de koning Salomo staat, dat hij de cederen maakte te zijn als de wilde vijgenbomen, die in de laagte zijn, in menigte, 1 Kon. 10:27. Van een roomse keizer wordt gezegd: hij vond de stad Rome van tichelstenen, en hij maakte ze, en liet ze een stad van marmer. Dit was hun hoogmoed. Maar de profeet voorzegt hun, vers 10,11: de HEERE zal Rezins tegenpartijders (dat waren de Assyriërs en hun koning Tiglath Pilezer, die Rezin bestreden en overwonnen en gedood hadden, gelijk te zien is in 2 Kon. 16:7,8,9) tegen hem, tegen Efraïm verheffen, dat is verhogen en succes geven; ja, Hij zal, zegt de profeet, zijn vijanden samen vermengen, de Syriërs van voren, en de Filistijnen van achteren, dat zij Israël opeten met vollen mond. Dat is, God wilde Efraïms vijanden in een akkoord verenigen, dat ze samen zouden stemmen om tegen Israël te strijden, ze van alle kwartieren, van oosten en westen te overvallen, om als verscheurende dieren, leeuwen en beren, met grote gretigheid en wreedheid, ze te vernielen. En daarbij zou het nog niet blijven: om dit alles keert Zijn toorn zich niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. Daarop volgen dan de woorden van mijn tekst.

    Twee hoofddelen zijn er in de woorden. 1. Een veelvuldige beschrijving en verwijt van zonden in het midden van Israël. 2. Een veelvuldige bedreiging van oordelen. En die twee staan tussen elkaar vermengd. Eerst de zonden, dan de plagen.

    Eerst. Er is een beschrijving van hun zonden. En die is drieërlei, namelijk vers 12,15,16. 1. Hun zonde wordt zo beschreven, vers 12: Want dit volk keert zich niet tot Dien, Die het slaat, en den HEERE der heirscharen zoeken zij niet. Waarmee de Heere te kennen geeft dat het volk van Israël, zijnde door God geslagen over hun zonden, zich evenwel niet keerde tot God, verlatende zijn kwade wegen en handelingen. Zij bekeerden zich niet. Zij reformeerden hun gebreken niet, maar bleven daarin. Ook zochten zij de gunst van God niet te verwerven door oprechte en vurige smekingen, met wegwerping van de oorzaken van Zijn toorn. Maar zij zochten hun hulp elders, daar geen hulp te krijgen was. Of zij zochten Hem geenszins. Of als zij Hem enigszins zochten, het was maar huichelachtig, en niet met het hart. En dat rekent God geen zoeken, als men meer de schepselen zoekt dan God. Gelijk er staat van Asa, 2 Kron. 16:12: daartoe zocht Asa den HEERE niet in zijn krankheid, maar de medicijnmeesters. Hij zocht Hem niet hartelijk en voornamelijk. En het is nadrukkelijk dat de Heere hier met die grote Naam genoemd wordt, van Heere der heirscharen, Jehovah Zebaoth, gelijk Hij tweemaal in het Nieuwe Testament genaamd wordt, Rom. 9:29; Jak. 5:4. Die machtige Heere en soevereine Gebieder van al de schepselen in hemel en op aarde, op Wiens wenk die allemaal als Zijn heirlegers gereed en geprest staan om hem ten dienste te zijn; heirlegers boven en heirlegers beneden (gelijk te zien is in Gen. 2:1; Gen. 32:1,2, en elders). Nu, die Heere der heirscharen zochten zij niet, niet hartelijk, oprecht en voornamelijk.

    2. De beschrijving van hun zonden staat in vers 15: want de leiders dezes volks zijn verleiders, en die van hen geleid worden, worden ingeslokt. Dit is bijzonder de zonde van de voorgangers in kerk en politiek. De burgerlijke en kerkelijke regeerders, die waren de leiders, die het volk op de rechte weg moesten leiden, met hun voorbeeld en met hun macht en ambt. Deze leiders waren verleiders. Zij deden hen dwalen, misleidende hen door hun voorbeeld, of dringende en drijvende hen door hun macht en autoriteit ten kwade; of door hun kwade raad en overredingen, brengende ze tot zulke wegen van de zonde, die in het verderf moeten eindigen. Bijzonder zijn hier bedoeld de leraars, die het volk door valse leringen misleidden, of die het Woord verkeerd toepassen, die met valsheid omgaan, en de handen van de boosdoeners sterken, opdat ze zich niet bekeren, een iegelijk van zijn boosheid. Die troost toespreken aan degenen die in hun onbekeerlijkheid en zonden wandelen. Die tot allen die naar huns harten goeddunken wandelen, zeggen: ulieden zal geen kwaad overkomen; gelijk er staat bij de profeet Jeremia, hoofdstuk 23 vers 14-17, en Ezech. 13:22. Ja, daar wordt bijgedaan: die van hen geleid, of liever misleid worden, worden ingeslokt. Het verschoont hen niet dat zij verleid worden, volgende de kwade raad, bestuur en voorbeeld van hun leiders. Maar zij zullen ook de vijand tot een prooi zijn. Zij zullen zeker verslonden en verdorven worden, gelijk er staat in Klaagl 2:2: de Heere heeft al de woningen Jakobs verslonden, en heeft ze niet verschoond. Sommigen zetten het woord leiders, en die van hen geleid worden, anders over; namelijk, die hen zegenen, of prijzen, die het volk prijzen en gelukkig verklaren. En zo, die door hen geleid worden, vertalen zij, die door hen gezegend, of gelukzalig verklaard worden; gelijk het zo overgezet wordt in Mal. 2:15: en nu, wij achten de hoogmoedigen gelukzalig. En Jakobus zegt: wij houden hen gelukzalig, die verdragen, Jak. 5:11. En zo zijn dan hier voornamelijk de valse leraars en pleisteraars te verstaan, die het volk in hun boze wegen vleien, en ook niet ophouden met een hoop en beloften van vrede, hen zo koesterende in hun zonden, gelijk dat in die tijd hun gewoonte was; zoals Jeremia getuigt: zij genezen de breuk van de dochter Mijns volks op het lichtste, zeggende: Vrede, vrede! doch daar is geen vrede. Hoofdstuk 6:14.

    3. Nog algemener worden hun zonden beschreven in vers 16. Want zij zijn allen tezamen huichelaars en boosdoeners, en alle mond spreekt dwaasheid. Versta dit in het algemeen van het lichaam van het volk, en niet juist precies, allen, geen uitgenomen. Maar de grote menigte, en alle orden en staten van het volk. Zodat zij, die er geen deel aan hebben, zo weinigen zijn, dat ze als voor geen te achten zijn. Gelijk de apostel Johannes eens zei: Wij zijn uit God, en de gehele wereld ligt in het boze, 1 Joh. 5:19. Hij noemt ze huichelaars, omdat ze wel beleden dat ze de God van Israël als de ware God dienden, maar de wijze van hun dienst was zodanig, dat ze met de daad God hadden verlaten; en pleegden maar huichelarij, gelijk er staat, Jes. 32:6. Daartoe noemt hij ze boosdoeners, als zijnde uitnemend zeer verdorven in hun gedraging omtrent God en de mensen. Zij waren vervuld met goddeloosheid, zowel de gewone man als de aanzienlijke, gelijk de profeet zegt, Jes. 2:6. Een volk van zware ongerechtigheid, het zaad der boosdoeners, gelijk er staat, Jes. 1:4. Of werkers van ongerechtigheid, gelijk dat woord zo algemeen is in de Schrift, Job 31; Ps. 5:6; Matth. 7:23. Dat is, mensen die zich begeven tot een gestadige gewoonte en koers en praktijk van zondigen. Nog wordt er bij gedaan, en alle mond spreekt dwaasheid. Versta daardoor ijdelheid, boosheid en goddeloosheid. Zij schamen zich niet hun verkeerdheden met hun mond voort te brengen. De verdorvenheid van hun hart breekt hun de mond uit. Dit is de beschrijving van hun zonden. Volgt nu,

    Ten tweede. De bedreiging van toorn en oordelen wegens die zonden, en dat in drie uitdrukkingen. De eerste is in vers 13,14. Daarom zal de HEERE afhouwen uit Israel den kop en den staart, den tak en de bieze, op één dag. Deze woorden schijnen spreekwoorden onder hen geweest te zijn, omdat wij die nog eens vinden, Jes. 19:15: en er zal geen werk wezen voor de Egyptenaren, hetwelk het hoofd of de staart, de tak of de bieze doen mag. Dat elders met een ander spreekwoord wordt uitgedrukt: laat ons den boom met zijn vrucht verderven, Jer. 11:19. De profeet wil zeggen: de Heere zal de hoge en lage, de geëerde en verachtelijke wegnemen; dat is de kop en de staart. En dan, Hij zal de heerlijke takken van de hoogste sterke bomen afhouwen, dat is de machtigen, de edelen, de overheden en rijken. En dan zal Hij wegnemen de bies, de zwakste en geringste personen, die samen op één dag, de ene zowel als de andere, zonder enig onderscheid. Dan voegt de profeet er een verklaring bij, wie hij verstaat door de kop en de staart; vers 14. De oude en aanzienlijke, die is de kop; maar de profeet, die valsheid leert, die is de staart. Door de aanzienlijke verstaat hij de wijze raadsheren, de oversten, en richters, en ouden, gelijk blijkt uit Jes. 2:2,3; waar die woorden bijeen staan. En hij zegt: deze is de kop. Dat is, die wordt bedoeld en betekend door de kop. Want dat is een spreekwijze in de Schrift gebruikelijk, gelijk Gen. 41:26,27: die zeven schone koeien en aren zijn zeven jaren; en die zeven ranke koeien en aren zijn zeven jaren. De Hebreeën spreken niet anders. Gelijk dan Christus ook zei: dat brood is, dat is, betekent, Mijn lichaam, Matth. 26:26. Door de profeet verstaat hij degene die valse voorzeggingen doet, en het volk een ijdele hoop inblaast, die is de staart; die is daardoor bedoeld, als zijnde zelf zeer verachtelijk. Hij is het aller verachtste deel van het gehele lichaam van het volk. Misschien worden die valse en trouweloze leraars ook bij de staart vergeleken, wegens hun snode vleierijen; waardoor zij als honden met hun staarten de groten vleiden, om hun profijt, ze toegevende en koesterende in hun zonden. Gelijk Jesaja elders van hen zegt: zij waren allen blinde wachters, zij wisten niet; het waren allen stomme honden, die niet bassen konden, slaperig, die het sluimeren liefhebben. Honden sterk van begeerte, niet kunnende verzadigd worden, allen zich kerende naar hun weg, elkeen naar zijn gewin, Jes. 56:10,11. Van zulken spraak Jeremia. Zij zeiden, vrede, vrede; en genazen de breuk van de dochter Zions op het lichtste; een iegelijk van hen pleegt gierigheid en valsheid, Jer. 8:10,11. En bijzonder spreekt Micha van zulke profeten, op dezelfde tijd als Jesaja profeterende: alzo zegt de HEERE, tegen de profeten, die Mijn volk verleiden; die met hun tanden bijten, en roepen vrede uit; maar die niet geeft in hun mond, tegen dien zo heiligen zij een krijg, Mich. 3:5. De profeet wil dan zeggen, dat de plaag zo algemeen zou zijn, dat ze alle soorten zou raken; ook diegenen die aller zorgeloost waren, en meest hoopten vrij te gaan, de overheden, en onnutte leraars, die het volk tot ijdele waan, en tot hoop van vrede en voorspoed brachten. En zo lezen wij dat in de wegvoering van Israël, en de verwoesting van Samaria, het gehele lichaam van het volk werd weggevoerd; en dat er geen overblijfsel werd gelaten, noch groten noch kleinen. Maar daar werden lieden van andere kwartieren in hun plaats gebracht, 2 Kon. 17:23,24. Maar wanneer Juda werd weggevoerd, werden er nog vele van de arme of geringe soort gelaten, om het land te bouwen, 2 Kon. 25:11,12.

    De tweede bedreiging is, vers 16: daarom zal Zich de Heere niet verblijden over hun jongelingen, en hunner wezen en hunner weduwen zal Hij Zich niet ontfermen. Twee dingen worden daar gedreigd. 1. Dat de Heere Zich niet zal verblijden over hun jongelingen. Dit is minder gezegd, en meer gemeend dan uitdrukt wordt; evenals die bekende spreuk bij Salomo, hoofdstuk 17:21: wie een zot genereert, die zal hem tot droefheid zijn; en de vader des dwazen zal zich niet verblijden. Het is te zeggen: Hij zal Zich zeer over hem bedroeven. Zodat Hij wordt gezegd, Zich over Zijn volk te verblijden, wanneer Hij ze weldoet. Ik zal Mij, staat er in Jer. 32:41, over hen verblijden, dat Ik hun weldoe; en Ik zal hen getrouwelijk in dat land planten, met Mijn ganse hart en met Mijn ganse ziel. Zo ook Deut. 28:63: en het zal geschieden (zei Mozes), gelijk als de HEERE Zich over ulieden verblijdde, u goed doende en u vermenigvuldigende, alzo zal Zich de HEERE over u verblijden, u verdoende en u verdelgende; en gij zult uitgerukt worden uit het land. Zo ook Zef. 3:17 en Jes. 62:5. De Heere wilde dan tot hen zeggen door deze spreekwijze: hun jongelingen, die de sterkte en het steunsel van de staat zijn, zal Ik niet zegenen, maar straffen en met plagen achtervolgen.

    2. Hier wordt gedreigd, dat Hij Zich niet zal ontfermen over hun wezen, en over hun weduwen. Dit is een bewijs van grote toorn. Want de wezen en weduwen plegen te zijn de gewone en uitnemendste voorwerpen van Gods ontferming, gelijk te zien is in veel delen van de Schrift, als Hos. 14:4, immers zal een wees bij U ontfermd worden; en Ps. 68:6, Hij is een Vader der wezen, en een Rechter der weduwen. En God had geboden dat Zijn volk voor de wezen en weduwen zou zorgen, dat die zich ook mochten verblijden, Deut. 16:14 en Deut. 24:19,20. Maar nu zou Hij Zich over hen niet ontfermen. Dat is, Hij zou aan hen geen genade bewijzen, zoals Jesaja dat uitdrukt, Jes. 27:11. Derhalve zou Hij hen geheel verdelgen, uitroeien en verderven.

    De derde bedreiging is, om dit alles keert Zijn toorn zich niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. Dit is een wijze van bedreiging, die bij deze profeet menigmaal gevonden wordt. Gelijk Jes. 5:25, en Jes. 10:4. Maar in dit hoofdstuk nog tweemaal, vers 11 en 20. God wilde daarmee zeggen dat Hij nog zwaarder en vreselijker oordelen en plagen zou zenden, omdat Gods toorn en Zijn rechtvaardigheid nog niet voldaan was. Al mochten de mensen gedacht hebben dat Zijn toorn door die voorgaande plagen zou bevredigd en voldaan zijn, dan zou het toch zo niet zijn. Om dit alles, dit alles niettegenstaande, in dit alles, of met alles, of door dit alles (want zo wordt het Hebreeuwse woordje ook vertaald, Jes. 7:20) is Zijn hete toorn nog niet gestild, en ook niet afgekeerd. Maar er zijn nog verdere oordelen die Hij op hen zal leggen. Zijn hand is nog uitgestrekt, te weten, om nog verder en gedurig te slaan. Gelijk er van Jozua staat, dat hij vechtende met de spies tegen Ai, zijn hand niet terug trok, Joz 8:18,26. God wilde ze dan verder ruïneren, namelijk hen wegvoerende door de Assyriërs, zoals gebeurd is, 2 Kon.17:3, enz. O, wat is hier een zwarte en vreselijke rol van zonden en van gedreigde plagen! Wee het volk daar dit op toegepast wordt!

    Verschillende dingen zijn in deze woorden aan te merken, die als leerstukken verhandeld konden worden; als namelijk. 1. Het is een zwart merkteken op een volk, en een voorbode van plagen, als het, zwaar door God geslagen zijnde, zelfs dan nog zijn zonden niet verlaat, en ook zich niet tot God keert, noch door oprechte smekingen Gods aangezicht zoekt, om door Hem van schuld en smet en ellenden verlost te worden. 2. Het is een gruwelijke verblinding in Gods volk, als zij in tijden van oorlog eerder mensenhulp en vriendschap gaan zoeken, dan de gunst en hulp van de Heere der heirscharen, onder Wiens beleid en regering alle heirlegers staan; Die ze alle te commanderen heeft, en van Wie al de zegen en voorspoed in de oorlog komt. Die twee dingen liggen in de woorden, vers 12, want dit volk, enz. 3. God wil, en zal somtijds de plagen zo algemeen maken, dat groten en kleinen, edelen en onedelen, voorgangers en anderen, de kop en de staart, de tak en de bies, samen op dezelfde rit, daarvan zullen smaken; en dat diegenen ook die plaag niet zullen ontlopen, die wegens rijkdom en aanzien, hoogheid en ambten, de meeste hoop hadden van ze te ontgaan. 4. Valse en vleiende leraars, die het volk verkeerd vrede toespreken, en in hun zonde stijven en koesteren, om hun eigen profijt en traktement en gemak te behouden en te vermeerderen; die zijn de snoodste en boosaardigste en aller verachtelijkste van het volk in Gods ogen en die van de vromen: ze zijn de staart. 5. Het gebeurt menigmaal, en het is een teken van en nakend algemeen verderf, dat de leiders van het volk, in politiek en kerk, de overheden en de leraars de grote struikelblokken zijn, verdervers en verleiders van het volk, en dat door hun kwaad voorbeeld en raad, en door het misbruik van hun macht en ambten. 6. Het zal de onderdanen of de gemeente niet verschonen, en ook niet bewaren voor de plagen, dat ze door hun voorgangers verleid zijn geworden tot zonden en dwaalwegen. Maar zij zullen evenwel ook vallen en als een prooi ingeslokt worden. 7. Somtijds gaat Gods toorn zo hoog tegen een zondig volk, dat Hij noch jongelingen noch wezen noch weduwen verschoont, of laat verschonen; maar laat ze onder de plagen komen. 8. Dan is het met de zonden van een volk op het hoogste gekomen, wanneer de zonden zo algemeen en hoog zijn, dat ze allen òf openlijk profane boosdoeners en kwaadsprekers zijn, òf heimelijke huichelaars, die hun godsdiensten zonder oprechtheid betrachten. 9. Wanneer God enig zwaar en verderfelijk oordeel over Zijn onbekeerd en onverootmoedigd volk gezonden heeft, dan is dat geen zeker voorteken of bewijs dat God zal ophouden van slaan, en dat Zijn toorn ten einde is. Maar integendeel, Gods toorn blijft nog, en dreigt nog zwaarder in het toekomende, als men zich niet bekeert, en het tergende kwaad niet wegdoet en verlaat.

    Maar over die leringen zal ik niet in het bijzonder spreken. Maar dit is de leer waarover ik zal handelen, en die vele van de vorige in zich bevat; namelijk: Wanneer Gods volk, niettegenstaande vele voorgaande zware oordelen en plagen, de ene na de andere over zijn zonden toegezonden, toch in dezelfde zonden voortgaat, en zich geenszins daadwerkelijk bekeert, noch het boze reformeert en wegdoet, zowel voorgangers als anderen, dan zal de Heere God nog in Zijn toorn meer andere, en zwaarder en verderfelijker plagen zenden over groot en klein.

    De waarheid hiervan ziet u in deze woorden, die ik nu verklaard heb. De Heere God had dit volk, Zijn Eigen volk van Israël, veel oordelen opgelegd wegens hun zonden. Hij had ze zware verderfelijke algemene plagen, de ene na de andere toegezonden. En omdat ze geen bekering behartigden noch een daadwerkelijke reformatie betoonden, bleef Zijn toorn brandende, en Zijn hand was nog uitgestrekt om verder te slaan. En als men verder leest tot het einde van dit hoofdstuk, en weer van het volgende tiende hoofdstuk tot het vijfde vers, dan zal men bevinden dat de Heere wegens de blijvende zonden verder dreigt oordelen te zenden tot verderven toe, en tot een totale ruïne. Besluitende het tot tweemaal toe met dezelfde woorden: om dit alles keert Zijn toorn zich niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt.

    Tot een bewijs van deze leer zal ik tot u brengen. 1. Enige Schriftuurteksten, die dat klaar tonen. 2. Ettelijke voorbeelden van dusdanige handel van God tegen gemeenten, die niettegenstaande waarschuwingen en oordelen, in hun zonden onbekeerd voortgaande, op het zwaarste zijn geplaagd. 3. Ettelijke redenen van de leer.

    Vooreerst. Deze waarheid blijkt uit drie bijzondere teksten. De eerste is Amos 4; waar de Heere Israël vreselijk bedreigde, en voorzegde in vers 2,3, dat er dagen over hen zouden komen, dat men hen zal optrekken met haken, en dat ze allen zouden proberen te ontkomen door de bressen, die de vijanden in hun stad Samaria zouden maken, en dat ze vliedende zouden wegwerpen, hetgeen in het paleis was gebracht. Dit zegt de profeet, had de Heere gezworen bij Zijn heiligheid. En tot hun overtuiging verwijt de Heere ze door de profeet, dat Hij ze met verschillende oordelen de ene na de andere geplaagd had, en dat ze zich niet bekeerd hadden. Namelijk, God had ze reinigheid der tanden gegeven in al hun steden. Hij had ze met hongersnood en gebrek van brood gestraft het gehele land over. Maar daar was niets goeds op gevolgd. Want de Heere voegde daarbij, nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, vers 6. 2. God had ze daarna met zware droogte geplaagd. Ik heb den regen van ulieden geweerd, nochtans, spreekt de Heere, hebt gij u niet bekeerd tot Mij. 3. De Heere sloeg ze daarop met brandkoren, honingdauw en rupsen, die de hoven, wijngaarden, vijgenbomen en olijfbomen opaten; maar dat hielp ook al niet. Want nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de Heere, vers 9. 4. Daarna plaagde de Heere met twee plagen tegelijk, de pestilentie en het zwaard, waardoor er vele mensen en beesten omkwamen, totdat ze niet allen konden begraven worden. Ik heb de pestilentie onder ulieden gezonden, naar de wijze van Egypte; Ik heb uw jongelingen door het zwaard gedood, enz. Maar wat volgde daarop? Ook al niets goeds: nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE, vers 10. 5. De Heere plaagde ze daarna met schrikkelijke verwoestende brand en ijver, dat sommige huizen en goederen verteerde, en de andere waren ook in gevaar van te verbranden. Ik heb sommigen onder ulieden omgekeerd, gelijk God Sodom en Gomorra omkeerde, u, die waart als een vuurbrand, dat uit den brand gered is; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE, vers 11. Dit was de vijfde maal dat de Heere plagen had gezonden, en dat Hij daarop van hun onbekeerdheid en onverbeterlijkheid getuigde, nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij. Houdt nu Gods toorn op, en is Zijn hand afgekeerd van te slaan? Nee; Zijn grimmigheid blijft, en verzwaart, en Zijn hand is nog uitgestrekt, en dreigt erger. Want zo volgt er nu, vers 12: daarom zal Ik u alzo doen, o Israel! Omdat Ik u dan dit doen zal, zo schik u, o Israel! om uw God te ontmoeten. Bereidt u, buigt u, verootmoedigt u, en bekeert u tot Mij, opdat het uiterste kwaad op u niet komt.

    De tweede tekst tot bewijs hiervan is Lev. 26. Waar de Heere op de ongehoorzaamheid van Israël, vers 14,15, zware plagen dreigde te zenden, vers 16,17. En dan zegt de Heere, vers 18: en zo gij Mij tot deze dingen toe nog niet horen zult, Ik zal nog daar toedoen, om u zevenvoudig over uw zonden te tuchtigen. En dat wordt daar dan beschreven, vers 19,20. Daarna zegt de Heere, vers 21: en zo gij met Mij in tegenheid wandelen zult, en Mij niet zult willen horen, zo zal Ik over u, naar uw zonden, zevenvoudig slagen toedoen. En dan opnieuw, vers 23,24: indien gij nog door deze dingen Mij niet getuchtigd zult zijn, maar met Mij in tegenheid wandelen; zo zal Ik ook met u in tegenheid wandelen, en Ik zal u ook zevenvoudig over uw zonden slaan. En hebbende dit verhaald, en terneer gezet, vers 25,26, dan zegt de Heere verder, vers 27,28: Als gij ook hierom Mij niet horen zult, maar met Mij wandelen zult in tegenheid; zo zal Ik ook met u in heetgrimmige tegenheid wandelen, en Ik zal u ook zevenvoudig over uw zonden tuchtigen. En dan verhaalt de Heere daar voorts dat Hij ze uit hun land zal uitwerpen, en ze vervolgen met menigten van plagen. Dit is een tweede en volkomen bewijs.

    De derde tekst is Hos. 5:12,13,14,15. Waar de Heere na veel bedreiging over hen zonden zegt, daarom zal Ik Efraïm zijn als een mot, en den huize van Juda als een verrotting, vers 12. Dat is, Ik zal allengs en heimelijk verteren, en verderven, beide Israël en Juda. En die kleinere oordelen waren wegens hun onbekeerlijkheid als voorlopers en voorbereidingen tot de uiteindelijke verwoesting van beide. Want wanneer ze hun plagen eindelijk zagen en voelden, hun wonden, gelijk hun gezwellen en krankheden, en zij in plaats van zich tot God te wenden, om hulp gingen tot de koning van Assyrië, die hen toch niet kon helpen, vers 13, daarom dreigde de Heere hen daarop, vers 14, veel zwaardere plagen; zeggende, want Ik zal Efraïm zijn als een felle leeuw, en den huize van Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal verscheuren en henengaan; Ik zal wegvoeren, en er zal geen redder zijn. En dan wordt er nog bijgedaan, vers 15, Ik zal henengaan en keren weder tot Mijn plaats, totdat zij zichzelven schuldig kennen en Mijn aangezicht zoeken. De Heere wil zeggen, Ik zal Mijn hulp en heil intrekken, en ze bloot laten staan aan alle ellenden, totdat ze zich waarlijk bekeren en reformeren.

    Ten andere. Wij bewijzen de waarheid van deze leer uit de voorbeelden, Schriftuurlijke en andere. En vooreerst, de oude wereld is een voorbeeld, die God stelde tot een baken en spiegel voor alle volkeren, die daarna wezen zouden. Zij waren God zeer tergende met hun zonden, en God gaf ze trouwe waarschuwingen, met veel lijdzaamheid en verdraagzaamheid, door de dienst en prediking van Noach, prediker van gerechtigheid. En ongetwijfeld gaf Hij door meer andere wegen en middelen kennis van Zijn toorn tegen hen. En daar staat uitdrukkelijk dat de lankmoedigheid Gods in al die tijd van de prediking van Noach verwachtte, als de ark toebereid werd, namelijk op hun bekering en verbetering; 1 Petr. 3:20. Maar daar kwam geen bekering. Zij waren ongehoorzaam, zij wilden niet reformeren. Zij lieten hun tijd voorbij gaan. En de prediking was vruchteloos voor hen, zodat het Gods berouwde dat Hij de mens op de aarde gemaakt had. Dat is te zeggen, Hij wilde zo met de mensen handelen, alsof Hij berouw had, met een algemeen verderf over hen brengende. Daarom was het dat de Heere de zondvloed over hen bracht, en hen allen daarmee weg nam. De oude wereld, zegt Petrus, heeft God de Heere niet heeft gespaard, maar bewarende Noach, den prediker der gerechtigheid, zijn achttal, heeft Hij den zondvloed over de wereld der goddelozen gebracht. Stellende ze zo tot een voorbeeld dengenen, die goddelooslijk zouden leven, 2 Petr 2:5,6. En opnieuw zegt Hij, 2 Petr. 3:6, de wereld, die toen was, is vergaan, met het water van den zondvloed bedekt zijnde. En Christus zegt van die eerste wereld, dat ze in hun zorgeloosheid voortgingen. Zij waren etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, tot den dag toe, in welken Noach in de ark ging. En zij bekenden het niet, totdat de zondvloed kwam, en hen allen wegnam. Matth. 24:38,39.

    Ten andere, de tien geslachten van Israël, die van het huis van David waren afgevallen, en bij de gouden kalveren te Dan en te Bethel de Heere dienden, in plaats van te Jeruzalem. Dezen zijn geweest tot een voorbeeld. Want hoe heeft de Heere hen laten waarschuwen door verschillende profeten, de ene na de andere? Maar zij keerden zich niet van de zonde van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël zondigen deed. Ja, zij verlieten al de geboden des HEEREN, huns Gods. Zij wandelden in de inzettingen van de heidenen, en zij bemantelden de zaken die niet recht waren, tegen de Heere hun God. En hoewel de Heere hen door vele plagen en oordelen verkleinde en verbrak, en opnieuw menigmaal verlossingen gaf uit de hand van hun vijanden, ook op wonderlijke wijzen; toch deden zij het boze niet weg van hen. Daarom, zegt de tekst, vertoornde zich de HEERE zeer over Israel, dat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht. De HEERE verwierp het ganse zaad van Israel, en bedrukte hen, en gaf ze in de hand der rovers, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had. Zij wandelden in alle zonden van Jerobeam; zij weken daarvan niet af. Totdat de HEERE Israel van Zijn aangezicht wegdeed, gelijk als Hij gesproken had door den dienst van al Zijn knechten, de profeten; alzo werd Israel weggevoerd uit zijn land naar Assyrië, tot op dezen dag. 2 Kon. 17:7-23.

    Ten derde. Gods volk van de stam Juda en Benjamin, het overblijfsel van de gehele kerk van het Oude Testament, is ook een vreselijk voorbeeld van de waarheid van deze leer. Want wanneer zij, zelfs Juda, de geboden des HEEREN, huns Gods niet hielden, maar wandelden in de inzettingen van Israel, die zij gemaakt hadden, zo bedrukte de Heere hen, en gaf ze in de hand der rovers. God liet ze veelszins waarschuwen, bijzonder door Jeremia. Maar zij versmaadden al Gods waarschuwingen, namen ze niet in acht, zodanig dat ze zich zouden gezet hebben tot daadwerkelijke reformatie van de gebreken. Zij bekeerden zich niet, maar zij verhardden zichzelf tegen alle oordelen en waarschuwingen. Zolang totdat de toorn van de Heere ontstak, dat er geen genezen aan was, zodat Hij de stad en de tempel liet verderven door de koning van Babel; velen werden gedood, en de overigen gingen meest allen in de gevangenis. Zo lezen wij daarvan, 2 Kron. 36:12-20: Zedekia deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, zijns Gods; hij verootmoedigde zich niet voor het aangezicht van den profeet Jeremia, sprekende uit den mond des HEEREN. Hij verhardde zijn nek, en verstokte zijn hart, dat hij zich niet bekeerde tot den HEERE, den God Israëls. Ook maakten alle oversten der priesteren, en het volk, der overtredingen zeer veel. Zij verontreinigden het huis des HEEREN. De HEERE zond tot hen, door de hand Zijner boden, vroeg op zijnde, om die te zenden; want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning. Maar zij spotten met de boden Gods, en verachtten Zijn woorden; zij verleidden zichzelven tegen Zijn profeten; totdat de grimmigheid des HEEREN tegen Zijn volk opging, dat er geen helen aan was. Want Hij deed tegen hen opkomen den koning der Chaldeeën, die hun jongelingen met het zwaard in het huis huns heiligdoms doodde, en hij verschoonde de jongelingen niet, noch de maagden, de ouden noch de stokouden. En wie overgebleven was van het zwaard, voerde hij weg naar Babel.

    Ten vierde. Een vreselijk voorbeeld hiervan is de joodse kerk, in de tijd van Christus, die zeer verdorven was, en had veel waarschuwingen gehad van Johannes de Doper, en van Christus, en van Zijn apostelen. Maar zij verhardden zichzelf tegen die alle. Hun was tijd tot bekering gegeven, onder die krachtige prediking. Maar zij volhardden in hun onvruchtbaarheid en weerstand tegen het evangelie, en tegen de predikers daarvan, zodat Christus al wenende over Jeruzalem zei: Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uw dag, hetgeen tot uw vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uw ogen. Want er zullen dagen over u komen, dat uw vijanden een begraving rondom u zullen opwerpen, en zullen u omsingelen, en u van alle zijden benauwen; en zullen u tot den grond nederwerpen, en uw kinderen in u; en zij zullen in u den enen steen op den anderen steen niet laten; daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt. Luk. 19:41-44. En bij Mattheüs zeide Christus: Jeruzalem, Jeruzalem! Gij, die de profeten doodt, en stenigt, die tot u gezonden zijn! Hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugels; en gijlieden hebt niet gewild. Ziet, uw huis wordt u woest gelaten. Matth. 23:37,38. Na Jezus’ kruisiging gingen zij nog voort in hun zonden, en vervolgden de gemeente van God, die in Judea waren in Christus Jezus. Zodat ze in die staat waren, die Paulus beschrijft, 1 Thess. 2:15,16: de Joden hebben den Heere Jezus gedood, en hun eigen profeten; en ze hebben ons vervolgd, en zij behagen God niet, en zij zijn alle mensen tegen; en zij verhinderen ons te spreken tot de heidenen, dat zij zalig mochten worden; opdat zij te allen tijd hun zonden vervullen zouden. En de toorn is over hen gekomen tot het einde. En op hen werd de profetie van Jesaja vervuld, maak het hart dezes volks vet, en maak hun oren zwaar, en sluit hun ogen, opdat het zich niet bekere, en Hij het geneze. Totdat de steden verwoest worden, en het land met verwoesting verstrooid worde. Want de HEERE zal die mensen verre wegdoen. Jes. 6:10,11,12.

    Andere voorbeelden zouden wij ook kunnen bijbrengen, die buiten de Schrift zijn, waarvan de kerkelijke geschiedenissen vol zijn. Die kerken van het Nieuwe Testament, geplant door de apostelen; hoe zijn ze geruïneerd en vernietigd door de grimmigheid van de Heere. Wegens dit, dat ze op al de gegeven waarschuwingen zich niet hebben bekeerd, maar zijn verhard in hun zonden. Ze zijn door het zwaard en door andere plagen omgekomen. Ik zal maar noemen enige kerken, die in deze eeuw en in onze dagen vergaan zijn. De kerk van Bohemen, de kerk van Duitsland, de kerk van Frankrijk, de kerk van Hongarije, en de kerk van Piemont; zij zijn alle geruïneerd. En is maar hier of daar enig overblijfsel van over. Ze hebben naar de waarschuwingen van God en van Zijn trouwe knechten niet geluisterd, maar zij bleven in onbekeerlijkheid, en verbeterden niet hetgeen onder hen schrikkelijk ontsteld was. Gelijk zoiets zou kunnen getoond worden, tenware het nodiger was dat wij tot onze eigen wijngaard kwamen, van het nakend verderf waarvan, met de oorzaken daarvan, ons te spreken staat. Of de Heere het Woord nog wilde zegenen en achtervolgen.

    Ik ga dan over tot de redenen, waarmee ik deze leer zal bevestigen. En ik ben hier te breder in, omdat ik graag de grond vast en klaar wilde maken, opdat het leerstuk geloofd en aangenomen wordt. Want het schort ons daar zeer. Men gelooft zo’n waarheid niet. Zelfs de leraars, die somtijds zulke dingen prediken, tonen niet dat zij het geloven. En och, of ik zelf dit schrijvende, niet moest betreuren en bewenen, dat de waarheid van deze leer niet zo’n indruk en gewicht op mijn hart heeft, dat het alleszins zou blijken in mijn schrijven, bidden en spreken, alsmede in mijn wandel en gedraging, dat ik dit als een goddelijke waarheid uit de mond van de Heere heb ontvangen en omhelsd. Het zal dan temeer nodig zijn, dat wij de redenen overwegen.

    De eerste reden is deze. Omdat zo’n voortgaan en volharden in het kwade, niettegenstaande Gods menigerlei oordelen en waarschuwingen, schrikkelijke verzwaringen van zonden bevat, en daarom tot het uiterste tergende is; wanneer men dikwijls bestraft en geplaagd zijnde, de nek verhardt; als men de afval te meerder maakt, hoe meer men geslagen wordt; als men geen tucht aanneemt, hoe dikwijls men getuchtigd wordt; dat gaat zeer hoog. Zulk zondigen heeft een bloedrode en scharlaken kleur, Jes. 1:5-18. Wanneer men het overtreden tegen de Heere meer maakt, in de tijd als de Heere door veel plagen benauwt; dan krijgt men het brandmerk van de snoodste van de zondaars. Namelijk datgene, waarmee de koning Achaz getekend staat in de Schrift, als er gezegd wordt: dit was de koning Achaz, 2 Kron. 28:22. Met dezelfde zwarte kool werd Juda gemerkt, wanneer de profeet zei: Dit is het volk, dat de tucht niet aanneemt, dat naar de stem des HEEREN, zijns Gods, niet hoort, Jer. 7:28. Hetgeen de koning Salomo van een zondaar zei, is ook waar van een heel volk, Spr. 29:1: een man, die, dikwijls bestraft zijnde, den nek verhardt, zal schielijk verbroken worden, zodat er geen genezen aan is.

    En opdat de ongewoon verzwaarde zondigheid van de gedraging van zo’n volk blijkt, dient men op drie dingen te letten.

    1. Zo te zondigen tegen al de voorgaande plagen, geeft bewijs van dat men moedwillig, weerspannig en rebellig zondigt. Nu, hoe meer moedwilligheid en hardnekkigheid, hoe meer boosheid er is in het zondigen. En daarom zal er meer en zwaarder straf op volgen. Wederspannigheid, zei Samuel tegen Saul, is een zonde der toverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst. 1 Sam. 15:23. De Heere had gelast in het Oude Testament, dat een zoon, die gekastijd zijnde door zijn ouders, naar hen niet hoort, noch hun stem gehoorzaam is, zou uitgebracht worden door de oudsten van de stad, om door de lieden van de stad gestenigd te worden, dat hij stierf, dewijl hij een moedwillige en wederspannige zoon was; dat boze moest uit het midden van het volk weggedaan worden, opdat het gans Israel hore, en vreze. Deut. 21:18-21. Zo ziet men dat de Levieten deze gestrengheid van God erkenden tegen die wijze van zondigen, zeggende in hun gebed, Neh. 9:27,28: zij zijn wederspannig geworden, en hebben tegen U gerebelleerd. Daarom hebt Gij hen gegeven in de hand hunner benauwers.

    2. Zo’n wijze van zondigen tegen de oordelen aan, geeft bewijs van een zeer verhard hart, en van een onbeschaamd voorhoofd. Van zulken moet men zeggen, dat ze Farao gelijk zijn, die door geen plagen werd gebeterd, maar zijn hart weer verhardde tegen iedere plaag, zo gauw als die over was, Exod. 7:14-22; Exod. 8:19-31. Aan zo’n wijze van zondigen, klaagde Jeremia, dat die van Juda schuldig waren; zeggende: O Heere! Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren. Jer. 5:3. Dit roept dan sterk om zwaardere plagen.

    3. Zo’n zondigen is tegen God Zelf aanlopende, niet alleen tegen Zijn geboden en bedreigingen, maar ook tegen Gods voorzienigheid aan. Het is met God in tegenheid wandelen, Lev. 26. Het is zondigen met een opgeheven hand, Num. 15:20, alsof men wilde beproeven, wie het langer zou uithouden. Gelijk Paulus eens zei, of tergen wij de Heere! Zijn wij sterker dan Hij? 1 Kor. 10:22. Het voorname oogmerk van de straffen van God over de zondaars is, hun tot bekering en beterschap te brengen. Wanneer men nu evenwel in de zonden voortgaat, dan vernietigt men enigerwijze Gods wetten en Gods werken. Dit is uitnemend tergend. Daarom zei de Heere, tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen; zij hebben de tucht niet aangenomen, Jer. 2:30. Dit maakte dat de Heere aldus vreselijk dreigde, Ezech. 24:13: in uw onreinigheid is schandelijkheid, omdat Ik u gereinigd heb (dat is, Ik heb alle middelen tot uw reiniging gebruikt, bijzonder de oordelen en kastijding), en gij niet gereinigd zijt, zo zult gij van uw onreinigheid niet meer gereinigd worden, totdat Ik (let daar op) Mijn grimmigheid op u zal hebben doen rusten. Dit is dan de schandelijkste wijze van zondigen, overtreffende nog die verzwaring van zonden, die genomen wordt van veel ongewone weldaden. Waarvan men voorbeelden heeft in 2 Sam. 12:8,9; Hos. 7:13; Jes. 26:10. En daarom kan het niet anders zijn, of er zullen deze schrikkelijke oordelen op volgen.

    De tweede reden is, omdat alle mensenkinderen zo’n licht is aangeboren; en zo’n kennis wordt er in hun harten ingeschreven gevonden, dat ze weten, al hebben zij nooit de openbaring van Gods Woord gehad, dat Gods vreselijke toorn en wraak en oordelen zullen en moeten komen op die onboetvaardige zondaars, die hun zonden niet willen verlaten, tegen welke God met vorige plagen heeft gewaarschuwd en getuigenis gegeven. Dit toont het natuurlijke licht hen, dat Gods rechtvaardigheid in de wereld te regeren, vereist dat de tergende zonden van de mensen, na menigerlei waarschuwingen en mindere oordelen, gestraft worden, en geenszins ongestraft gelaten worden. Ook toont datzelfde licht hen, dat plagen over zonden niet zijn te ontgaan, dan door de weg van de bekering en verbetering. En daarom, zo gauw een zondaar, die niet geheel atheïstisch is, en geen geheel afgebrand geweten heeft, ziet dat een plaag van God hem boven het hoofd hangt, en nu staat op hem neer te vallen, dan vindt hij enig besluit om de zonde weg te doen. In ieder geval zolang hij onder het beseffen is dat die plaag hem dreigt. Zo blijkt dan dat God deze waarheid in het hart van de mensen geplant heeft, dat het volharden in de zonden, na verschillende oordelen en plagen, nog met verdere en vreselijker plagen zal thuis gezocht worden. Nu, de Heere zal gewis doen, naar hetgeen Hij Zelf in de natuur ingeschapen heeft.

    De derde reden is, omdat anders Gods volmaaktheden, van Zijn wijsheid, verdraagzaamheid, waarheid, rechtvaardigheid en heiligheid niet zouden verheerlijkt worden in de wereld, als de mensen, in de zonden voortgaande, niettegenstaande al Zijn waarschuwingen en mindere oordelen, niet met zwaardere en verdere oordelen werden thuis gezocht. Want dan zouden de mensen Gods bedreigingen van zwaardere oordelen versmaden, en de zekere waarheid daarvan in twijfel trekken. En zo zouden zij Gods regering van de wereld overdwarsen met hun boosaardig vasthouden aan hun zonden. En dan zouden zo Zijn wijsheid en rechtvaardigheid verduisterd, en de heerlijkheid daarvan bewolkt en weggenomen worden. Ik spreek van een gewone tijd, waarin God met Zijn soevereine genade niet wil tussenkomen, op het zien van de boosheid en onbekeerlijkheid van de mensen, volgens dat grote woord, Jes. 57:17,18, Ik was verbolgen over de ongerechtigheid hunner gierigheid, en sloeg hen; Ik verborg Mij, en was verbolgen; evenwel gingen zij afkerig henen in den weg huns harten. Ik zie hun wegen, en Ik zal hen genezen; en Ik zal hen geleiden. Maar gewoonlijk zal God het verderf brengen, als waarschuwingen, bedreigingen en plagen niet werken tot bekering en verbetering. Volgens hetgeen de Heere door Jeremia liet zeggen, Jer. 18:7,8,11,12,16,17. In een ogenblik zal Ik spreken over een volk, dat Ik het zal uitrukken, en afbreken, en verdoen. Maar indien datzelve volk zich van zijn boosheid bekeert, zo zal Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik hetzelve gedacht te doen. Nu dan, spreek nu tot de mannen van Juda, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik formeer een kwaad tegen ulieden, en denk tegen ulieden een gedachte; zo bekeert u nu, een iegelijk van zijn bozen weg, en maakt uw wegen en uw handelingen goed. Doch zij zeggen: Het is buiten hoop; maar wij zullen naar onze gedachten wandelen, en wij zullen doen, een iegelijk het goeddunken van zijn boos hart. En wat volgde daarop? Als een oostenwind zal Ik hen verstrooien voor het aangezicht des vijands; Ik zal hun den nek en niet het aangezicht laten zien, ten dage huns verderfs; om hun land te stellen tot een ontzetting, tot eeuwige aanfluitingen.

    Zo acht ik nu dat de leer overvloedig en onweersprekelijk is bewezen. Laten we die dan tot ons gebruik toepassen.

    Vooreerst zal dit dienen tot een nuttigheid van onderzoeking, of ons Nederland, en bijzonder de kerk daarin, niet in die ellendige en gevaarlijke staat is, van met zware plagen wegens zijn zonden bezocht te zijn, zonder daarop bekeerd of gebeterd te zijn, en bijgevolg van onder de verwachting te moeten liggen van verdere oordelen en plagen. Laten we toch deze zaak eens nauwkeurig en met de grootste ernst van de ziel naspeuren, en onderzoeken, of het niet in waarheid zo is met het volk en de kerk van Nederland. Namelijk, of wij niet vele jaren achter elkaar met veelvuldige zware oordelen van de Heere getuchtigd en geslagen zijn, en evenwel ons daarop geenszins bekeerd hebben, noch tot op deze dag toe bekeren van die menigerlei ongerechtigheden en kwaden, die in het midden van ons geweest zijn, en waardoor de Heere tegen ons getergd is. En bijgevolg, of wij niet billijk, en volgens het Woord van de Heere, moeten verwachten en tegemoet zien dat de Heere zevenvoudig tot onze plagen zal toedoen, en zo onze ondergang en verderf bevorderen. Vrienden, dit is een gewichtig en tijdig onderzoek. Laten we daar elk ons werk van maken, zowel overheden als onderdanen, zowel leraars als gemeenten. Hier hangt veel aan, dat wij dit goed weten, om onze raadslagen en betrachtingen daar naar te schikken. Ik zal u daarin een weinig behulpzaam zijn, hopende dat andere trouwe leraars van voorzichtiger oordeel en groter bekwaamheden, en staande op een publieke plaats, ditzelfde werk tot uw nut krachtdadiger en nadrukkelijker zullen doen.

    Drie dingen zullen wij dan een weinig naspeuren. Eerst, of de Heere, vertoornd en getergd zijnde door de menigerlei zonden van Nederland, niet zeer opmerkelijke oordelen en plagen daarover heeft gezonden. Ten andere, of dit volk van Nederland, zowel voorgangers als anderen, niettegenstaande al die plagen en verdrukkingen, niet vast gebleven zijn, en nog vast blijven aan hun oude zonden, ja, onbekeerlijk daarin voortgaan. Ten derde, wat de Heere dan nu volgens Zijn bedreigingen in Woord, met Nederland staat te doen, en welke zwarigheden en slagen wij te verwachten hebben.

    Wat het eerste belangt, te weten, of de Heere dit volk sinds nu enige jaren wegens zijn zonden en gruwelen zeer geplaagd, verdrukt en benauwd heeft. Dat zal een ieder gemakkelijk kunnen uitvinden, die maar acht genomen heeft op de ettelijke publieke oordelen, die de ene na de andere gevolgd zijn, tot krenking en verbreking van de uiterlijke welstand van het volk. Daar zijn trouwe mannen geweest, wachters over het Nederlandse Israël, die hele registers van oordelen en plagen hebben opgesteld, die de Heere gezonden heeft van het jaar 1648, wanneer onze vrede met Spanje gemaakt is, tot het jaar 1664, en hebben daarbij aangetekend de zonden van de kerk van Nederland, als de verdienende oorzaken van die plagen. Ik zal daar niet op staan, maar alleen met één woord aanmerken dat de Heere in die jaren ons een vierderlei oorlog op de zee toegezonden heeft, tot ontzenuwing en uitputting van de kracht en middelen van het land, namelijk een oorlog met Engeland, door Olivier Cromwel, een halve oorlog met Frankrijk; een oorlog met Portugal, en daarop weer een oorlog met Zweden. Daarenboven dat de Heere het land tot tweemaal toe met een zware pest bezocht heeft; in verschillende plaatsen zeer schadelijke brand heeft ontstoken; ettelijke van onze dijken door zware stormen heeft doen inbreken; vele schepen heeft doen vergaan, en menigten andere schepen door de barbaren en anderen doen wegroven; om niet te spreken van de zeer gevoelige neringloosheid en flauwigheid in koophandel, waarmee God het volk plaagde, zodat men wel mag, ja moet zeggen, dat de Heere in die tijd voor Nederland is geweest als een mot, en als een verrotting, verterende onze krachten. Deze dingen dienen wij niet te vergeten, maar in een vers geheugen te brengen. Want het zijn de daden van de Heere tegen dit volk, in toorn en grimmigheid, wegens de zonden in kerk en politiek, in groten en kleinen.

    Maar nu zal ik in het bijzonder aanmerken, en ettelijke hoofdplagen noemen, waarmee de Heere dit volk van Hem geplaagd heeft, na het jaar 1664. Namelijk; God bezocht deze landen in het jaar 1665 met de Munsterse en Engelse oorlog, te water en te land, die twee jaren heeft geduurd tot buitensporige schade en krenking van de inwoners, en uitputting van de schatten. Toen gaf de Heere ons op het eerste jaar in de zeeslag een vreselijke nederlaag, waardoor vele van onze oorlogsschepen werden geruïneerd, verbrand, afgenomen; gelijk ook vele van onze kostelijk geladen koopvaardijschepen in het begin van dit jaar werden genomen. Toen werden zeer velen van onze manschap gedood of gewond, of gevangen weggevoerd. Behalve dat die oorlog nog vergezeld was met een pest in verschillende plaatsen van het land. Vijf jaar daarna laat de Heere dit land tegelijk aanvallen en overvallen door vierderlei samenspannende vijanden: de Fransen en Engelsen, de Munstersen en Keulsen; toen ons gebeurde gelijk de Heere dreigde even voor mijn tekst, vers 10,11: de HEERE zal Israëls vijanden samen vermengen: de Syriërs van voren, en de Filistijnen van achteren, dat zij Israël opeten met vollen mond. Hier hadden wij te water twee koninklijke vloten van oorlogsschepen te bestrijden, en te land honderdduizend vijanden, afkomende als een sterke stroom. En ondertussen was er geen goede voorzorg, noch toebereiding gemaakt. Toen gaf de Heere in Zijn grimmigheid meer dan drie provincies van deze Nederlanden in handen van onze vijanden: Gelderland, Overijssel en Utrecht; en dat binnen de tijd van twee maanden. En in het midden van ons land was tweedracht en oproerigheid onder het volk, bitterheid tegen de overheden, en wantrouwen aan hun oprechtheid in hun regering; inlandse beroeringen die veel kwaad dreigden. Bij de twee jaren lang liet de Heere onze God die vijanden in het land blijven, die het uitmergelden, en hier en daar tot de benen als afknaagden. Behalve dat het gehele land in het ogenschijnlijkste gevaar was om door de vijanden te water en te land overrompeld te worden, die niet dan door een miraculeuze hand van God, en de gebeden van de oprechten, onder het beleid en bestuur van de Prins van Oranje, nu koning van Engeland, verhinderd werd.

    Even daarna, als de vijanden nauwelijks uitgetogen waren, en het land verlaten hadden, zond God de Heere in het jaar 1674 een gruwelijke en bij ons geheel ongewone orkaan, die een bijzondere stem van de Heere had tot Nederland; waarmee de Heere onder andere omver wierp de Domkerk en ettelijke torens van kerken in Utrecht. En dat gebeurde op een vast- en biddag, zodat God ons vreselijke dingen in gerechtigheid antwoordde op onze gebeden, gelijk de Psalmist spreekt, Ps. 65:6. Dit werd in het volgende jaar 1675 achtervolgd met de overstroming en verderving van een deel van Noord-Holland, omdat God door een grote storm de dijk daar deed inbreken. Gelijk dat ook in Zeeland gebeurd is in de jaren 1671, 1677, wanneer daar verschillende dijken doorbraken tot grote schade en gevaar van tienmaal erger. Opnieuw in het jaar 1682, zond de Heere een vreselijke storm, die enige dijken in Holland in bijzonder in Zeeland doorbrak, zodat het grootste gedeelte van die provincie in het klaarblijkelijkste gevaar was van door de wateren te vergaan. Twee jaren daarna, namelijk in het jaar 1684, strafte de Heere deze staat op een zeer klaarblijkelijke wijze, met verschillende grote oorlogsschepen voor Texel door een gruwelijke storm, met mensen en al te laten vergaan en vernield worden. En opnieuw in het jaar 1686 heeft God de provincie van Groningen en Ommelanden door een inbreking van de zeedijk zodanig geplaagd, dat er een grote menigte van mensen en beesten door vergaan is, en het land geheel ondergespoeld en bedorven is. Behalve dat God ook vele van onze schepen door de barbaren deed wegroven, en vele van onze manschappen in gevangenis en slavernij wegvoeren.

    Drie jaren daarna, in het jaar 1689, is deze zware land uitputtende oorlog tegen Frankrijk aangevangen, die nu nog duurt, en waarvan wij nog niet de minste schijn van een gewenste uitslag zien. En hoeveel honderd rijk geladen schepen die vijand ons sinds dat jaar ontroofd heeft, en wat een onuitsprekelijke onkosten tot uitvoering van die oorlog deze drie jaren lang te water en te land door de staat gedaan zijn, en hoeveel miljoenen uit de beurzen van de onderdanen daardoor uitgeput zijn, laat ik diegenen zeggen, die nader van de rekeningen kunnen kennis nemen. Ziet daar een kleine schets en een kortbondig verhaal van de voornaamste oordelen en plagen, die de Heere in weinig jaren over deze Nederlanden in Zijn grote verbolgenheid heeft uitgegoten, tot straf over de zonden van de inwoners ervan; en wel in het bijzonder wegens de gruwelen en zware overtredingen van de belijders van de waarheid, waarmee de Heere zo lang getergd is. Dit is aangaande het eerste punt, daarover wij onderzoek moesten doen, namelijk over Gods oordelen wegens Nederlands zonden.

    Aangaande het tweede dat te onderzoeken staat, namelijk of op deze menigerlei zware oordelen van God, enige daadwerkelijke reformatie en bekering gevolgd is. Daarvan is zonder veel opgraven en diepe naspeuring gauw zoveel te zien, dat men zal moeten erkennen, dat de belijders van de gereformeerde religie in het land (op welke God bijzonder Zijn oog heeft) en voorts het volk van Nederland, in het algemeen, staande onder de regering en opzicht van deze hun overheden, hun kwade handelingen (die God getergd en gedrongen hebben om te plagen) geenszins daarop hebben verbeterd. Maar dat ze tot op deze dag nog gebleven zijn in hun oude zonden van nalatigheid en bedrijf. Ja, dat ze in vele opzichten erger zijn geworden, en de afval te meer gemaakt hebben. Dat zal ik nu kort gaan aanwijzen, en zodanig betogen dat het niemand (zoals ik vertrouw) die kennis van zaken heeft, zal durven loochenen.

    Als er enige reformatie of verbetering op de plagen was gekomen, of enige daadwerkelijke boetvaardigheid en bekering was gevolgd; die zou wezen òf publiek, in en door politieken of kerkelijken, òf huiselijk in en door huisvaders, òf persoonlijk in een merkelijk getal van bijzondere personen. Maar zoveel ik heb kunnen vernemen door alle middelen die mogelijk zijn, is in het gehele land noch het eerste, noch het tweede, noch het derde daar te vinden. Maar geheel en al het tegendeel. Al de gebreken in politiek en kerk en huisgezinnen, en in de algemene menigte van belijders en inwoners zijn er, gelijk tevoren. Ja, in verschillende opzichten veel snoder, vermeteler en onbeschaamder dan hiervoor. Dit blijkt zo.

    Vooreerst. Er is niettegenstaande al de zware verbrekende oordelen, geen publieke reformatie gebeurd van de gebreken in politiek en kerk. Noch de politieke overheden, noch de kerkelijke regeerders en opzieners, hebben iets dat belangrijk is, tot reformatie gedaan. Ze zijn er ook nog niet mee bezig. Ja, ze hebben er (gelijk het zich klaar laat aanzien) noch hart noch lust toe. Ja, veeleer zijn ze daar zo afkering van, dat nauwelijks iemand enig stuk van reformatie durft te beginnen in een vergadering voor te stellen, als goed van te voren wetende dat hij door de leden ervan beschimpt en smadelijk bejegend zou worden.

    1. De politieken hebben geen verbetering van de gebreken, noch van overheden, noch van onderdanen teweeg gebracht; zoals te zien is uit deze navolgende staaltjes, die tot op deze dag onder de regenten, van hoger en lager stand, naar dat ze gelegenheid hebben, in de een of de andere provincie, of in steden en dorpen, te vinden zijn. Waartegen wel nu en dan de ene en de andere getrouwe leraar publieke waarschuwing heeft gegeven, maar men heeft geen hart noch oor gehad om er naar te luisteren. Veel minder om de raad, die uit de Naam en last van de Heere gegeven is, op te volgen.

    De overheden, die het hoge bewind van de politiek in handen hebben, dragen geen behoorlijke zorg dat de heilige waarheden en schatten van het dierbaar evangelie tot de heidenen mochten gebracht worden, van welken wij veel aardse schatten en hoffelijkheden afhalen. Dat er recht bekwame en vrome leraars, en een voldoend getal ervan aan hen toegezonden mochten worden, die hen tot de kennis en liefde en omhelzing van de heilige religie mochten brengen. Dat de heidense godsdiensten onder het gebied van de Compagnie, en zo van de staat, in Oost-Indië effectief in alle publieke acties mocht belet worden. Dat de contracten met de ongelovigen gemaakt (in het bijzonder met de Japanners) van door de handelaars daar geen christelijke godsdienst op schepen en op het land, op rustdagen of andere dagen te laten plegen, dadelijk mochten verbroken en vernietigd worden.

    Zij verhinderen niet de genoegzaam publieke afgodische diensten van de papisten, noch het binnenkomen en inwonen van Jezuïeten en monniken, en paapse priesters, zijnde inderdaad uit grond van hun religie snode vijanden en verraders van de gereformeerde politiek, rechte adders, bloedzuigers en pesten in onze republiek. Ja, men heeft sinds weinige jaren meer vrijheid aan het plegen van de afgodische missen, en aan het inkomen van menigten van hun genaamde geestelijken vergund, niet ernstig willende dat de uitgevaardigde plakkaten tegen hen uitgevoerd worden. Terwijl men ondertussen geen vlijt aanwendt, noch aandringt, waar gelegenheid is, tot bevordering en daadwerkelijke voortzetting van de zaak van de protestanten, van de vrijheid van de gereformeerden, en van de prediking van de waarheid van het evangelie, waar zij niet is.

    Zij nemen zich veelszins het recht van de kerk en de macht van de Koning Jezus aan. Want wettig gedane beroepen op vrome en bekwame leraars hebben zij in verschillende plaatsen, zonder redenen, of immers wettige en goede redenen te geven, bestaan af te keuren, te annuleren, te vernietigen en af te slaan, en door te schrappen, als niet zijnde naar hun zin, humeur en stelregels. Om kerkelijke redenen hebben zij wel een leraar, ook zonder en tegen het oordeel van kerkenraad en classis, alsof ze heren en meesters in de kerk waren, uitgestoten, en met geweld van zijn dienst verdreven, en van zijn gemeente verbannen, zonder dat ze in zeventien jaren tijd berouw daarvan hebben getoond, of hem hersteld. Het paapse jus patronatus, zo onschriftmatig, en zo beledigend voor de Heere Jezus, en zo lastig en schadelijk aan de kerk, hebben zij niet alleen aan de jonkers, heren en vrouwen gelaten willen hebben, maar zij hebben ook door een publiek staatsbesluit besloten en bevestigd, dat de patronen en andere heren, die zich een jus approbandi hebben aangenomen, het gedane beroep van een predikant zullen mogen afkeuren, zonder gehouden te zijn redenen van hun kwaad-keurigheid te geven; alsof het genoeg was, sic volo, sic jubeo; dat is: zo is mijn welbehagen. In sommige plaatsen van het land, zoals in Zeeland, komen zij met gedeputeerden uit het midden van hun college of vergadering in de kerkenraad, en helpen met hun stem in het beroep te doen, alsof zij zelf ook kerkelijken waren. En waar het de praktijk niet is, zelfs in de kerkenraad door gedeputeerden tot dat einde te verschijnen, daar rekken zij het genaamde recht van correspondentie, en het recht van approbatie zo ver uit, dat de beroepers geen volle vrijheid hebben om te verkiezen die zij zouden begeren, noch macht om te verkrijgen die zij in Gods vrees verkozen hebben. Ook komen zij in sommige plaatsen met de commissarissen zitten in de kerkenraad en classis. Bijzonder willen zij het grote en heersende beleid hebben, in de synoden meermalen door hun politieke commissarissen, het adviseren of concluderen over ettelijke voorkomende kerkelijke zaken verhinderende, waardoor dan de kerkelijken hun vrije handeling in de synoden, als gerichten van de Heere Jezus, veel benomen wordt. Temeer omdat ze ook de gravamina willen zien, die te verhandelen zijn, om zo aan hun gedeputeerden te belasten en in commissie te geven, wat zij willen gedaan of niet gedaan hebben. Ook verklaren zij openlijk het zo te verstaan, dat besluiten en zegels van de synode, ja ook in Zeeland zelfs van classes, door hun politieke bevestiging en approbatie hun verbindende macht krijgen, en dat ze zonder die ratificatie van geen kracht zouden zijn. Zij, heren overheden, houden het in hun macht om een nationale synode te geven of te weigeren, al is het dat de kerkelijken het nog zo nodig en nuttig oordelen. Zodat er nu wegens hun weigering en ongenegenheid in honderd jaar maar één nationale synode is gehouden. In Zeeland weigert men ook een provinciale synode toe te staan, waardoor dan in vijftig jaren in die provincie geen synode is geweest. En dan verbieden ze nog een synodale correspondentie met de andere synoden van Nederland te houden. Daarenboven houden de heren in de politiek het in hun eigen macht, te oordelen en vast te stellen, hoe groot of hoe klein getal van leraren er in enige stad of plaats zal zijn. En dergelijke verschillende andere dingen tot nadeel van de macht van de leraars en kerkelijke vergaderingen doen zij.

    Zij laten de plakkaten tegen de sabbatschenders niet ernstig uitvoeren. En zij willen ook geen effectieve en genoegzame middelen tot de uitvoering ervan stellen; hoewel het in hun macht zou zijn; gelijk andere dingen, die het inzamelen van gelden, impost, enz., belangen. Waardoor het dan gebeurt dat de sabbat op ontelbare wijzen openlijk geschonden wordt, zonder enige straf of boete. Wamt men heeft geen hart om dat kwaad zover tegen te gaan. Gelijk zij ook niet effectief bezorgen dat de plakkaten en artikel-brieven, aangaande de vermetele en openlijke zonde en vloeken, zweren, lasteren, en spotten met Gods Woord, enz. dadelijk tot uitvoering gebracht worden. Waardoor dan in steden en op dorpen, in de garnizoenen, in ons leger, en op de oorlogsschepen van het land, en de Oost-Indische schepen, het zweren, vloeken en lasteren op het schrikkelijkste en gruwelijkste in zwang gaat, terwijl de bevelhebbers, schouwen, kapiteins en andere oversten de eerste en de voornaamste zijn in de overtreding.

    Zij dulden niet alleen, maar begunstigen ook, en geven volle vrijheid, dat er het gehele land over in dorpen en steden de jaarlijkse kermissen gehouden worden, waarop dan vele goddeloosheden, ongebondenheden, slemperijen, overdadigheden en vechterijen, enz. gepleegd worden, tot terging van de goddelijke Majesteit; dat zij door hun macht konden weren en voorkomen. Waarbij dan komt dat ze in sommige plaatsen ook toelaten de koorddansers, guichelaars en komedianten, hoezeer daar ook over geklaagd is. Ja, te Amsterdam hebben de komedianten hun vrijheid, om het gehele jaar door in hun schouwburg te spelen. Dat de leraars daar aangewezen hebben te dienen tot verwoesting van de gemoederen; omdat die komedies bevonden zijn te wezen scholen van de satan, wortels van bitterheid, zondige ijdelheden, en onvruchtbare werken van de duisternis. Het is waar, wanneer men een groot kwaad vreest door de vijand, of anderszins, verbieden die heren hen het spelen voor een tijd. Maar daarna laten ze die weer hun oude gang hernemen.

    Ze laten de kerkelijke goederen in sommige plaatsen, bijzonder te Utrecht, tot persoonlijke gebruiken geleend worden, ze daarmee afkerende, of voor het grootste deel, van hun eigen natuurlijk gebruik, waarvoor ze bij testament gelegateerd en gegeven zijn, en waartoe de Heere ze wil toegeëigend hebben; als zijnde goederen aan Hem gegeven, en tot bevordering van Zijn eer en dienst, en onderhoud van Zijn dienaars; gelijk de leraars te Utrecht het zo overvloedig met een wolk van getuigen bewezen hebben.

    Zij vergeven de ereambten en aanzienlijke bedieningen en leidinggevende functies meestentijds geheel niet op bevestiging van iemands rechte bekwaamheid, stichtelijkheid, vroomheid, consciëntieusheid en eerlijkheid; maar op enkel vleselijke gronden verheffen zij tot waardigheden en ambten, in politiek en militie, de goddelozen, mensen van een ergerlijk leven, zelfs vloekers en dronkaards en hoereerders, lichtmissen, geslagen vijanden van godsdienstigheid en religie.

    Ook bezorgen zij niet effectief en met ernst dat hoererij en overspel en andere onkuisheden (die zo overvloedig in het land in zwang gaan, en uitbreken) behoorlijk en naar Gods wil en Woord gestraft worden, zonder aanzien van personen; noch dat de menigvuldige onnutte kroegen, welke veel dienen tot schandelijke onzedelijkheden, ontuchtigheden, dobbelen en spelen, en geenszins eerlijke herbergen zijn, worden geweerd en uitgeroeid. Dit is wat aangaat de politieken.

    2. De kerkelijken hebben even weinig zich op Gods oordelen over land en kerk, van hun gebreken bekeerd, en de reformatie in de kerk betracht. Want zie, zo staat het onder hen (enige zeer weinige getrouwen uitgenomen). Hetzij wij ze aanmerken ieder in zijn verschillende orde en ambt, als leraars, ouderlingen en diakenen; hetzij dat wij op hen letten als makende kerkelijke vergaderingen, kerkenraden, classes en synoden.

    De leraars hebben op al Gods oordelen, aan ons land toegezonden, hun predikambt niet ijveriger, getrouwer en meer gewetensvol waargenomen. Maar zoals zij waren, zo zijn ze nog ijverloos en slap in het bevorderen van Gods eer, en de zaligheid van de zielen van de mensen. De grootste waarheden en plichten prediken zij zo flauw en onaangedaan, alsof zij niet geloofden wat zij preekten. Zij redeneren op de preekstoel, en houden zich op met gezochte brede verklaring over een tekst, en brengen hun tijd veel door met iets voort te brengen, dat bewijs van hun studie en geleerdheid mocht zijn. Maar zij zijn niet grijpende naar de zielen die verloren gaan. Ze zijn niet, met Paulus, als in barensnood, om kinderen voor God voort te brengen, waarin Christus een gedaante heeft. Hun bestraffingen gaan zo buiten over, en over uitwendige fouten, alsof zij maar voorhadden burgerlijke christenen te maken, en daarbij te berusten. Hun vertroostingen en bemoedigingen worden bijna in iedere predikatie zo onbepaald en algemeen toegepast, alsof allen die in de kerk zijn, die niet geheel uitwendig profaan leven, en belijdenis van de religie gedaan hebben, samen Gods kinderen en ware wedergeborenen, en zo in een staat van zaligheid waren. Ook gaan zij in hun publieke bestraffingen veel de fouten en ergerlijke gebreken van de overheden, bijzonder in het recht van de kerk aan zich te nemen, voorbij. En de grootste nalatigheden en zonden van de kerkelijken, raken zij zelden of nooit aan; alsof die niet waren tot de meeste oneer van God, en tot de grootste ontstichting en het verderf van de kerk. Hun bidden is sleurachtig, zonder veel te worstelen, aan te dringen, en te pleiten, in de hulp en kracht van de Geest. Het bedienen van de Heilige Doop gebeurt door hen zo vleselijk en slordig, dat ze ook geenszins met dat grote bondszegel schijnen aangedaan te zijn, of te zoeken de gemeente aangedaan en bewogen te maken. Tot het Heilig Avondmaal gaan de leraars de gemeente nodigen naar de trant, onderzoekende niets anders, noch ergens naar vragende, dan of zij geen twist en krakeel met iemand hebben, en voorts terloops en haastende enige sleur-woorden sprekende, met zo weinig statelijkheid, ernst en kracht, dat de genodigden weinig stichting of verwakkering of verwarming van hun aanspraak kunnen krijgen. En die driemaandelijkse of halfjaarlijkse aanspraak is alles wat zij aan de huizen van de ledematen doen. Zij doen geen nauwkeurig onderzoek naar de wasdom in kennis, naar de vrucht van de prediking, naar de staat van de zielen, naar de voortbrenging van vruchten, alsof zij maar predikers, en geen herders waren. Zodat wanneer zij bij het volk in hun ziekten komen, die burgerlijk en uiterlijk godsdienstig geleefd hebben, zij niet weten hoe het Woord tot vergeving of houding van de zonden toe te passen. Zij hebben ze in hun gezondheid niet naar de gestalte van hun zielen onderzocht, en ook nu in het ziekbed doen zij het weinig; of zij berusten bij de verklaring van de mensen, dat hun zonden hun leed zijn, en dat zij in Christus geloven. En daarop geven zij hen blindelings de vertroosting, bedriegende veel zielen, tot hun eeuwig verderf.

    De ouderlingen van de gemeente in Nederland, nemen hun plicht van het opzienersambt niet waar, dan in enige weinige dingen, die het meest tot hun eer zijn, en weinig werk vereisen. Ze hebben hun zitplaatsen in de kerk, en in de consistoriale vergaderingen of classes, en gaan alle drie of zes maanden met de leraar de nodiging tot het Avondmaal doen; en dat is al hun werk. Ze nemen geen inspectie op de wandel van de ledematen. Ze handelen niet als ogen van de gemeenten, spreken de lieden niet aan tot vermaning; zoeken de twistenden en verwijderden niet te bevredigen. de ongeregelden te bestraffen, de ergerlijken onder de censuur te brengen, en de zieken en ellendigen, bijzonder in het afwezen of nalatigheid van de leraar, aan te spreken, en met en voor hen te bidden. Zij durven of willen de leraars niet tot overtuiging en verbetering aanzeggen, waar zij zich kwalijk gedragen in de bediening van het Woord, en in hun wandel; opdat ze hun dienst beter mochten vervullen. En dit gaat zo het gehele land over.

    De diakenen gedragen zich in het algemeen niet anders dan politieke arm-meesters. Ze gaan de armen, ellendigen, gebrekkigen, zieken, weduwen en wezen weinig aan hun huizen bezoeken. Ze proberen de armen, die zij verzorgen en de aalmoezen geven, niet tot de publieke godsdienst te verplichten, en tot God en godzaligheid in te winnen; van hun zondige wandel en grove verzuimen af te brengen, en ze tot goede opvoeding van hun kinderen, en stichtelijke gedraging aan te zetten, en de bedroefden in hun verdrukkingen te vertroosten, hun nood na te speuren, voor de vromen en begenadigden een bijzondere zorg te dragen, enz.

    De kerkenraden, als ze samen gekomen zijn tot verrichting van hetgeen tot welstand van de kerk te doen staat, zijn zeer nalatig en gebrekkig in hun werk, om het geestelijk, vlijtig, naar Gods voorschrift, en tot eer van Christus, en de meeste stichting van Zijn kerk te verrichten. Want is er een predikant te beroepen, in plaats van met vasten en bidden daartoe te gaan, handelen zij daarin meest overal niet teder noch gewetensvol. Ze gebruiken veel kuiperijen, snode praktijken en kunsten, om iemand te verkrijgen die naar hun vleselijke zin is, of die deze en die van de groten of van hun vrienden zal behagen; weinig zich bekommerende of hij de gemeente het nuttigst, en tot het werk van de dienst daar het bekwaamst, en meest voorbeeldig van leven zal zijn. En weinig ter harte nemende, dat de goeden in de gemeente klagen, dat men hen niet verkiest, die de meeste stichting konden toebrengen. Zijn er ouderlingen en diakenen te verkiezen; men let niet op de vereiste hoedanigheden, die God uitdrukkelijk in Zijn Woord heeft voorgesteld; als zij maar niet profaan en openlijk ergerlijk of onburgerlijk van leven zijn, al zijn ze blijkbaar weinig wetende, natuurlijke, onherboren mensen. Men ziet niet naar de uitnemendste christenen, mannen van uitstekende godzaligheid; maar naar uiterlijke aanzienlijkheid, rijkdom en eer. Zijn er ledematen op hun belijdenis aan te nemen; men laat veel toe op ongenoegzame kennis. Men onderzoekt ze niet over de natuur van de wedergeboorte, van het geloof, en van de bekering, over de wijze van zelfonderzoeken, van bidden, van zonden te doden, het verbond der genade, en de zegelen van het verbond, doop en avondmaal goed te gebruiken. Zijn er attestaties te geven, dat gaat meestal verkeerd en blindelings en met impliciet geloof toe; zonder onderzoek naar de kennis van de ledematen, en naar hun onstraffelijk leven en christelijke wandel; en zonder ernstige vermaningen daarbij te doen. Is er censuur te oefenen; men kan er niet goed toe komen, of het moeten zulke misdadigers zijn, die de magistraat politiek zou straffen. Men censureert geen onwetende leden, geen verzuimers van de publieke godsdiensten, geen sabbatschenders, en menigten andere ergerlijke belijders. In het bijzonder ontziet men de overheden en de rijken. Is er over enige reformatie te beraadslagen; er is zelden iemand thuis. Men laat het kwaad liggen waar het ligt. De palen door de vaders gesteld, wil men niet overtreden, noch meer ijveren dan die tevoren in de regering geweest zijn. Ja, men kant zich vijandig tegen goede suggesties en voorstellen tot verbetering.

    De klassikale vergaderingen houden hun gebreken, zoals tevoren, ja, maken het erger. Geen geestelijkheid of heilige ijver van God is er meer te bespeuren. Laodiceese lauwigheid en laatdunkendheid heeft daar de overhand. Zijn er daar te examineren, die tot de heilige dienst gebruikt zouden worden: men laat er dikwijls toe tot de prediking, die geen behoorlijke kennis en bekwaamheden hebben. Men onderzoekt niet of zij de Schriftuur veel gelezen hebben, of zij kennis hebben van het inwendige werk van de genade, of zij de Geest van het gebed hebben, of zij goede blijken kunnen geven van hun bekering en wedergeboorte, of zij de gewetens van allerlei mensen verstandelijk zouden kunnen behandelen, enz. Zijn er predikanten naar het buitenland te zenden, of in het leger, of op oorlogsschepen, of naar oosten of westen; men durft te verkiezen en aan te bevelen die zeer onbekwaam, en daarenboven zeer onheilig en ondeugend van leven zijn. Zijn er leraars die nalatig in hun werk, en ergerlijk van leven zijn: men duldt ze, en verdraagt ze, totdat ze publiek schandelijk en walgelijk zijn, eer men de censuur tegen hen gebruikt. En doen zij maar enige kleine bekentenis: men verschoont ze. Zeer traag komt men daartoe dat men ze van het Heilig Avondmaal en van hun dienst schort; waarvan nu in Holland zo’n vers maar zeer verbaasd makend voorbeeld is in de classis van Amsterdam, dat de gehele kerk van Nederland daarover behoort leed te dragen. Een predikant van Amsterdam heeft een gruwelijk boek geschreven, de Betoverde Wereld genaamd, opgepropt met schadelijke en ziel verderfelijke valse stellingen, tot vermindering en verbreking van de geloofwaardigheid van de Schrift, loochenende hetgeen God van de engelen, goede en kwade, en van hun verschijningen en werkingen, geopenbaard heeft; bespottende en tot spot stellende de heilige geschiedenissen, en onze overzetting van de Bijbel; en godslasterlijk aan de Heilige Geest en Christus zelfs onwaarheden in het spreken en schrijven toeschrijvende; verdraaiende en verwringende de Schrift op duizend plaatsen; klaarblijkelijk en veelvuldig aanlopende tegen de formulieren van enigheid, tegen de leer van de gereformeerde kerk, en tegen de catechismus en belijdenis, openende de mond van de Vrijgeesten; verblijdende de harten van de atheïsten en papisten, en bedroevende al de vromen, en schuddende het geloof van de zwakken. Met één woord, handelende daarin weinig anders dan een geslagen atheïst en profaan mens. En toch heeft de kerkenraad van Amsterdam die predikant, op het geven van die onuitsprekelijk grote ergernis, niet van het Avondmaal, ja, ook niet van de preekstoel gehouden; maar heeft hem niet alleen daartoe als voorheen vrijheid gegeven, maar ook hem het Heilig Avondmaal meermalen laten uitdelen, totdat negen maanden of meer na de uitgave van dat heilloze boek, die classis van Amsterdam hem, op enige weinige verzachtingen van zijn woorden en van de zin van de uitdrukkingen in zijn boek, toch zonder dadelijke herroeping ervan, en op beloften van in het toekomende zijn gevoelen publiek te verzwijgen, voor tien weken heeft geschorst van zijn dienst, en daarop beloofd en vastgesteld hem weer toe te laten tot zijn dienst. Helaas! Waar zijn wij toe vervallen? Is hier wel enige ijver te zien voor Gods Woord, voor Gods eer, en voor de stichting van Zijn kerk? Is zo’n schandvlek in de kerk te verdragen? Zal die nog hierna openlijk het Woord van God prediken, die de goddelijke waarheid van de leer ervan zozeer verduisterd, ja, verloochend heeft? Als hij een openbare overspeler was geweest, zou men hem dan niet met verfoeiing voor altijd van zijn ambt verstoten? Is nu zijn ergernis niet duizendmaal groter door zo’n boek te schrijven, en meermalen te laten drukken, en zoveel maanden de inhoud ervan staande te houden, en tot op deze dag het niet te herroepen, en te veroordelen, dan hij met overspel had kunnen geven? Helaas! Waar is de vrees van God? Is God dan niet in het oog? Wordt de Heere Christus, de Koning, in Zijn gerichtsplaatsen en onder Zijn dienaars niet erkend! Handelt men zo los en vleselijk met zaken van zo’n groot belang en gevolg! Of tergt men de Heere? Is men sterker dan Hij? Heeft kerkenraad en classis hierin een goed geweten gehouden, als zij geen behoorlijk leed gedragen, noch deze boze uit het midden van hen weggedaan hebben? Heeft ooit het afschuwelijke Latijnse boek van de atheïst Spinoza, door de Heren Staten publiek verboden, en opgehaald, de kerk van Nederland zoveel ergernis en schade gegeven? Heeft de gruwelijke Leviathan van Thomas Hobbes, in het Engels en Nederlands uitgegeven, wel zoveel zielen beschadigd, en tot zo’n schrikkelijke aanstoot geweest, of kunnen wezen? als dit boek van de predikant Bekker, in het Nederduits geschreven, zo vaak in weinig maanden herdrukt, ook in andere talen, immers ten dele overgebracht, een geheel jaar lang overal in de boekwinkels openlijk verkocht, en in zo’n grote overvloed, immers ettelijke duizenden misleid, en in de handen en monden van geleerden en ongeleerden van allerlei slag, van militairen zowel als politieken, van groten en kleinen, van mannen en vrouwen, van jongen en ouden, van ambachtslieden, zeevarende lieden, en soldaten, en dat het gehele land over, in steden en op dorpen, in schuiten en op wagens, in herbergen en kroegen, en in koffiehuizen, en andere vergaderplaatsen, ja, ook onder degenen die buiten ons zijn, papisten, socinianen, en anderen. Mij aangaande, ik doe hier (totdat ik nader gelegenheid heb) voor de gemeente van Nederland, als de gezonden dienaar van Christus, mijn publieke protestatie en betuiging tegen hetgeen die kerkenraad en classis van Amsterdam hierin, tot oneer van de Heere, en ontstichting van Zijn volk, gedaan, of verzuimd en nagelaten hebben. Dit is wat aangaat de classes.

    De synodale vergaderingen zijn ook niet verwakkerd, niettegenstaande al Gods plagen over land en kerk. Die behandelen hun voorkomende zaken met geen meer teerheid en ijver, dan hiervoor. Zij kanten zich niet ernstig tegen de wederrechtelijke inbezitneming van de macht van de kerk, en van de koninklijke regering van de Heere Jezus. Zij beraadslagen niet over het werk van de reformatie van de kerk. Zij zoeken de oorzaken van Gods toorn tegen Nederland niet uit. ze beraadslagen niet over middelen, om hetgeen in leraars, ouderlingen, kerkenraden en classes bedorven is, te verbeteren. Ze doen geen buitengewone vertoningen aan de overheden van de dingen die in deze landen dienen verbeterd te worden, opdat Gods grimmigheid van het land geweerd wordt. Alleszins schijnen zij geen hart te hebben om buiten hun gewone gang te gaan. Zo schijnt deze vast- en biddag met geen andere verootmoediging en reformatie te zullen gehouden en achtervolgd worden als al de vorige.

    Zo hebben wij gehoord hoe ellendig het staat met de politieken en kerkelijken in Nederland, en met hun publieke betrachtingen in hun vergaderingen. Het is blijkbaar dat er onder hen geen bekering en verbetering is gevolgd.

    Ten andere. Er is ook geen huiselijke reformatie gekomen op al de voornoemde oordelen van de Heere. Want de huisregering, als die nog burgerlijk is (dat bij velen niet is) heeft weinig of geen blijken van christelijkheid. De huisoefeningen, dat is de godsdienstige betrachtingen, die de huisvaders (of in hun afwezen, of na hun dood, de huismoeders) met het gehele huisgezin zouden doen, worden niet in één huisgezin van vijftig gevonden. Men leeft daar niet gezet naar Gods Woord. Men zingt daar niet plechtig de psalmen. Men doet daar niet gezamenlijk huisgebeden. De kinderen en dienstboden van het huis worden door de huisvader of huismoeder niet gecatechiseerd. Van het Woord van de Heere wordt door man en vrouw niet dagelijks, ja zelfs weinig op de dag van de Heere, samen gesproken. De predikaties worden niet verhaald. Geestelijke vermaningen en waarschuwingen worden niet gedaan. Het is alles van de wereld en de zaken van het beroep, waar men van spreekt, of erger. Hierdoor zijn en blijven de huisgezinnen meestal weinig wetend, en zonder kennis van de grote dingen van het evangelie. Alleen leert men of laat men de kinderen enige catechetische vraagjes leren, opdat ze ook hun belijdenis mogen doen. Maar van de kracht van de godzaligheid, en van het innige van het christendom en van de natuur en verbintenis van Doop en Avondmaal, en van de inhoud van de Heilige Schrift, is de jeugd merkelijk onwetend; ja ook de meeste ouders. En wat de dienstboden aangaat, daar is men zo nalatig omtrent, dat men ze maanden en jaren laat heengaan, en het werk doen, zonder te arbeiden om hun zielen goed te doen, ze te onderwijzen, op te wekken en te besturen omtrent de heilige waarheden, en de weg van de godzaligheid. Dit is zo geweest, en blijft zo. Men hoort niet de minste verandering of verwakkering in de huisregering, noch in het betrachten van de huisgodsdiensten.

    In de derde plaats. Er is in Nederland zo weinig enige merkelijke persoonlijke bekering en verbetering te bespeuren. Zodat men niet kan zien, noch zeggen, dat Gods oordelen ten goede werken op de belijders van Gods Naam en waarheid. Hetzij men zijn ogen slaat op de verschillende orden van mensen; hetzij op de oude gebreken die onder de christenen in zwang gaan. Men kan niet bespeuren dat er reformatie komt. Onder de overheden is even weinig godsdienstigheid en voorbeeldigheid in godzaligheid te zien, dan ooit tevoren. Ja, het schijnt dat er mee atheïsme, profaniteit en afkerigheid van het ware goede bij hen gevonden wordt dan weleer. De opzieners van de kerk, leraars, ouderlingen en diakenen, vertonen nu geen heiliger, tederder noch geestelijker wandel dan tevoren. Als men let op hun gedraging in huishoudingen, of op maaltijden, in kwellingen, en in samensprekingen, of wanneer ze vermaand of bestraft worden; men ziet geen uitschijnende heiligheid, preciesheid, ijver, liefde, lijdzaamheid en zachtmoedigheid in hun omgang. Ja veeleer blijkt er een dodigheid, lusteloosheid, lauwigheid, korzeligheid, aardsgezindheid, trotsheid en geesteloosheid, wanneer men een weinig gemeenzaam met hen verkeert.

    Zo is het ook met de gewone belijders van de gereformeerde religie, groten en kleinen, rijken en armen, jongen en ouden. Het innig christelijk wezen is er weinig of niet in of op hen te bespeuren. De gewone en oude gebreken en zonden, die de trouwe leraars weleer ernstig bestraften en tegengingen, zijn er nu niet minder te vinden dan ooit. De grote onwetendheid omtrent de verborgenheden van het christendom, en omtrent de geestelijke betrachtingen, en kracht van de godzaligheid, is even groot. De leer van de genade wordt misbruikt, en gesteld tot een oorkussen om te vrijer te zondigen; gelijk tevoren. De sabbat wordt veelszins geschonden, gelijk weleer. Ja, daar is nu bij gekomen dat de gewetens van de mensen worden verdoofd en ongevoelig gemaakt omtrent de sabbatschending, omdat men in onze dagen de verbintenis van het vierde gebod verloochend en bestreden heeft. De kermissen worden al met dezelfde ijdelheid en loszinnigheid en overdadigheid gehouden, op alle plaatsen, gelijk in vorige dagen. Liegen, bedriegen en plegen van onrechtvaardigheid is nu niet minder in zwang gaande dan ooit tevoren. De liefde is en blijft verkoud. Twistigheid, bitterheid en verdeeldheid van de gemoederen is even veel, of meer dan tevoren. Sleurdienstigheid, lauwigheid, en lusteloosheid in geestelijke oefeningen, in het horen van Gods Woord, in het bidden en zingen van psalmen, is als nog tot walgen toe te merken in de genaamde zogenaamde gereformeerden. Hovaardigheid in klederen onder het vrouwvolk, in het opvolgen van nieuwe en aanstotelijke modes, en trotse waan, en hoogmoed van het hart, blijven en getuigen in de aangezichten van de belijders aan alle kanten. Aardsgezindheid en geldgierigheid, een grote afgoderij, is zienlijk, en in een grote menigte uit hun woorden en daden te bemerken. Van hoererij, overspel en ontuchtigheid hoort men nu niet minder dan ooit tevoren. Dronken drinken, en overdaad plegen is in vele christenen nog, gelijk weleer, in zwang gaande. Met één woord, de kerk is vol van ergernissen. De Tafel van de Heere wordt zeer verontreinigd door schandvlekken van belijders. Het dierbaar evangelie is klein geacht. Men schaamt zich ervan te spreken. Dit Woord van de Heere is hun tot een smaad; zij hebben geen lust daartoe. Alleszins moet men zeggen en belijden, daar is op al Gods oordelen over Nederland geheel geen bekering en boetvaardigheid gevolgd. Het is gelijk in de tijd van Jeremia. Wie maar toehoort en luistert, die bemerkt het: er is niemand, die berouw heeft over zijn boosheid. Niemand zegt nu, meer dan ooit, wat heb ik gedaan? Een ieder keert zich om in zijn loop, gelijk een onbesuisd paard in den strijd. Men spreekt niet dat recht is. Alles gaat op de oude gang. Dit volk keert zich niet tot Hem, Die het slaat. Zij maken hun handelingen niet goed, of beter dan tevoren. Ja, zij stellen hun handelingen niet aan, om zich tot hun God te bekeren; want de geest der hoererijen is in het midden van hen, gelijk de profeet Hosea van Israël zei, Hos. 5:4. Ben ik bedrogen. Staat het beter in land en kerk? Och of het getoond werd! Opdat ik mij mocht verblijden. Waar is de verstandige en teerhartige leraar, die de gestalte van ons Nederlandse Zion goed opmerkt; die anders kan getuigen? Och, zag ik bewijzen daarvan. Maar helaas, de trouwste leraars in het land spreken enerlei taal. Ze roepen uit de keel: daar is geen reformatie; ja niet de minste schijn daarvan. Alles gaat erger dan tevoren. Ja, men wil van geen kerkelijke of politieke of andere reformatie horen.

    Zo hebben wij nu, volgens ons voornemen, twee dingen onderzocht, en door onderzoek uitgevonden, namelijk. 1. Dat de Heere dit land zware plagen heeft toegezonden. 2. Dat de kerk van Nederland, niettegenstaande die oordelen, aan zijn oude zonden is vastgebleven. Nu volgt het derde, namelijk, dat wij de conclusie en het besluit maken uit mijn tekst, te weten, dat dit land en deze kerk verdere en zwaardere oordelen staan te overkomen; ja, een uiterst verderf en ondergang, als men nog zal willen voortgaan in de oude koers van zonden en afwijkingen. Ziet, dit is het Woord van de Heere: dit zijn Zijn bedreigingen aan Nederland: omdat dit volk zich niet wendt tot Hem die hen slaat, zo zal God uit Nederland afhouwen de kop en de staart, de tak en de bies. De Heere zal Zich niet verblijden over hun jongelingen, en hunner wezen en weduwen zal Hij Zich niet ontfermen. De Heere zal in heetgrimmige tegenheid met Nederland wandelen, en zevenvoudig tot hun plagen toedoen. De Heere Heere heeft het gesproken, en wie zou niet vrezen?

    Dit is nu bewezen Maar wordt dit nu geloofd? Helaas, geheel weinig, of niet. Men zal gemakkelijk bekennen, dat God wel recht had om onze plagen te vermeerderen, als Hij naar onze zonden wilde handelen; dat wij dan wel voortzetting van oordelen en verzwaringen ervan zouden hebben te verwachten. Maar omdat God barmhartig en vergevende is, daarom vertrouwt men dat de Heere zo niet doen zal. Dit is nu in de grond zoveel gezegd: de Heere zegt het wel, maar Hij zal het niet doen. Hij zal tegen Zijn Woord doen. Wij zullen nog vrede hebben, niettegenstaande dat wij naar ons goeddunken wandelen. Dit is atheïstische ongelovigheid, een boos hart van ongeloof, om af te wijken, en te blijven in afwijking van de levende God. Omdat het oordeel lang uitgesteld wordt, dat gedreigd wordt, daarom is het hart van de mensen in hen vol om kwaad te doen. Zo maakt men van Gods barmhartigheid een oorkussen tot zorgeloosheid, terwijl men in de zonden voortgaat en zich verhardt. Zo hoopt men op, en vergadert men zich naar zijn onbekeerlijk hart, toorn als een schat, tegen de dag, en in den dag des toorns, en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods.

    Maar u zult zeggen, de zichtbare blijken zijn er niet naar. Het blijkt niet dat Nederland nu grotere zwarigheden te wachten heeft. Want de koning van Frankrijk staat veeleer gebroken te worden. Hij zal het niet lang kunnen uithouden. Hij krijgt ze, ja hij heeft ze bijna allen tot vijand. Ons land is nog buiten gevaar. Wij hebben een machtig leger, een sterke vloot, een grote koning tot stadhouder en vorst van het leger, grote en sterke geallieerden, enz. Ik weet wel wat het vlees hier tegen Gods Woord en bedreiging inbrengt, en inbrengen kan. Maar dat is altijd de praktijk geweest van Gods weerspannig volk, als zij in een boze ongestalte waren, en de bedreigingen van de Heere hoorden; dat ze zeiden: wij zullen vrede hebben, niettegenstaande alles wat de profeten zeggen. Want waar zou het vandaan komen? Wie zou het ons doen? Die en die zijn met ons, en zullen ons helpen. Ellendige mensen! Is het niet genoeg als God het zegt? Moet u eerst de zichtbare blijken zien, eer u God gelooft? Moet de Heere u eerst tonen waar de roede is, en door welke weg en middel het kwade u zal overkomen? Hebben anderen zo niet gesproken, die het uiterste verderf toch getroffen heeft? Ziet op de Franse kerken; ziet op de kerken in de Palz en Piemont en in Hongarije. Moest u zich daar niet aan spiegelen, en u tot bekering haasten, terwijl de tijd van Gods lankmoedigheid er nog is; en Hij nog uitstelt Zijn pijlen, die in Zijn pijlkoker zijn, op ons te schieten? Weet u niet dat de Heere de wolken gauw kan doen vergaderen, en de plasregens van oordelen over land en kerk brengen? Is Hij niet de Heere der heirscharen, Die als Hij maar gebiedt, dan staan Hem gehele legers ten dienste vaardig, om naar Zijn wil gebruikt te worden? Heeft Hij niet een schat van allerlei oordelen, die Hij kan gebruiken, en weleer gebruikt heeft tegen een hardnekkig en wederspannig volk, als dit is? Als God maar, juist in deze zomer, onze vorst en veldheer, de koning van Engeland, één ongeval liet overkomen (dat de Heere genadig verhoede) dat hij kwam te sneuvelen, of te overlijden; zou dat niet een duidelijk zichtbare voorbereiding en inleiding zijn tot onbedenkelijke en onuitsprekelijke ellenden voor ons Nederland? Als die kroon van ons hoofd afviel, die kostelijke lamp van Nederland uitgeblust werd, en die man, die meer dan onze tienduizenden is, kwam te sterven (dat gelijk ieder zich indenken kan, door duizend middelen gebeuren kon), zou niet dit land aan het wankelen raken? Zou het niet weifelen en dreigen te vallen, als een dronken man? Zouden wij niet in alle waarschijnlijkheid tot inlandse beroerten vervallen? Zou ons niet de hulp en vriendschap van Engeland gauw ontbreken? Zouden niet die koninkrijken van Engeland, Schotland, en Ierland dan genoeg met zichzelf te doen hebben? En misschien in binnenlandse verdeeldheden over het stuk van kerkregering zodanig uitbreken, dat ze in een oorlog tegen elkaar geraakten? Zo wie dan de staat van die koninkrijken en kerken kent, zal niet gemakkelijk anders kunnen oordelen. Zou dan niet naar alle waarschijnlijkheid de koning van Frankrijk (de paus van Rome daar onder roepende) gauw aan onze paapse geallieerden enig genoegen geven, en met hen vrede maken, om de handen omtrent ons Nederland vrij te hebben, en om de gewezen koning van Engeland weer in te brengen, als het hem mogelijk zou zijn? Zou hij niet genoegzaam kunnen weten dat wij alsdan van die koninkrijken geen assistentie hadden tegemoet te zien, wanneer zijn grote wederpartij, zo’n kloeke held, zo bemind, zo geducht en machtig, uit de weg zou zijn, en maar een zwakke vrouw, hoewel een wijze en kloekmoedige koningin, op die troon zou zitten? Hadden wij enige krachtdadige hulp van Brandenburg, Lunenburg, Saksen, Hessen, Zwitserland, Denemarken en Zweden te verwachten? Daar wij weten dat bij al die vorsten en staten het eigenbelang, en niet het protestantse belang van de religie, het grootste gewicht heeft? Mogen wij ons gerust stellen en betrouwen op de beloften en verbintenissen van Spanje en Keizerrijk, de grote stutten van de roomse stoel? Is er staat te maken op de paapse keurvorsten, op een bisschop van Munster, en dergelijke? Is ons de roomse meinedigheid en trouweloosheid niet bekend? Daar het bij het pausdom tot een artikel van hun geloof is vastgesteld: men is de ketters (zoals zij ons noemen) niet gehouden geloof en trouw te houden. Zijn niet de Jezuïeten, en andere gewaande geestelijken, hart- en doodsvijanden van alle gereformeerden, in groot vertrouwen, bewind en vermogen in paapse hoven, en bij roomse potentaten, steeds maar smedende en beraadslagende, hoe de protestanten tezamen te ruïneren, en het volk en de landen tot hen te brengen? Zagen zij maar bekwame gelegenheid om Spanje en het Keizerrijk van ons af te trekken, en met Frankrijk te verenigen, al was het op de aller trouwelooste wijze. Weten wij niet dat zij al het hunne zouden willen toebrengen om Engeland in nieuwe inlandse onenigheden en verwarringen in te wikkelen? En bijzonder om het Verenigde Nederland tenonder te brengen, en daar de ware religie uitgeroeid te krijgen?

    Ik zeg niet wat gebeuren zal. Het staat mij niet toe te willen weten, en te ondernemen te voorzeggen, welke geheime raadslagen de Heere God hierin genomen heeft. Ik breng het maar in opmerking voor degenen die zo verzonken zijn in zorgeloosheid, en daartoe zo ongelovig omtrent Gods bedreigingen, en de klare verkondiging van het Woord van de Heere, dat ze zich alleszins daartegen verharden, en dat wegens dit, dat ze niet merken vanwaar, en door welk middelen, voor Nederland binnenkort zijn ruïne en ondergang, immers zevenvoudig grotere plagen dan wij nu hebben, zouden kunnen voortkomen. Maar wat behoeft de Heere ook een macht van buiten te gebruiken, daar Hij ons òf door een zware pestilentie kan verderven, òf door een inlandse oorlog en tweedracht, òf door iets anders, daar wij nu niet aan denken, noch denken kunnen, ons verbreken en te gronde helpen? Zodat ik nogmaals besluit, en uit de last en Naam van de Heere verkondig, dat volgens mijn tekst en andere dergelijke bedreigingen, het verderf van de Heere zeker over Nederland staat te komen, als er geen spoedige bekering en reformatie in alle staten en orden van mensen onder ons komt; als wij heden, en voorts terwijl de stem van de Heere door Zijn Woord, dienaars en voorzienigheden, nog horen, onze harten verharden. En daarom, gelijk eens was het woord van de knechten van Nabal tot Abigaïl, aangaande de bedreigingen die David deed wegens de ontvangen belediging, zeggende: weet dan nu, en zie, wat gij doen zult; want het kwaad is ten volle over onzen heer besloten, en over zijn ganse huis, 1 Sam. 25:17, zo zeg ik: weet nu, en merkt op, en neemt raad, en haast u, om de Heere te ontmoeten op een betamelijke wijze. Want het woord is van Hem uitgegaan, Zijn vreselijke bedreigingen tegen Nederland staan hier in geschrift. De Heere zal doen wat Hij gedreigd heeft, behalve als nog de bekering van dit volk tussenbeide kwam. Want zo verstaan wij Zijn dreigementen, volgens dat woord bij Jeremia: in een ogenblik zal Ik spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Ik het zal uitrukken, en afbreken, en verdoen. Maar indien datzelve volk, over hetwelk Ik zulks gesproken heb, zich van zijn boosheid bekeert, zo zal Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik hetzelve gedacht te doen, Jer. 18:7,8. Naar deze regel ging Jeremia te werk in zijn gehele predikdienst, en hem moeten wij volgen in ons prediken. De korte samenvatting van al zijn prediken was dit: "Gij joden, gij vorsten en priesters en volk van Juda. Het is nu een tijd waarin grote zonden begaan worden, en veel tergingen tegen de Heere gebeuren. Deze en die zijn uw zonden. Dit zijn de blijken van Gods toorn en grimmigheid. Dit zijn de voorboden van dat er verwoestende oordelen op handen zijn en naderen. In deze uw staat, keert terug tot de Heere, bekeert u tot Hem, en verbetert uw wegen, en u zult verlost worden. Maar als u het niet doet, dan zal het uiterste verderf u overkomen." Naar dit voorbeeld van Jeremia staat ons nu te prediken. Want wij zijn in een dergelijke staat als Juda toen was. En ik vrees dat een dergelijk einde het onze wezen zal. Want God is Die Hij was, onveranderlijk, de zonden evenzeer als tevoren hatende en straffende. Zijn heiligheid en rechtvaardigheid is eeuwig dezelfde.

    Zo kom ik dan tot het voorname gebruik van deze leer. Namelijk een ernstige vermaning aan de inwoners van Nederland, zoveel als ik er met dit mijn schriftelijk prediken bereiken kan. Dat ze zich toch nog in deze hun dag, en bij gelegenheid van deze plechtige en algemene vast- en biddag, tot de Heere zouden bekeren, en het boze daadwerkelijk en zonder uitstel uit het midden van hen wegdoen. En deze vermaning zal ik eerst in het algemeen met algemene beweegredenen aandringen, en daarna door een meer bijzondere aanspraak zoeken te brengen aan de gemoederen van de overheden, en opzieners van de kerk, en hoofden van de huisgezinnen. En voorts eindelijk de plichten aanwijzen van ieder in het bijzonder, die overtuigd is dat het zo staat met de kerk van Nederland, dat ze wegens haar zonden geplaagd is, maar dat ze niettegenstaande alle plagen van de Heere onverbeterd blijft, en daarom in gevaar staat van haar uiterste verderf en ondergang.

    Vooreerst zeg ik in het algemeen: hoort toch, u inwoners van dit land, en bijzonder u, gemeenten van Nederland; die het volk van de Heere genoemd is; aan welke de Heere de zaligmakende waarheid bekend heeft gemaakt. Luistert naar de stem van de Heere; behartigt Zijn zware bedreigingen en trouwe waarschuwingen; en wendt u naar Hem toe; en zoekt Zijn aangezicht met verootmoediging en bekering. In de Naam van de Heere der heirscharen roep ik ulieden tot uw nodige plicht. Bekeert u van uw boze wegen; zoekt verzoening; maakt vrede met God; treedt met Hem in een verbond, en valt aan het werk van dadelijke reformatie; en doet weg al uw verfoeiselen, en geeft u ongeveinsd en geheel over tot Zijn dienst; vermijdt zo en voorkomt de plagen die over uw hoofd hangen; en zoekt Zijn zegen, terwijl Hij die nog laat aanbieden.

    Tot dat doeleinde, overweegt de navolgende redenen, die ik wilde gebruiken om u tot dit werk van de bekering en verbetering aan te dringen, en om het snel en zonder uitstel ter hand te nemen. Maar wetende dat velen op een lieflijke en sierlijke stijl van schrijven en wijze van spreken gezet zijn, en daarom mijn aanspraak en overreding daarom te minder in hun hart mochten laten ingaan, omdat zoiets hier ontbreekt: daarom wil ik mijn lezer vooraf gewaarschuwd hebben, dat hij hier niet moet verwachten een hoogdravende stijl of een opgesierde spreekwijze, die wegens aardige fraaie redenen en bloemetjes van spreken en schrijven voor de oren lieflijk is. Want behalve dat ik die gave niet heb, noch ooit gezocht heb, om een theologische geschrift op te smukken met sierlijke en statige literaire zegswijzen en spreuken, of om de aangename goede spraakkunst en geestigheid van de Nederduitse taalkunde naar de wijze van veel schrijvers uit te drukken; zo ben ik ook van gevoelen, dat een lage klare en duidelijk stijl, vergezeld met ernst en nadruk in de spreekwijze, zeer goed past, ja misschien alleen gevoeglijk is, als men op zo’n tijd en van dusdanige stof, voor gewone en eenvoudige lieden zowel als voor geleerden schrijft, om goed verstaan te worden door allen, en zijn raad wegens de kracht van de redenen opgevolgd te krijgen. Dat is de gehele zaak en zou het grote oogmerk zijn. Zelfs gauwe en veel geoefende lieden, zulken die voor wijzen en zeer verstandigen gerekend worden, zouden bijzonder in dit geval, en in deze gelegenheid van de tijd, niet anders dan met een duidelijke en gewone taal dienen aangesproken te worden. Opdat men zich niet vergaapt aan het sieraad van spreken, terwijl men enkel op de aangedrongen raad en de redenen moest acht nemen. Het komt niet te pas dat men, als men enig volk (geleerden en ongeleerden) in het water ziet drijven, en nabij het zinken, een opgesierde welsprekendheid in het werk zou stellen, om toch die lieden met gemaakte en strelende redenen te overtuigen, om naar de stok of plank of het touw te grijpen, die men hen aanwijst. Zal men diegenen die in een storm niet ver zijn van te vergaan, met een sierlijke oratie van de scheepvaartskunst ophouden? Of zal men lieden, die men op de naaste trap ziet van tot de doodsslaap te vervallen, met schoonspreken en fraaie woorden en uitdrukkingen zoeken te bewegen dat zij zich niet weer tot slapen stelden? Zou men niet veeleer sterk en duidelijk roepen, en zonder eretitels hem met zijn eigen naam noemen? Zou men niet zijn stem verheffen als een bazuin tot degenen die, terwijl ze nabij de dood zijn, niet op hun hoede zijn, en zo elk ogenblik in gevaar zijn van daarin te vallen? Wie dan daarop gezet is, dat hij zelfs in predikaties over zo’n onderwerp en stof, als waarmee ik nu bezig ben, schoon geschilderde redenen zou vereisen en willen lezen; die zal ik geen behagen geven, noch proberen te geven, noch mijn verdediging breed bij hem maken. Hij toont reeds, zelfs hierin, de tekens van zijn diepe ongestalte, en hoe blind en ongevoelig hij is omtrent zijn gevaar, wegens de over het hoofd hangende oordelen. Ik zou het het meest passend achten, als deze predikatie van mij enig goed bewijs gaf, van dat hij met angstige zuchtingen en kroppende snikkingen geschreven was, en dat mijn inkt onder het schrijven met brakken tranen, liever dan met olieverf van blinkende aardigheid gemengd was geweest. Ik wens ondertussen, (en het zou mij verblijden) dat hetgeen twintig en meer jaren geleden door verschillende vermaarde en hoogbegaafde leraars over zo’n stof geschreven is, door degenen die deze predikatie zouden verwerpen als al te laag van stijl, vlijtig werd gelezen, en goed ter harte genomen; teneinde dat men dadelijk bewogen werd om door bekering en reformatie onze gedreigde en nakende ondergang te voorkomen. Dit zo in het voorbijgaan; opdat men zich niet stoot aan mijn stijl; zowel in hetgeen ik ga voorstellen, als in hetgeen reeds zeer duidelijk gezegd is. Dit nu zijn mijn algemene beweegredenen.

    1. Beweegreden. Omdat de natuur van de rechte vast- en biddag zoiets vereist. Wij hebben veel zulke dagen gehouden, en staan nu weer een zodanige te houden. Maar als wij die op de rechte wijze houden, dan moet er een oprechte en algemene bekering en verbetering mee vergezeld gaan. De Heere is lang getergd door het huichelachtig vasten en bidden van Nederland. Die verbodsdagen zijn voor de Heere een gruwel geweest. Hij vermag ze niet, namelijk, die maar doorgebracht worden met prediken, bidden en horen, terwijl noch overheden noch leraren, noch de gewone menigte van mannen en vrouwen en kinderen, een hart hebben om effectief het kwade te weren, en de nagelaten plichten te doen. Hiervan kunt u zeker zijn uit het Woord van de Heere, zoals u leest in Jes. 1:14,15,16,17,18; Jes. 58:3,4,5,6; Zach. 7:5,6; Jer. 36:6,7-9; Joël 2:11,12,13,14,15,16,17,18; Jon. 3:5,6,6,8,9,19; Jer. 14:12, dat het niet alleen onaangenaam is, maar ten hoogste tergend voor de Heere, zozeer als, indien niet boven enig zondig kwaad van Nederland, dat zijn volk zich tevreden houdt en zij ook God willen afzetten en tevreden stellen, met het houden van een plechtige biddag en vastendag, die in werkelijkheid is afgescheiden van waarachtige bekering en reformatie; gewis, het is maar spotten en huichelen met de Heere, dat men daar zo plechtig komt zonden belijden, tegen zonden prediken, en bidden, en algemene beloften van verbetering doen; daar men toch van zin is in zijn vorige zonden en nalatigheden voort te gaan, en het boze in ons en anderen naar onze standplaats niet te verbeteren, zich tevreden houdende met dat gedane werk. Zo hebben onze overheden, onze leraars en ouderlingen, onze huisvaders en huismoeders tot nog toe gedaan op de vast- en biddagen. Maar het heeft gediend tot ontsteking van meerdere toorn, en verhaasting van onze ruïne. Wanneer wij recht vast- en biddag houden, moeten groten en kleinen, voorgangers en anderen, met de Heere opnieuw in een verbond komen, en treden in de eed en de vloek, dat ze in Zijn kracht hun zonden verlaten en bestrijden, en zich bevlijtigen tot dadelijke verbetering van hetgeen in hen, in het land, in de kerk, en in de huisgezinnen ontsteld en bedorven is. Dit, ja dit is eigenlijk en voornamelijk het pit en het wezen van het houden van een vast- en biddag. Neem er dit van weg, dan is het maar enkele geveinsdheid en terging van God; ja zo’n gruwel dat de Heere in heetgrimmige toornigheid, juist over zo’n huichelachtige en vruchteloze biddag, staat uit te breken; zodat allen die voor Gods Woord beven, ook plegen te sidderen, als zij van de uitschrijving van een nieuwe vast- en biddag horen, als vrezende dat de schuld van Nederland, door het houden van zo’n dag zonder ware boetvaardigheid en daadwerkelijke reformatie, weer ijselijk staat vermeerderd te worden. Nu bid ik dan de inwoners van het land, en bijzonder al de helpers van de waarheid, dat ze het nodige werk van bekering en verbetering met alle ernst en in de grootste oprechtheid voornemen en ter hand nemen, voor en op, en na deze vastendag. Want het werk is groot, en van geen één dag noch van twee. Want velen van ons hebben overtreden, en in vele dingen. Och of het in Nederland eens ging gelijk onder de kinderen van Israël in de tijd van Nehemia; die vastende en biddende, en doende belijdenis, eindelijk zeiden: en in dit alles maken wij een vast verbond en schrijven het; en onze vorsten, onze Levieten en onze priesteren zullen het verzegelen. En de vrucht daarvan was: de verzegeling gebeurde door vorsten en priesteren, Levieten en hoofden des volks, die met naam staan uitgedrukt. En voorts het overige des volks, en al wie zich had afgescheiden tot Gods wet, al wie wetenschap en verstand had; die hielden zich aan hun broederen, hun voortreffelijken, en kwamen in den vloek en in den eed, dat zij zouden wandelen in de wet Gods, en dat zij zouden houden, en dat zij zouden doen al de geboden des HEEREN, onzes Heeren. Neh. 9:1, 3-38; Neh. 10:1-28,29. Een dergelijke vast- en biddag was er ook gehouden in de tijd van Ezra, die de gewenste vrucht van reformatie had, Ezra 9 en 10. Helaas! Nederland heeft nog nooit zo’n dag gezien! Is het nu geen tijd om zo te vasten en te bidden? Wanneer zal het dan ooit zijn?

    2. Beweegreden. Omdat de tergende zonden van Nederland van een algemene uitbreiding zijn, in opzicht van soorten van zonden en van allerlei slag van mensen. Het zijn niet meer enige vermetele gruwelen en zonden, die begaan worden. En ook zijn het niet enige weinigen, die zeer schuldig staan. Maar er is een algemeenheid van zware overtredingen en overtreders. Er zijn geen zonden, die als God tergend, en kerk en land verwoestend worden aangetekend in het Woord van de Heere, die niet in Nederland zijn te vinden, en waarvan de inwoners ervan zouden vrijgepleit kunnen worden. Als wij een begin maken van te letten op de aller verwoestende zonde van atheïsterij, waardoor men Gods Wezen en voorzienigheid, Gods Woord en waarheid loochent, of in twijfel trekt, hetzij rechtuit en vermetel met mond en daden, hetzij meer bedekt met zijn praktijk en doen; wij zullen vinden dat het land van atheïsten krioelt. Aangaande de speculatieve atheïsten, zo genoemd, die het willen vaststellen, o gruwel! dat er geen God is, en dat de Schriftuur geen waarheid is; ik heb wel met zulken geen omgang gehad, om daarvan uit ondervinding veel te kunnen getuigen. Maar er zijn er één of twee, die ook leraars zijn geweest in onze kerken, zulken meer gesproken hebbende, die ons volmondig en met veel verzekering zeggen of gezegd hebben, dat het getal van de atheïsten in Nederland zeer groot is. Men moet bekennen (zegt de ene, die nog leeft) dat de gevoelens van Spinoza (een Cartesiaans atheïst, zeer bekend door zijn atheïstisch schrijven in Nederland) maar al te ver en te veel door alle oorden en orden van mensen verspreid en geworteld zijn; dat de hoven van de groten ingenomen, en verschillende van de beste verstanden verpest hebben; en dat lieden van zeer burgerlijke wandel door hen tot ongodisterij (of atheïsterij) verrukt zijn. Waardoor het getal van degenen onder de hand toeneemt, die de godsdienst en geloofsbelijdenis niet dan om de gevoeglijkheid, en meer uit menselijke dan goddelijke inzichten plegen. Maar diezelfde man, die zo schreef, heeft niet alleen zelf in de voetstappen van Spinoza en Hobbes, twee hoofden en meesters van atheïsten, in verschillende punten gegaan, maar heeft de geloofwaardigheid van de Schriftuur zo vertreden en verbroken, dat hij niet weinig door zijn schrijven van zijn Betoverde Wereld, de atheïsten en andere haters van de Schriftuur gestijfd heeft. Een ander, die mede een theologant van de Cartesiaanse filosofie is, schreef er aldus van: de hele christenwereld is vol van die atheïsterij en het schijnt meest in ons Nederland als in een zekere goot of waterafvoer samengevloeid te zijn. Maar van de praktikale atheïsten, daarvan is klaarblijkelijk in onze provincies een zeer groot getal. Namelijk zulke mensen die zo leven, zo spreken en zo te werk gaan; alsof zij sterk beheerst en bestuurd worden door die gruwelijke godslasterlijke gedachte: er is geen God, geen oordeel, geen hel, geen hemel. Zulken, die belijden, dat zij God kennen, maar zij verloochenen Hem met de werken, alzo zij gruwelijk zijn en ongehoorzaam, en tot alle goed werk ongeschikt. Tit. 1:16.

    Als wij naar de andere grote gruwelen zien, die in het land, ja ook in de kerk en onder de belijders van de waarheid gevonden worden, dan zullen wij daar de navolgende vinden. Het schenden van de sabbat op velerlei wijze. Het spelen met het lot, met kaart en dobbelstenen. Het gebruik van de komedies, en ook wel van danserijen. Hovaardij, op allerlei wijze uitgedrukt. Het misbruik van Gods Naam, vloeken en zweren. Kleinachting en verachting van het dierbaar evangelie. Profaniteit en onheiligheid in spreken en doen. Gierigheid en aardsgezindheid. Onrechtvaardigheid en onderdrukking en uitzuiging van anderen, liegen en bedriegen, achterklappen en lasteren. Onkuisheid en onreinigheid, hoererij en overspel. Tweedracht en twistgierigheid, wraakzucht en verdeeldheid, overdaad en dronkenschap. Met één woord, de hoofdzonden van de wereld, daar Johannes van spreekt, zijn in de kerk, de begeerlijkheid des vleses, en de begeerlijkheid der ogen, en de grootsheid des levens, 1 Joh. 2:16. Dit mocht men noemen de zonden van de goddelozen, daar vele belijders geen deel aan hebben, of immers niet menen aan te hebben. Maar dan moeten wij ons oog slaan op de zonden die tegen de kracht van de godzaligheid strijden, in het betrachten van de huisgodsdienst, en in de wandel van de christenen. En daar vinden wij het in de kerk zeer droevig en jammerlijk gesteld. Want de kracht van de religie die wij belijden, en waarvan wij de uiterlijke vorm en gedaante hebben, is in de kerk van Nederland bijna onbekend en verloren. Gereformeerden wordt men genoemd, en men doet van de zuivere gereformeerde religie belijdenis. Men komt in de kerk, men zingt, men bidt, men hoort de predikaties. Maar de Geest, het pit en de kern van de religie, en de rechte kracht en het innige van de godzaligheid is weg; ja, het wordt verloochend. Of als het zich in iemand blijkbaar vertoont (want God heeft nog een goed overblijfsel van zulken in het land, anders waren wij als Sodom geworden) die wordt gehaat, bestreden en gelasterd van allerlei slag en orden van belijders. De glans en heerlijkheid van het binnenste van het christendom is als een raadsel voor de meeste menigte. Men berust overal en alleszins bij de schors en schil, schim en gedaante van het christendom. Men belijdt de zaken en stukken van het geloof, en men houdt en betracht een vorm van godsdienst; zodat men de naam heeft, en houdt, van dat men leeft. Maar in werkelijkheid is men dood. De gewone belijders, groten en kleinen, jongen en ouden ondervinden geenszins de kracht van de heilige leer in hun ziel, tot verandering van gedaante naar het beeld van God. Ze blijven steeds onvernieuwd, onherboren, onveranderd en onbekeerd. Ze verstaan en wensen niet te hebben de werking van de Geest van de wedergeboorte en heiligmaking, en van de Geest der genade en der gebeden, van het geloof, en van de liefde en van de kracht. Men heeft geen begrip noch bevatting van ware heiligheid en geestelijkheid van het hart en van het leven, van gemeenschap met God en met de Heere Jezus, in en buiten de godsdienst. Men acht niet een leven van het geloof, doding van gebreken van het hart, hemelse wandel, zelfverloochening, in zelf-onderwerping onder de wil en voorzienigheid van de Heere. Deze en dergelijke dingen zijn òf niet verstaan, òf veel verstorven en verloren. En die nog ware genade hebben, of gerekend worden te hebben, die worden op alle plaatsen bevonden zeer zwak in genade te zijn, en weinig gedood. Er ligt geen of weinig glans en heiligheid op hen. Hun liefde is verkoud, en hun ijver voor God en voor Zijn geboden is weinig. Ze zijn zeer zelf zoekende, de wereld in veel dingen gelijkvormig, Laodiceïsch lauw en slap en zelf behagende. Ze groeien niet merkelijk in de kennis en genade van Christus. Weinig vruchtbaarheid is er in goede werken. De godsdiensten worden ook door hen veel sleurachtig en slaperig en lusteloos betracht. De heimelijke oefeningen van zelfonderzoek, meditaties over geestelijke zaken, en worstelingen met God, worden zelden betracht. Het leven van het geloof, het verlustigen in God, en het loven en prijzen van de Heere wegens het werk van de verlossing en van de genade, wordt door zeer weinigen betracht. Alleszins is de gedaante van de vromen mager en zwartachtig; hun ziel leeg, dodig en onwerkzaam tot het goede. Hun genaden zijn zo verduisterd, en hun verdorvenheden zo uitbrekende, dat ze nauwelijks op de straten en in de omgang, van natuurlijke mensen te onderkennen zijn. De leer van de genade wordt zeer weinig door hen versierd; Gods Naam weinig verheerlijkt, en het koninkrijk van Christus wordt door hen weinig of niet voortgezet of uitgebreid. Ziet, dit is de gestalte van Nederland. Zo is het er algemeen verdorven, het ganse hoofd is krank, en het ganse hart is mat. Is het dan niet nodig, ja ten uiterste nodig, dat men opwaakt tot bekering en verbetering? Want welke vrucht en eer heeft de Heere van zo’n volk? Ja, alleszins wordt Hij in het midden van dit volk ontheiligd. En dit algemeen zondigen heeft zijn grootste verzwaringen, omdat het gebeurt tegen veel licht, tegen veel weldaden, en tegen veel waarschuwingen, die de Heere òf door Zijn dienaars, òf door Zijn oordelen gedaan heeft. En over al deze dingen wordt weinig getreurd en geklaagd. Ja, men verhardt zich in de zonden, wegens en op grond van de genade in Christus aangeboden. Men misbruikt die genadeleer tot ontuchtigheid, tot lossigheid, en profaniteit. Men is en wordt meer en meer zorgeloos en vleselijk gerust, als overgoten met een geest des diepen slaaps, en ongelovig omtrent Gods menigvuldige bedreigingen. Men veracht onder ons de rijkdom van Gods goedertierenheden en verdraagzaamheid en lankmoedigheid, niet wetende noch behartigende, dat de goedertierenheid van God tot bekering leidt. Daarom hebben wij te wachten dat de Heere van deze vaderlandse wijnstok zal zeggen, gelijk van Juda: wat is er meer te doen aan Mijn wijngaard, hetwelk Ik aan hem niet gedaan heb? Waarom heb Ik verwacht, dat hij goede druiven voortbrengen zou, en hij heeft stinkende druiven voortgebracht? Nu dan, Ik zal ulieden nu bekend maken, wat Ik Mijn wijngaard doen zal; Ik zal zijn tuin wegnemen, opdat hij zij tot afweiding; zijn muur zal Ik verscheuren, opdat hij zij tot vertreding. En Ik zal hem tot woestheid maken; hij zal niet besnoeid, noch omgehakt worden. Jes. 5:4,5,6.

    3. Beweegreden. Omdat er geen weg is voor Nederland, noch enig middel om de gedreigde oordelen en verwoestingen te ontgaan, dan door evangelische bekering en daadwerkelijke verbetering. Er is geen andere weg om Gods toorn af te wenden, en de nakende plagen te voorkomen. Tevergeefs zal men hopen en verwachten in vrede met God te geraken, en van drukkende plagen verlost, en voor dreigende plagen bewaard te worden, en tot een veilige staat te geraken, als men hierin naar de stem van de Heere niet hoort, die ons roept tot boetvaardigheid en reformatie. Tevergeefs ziet men naar andere hulpmiddelen. Tevergeefs wacht men het goede op andere betrachtingen. Het zal niet wezen, noch gelukken. Hebben wij ons vertrouwen op iets dat nog bij ons is, het zal ons bedriegen en begeven. Want zo staat het er voor. De tergende zonden van Nederland, zoals wij gehoord en gezien hebben, zijn overvloedig. Gods waarschuwingen zijn veel geweest. Zijn lijdzaamheid en lankmoedigheid is tot het uiterste misbruikt. De vorige plagen hebben niet gewerkt tot verbetering. De bewijzen en tekenen van Zijn toorn zijn er nog. Zijn hand is nog uitgestrekt. Deze oorlog met Frankrijk is tegelijk een plaag, en een voorloper en voorteken van volgende plagen, die niet zullen achterblijven, wat wij ons ook inbeelden, en waar wij ook op bouwen. Het zal ons niet redden noch beschutten voor een verwoestend oordeel, dat wij de ware kerk van God zijn, het volk van de Heere, de belijders van de waarheid, het gereformeerde volk. Even weinig als het Juda kon bewaren voor plagen, dat zij het volk van de Heere waren, en de tempel van de Heere onder hen was, en zij daarop vertrouwden. De profeet Jeremia zei: ziet, gij vertrouwt u op valse woorden, die geen nut doen. Vertrouwt niet op valse woorden, zeggende: des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, zijn deze! Maar indien gij uw wegen en uw handelingen waarlijk zult goed maken, zo zal Ik ulieden in deze plaats, in het land, dat Ik uw vaderen gegeven heb, doen wonen van eeuw tot eeuw. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Maakt uw wegen en uw handelingen goed, zo zal Ik ulieden doen wonen in deze plaats. Jer. 7:3-8. Het is er zover vandaan, dat het privilege van Gods volk te zijn, ons zou bewaren voor de gedreigde oordelen, dat juist daarom de plaag te eerder op ons zou komen, volgens het Woord van de Heere bij Amos: uit alle geslachten des aardbodems heb Ik ulieden alleen gekend; daarom zal Ik al uw ongerechtigheden over ulieden bezoeken. Amos 3:2. Het oordeel begint van Gods huis, 1 Petr. 4:17. De waarheid te belijden, en uiterlijk Gods volk te zijn, en ondertussen in zonden te blijven, en voort te gaan, zal geen nut doen. De besnijdenis, zei Paulus, is wel nut, indien gij de wet doet; maar indien gij een overtreder der wet zijt, zo is uw besnijdenis voorhuid geworden. Rom. 2:25.

    Menen wij het kwade te zullen ontgaan, door biddingen, door betuigingen van ons vertrouwen op Hem, door beloften van verbeteringen hierna, terwijl wij geen hart noch lust hebben om daadwerkelijk aan het werk van de reformatie te gaan? Het zal alles de Heere niet kunnen behagen. Wat baat het, te roepen, Heere, Heere, terwijl men niet doet de wil van de Heere? Tegen alle werkers der ongerechtigheid zal Hij zeggen, gaat weg van Mij, Ik heb u nooit gekend, Matth. 7:21,22,23. De Heere heeft in Nederland al lang geleden die huichelachtige beloften gehoord, en het valshartig zingen van de menigte, als ze deze woorden uit Ps. 80 gebruikten in tijden van nood en zwarigheden:

    Wij zullen ons niet meer begeven

    Tot afwijkinge; laat ons leven

    Wij zullen steeds zingen Uw eer

    Troost ende help ons langs zo meer.

    Uw aanzicht geven Zijnen schijn,

    Zo zullen wij geholpen zijn.

    Dit was gelijk weleer Israël deed. Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en gedachten, dat God hun Rotssteen was, en God, de Allerhoogste, hun Verlosser. En zij vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong. Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond; een wederhorig en wederspannig geslacht; een geslacht, dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God. En zij hielden Gods verbond niet, en zij weigerden te wandelen in Zijn wet. Ps. 78:34-37, 8, 18. Zulke ijdele en leugenachtige beloften zijn maar bespottingen in Gods ogen, in het bijzonder als men meermalen zulke vertoningen gemaakt heeft. De Heere zal Zich daarmee niet laten afzetten. Of wij al zeggen, dat wij op de Heere vertrouwen, en brengen onze gebeden, en houden vastendagen; het zal niets goeds uitwerken, als er geen ware bekering en verbetering bij komt. Laten we onszelf toch niet wat inbeelden en verkeerd wat wijs maken. Zo deden die van Juda. Zij werden genoemd van de heilige stad, en met den naam van Israël. Zij steunen op den God Israëls, en zij vermeldden Hem, maar niet in waarheid, noch in gerechtigheid, zegt Jesaja, hoofdst. 48 vers 1,2. En Micha zegt: haar hoofden rechten om geschenken, en haar priesters leren om loon. Nog steunen zij op den HEERE, zeggende: Is de HEERE niet in het midden van ons? Ons zal geen kwaad overkomen. Daarom om uwentwil zal Sion als een akker geploegd worden, en Jeruzalem zal tot steenhopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds. Mich. 3:11,12. Zo sprak de Heere tegen die van Juda door de profeet Jesaja: Ik vermag uw verbodsdagen niet, zij zijn ongerechtigheid. En als gijlieden uw handen uitbreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uw handen zijn vol bloed. Wast u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor Mijn ogen weg, laat af van kwaad te doen. Leert goed te doen. Komt dan, en laat ons samen rechten, zegt de HEERE. Indien gijlieden willig zijt en hoort, zo zult gij het goede dezes lands eten. Maar indien gij weigert, en wederspannig zijt, zo zult gij van het zwaard gegeten worden; want de mond des HEEREN heeft het gesproken. Jes. 1:13-20.

    Als wij vertrouwen geholpen te zullen worden, al komen wij tot geen dadelijke verbetering, omdat wij de koning van Engeland zo driftig voor ons hebben, en zoveel vorsten met ons in verbond zijn, om gezamenlijk onze grote vijand tenonder te brengen; ook dat zal maar wind zijn. De Heere zal al ons vertrouwen in deze verwerpen, zodat wij daarmee niet zullen gedijen, gelijk de profeet Jeremia zei tegen Juda, Jer. 2:37. Wij hebben den HEERE niet gevreesd; wat zou ons dan een koning doen? Want nu zullen zij zeggen: Wij hebben geen koning. Zo zou Israël zeggen moeten, als zijnde een uitgeledigde wijnstok, Hos. 10:3,1. Ook vertrouwden zij op Egypte, en op Assur, terwijl zij geveinsd tot God riepen, en niet in waarheid zich tot Hem bekeerden. Maar de Heere bedreigde ze wegens hun geveinsde godsdiensten, en hun vertrouwen op uiterlijke hulp, terwijl zij de zonden vasthielden; zeggende, dewijl zij zich niet bekeren tot den HEERE, hun God, noch Hem zoeken in alle deze; zij Egypte aanroepen, zij henen gaan tot Assur, zal Ik Mijn net over hen uitspreiden, Ik zal ze als vogelen des hemels doen nederdalen. Ik zal ze tuchtigen, gelijk gehoord is in hun vergadering. Wee hen, want zij zijn van Mij afgezworven. Ik zou hen wel verlossen, maar zij spreken leugenen tegen Mij. Zij roepen ook niet tot Mij met hun hart, wanneer zij huilen op hun legers; om koren en most verzamelen zij zich, maar zij wederstreven tegen Mij. Zij denken kwaad tegen Mij. Zij keren zich, maar niet tot den Allerhoogste, zij zijn als een bedrieglijke boog. Hos. 7:10-16. Ik zeg dan nogmaals, het is alleen door de weg van bekering en reformatie van de gebreken, dat wij het gewenste doeleinde zullen bereiken. Andere middelen zonder dit zullen geen succes hebben.

    En opdat u mij goed verstaat; de Heere vereist niet alleen bekering en verbetering van de openlijk goddelozen, maar ook van hen die burgerlijk leven en een gedaante van godzaligheid hebben, ja, van de ware begenadigden, maar die diep vervallen zijn in opzicht van geloof en liefde, van heiligheid en vruchtbaarheid in geloofsgehoorzaamheid; en die de wereld veel gelijkvormig geworden zijn, en slap en lauw in hun godsdiensten. Ook zij moeten daadwerkelijk boetvaardig zijn, en zich bekeren. Of, wat zij ook anders zijn of doen, de plagen zullen ook over hen komen. Zulken denken dikwijls dat wat de leraars ook roepen van reformatie en bekering, dat zijn opzicht heeft op de profane goddelozen, die publieke grove zonden doen; dat de dreigementen ook eigenlijk tegen hen gedaan worden, en niet tegen hen die niet de ergste, maar nog wel de beste zijn onder de menigte. Ik zeg, en spreek het uit de Naam van de Heere, en naar Zijn Woord: de reformatie moet algemeen zijn, gelijk de tergende zonden algemeen zijn. U hebt allen bekering nodig. Gelijk Christus dat te kennen gaf, als Hij schreef aan de gemeente van Efeze: gij hebt uw eerste liefde verlaten. Bekeer u, en doe de eerste werken; en zo niet, Ik zal u haastelijk bij komen, en zal uw kandelaar van zijn plaats weren, indien gij u niet bekeert. Openb. 2:4,5. En zo tot de gemeente van Sardis: zijt wakende, en versterk het overige, dat sterven zou; want Ik heb uw werken niet vol gevonden voor God. Bekeer u. Indien gij dan niet waakt, zo zal Ik over u komen als een dief, en gij zult niet weten, op wat ure Ik over u komen zal. Openb. 3:2,3. Dus geeft de Heere te kennen dat degenen die de naam hebben van dat ze leven, ja die ook de wortel van de zaak hebben, in die staat kunnen zijn, dat, als zij zich niet beteren, zij de algemene plagen evengoed als de goddelozen zullen deelachtig worden. En men moet tot hen zeggen, hetgeen Christus eens in Zijn prediken zei, aangaande velen die geen bekering meenden nodig te hebben, en daarom geen plagen vreesden: indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen desgelijks vergaan. Luk. 134:3,5.

    4. Beweegreden. Omdat wij uit de gangen van onze Koning in het midden van Zijn werk wel kunnen merken dat de dagen die we nu beleven, grote en schielijke veranderingen zullen brengen, òf tot beter òf tot erger, òf tot leven, òf tot dood. Deze tijden zijn kritische tijden; waarin tekens te zien zijn van het leven en de dood van de kerk. De medicijnmeesters noemen enige dagen, kritische dagen, waarop zij enige tekens kunnen merken van de uitgang van de ziekte, of het ten leven of tot de dood zal gaan. Zij noemen het crisis, wanneer er bijzonder een strijd is tussen de natuur en de ziekte, zodat van die tijd af de ziekte òf afneemt òf toeneemt. Dan komt er een schielijke veranderingen ten goede of ten kwade, tot het leven of tot de dood. Zo’n tijd en zulke dagen beleven zij nu in opzicht van de kerk. En het betaamt daar goed op te letten, en ons zo te gedragen als die verstand hebben van de tekens van onze ziekte, en van de voortekens van verderf en behoudenis. Zulke kritische dagen waren het toen Christus op aarde predikte. De Farizeeën hadden er geen verstand van. Daarom zei Christus tegen hen: gij geveinsden! Het aanschijn des hemels weet gij wel te onderscheiden, en kunt gij de tekenen der tijden niet onderscheiden? Matth. 16:3. Alle tijden van de kerk zijn zulke tijden niet dat men daar tekens op zou vinden, van dat er schielijk grote verandering zal komen tot erger of beter. Maar onze dagen zijn gewis zulke tijden. Nu is het een crisis, opdat ik met de dokters spreek. De Heere is haastende en maakte grote veranderingen in Zijn kerk. Zijn zonderlinge gangen hebben wij gezien, vanaf zeer weinige jaren terug. Hij heeft voor onze ogen vier kerken uitgerukt, als met wortel en al; die niet langer aan hun plaats willende laten staan, te weten de gereformeerde kerken van Hongarije, van Frankrijk, van de Palz, en van Piemont. Al is het volk dat de kerk daar maakte niet geheel uitgeroeid, de kerk is evenwel meest uitgeroeid. Ook is de kerk van Zevenbergen en de kerk van Geneve, en de kerk van Engeland en Schotland en Ierland zeer na geweest aan hun verderf. maar de Heere heeft ze nog door een wonderlijke hand staande gehouden. En de kerk van Nederland stond en wankelde in de jaren 1672 en 1673. Maar God, Die alleen wonderen doet, heeft ze uit de muil van de leeuw gerukt, en de vijanden toen uitgedreven uit het land. En er is alsnog niet één teken ten goede. Alles voorspelt ons kwaad. Want niet één kerk van Europa schikt zijn handelingen zo, dat men zou kunnen oordelen dat er vrede en welstand daarin volgen zal. Immers, de Nederlands kerk heeft veel grijze haren, en weinigen zijn er die het ter harte nemen. Weinigen zijn de wijzen, die de tijden verstaan. Gelukkig zijn ze die met de kinderen van Issaschar ervaren zijn in het verstand der tijden, om te weten wat het Israël van God doen moet. Een kloekzinnig mens, zegt Salomo, ziet het kwaad, en verbergt zich; maar de slechten gaan henen door, en worden gestraft. Spr. 22:3. Zij sluimeren nu allen, de wijze maagden zowel als de dwaze. De Heere is bezig met het reinigen van dit volk door deze oorlog. Maar er komt geen verandering ten goede, maar eerder verergering. Wij zijn in de oven gebracht, en in de smeltkroes. Deze oorlog is de oven. Daarin moesten wij van ons schuim, drek en droesem ontheven en gezuiverd worden. Maar nee, de drek van deze kerk wordt niet afgewassen noch uitgedreven door de Geest des oordeels en door de Geest der uitbranding; dat de Heere aan Zijn kerk eens beloofde, Jes. 4:4. Er komt geen bekering noch reformatie. Ja, geen beginsel daarvan, noch enige toebereiding of lust daartoe. Zodat wij erger tijden en zwaarder oordelen, of een gehele verwerping te verwachten hebben. Want dit zal niet lang zo blijven. Twee of drie bijzondere teksten zouden wij hier al bevende ter harte moeten nemen. Jer. 6:28,29,30. Zij zijn allen de afvalligsten der afvalligen, wandelende in achterklap; zij zijn koper en ijzer; zij zijn altemaal verdervers. De blaasbalg is verbrand, het lood is van het vuur verteerd; te vergeefs heeft de smelter zo vlijtiglijk gesmolten, dewijl de bozen niet afgetrokken zijn. Men noemt ze een verworpen zilver; want de HEERE heeft hen verworpen. De Heere wil zeggen: het zijn hardnekkige, onbeschaamde en onbuigzame zondaren, gelijk koper en ijzer. Ze zijn geen zuiver bergstof, gelijk zilver en goud, maar zeer geringe stof, koper en ijzer ondereen gemengd. Het zijn verdervende kinderen, de ene de andere tot het kwade stijvende. Al de moeite en arbeid, die omtrent hen aangewend is door de profeten en door Gods oordelen, is als tevergeefs geweest. Hun schuim en verdorvenheid, hun goddeloosheid en onreinigheid is niet van hen afgetrokken. Ze zullen een verworpen zilver geacht worden, want God heeft ze als zodanig verworpen. Evenals de Heere tegen Ezechiël zei: die van het huis Israëls zijn Mij tot schuim geworden; zij zijn allen koper, of tin, of ijzer, of lood, in het midden des ovens; zilverschuim zijn zij geworden. Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gijlieden allen tot schuim geworden zijt, daarom ziet, Ik zal u in het midden van Jeruzalem vergaderen, gelijk zilver, of koper, of ijzer, of lood, of tin in het midden eens ovens vergaderd wordt, om het vuur daarover op te blazen, opdat men het smelte. Alzo zal Ik ulieden vergaderen in Mijn toorn, en in Mijn grimmigheid daar laten, en smelten. Ja, Ik zal u bijeenbrengen, en zal op u blazen in het vuur Mijner verbolgenheid, dat gij in het midden van haar zult gesmolten worden. En gij zult weten, dat Ik, de HEERE, Mijn grimmigheid over u uitgegoten heb. Ezech. 22:18-22. Daarop zei dan de profeet Jeremia aldus tot het volk, op dezelfde plaats: o dochter Mijns volks! gord een zak aan, en wentel u in de as, maak u rouw eens enigen zoons, een zeer bitter misbaar; want de verstoorder zal ons snellijk overkomen. Jer. 6:26. De andere plaats is Ezech. 24:12,13,14. Met ijdelheden heeft zij Mij moede gemaakt; nog is haar overvloedig schuim van haar niet uitgegaan; haar schuim moet in het vuur. In uw onreinigheid is schandelijkheid, omdat Ik u gereinigd heb, en gij niet gereinigd zijt, zo zult gij van uw onreinigheid niet meer gereinigd worden, totdat Ik Mijn grimmigheid op u zal hebben doen rusten. Ik, de HEERE, heb het gesproken; het zal komen, en Ik zal het doen; Ik zal er niet van wijken, en Ik zal niet verschonen noch berouw hebben; naar uw wegen en naar uw handelingen zullen zij u richten, spreekt de Heere HEERE. De zin en kracht van deze opmerkelijke woorden is deze: "Het volk van de Joden en de stad Jeruzalem heeft God Zelf, met haar hardnekkigheid in het zondigen, moede gemaakt. Zij heeft haar wegen niet verbeterd, noch berouw daarvan gehad. Nu zullen haar onbeklaagde zonden met vuur gestraft worden. In uw zondigen is vermetele opzettelijkheid en onbeschaamde obstinaatheid. Allerlei middelen heb Ik gebruikt om u te reinigen; raad, bestraffing, kastijding, bedreiging van zwaarder lijden, door de profeten, en door de roede. Somtijds zachter, somtijds harder. Maar u wilde van uw zonden niet afwijken, noch uw hart en wegen zuiveren. Nu zal ik verder gebruik van middelen nalaten. Ik zal niet meer door de profeten prediken, om u te roepen tot bekering. Maar wegens uw onbekeerlijkheid zal Ik mijn verdervende oordelen op u doen rusten." O, vreselijk vonnis! Wie zou er niet voor schrikken! Nu, omdat dit weinig geloof zou vinden, en zij veel zouden willen inbrengen, om zich in hun zorgeloze gerustheid te stijven, daarom bevestigde de Heere dit alles zo krachtig en ten volle, dat in de gehele Bijbel dergelijk niet gemakkelijk is te vinden. Te weten: "Niet Ezechiël, zoals u meent, maar Ik de Heere heb het gesproken. U denkt: het zal misschien niet zijn. Ja, het zal zijn, het zal komen. Want Ik Die het gesproken heb, zal het doen. U meent: het zal zo zwaar niet zijn. Maar nee, Ik zal van dat woord niet wijken. U denkt: God zal barmhartig zijn in het midden van dat oordeel. Maar Ik zal niet sparen, noch Mijn toorn verzachten, en Ik zal ook geen berouw hebben. Ik zal u handelen gelijk u verdiend hebt. Uw oude vijanden zullen u richten." Deze teksten dienden wij terdege in acht te nemen. Het is nu het vierde jaar, sinds wij deze oorlog gehad hebben. Men wacht naar vrede, maar daar is niets goeds, en naar tijd van genezing, maar ziet, daar is verschrikking, gelijk de profeet zegt, Jer. 14:19. De Heere weet wat het einde van deze oorlog zal zijn. Maar het past ons op de tekens acht te geven. Als ons schuim niet van ons weggenomen wordt; wee ons dan. Wee de kerk van Nederland, als wij met onze ijdelheden en leugens de Heere verder moe maken. Want in onze onreinigheid is schandelijkheid. Daarom zeg ik: omdat dit zo’n tijd is, waarop leven of dood te volgen staat, nadat wij ons in deze tijd van Gods verdraagzaamheid goed of kwalijk gedragen. Daarom laten wij ons toch bekeren; elk van onze boze wegen; en verbeteren wat ontsteld is.

    5. Beweegreden. Omdat wij ons op veel voorgaande dingen hadden moeten bekeren, en het boze verlaten, en wegdoen van voor Gods aangezicht. Namelijk op de tijd toen de Heere ons eerst gebood, dat wij ons zouden bekeren, en tot Hem terugkeren, en onze handelingen goed maken. Op Zijn raad en bevel hadden wij naar Hem moeten luisteren, en terstond ons naar Hem gewend hebben. En bijzonder als de Heere ons daartoe liet nodigen en roepen met de aller lieflijkste beweegredenen, door middel van Zijn dienaren, die ons hebben gesmeekt en gebeden in Jezus’ Naam, alsof God ons zelf door hen bade, dat wij ons met Hem zouden laten verzoenen. Als Hij riep: keer weder, gij afkerige kinderen! en Ik zal uw afkeringen genezen. Bekeer u, want Ik heb u getrouwd, en Ik zal u aannemen, Jer. 3:14,22. En opnieuw, Ik heb geen lust in den dood des goddelozen! maar daarin dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, Ezech. 33:11. Neem deze woorden met u, en bekeer u tot den HEERE; zeg tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede. Ik zal hunlieder afkering genezen, Ik zal hen vrijwilliglijk liefhebben. Hos. 14:3,5. Wanneer God zo sprak in de dagen van onze voorspoed, eer Hij in toorn tot ons sprak, toen hadden wij moeten luisteren. Gelijk Zacharia dat het volk tegemoet voerde, na de zeventigjarige gevangenis. Zijn het niet de woorden, welke de HEERE uitriep door den dienst der vorige profeten, toen Jeruzalem bewoond en gerust (of in voorspoed) was? Richt een waarachtig gericht, en doet goedertierenheid en barmhartigheden, de een aan den ander; en denkt niet in uw hart de een des anderen kwaad. Maar zij weigerden op te merken, en togen hun schouder terug, en zij verzwaarden hun oren, opdat zij niet hoorden. En zij maakten hun hart als een diamant, waaruit ontstaan is een grote toorn van den HEERE der heirscharen. Zach. 7:7,9,10,11,12. Hij wilde zeggen: toen had men op de stem van de Heere, en op Zijn gebod en raad en nodiging, het kwade moeten verlaten, toen men nog in voorspoed was. Maar het is niet gebeurd. Zo zeg ik ook: men had al vroeger zich moeten bekeren, toen de Heere door Zijn knechten ons tot bekering riep, en liefelijk nodigde. Maar men heeft het niet ter harte genomen. Daarenboven had men deze grote plicht in het werk moeten stellen, wanneer de Heere tevoren waarschuwde, dat het ons bitter zou vallen, als wij ons niet bekeerden. Wanneer Hij zware plagen dreigde, als wij ons niet bekeerden. Gelijk de Heere zei door de profeet Zefanja: Ik zal Jeruzalem met lantaarnen doorzoeken; en Ik zal bezoeking doen over de mannen, die stijf geworden zijn op hun droesem. De grote dag des HEEREN is nabij; hij is nabij, en zeer haastende. Die dag zal een dag der verbolgenheid zijn; een dag der benauwdheid en des angstes. Doorzoek u zelf nauw, ja, doorzoek nauw, gij volk, dat met geen lust bevangen wordt! Eer het besluit bare, terwijl de hittigheid van des HEEREN toorn over ulieden nog niet komt; terwijl de dag van den toorn des HEEREN over ulieden nog niet komt. Zoekt den HEERE. Zoekt gerechtigheid, zoekt zachtmoedigheid. Zef. 1:12,14,15; 2:1,2,3. Zo wilde de Heere dat wij in dit land immers op Zijn bedreigingen en waarschuwingen ons zouden bekeerd hebben. Eer de plagen kwamen, eer Hij Zijn toorn openbaarde; terwijl Hij nog wachtte, en Zijn roede nog niet uitzond tegen ons. Maar ook dat is niet gebeurd in Nederland. Verder; het was immers onze plicht en wijsheid geweest, ons naar de Heere te wenden met oprechte bekering en reformatie, als wij zagen dat de Heere Zijn oordelen over andere kerken al uitstortte wegens hun zonden; opdat wij ons zouden spiegelen, en haasten om het boze van voor Gods ogen weg te doen. Gelijk de Heere zei tegen Juda, Jer. 7:12-15. Want gaat nu henen naar Mijn plaats, die te Silo was, alwaar Ik Mijn Naam in het eerst had doen wonen; en ziet, wat Ik daaraan gedaan heb vanwege de boosheid van Mijn volk Israel. En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, spreekt de HEERE, en Ik tot u gesproken heb, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en Ik u geroepen, maar gij niet geantwoord hebt; zo zal Ik aan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, waarop gij vertrouwt, en aan deze plaats, die Ik u en uw vaderen gegeven heb, doen, gelijk als Ik aan Silo gedaan heb. En Ik zal ulieden van Mijn aangezicht wegwerpen, gelijk als Ik al uw broederen, het ganse zaad van Efraïm, weggeworpen heb. Dit wilde de Heere zeggen: "neemt een voorbeeld en spiegelt u aan Silo; wat een plagen Ik daarover gebracht heb; en bekeert u. Maar omdat u het zo erg gemaakt hebt, en u niet ter harte hebt genomen al de opwekkingen en bedreigingen, die Mijn dienaars in alle vlijtigheid aan u hebben voorgesteld, en u op Mijn roeping niet hebt willen komen; daarom zal Ik u ook zo en zo doen; omdat u ook zelfs op zo’n voorbeeld van plagen over uw broeders, u niet bekeerd hebt; maar nog obstinaat bent voortgegaan." Zo ook bij Zefanja. Daar zegt de Heere: Ik heb de heidenen uitgeroeid, Ik heb hun straten eenzaam gemaakt, dat niemand daardoor gaat; hun steden zijn verstoord. Ik zeide: Immers zult gij Mij vrezen, gij zult de tucht aannemen, opdat haar woning niet uitgeroeid zou worden; al wat Ik haar bezocht hebbe, waarlijk, zij hebben zich vroeg opgemaakt, zij hebben al hun handelingen verdorven. Daarom verwacht Mij, spreekt de HEERE, ten dage als Ik Mij opmaak tot den roof. Zef. 3:6,7,8. Gelijk alsof de Heere zei: "Ik heb vele volkeren afgesneden en verbroken wegens hun zonden. Ik heb hun steden geruïneerd. Nu dacht Ik (dit is menselijkerwijs gesproken), Ik besloot daarop dat er dit op volgen zou: gewis, u Jeruzalem, u Juda, terwijl u zo vele en zulke grote oordelen uitgevoerd ziet over anderen, zult u vrezen van Mij verder te vertoornen. U zult uw plicht leren en doen, uw gevaar zien, en het kwade voorkomen. U zult zich van uw zonden bekeren, en uw wegen verbeteren. Maar wat Ik ook omtrent hen gedaan heb; zij zijn er niet door gebeterd, maar erger en snoder geworden. En alsof de dag hen te kort zou vallen voor hun zonden, zo zijn zij vroeg opgestaan, om kwaad te doen. Daarom, omdat u door al deze dingen niet verbeterd bent, maar wederhorig en onverbeterlijk blijft: let er op; Ik ben van voornemen op een bepaalde dag in toorn tegen u uit te komen. U zult de vijanden tot een roof worden". Zo mag de Heere ook tegen ons zeggen: "Ik heb zo en zo gehandeld met anderen voor uw ogen. Ik heb andere kerken geruïneerd en verdorven. De belijders van Mijn waarheid, in Hongarije, in Frankrijk, in de Palts, en in Piemont heb Ik bitter gedrukt, en aan de vijanden tot een roof gegeven. Hierop, zei Ik, zal Mijn volk in Nederland acht nemen, en zich bekeren, en Mij vrezen, en zijn wegen verbeteren. Maar niettegenstaande dat alles zijn ze voortgegaan in het boze. Ze hebben al hun handelingen verdorven. Ze hebben die voorbeelden van Mijn wraak, die opzienbarende vertoningen en gedenktekens, hun tot waarschuwing voorgesteld, niet gebruikt tot hun eigen bekering." Ik zeg dan: op al die voorgaande dingen had Nederland zich moeten bekeren. En ik mocht er meer andere noemen. Namelijk, op al de weldaden, op al de verlossingen van de Heere, op al de mindere plagen en kastijdingen, moest de bekering gevolgd zijn. Maar het is niet gebeurd. Daarom zouden wij immers nu ons waarlijk tot de Heere moeten bekeren, en het kwade reformeren.

    6. Beweegreden. Als wij ons na al deze dingen nog niet bekeren, dan al de Heere zevenvoudig tot onze plagen toe doen, en misschien een totale ondergang en verderf over Nederland brengen, en dat haastig. Daarom zouden wij ons dienen te haasten tot bekering en reformatie. Want zo spreekt de Heere, Lev. 26:27,28,31,32,34: Als gij ook hierom Mij niet horen zult, maar met Mij wandelen zult in tegenheid; zo zal Ik ook met u in heetgrimmige tegenheid wandelen, en Ik zal u ook zevenvoudig over uw zonden tuchtigen. En Ik zal uw steden een woestijn maken. Ja, Ik zal dat land verwoesten; dat uw vijanden, die daarin zullen wonen, zich daarover ontzetten zullen. Dan zal het land aan zijn sabbatten een welgevallen hebben. En zo heeft de Heere aan Zijn volk gedaan, gelijk er staat, Neh. 9:29,30. En Gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen wederkeren tot Uw wet; maar zij hebben trotselijk gehandeld, en niet gehoord naar Uw geboden, en tegen Uw rechten, tegen dezelve hebben zij gezondigd, door dewelke een mens, die ze doet, leven zal; en zij hebben hun schouder teruggetogen, en hun nek verhard, en niet gehoord. Doch Gij vertoogt het vele jaren over hen, en betuigdet tegen hen door Uw Geest, door den dienst Uwer profeten, maar zij neigden het oor niet; daarom hebt Gij hen gegeven in de hand van de volken der landen.

    Dit zevenvoudig tuchtigen gebeurt tweezins. 1 Door lichamelijke en uiterlijke plagen. 2. Door geestelijke plagen.

    Wat het eerste aangaat; de Heere straft zevenvoudig, als Hij 1. de plagen uitgebreider maakt. 2. Ze zwaarder en bitterder maakt. 3. Als Hij ze langduriger maakt. 4. Als Hij ze tot de kinderen en nakomelingen laat overgaan.

    1. God straft zevenvoudig, als Hij de oordelen of plagen meer uitbreidt over het gehele lichaam van het volk; over al de steden en dorpen van het land, en over alle soorten van inwoners; zodat ze elk in het bijzonder een merkelijke maat daarvan hebben. Zo dreigde de Heere, Jes. 24:1,2,3. Ziet, de HEERE maakt het land ledig, en Hij maakt het woest; en Hij keert deszelfs gestaltenis om, en Hij verstrooit zijn inwoners. En gelijk het volk, alzo zal de priester wezen; gelijk de knecht, alzo zijn heer; gelijk de dienstmaagd, alzo haar vrouw; gelijk de koper, alzo de verkoper; gelijk de lener, alzo de ontlener. Dat land zal ganselijk ledig gemaakt worden, en het zal ganselijk beroofd worden; want de HEERE heeft dit woord gesproken. Zo’n uitgebreidheid van de plaag over het politieke lichaam van de joden gaf de profeet te kennen, als hij zei: Waartoe zoudt gij meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals des te meer maken; het ganse hoofd is krank, en het ganse hart is mat. Van de voetzool af tot het hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve; maar wonden, en striemen, en etterbuilen, die niet uitgedrukt noch verbonden zijn, en geen derzelve is met olie verzacht, Jes. 1:5,6. Vergelijk daarmee hetgeen er staat, Deut. 28:35.

    2. Als God de plagen veel zwaarder en bitterder maakt, en de ene plaag op de andere hoopt, smaadheid en schande voegt bij armoede en onderdrukking, dan tuchtigt Hij zevenvoudig. Zo dreigde de Heere, Deut. 32:23,25,42. Ik zal kwaden over hen hopen; Mijn pijlen zal Ik op hen verschieten. Van buiten zal het zwaard beroven, en uit de binnenkameren de verschrikking. Ik zal Mijn pijlen dronken maken van bloed, en Mijn zwaard zal vlees eten; van het bloed des verslagenen en des gevangenen, van het hoofd af zullen er wraken des vijands zijn. Zo klaagde de kerk, Ps. 44:10,12,14,15,17. Gij hebt ons verstoten en te schande gemaakt. Gij geeft ons over als schapen ter spijze, en Gij verstrooit ons onder de heidenen. Gij stelt ons onze naburen tot smaad, tot spot en schimp dengenen, die rondom ons zijn. Mijn schande is den gansen dag voor mij, om de stem des honers en des lasteraars, vanwege den vijand en den wraakgierige.

    3. God tuchtigt zevenvoudig, als Hij de plagen langduriger maakt, jaar op jaar, zodat zonder ophouden plaag op plaag volgt, de ene na de andere, totdat men verteerd wordt, en dat er geen genezen aan is. Zo dreigde de Heere, Deut. 28:59,59. Indien gij niet zult waarnemen te doen al de woorden dezer wet, zo zal de HEERE uw plagen wonderlijk maken, mitsgaders de plagen van uw zaad; het zullen grote en gewisse plagen, en boze en gewisse krankten zijn. Zo heeft de Heere het uitgevoerd onder Zijn volk, Jer. 30:12,13,15. Zo zegt de HEERE: Uw breuk is dodelijk, uw plaag is smartelijk. Er is niemand, die uw zaak oordeelt, aangaande het gezwel; gij hebt geen heelpleisters. Wat krijt gij over uw breuk, dat uw smart dodelijk is? Om de grootheid uwer ongerechtigheid, omdat uw zonden machtig veel zijn, heb Ik u deze dingen gedaan. Alzo zal Mijn toorn volbracht worden, zegt de Heere bij de profeet Ezechiël, en Ik zal Mijn grimmigheid op hen doen rusten, en Mij troosten. En als de Heere daarbij eeuwig straft, dan straft de Heere niet alleen zevenvoudig, maar Hij doet er ook zeventigmaal zevenmaal en meer plagen toe; gelijk de spreekwijze van Christus in een andere gelegenheid is. Want ook die eeuwigdurendheid van plagen is bijzonder in het Nieuwe Testament gedreigd tegen de hardnekkige gelovigen. Die het Evangelie niet gehoorzaam zijn (zegt Paulus), zullen tot straf lijden het eeuwig verderf, van het aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid Zijner sterkte. 2 Thess. 1:8,9.

    4. God doet ook zevenvoudig over de plagen toe, als Hij de zondaars niet alleen in hun personen, maar ook in hun zaad en nakomelingen straft. Zo dreigt de Heere de ongerechtigheid van de vaderen te bezoeken op de kinderen, en hun naam en gedachtenis van de aarde en van onder de hemel weg te doen. Zo was het dreigement over het huis van Jerobeam, die Israël zondigen deed, dat Hij de nakomelingen van het huis van hem zou wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij, 1 Kon. 14:10. En het gebeurde zo, omdat zijn ganse huis werd geslagen, en van Jerobeam werd niets overgelaten, totdat hij verdelgd was. 1 Kon. 15:29. Zo dreigde de Heere de koning Achab. Overmits gij uzelf verkocht hebt om te doen dat kwaad is in de ogen des Heeren; ziet, Ik zal kwaad over u brengen, en uw nakomelingen wegdoen, en Ik zal van Achab uitroeien die aan de wand pist. 1 Kon. 21:22. En zo is het uitgevoerd door Jehu. 2 Kon. 9:8. Want de vloek des HEEREN is in het huis des goddelozen, zoals Salomo zegt, Spr. 3:33. En die vloek wordt hen, die onbekeerlijk blijven, bijzonder onder het licht van het evangelie, toegewenst: Dat zijn nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht. De ongerechtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den HEERE, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd. Dat zij gedurig voor den HEERE zijn; en Hij roeie hun gedachtenis uit van de aarde. Ps. 109:13,14,15. En zo ligt de plaag en vloek van de boze joden, welke gedood hebben den Heere Jezus, en de apostelen hebben vervolgd. En de toorn is over hen gekomen tot het einde, op hen en op hun kinderen, 1 Thess. 2:15,16.

    Ten tweede. God plaagt de hardnekkige zondaars zevenvoudig, als Hij ze met geestelijke oordelen bezoekt; als Hij ze Zijn Geest verder onttrekt; als Hij ze rechterlijk in Zijn rechtvaardigheid de middelen van de genade ontneemt; ze meer verhardt, en meer verblindt, ze overgeeft in een verkeerde zin, ze aan zichzelf laat, ze laat varen, ze niet meer wil kastijden, ze overstort met een geest des diepen slaaps, hun ogen sluit, hun hart verzwaart, en ze overgeeft in het goeddunken van hun hart; straffende zo zonden met zonden, zodat ze voorts wandelen in hun raadslagen, waarvan de Heilige Schrift op vele plaatsen spreekt, namelijk Gen. 6:3; Exod. 8:15,19,32; Exod. 10:20,27; Jes. 63:17; Jes. 29:10,11; Rom.1:26,28; Hos. 4:4,17; Amos 8:11,12; Ps. 81:13. En dit is gewis de hoogste van alle plagen, en een gewisse voorbode van de hel. Nu verlaat de Heere hen geheel, en dat is ijselijk. Want ook zegt de Heere: wee hun, als Ik van hen zal geweken zijn! Hos. 9:12. Dan is er geen genezen aan. Dan is het met hen, gelijk de profeet zegt: haar modderige plaatsen en haar moerassen zullen niet gezond worden, zij zijn tot zout overgegeven. Ezech. 47:11. De Heere wil dan de uiterlijke roede niet meer gebruiken. Hij wil niet meer bezoeking doen over hun zonden, stellende ze wanhopig: waartoe zoudt gij meer geslagen worden? zegt Hij. Gij zoudt des afvals des te meer maken. Jes. 1:5. Dit zal de vrucht en het slot wezen van het obstinaat zondigen, en van zich niet willen bekeren, noch reformeren, niet tegenstaande al de waarschuwingen en vermaningen, plagen en oordelen, de ene na de andere. Immers dit zou moeten bewegen om zich tot de Heere te keren, en het boze van zich weg te doen, zonder enig uitstel.

    Dusverre heb ik mijn algemene beweegredenen voorgesteld. Dat is het eerste dat ik voornam te doen. Och of de Heere deze redenen, als nagelen, diep wilde inslaan in de harten van de inwoners van dit land! Van Hem moet onze verwachting zijn. Nu kom ik in de tweede plaats tot een meer bijzondere aanspraak. 1. Aan de overheden en machten van het land. 2. Aan de opzieners van de kerk. 3. Aan de huisvaders. Dit is een teer punt. Ik weet hoe zwaar het valt om politieken en kerkelijken over zo’n stuk aan te spreken; en ze tot hun werk hierin te overreden. Maar latende de uitslag en de krachtdadigheid tot bewerking van de gemoederen aan de Heere, als Die alles in Zijn hand heeft, en op Wie het mij toestaat te vertrouwen; zo zal ik zonder omwegen mijn reden tot hen allen richten. Maar eerst tot degenen die in politiek en militie het gezag en bewind hebben. Daarna tot de leraars en ouderlingen, die de kerkregering van de Heere Jezus is gegeven. En dan eindelijk tot de huisregeerders.

    U dan, mijn heren, u machten van het land, staten en magistraten. In alle eerbiedigheid en ootmoedigheid kom ik mijn aanspraak tot ulieden richten, als hebbende een zending en last van de Heere, de God der heirscharen. Uw hoogheid en aanzienlijkheid mag mij niet doen inhouden, dat ik heb te zeggen. Wanneer de grote Koning van de heiligen in het oog is, en als Hij bevel geeft om tot mensen van allerlei slag te spreken, dan zijn alle mensen als sprinkhanen, laag en gering. Men behoorde dan voor hun aangezicht niet verslagen te zijn. Ik breng u hier de raad en het Woord van de Allerhoogste, in Wiens hand uw adem, zowel als de mijne is. Laat mijn geringheid u geen aanstoot zijn. De boodschap krijgt zijn waardigheid en aannemelijkheid niet van de bode, maar van Hem Die het zendt. Ik heb reden om te de denken dat u met enige versmading en minachting op mij zult zien, meer dan op andere leraars van Nederland, die u getrouw het Woord van de Heere zullen zoeken te brengen. Maar wat ook mensen omtrent mij gedaan hebben, om mij van mijn plaats uit te stoten, en te verhinderen van de bediening, die mij door Christus gegeven en opgelegd is; ik weet, de Heere heeft mij nog niet verworpen, noch mijn commissie ontnomen. Ik spreek volgens die mijn commissie. Wordt iemand toornig op mij, en zegt: wie heeft u tot raadgever gesteld? Houd op, waarom zouden zij u slaan? Het zal mij een teken zijn van dat God zo iemand wil verderven; omdat hij geen hart heeft om naar Gods raad te luisteren.

    Ik zeg dan, u regenten van het land, van hoger of lager stand: bekeert u, en breekt uw zonden af door gerechtigheid; en zet u om reformatie in het land teweeg te brengen. U bent de hoofden van het volk, en daarom behoort u de eersten te zijn, en de voornaamsten in het boze uit land en kerk weg te doen. Uw schuld is ook groot tegen de Heere. En uw afwijkingen van hem hebben de snoodste invloed gehad op degenen die onder u staan. Dan zal ook uw bekering en verbetering een goede invloed, ja, een trekkende kracht hebben op uw onderdanen, om ze ten goede te neigen. U hebt menige vast- en biddag over het land uitgeschreven, en hebt het volk gelast zich te vernederen, hun zonden te belijden, en om genade te verzoeken; omdat de zonden van het land en het volk hoog geklommen zijn, en dagelijks aanwassen. En nu is er opnieuw weer deze biddag. Als het ernst, en niet huichelachtig is, dan zou nu uit het land geweerd worden hetgeen voor de Heere hatelijk en tergend is. Nu, deze zaak komt u toe, achtbare heren, de voortreffelijken van het land. Gelijk weleer in Juda, als er een diep verval in het leven, en daarom grote toorn van de Heere tegen het gehele volk was; dan waren de vrome koningen, Josafat, Asa, Hiskia en Josia de eersten in het werk van de reformatie, die anderen daartoe aanzetten; zo betaamt het u op deze dag. U gaat billijk de welstand van dit land ten hoogste ter harte, als vaders van het vaderland. U bent in veel bekommernissen en zorgen, in veel beraadslagingen en bezigheden, om voor uw volk en tegen de algemene vijand te waken en te strijden. Tijdig en ontijdig zijn velen van u bezig om middelen uit te vinden, om deze oorlog uit te kunnen voeren, en om op enige dag een gewenste uitslag ervan tot rust en vrede van dit volk te verkrijgen. Maar dit is het grootste, voornaamste, het nodigste middel: bekering en reformatie.

    De zonden van dit volk, de algemene afwijkingen hebben de Heere zeer getergd, lange jaren aaneen. Daarom heeft de Heere Zijn gramschap meermalen uitgegoten door oordelen over het land te zenden. Maar Hij heeft Zijn gehele grimmigheid niet opgewekt; maar dikwijls Zijn toorn afgewend. En het was, alsof de Heere van Nederland het woord zei, dat Hij door de profeet Hosea van Israël sprak: Hoe zou Ik u overgeven, o Nederland? Mijn hart is in Mij omgekeerd, al Mijn berouw is tezamen ontstoken. Ik zal de hittigheid Mijns toorns niet uitvoeren; Ik zal niet wederkeren om Nederland te verderven; want Ik ben God en geen mens. Hij verloste ons uit vele zwarigheden. Maar dit volk, groot en klein, hebben noch door slagen, noch door weldaden zich tot de Heere gewend. Zij zijn voortgegaan in hun oude zondige koers. Daarom heeft Hij hen met deze oorlog geplaagd; en de Heere wacht dat overheden en onderdanen zich in waarheid tot Hem zouden bekeren. Als dit niet gebeurt, dan zal er geen zegen komen. Daarom u, machtigen van het land, neemt dit ter harte. Dit eist de Heere, en bijzonder en vooral eist Hij het van u. Dit is het nodigste werk, dat u eerst en voornamelijk staat te betrachten. Dit is het grote middel om voorspoed en zegen in deze oorlog te krijgen. Het is de weg om Gods toorn van ons afgekeerd te krijgen, en om voor een nakende en gedreigde ondergang bewaard te worden.

    Als u deze bekering en reformatie nalaat, zult u een vloek hebben over alles wat u ter hand neemt. U mag het land uitputten met belastingen en bezwaringen op de onderdanen te leggen, met schattingen, imposten, opcenten, tweehonderdste penning, enz.; maar het zal het land geen heil toebrengen. De Heere blaast erin. Tevergeefs zult u zichzelf en het land door allianties willen verzekeren, en overal uw gezanten zenden om hulp en bijstand. De menigte van soldaten en matrozen zal het land niet redden uit de oorlog. Onze vloten van oorlogsschepen, ook verbonden met die van Engeland, zullen ons niet bewaren voor het verderf. Gods toorn is niet van ons afgekeerd. Zijn hand is tegen ons uitgestrekt. Hij roept tegen ons door Zijn trouwe dienaars, zoveel als er zijn, en door Zijn oordelen. De Heere dreigt het verderf. En wij zullen het niet ontgaan, tenzij men het eigen remedie gebruikt dat de Heere voorschrijft, bekering en verbetering van hart en wegen. Zal men dat voorname middel nalaten, en zich begeven tot Egyptische rietstokken, om daarop te leunen? Onze biddagen zullen eerder tergdagen zijn, dan dagen van verzoeningen, als overheden en leraren en volk tezamen zich in Nederland niet dadelijk bekeren, zoals boven getoond is. De koning van Engeland, onze veldheer, hoe machtig en genegen hij ook is, kan het vertrouwen van succes over zijn ondernemingen niet op goede gronden gevestigd krijgen, zo lang overheden en onderdanen de ban bij zich houden, en niet van zin en voornemen zijn hun harten en handen te reinigen, en het land van zijn gruwelen te zuiveren. Helaas, dat men het enige ware middel, waarop de zegen kan en mag verwacht worden, voorbij gaat!

    Bent u niet overtuigd, geduchte heren, dat dit het rechte middel is? Dat de Heere dit vereist? Dat dit een gewenste vrucht zou geven? Indien niet, dan vraag ik: gelooft u de Heilige Schriften? Gelooft u de bedreigingen die daarin staan, en die wij boven voorgesteld hebben? Ziet u ook niet dat de Heere niet alleen Zijn zwaard gewet heeft, en Zijn pijlen op Zijn koker gevestigd heeft, tegen de onbekeerden; maar dat Hij het land ook plaagt, uitput en ontzenuwt? Gewis, de Heere is opgestaan uit Zijn heilige plaats. Hij is toornig omdat het land overvloeit van zonde. En noch overheden noch volk schikken hun handelingen om de Heere met boetvaardigheid en verbetering te ontmoeten. Verdere oordelen liggen aan de deur. Tevergeefs, tevergeefs zoekt men genezing en redding door andere wegen dan de Heere voorstelt. Of is het, gebiedende heren, dat u niet gelooft, dat het werk van de reformatie van het land en van de kerk aan te vangen, een deel van uw plicht is; al is het dat u oordeelt dat het een redelijk en billijk werk is, een hoogwichtig en nodig werk tot de verlossing en behoudenis van dit volk? Gewis, al wie het land heeft helpen verderven, en Gods toorn aan te steken, en alsnog in dat werk gevonden wordt, die is gehouden zichzelf te verootmoedigen, en tot God te keren, en het boze van zich te doen, en alles wat hij kan, toe te brengen tot blussing van Gods toorn, en tot redding van dit land. En heeft hij enige macht of ambt of standplaats, waardoor hij ook anderen het langer tergen van de Heere kan verhinderen, en het verder ontsteken van Zijn grimmigheid? Dat is hij gehouden te doen, en meer. Daarom is het onweersprekelijk uw plicht, eerst uzelf als mensen en christenen, en als overheden te bekeren, en de zonden in de regering van u te doen, en dan ook uw vermogen aan te leggen, als Gods stadhouders, door Hem gesteld (teneinde dat de beide tafels van de wet onderhouden worden) om in het land en in de kerk een reformatie te doen uitwerken. En omdat veel lagere overheden de eersten en snoodsten bevonden worden in de overtredingen, en hindernissen en vijanden te zijn van reformatie, zou het de plicht van de hoge overheden zijn, andere overheden en rechters in hun plaats te stellen, Godvrezende mannen, de gierigheid hatende, opdat die elk in zijn standplaats de verbetering onder het volk bevorderden. Zo deed koning Josafat, die zijn hart gericht had om God te zoeken, als hij zich stelde om zijn koninkrijk te reformeren, om Gods oordeel, dat daartegen gedreigd was, te ontgaan. Hij toog uit door het volk, van Ber-seba af tot het gebergte van Efraïm toe, en deed hen wederkeren tot den HEERE, hunner vaderen God. En hij stelde richters in het land, in alle vaste steden van Juda, van stad tot stad (de kwaden ongetwijfeld afzettende). En hij zeide tot de richters: Ziet wat gij doet, neemt waar, en doet het. De verschrikking des HEEREN zij op ulieden. Doet alzo in de vreze des HEEREN, met getrouwheid en met een volkomen hart. 2 Kron. 19:3-9.

    Heiligt dan uzelf voor de Heere (dat bik ik u). Beklaagt uw zonden bitter, en verootmoedigt u voor de toornige Rechter. En gaat voorbeeldig voor, in het verbeteren van die zonden van u, waarvan ik boven een kleine rol heb voorgelezen. En geeft dan uw ordinanties en plakkaten uit tegen de zonden, en stelt genoegzame en bekwame middelen tot de uitvoering ervan. Want waarlijk, als u niet zelf met uw voorbeeld voorgaat, en u dadelijke uitvoering doet van uw bevelen aan het volk gegeven tegen de gruwelen en zonden, die in het land in zwang gaan, en voldoende orde stelt, tot gerede uitvoering van de straffen wegens de overtredingen van de plakkaten; uw onderdanen zullen niet geloven dat het u ernst is; dat u betering en reformatie wilt bevorderen. Zij zullen denken dat dit maar voor een korte tijd zo geboden wordt, zonder hart en wil om het voor altijd uit te voeren. Maar weest ernstig en kloekmoedig, als godvrezende regenten, voorgaande met uw voorbeeld, en uw gezag aanleggende, om het volk tot God te doen keren. Dan zult u onder de zegen van de Heere grote dingen uitvoeren. En u zult genoemd worden: die de bres toemuurt, de reformateurs van Nederland. U zult veel vrede hebben in uw gemoed in uw leven, en veel troost in uw dood; veel zegen over uw kinderen en nakomelingen; een goede welriekende naam na uw dood. In het bijzonder zult u veel uitwerken als u de goede leraars bijzonder aanmoedigt om de kerk te reinigen, en de ergernissen daaruit weg te doen, de schandvlekken; hetzij ledematen, hetzij leraars met de censuur te straffen. Zij wachten en wensen, dat is ongetwijfeld, dat zij zulke aanzetting van de hoge en lagere overheden eens mochten krijgen. Hierdoor zouden zij, die nu in kerkenraden en classes eerder uitgelachen en beschimpt, dan gehoord worden, als zij van reformatie spreken, grote ingang krijgen, als zij in de kerkelijke bijeenkomsten, hoger en lager, hun voorstelling zouden doen van de punten van reformatie omtrent leraars, ouderlingen, kerkenraden, classes, discipline, enz. Velen die nu weinig hart tot het werk hebben, zouden zich bij die broeders van hen voegen; zowel leraars als ouderlingen. Zo deed Hiskia omtrent de Levieten en priesters, en het gelukte hem zeer goed. Och of onze erfstadhouder en veldheer, koning Willem, en de hoge heren staten van het land, en de overheden van voorname steden zo’n hart hadden! Dat ze het hier vatten; haastig zou de Heere zegen uitstorten over de goede ontwerpen en ondernemingen tegen de vijand; haastig zou Hij de tiran verbreken, en rust en voorspoed geven aan dit land. Want alzo zegt de HEERE, uw Verlosser, de Heilige Israëls: Ik ben de HEERE, uw God, Die u leert, wat nut is, Die u leidt op den weg, dien gij gaan moet. Och, dat gij naar Mijn geboden geluisterd had! Zo zou uw vrede geweest zijn als een rivier, en uw gerechtigheid als de golven der zee Ook zou uw zaad geweest zijn als het zand, en die uit uw ingewanden voortkomen als deszelfs steentjes; wiens naam niet zou worden afgehouwen, noch verdelgd van voor Mijn aangezicht. Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israel in Mijn wegen gewandeld had! In kort zou Ik hun vijanden gedempt hebben, en Mijn hand gewend hebben tegen hun wederpartijders. Die den HEERE haten, zouden zich Hem geveinsdelijk onderworpen hebben, maar hunlieder tijd zou eeuwig geweest zijn. En Hij zou het gespijsd hebben met het vette der tarwe; ja, Ik zou u verzadigd hebben met honig uit de rotsstenen. Jes. 48:17-19; Ps. 81:14-17.

    Neemt het niet kwalijk, hoog achtbare, voorzienige heren, dat ik zo duidelijk en vrijmoedig met u handel. Ik spreek in de Naam van de Heere der heirscharen, Die u en mij haast staat te roepen voor Zijn gericht, om rekenschap te geven. Laat uw toorn niet ontsteken, gelijk die van Asa tegen de ziener, en van Jerobeam tegen de man Gods, omdat ik deze boodschap breng. Want gewis, naar deze raad en naar dit bevel van de Heere moet er gebeuren, of de plagen zullen zevenvoudig worden; het gedreigde kwaad zal ons treffen, ja, de kop en de staart, de tak en de bies, de aanzienlijke en de verachte; die allen zullen geplaagd worden. Als men de oorzaken van al onze zwarigheden en gevaren (de zonden en gruwelen van het land en van de kerk) niet ter harte neemt, en men de enig nodige remedie verwerpt, en niet ter hand wil nemen, namelijk bekering en dadelijke reformatie, dan zullen wij Gods verkondigde plagen niet ontgaan. En al meent men dat God op ons uitwendig en plechtig houden van de biddag hulp en verlossing zal geven, dan zal men toch zich daarin bedrogen vinden. Dat bidden, dat preken en horen zal het niet doen, als overheden en onderdanen blijven vastzitten op hun droesem; niet willende van het boze scheiden. Bekering, bekering en reformatie moet er betracht worden, en dat spoedig en oprecht. Er is lang genoeg, en veel te lang gehuicheld met de vorige biddagen. Er is veel te lang de Heere getrotseerd en getergd, met voort te gaan in de oude zondige wegen. De Heere wil bekering en verbetering zien, van overheden zowel als onderdanen, of een ondergang en verwoesting staat er te komen. En wat zouden wij dan voor ons inbrengen, of pleiten? Wie zal ontferming over ons hebben in de dag van die ellende? Gewis, men zal dan noch vrede noch rust in zijn gemoed hebben, als men alle trouwe waarschuwingen heeft versmaad. En immers is het in enige zin een gemakkelijke en lichte zaak, om deze weg in te slaan. Het is een korte en zekere weg. De Heere eist niet van ons dat wij onze middelen zouden wegwerpen, en onze vrijheid verlaten, of wat dergelijke meer is. Alleen wil Hij dat wij de vijandschap tegen Hem, onze Weldoener, zullen afleggen; de wapens van rebellie zullen wegwerpen; en het boze van ons doen; en onze wegen verbeteren, opdat het ons wel gaat. Het was een grote verkeerdheid in Naäman de Syriër, dat wanneer de profeet Eliza tot hem zei: ga heen en was u zevenmaal in de Jordaan, en uw vlees zal u wederkomen, en gij zult rein zijn; hij daarop zeer toornig werd, en weg toog. Dat zijn knechten hem vriendelijk aanwezen, zeggende: mijn vader, zo die profeet tot u een grote zaak gesproken had, zoudt gij ze niet gedaan hebben? Hoeveel te meer, naardien hij tot u gezegd heeft: Was u, en gij zult rein zijn? 2 Kon. 5:10,11,13. Zo moesten ook de hoofden van het volk, en de vaders van ons vaderland, het niet toornig opnemen, als men hen in ernst het Woord van de Heere toebrengt, zeggende: zelfs de verbodsdagen zijn ongerechtigheid. Ik vermag ze niet. Uw handen zijn vol bloed. Wast u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor Mijn ogen weg, laat af van kwaad te doen. Leert goed te doen, zoekt het recht, helpt den verdrukte, doet den wees recht, handelt de twistzaak der weduwe. Komt dan. Dit is immers geen zwaar juk, noch ondraaglijke last. Als God iets zwaarder eiste om Zijn toorn af te wenden, en het nakend verderf te voorkomen, zouden wij het niet graag doen? Als het tegelijk een ongetwijfeld middel was om in vrede en voorspoed elk te zitten in zijn huis en land? Maar ziet, de Heere wil alleen dat wij ons bekerende van het kwade, het goede zullen doen. En dan verzekert Hij ons van Zijn milde zegen. Maar als wij het kwade bij ons houden, de verwoesting zal dan volgen. O mens! zegt de profeet, wat eist de HEERE van u, dan recht te doen, en weldadigheid lief te hebben, en ootmoediglijk te wandelen met uw God? De stem des HEEREN roept tot de stad: Hoort de roede, en wie ze besteld heeft! Zijn er niet nog, in eens ieders goddelozen huis, schatten der goddeloosheid en een schaarse efa, dat te verfoeien is? Zou ik rein zijn, met een goddeloze weegschaal? Dewijl haar rijke lieden vol zijn van geweld, en haar inwoners leugen spreken, en haar tong bedrieglijk is in haar mond; zo zal Ik u ook krenken, u slaande, en verwoestende om uw zonden. Mich. 6:8-13. Wee ons, als de Heere van ons zei, hetgeen Hij sprak van Juda: zij zullen hem (Sisak de koning van Egypte) tot knechten zijn, opdat zij onderkennen Mijn dienst, en den dienst van de koninkrijken der landen. Dat is, zij zullen door ervaring weten en gevoelen het onderscheid tussen Mijn juk en het juk van een buitenlands afgodisch vorst, en wat een kwaad ze zichzelf gedaan hebben, door Mij en Mijn dienst te verlaten. 2 Kron. 12:8.

    Maar misschien zullen mij hier enige politieken tegenspreken, en zeggen: u vermeet u teveel, als u staten en magistraten een regel komt voorschrijven, en in het bijzonder wilt aanwijzen wat hen te doen staat in deze tijden. U verstaat u niet op affaires van de staat. Het land heeft wel erger gestaan dan nu. Er is grote reden van goede hoop. Er zijn veel middelen om het land te doen bestaan. Deze oorlog zal ons verderf niet wezen. Het is maar een klein verstand, en kleinhartigheid, dat men zo gemakkelijk het zwaarste besluit. De regenten verstaan zich beter op de toestand van de zaken. God heeft ons uit meer zwarigheden gered. De duisternis zal opklaren. God zal de gebeden van Zijn volk horen, en Hij zal Zijn kerk en waarheid beschermen, al gaat het niet naar uw concepten van bekering en reformatie. Deze en dergelijke tegenspraak stel ik mij zeker voor, dat vele regenten zouden doen, als zij de gelegenheid hadden. Ik moet er een weinig op zeggen, en daarmee mijn aanspraak aan de overheden eindigen. U wilt dan zeggen (want waartoe dient het anders?): men behoeft zo zwaarhoofdig niet te zijn. Al gebeurt er zo’n reformatie niet; al volgen de regenten zo’n voorschrift niet op; Nederland kan en zal wel vrede en welstand krijgen. Dit is uitdrukkelijk genoeg gezegd: het zal niet gaan, en wij willen niet doen naar het Woord van de Heere, dat u uit Zijn Naam ons verkondigd hebt. Is dit geen volstrekte atheïsterij? Is dit geen loochening van Gods Woord? Is het geen boze ongelovigheid? Spreekt men niet zodoende tegen de hemel? Hebt u dan een ander licht, en andere wijsheid, die het licht van Gods Woord en de wijsheid van God te boven gaat? Weet u raad, als de Heere zegt dat er geen andere raad en remedie is om Zijn toorn te ontgaan? Versmaadt u het voorschrift van de Heere, dat tot behoudenis zou dienen. En wilt u doen naar het woord dat uit uw mond gaat? Ik versmaad ook al uw wijze raadslagen, al uw gauwigheid en wereldse wijsheid, al uw staatkunde, die u gebruiken wilt met nalating en verachting van hetgeen u uit het Woord van de Heere, aangaande de nodige bekering en reformatie, voorgesteld wordt. Hoort gij volkeren altegaar! Ik stel dit hier tot een getuigenis. God zal met Zijn daden spreken tot Nederland. Het zal snel blijken wat van die menselijke wijsheid te wachten is, die zich tegen de goddelijke opstelt. Is het niet uit het Woord van God overvloedig bewezen, als een onweersprekelijke waarheid, dat een zondig volk, nadat het lang in het kwade is voortgegaan, tegen Gods waarschuwing en weldaden, verlossingen en oordelen, de ene na de andere, door de Heere gedreigd wordt met de uiterste ruïne, als het zich niet bekeert? Is het ook niet klaar en duidelijk genoeg aangetoond dat het volk van Nederland, zowel groten als kleinen, zowel voorgangers als anderen, in zo’n koers van afwijking en van verharding is, en lang geweest is, niettegenstaande alle middelen die de Heere tot hun bekering gebruikt heeft, en bijzonder, niettegenstaande al de menigvuldige en zware oordelen, die Hij hen van tijd tot tijd heeft toegezonden? Zou dan Gods rechtvaardigheid en waarheid in het regeren van de wereld niet zeer verduisterd en in twijfel getrokken worden, als zo’n volk ongestraft bleef, nadat het nog steeds blijft voortgaan in de oude godtergende zonden en gruwelen; niettegenstaande al Zijn waarschuwingen en bedreigingen? Ik voorzeg uit de Naam en het Woord van de Heere verderfelijke plagen, als verdiend, als gedreigd, als naderende, en dat teneinde dat ze door bekering en reformatie mochten voorkomen worden. En ik wens, och of de barmhartigheid van de Heere mocht roemen tegen de gerechtigheid! Och of wij in deze onze dag mochten weten en behartigen, wat tot onze vrede dient! Och of wij de dag van de verdraagzaamheid niet lieten doorgaan, maar die gebruikten tot oefening van boetvaardigheid, tot verootmoediging en uitwerking van verbetering. Onze dag is een proefdag die op het einde loopt. Maar hoe de avond van die dag zal zijn, dat weet de Heere alleen, Die de weegschaal in Zijn hand heeft. Als zij overslaat tot de behoudenis van het land en van de kerk, dan zal het zijn op de toekering van het volk tot Hem, en de reformatie van gebreken, door middel van Zijn vrije en almachtige genade. Het zijn dan maar ijdele woorden van mensen, die de zin van de Heere uit Zijn Woord niet verstaan, of niet willen plaats geven, die zeggen dat er voor ons volk behoudenis en welstand te verwachten is op het gebruik van middelen, die afgescheiden zijn van dadelijke bekering en verbetering. Integendeel, als er geen verootmoediging en verandering komt in het hart en wandel van overheden en onderdanen; als men besloten heeft de zonden in kerk en land te houden, en die niet weg te doen; dan zullen wij de plagen niet ontwijken, en God zal lachen (zoals Salomo zegt) als de zwarigheden die gedreigd zijn, ons drukken. En wie zal zich over ons ontfermen in die dag van ellende, omdat het ons zo duidelijk en zo menigmaal uit de Naam en het Woord van de Heere voorzegd is? En die er nu zo menen door te zien, en geen vrees voor het verderf hebben, en schijnen alleen kloekmoedig te zijn, al is het dat ze de grootste remedie tot voorkoming van de ondergang versmaden en verzuimen, zullen dan de moedelooste en blohartigste zijn, wanner beide hun schuld en de schrik op hun hart zullen vallen, zodat ze geen gedachten zullen kunnen vestigen op hun hart van de hulp van de Heere, Wiens voorschrift ze zo smadelijk verworpen hebben. De Heere zegt tot zulken (en daarmee besluit ik deze aanspraak): zal uw hart bestaan? zullen uw handen sterk zijn, in de dagen, als Ik met u handelen zal? Ik, de HEERE, heb het gesproken, en zal het doen. Ezech. 22:14.

    In de tweede plaats wilde ik mijn aanspraak tot de leraars richten, en tot hun mede-opzieners de ouderlingen. Noemt het geen verwaandheid, mijn broeders, dat ik onderneem u tot bekering en reformatie op te wekken. Die plicht zijn wij elkaar schuldig. Hetgeen ik tot u zeg, breng ik ook aan mijn eigen hart. Dit is een dag van de toorn van de Heere tegen Nederland. En gelijk getoond is, wij staan in groot gevaar van een geheel verderf, als er niet spoedig naar het bevel van de Heere gebeurt. Bekering en verbetering eist de Heere van dit volk, en dat terwijl Zijn hand nog uitgestrekt is om te slaan. Want een zwaard, een gewet en glinsterend zwaard is in Zijn hand. En Hij dreigt ons, als wij niet veranderd worden, op al hetgeen Hij gedaan en gewaarschuwd heeft, dan zal Hij ons zevenvoudig slaan, en tot de vorige plagen toedoen. Nu, dit werk komt u in het bijzonder toe, aan wie de Heere de bediening van Zijn Woord en van Zijn andere evangelische instellingen heeft toebetrouwd. Aan u zijn de voornaamste middelen van bekering en reformatie in handen gegeven. Hetgeen dan vereist en verwacht wordt, moet u vooral aanvaarden en vorderen. Begint toch dit nodige werk van de reformatie, en zet het voort. Als u niet vlijtig en oprecht hierin bent, hoe zult u het in die grote dag verantwoorden? U bent de ogen van de gemeente, de zieners en wachters, de herders en zielzorgers, Gods boden en gezanten, de mond van de Heere tot de gemeente; de uitdelers van de verborgenheden, het zout van de aarde en het licht van de wereld. Als u uw plicht niet doen in zo’n dag, uw schuld zal dan zeer verzwaard worden. Ja, u zult veel de schuld dragen, van dat de gemeente de stem van de Heere niet opvolgt, omdat de ogen van allen op u geslagen zijn. Als er in u geen bekering en verbetering komt, dan zullen zij ook gerust blijven slapen, totdat de uitstorting van Gods grimmigheid ze zeer onzacht daaruit zal opwekken. Maar misschien dan, wanneer er geen helen aan zal zijn.

    U kunt niet ontkennen (als u maar op het bovengenoemde wilt letten, daar ik van de gebreken van de kerkelijken een kort register, immers ettelijke staaltjes hebt voorgelezen), dat u zeer schuldig staat, evenzeer als de gemeente. Uw gebreken hebben het kwaad en de ellende van de kerk veel veroorzaakt. Door u zijn ze geërgerd; door u zijn ze veel in slaap gebracht. Dit kon ik breed aantonen. Maar het is nu mijn oogmerk tot opwekking te spreken. Waarde broeders, u ziet dat de plagen op het land liggen; dat ze drukken, en dat er mee gedreigd wordt. En er is geen grond van verwachting, van afwending en voorkoming van plagen, tenzij men zich bekeert. Helaas, dat dit zo weinig gepredikt en aan de gemeente aangewezen wordt! Dat dit de overheden en het volk zo zelden wordt aangezegd. Dat zoiets zo zelden of nooit in kerkenraden, classes en synoden wordt geopperd, en met ernst aangedrongen! Helaas, broeders, het is al te blijkelijk, wat ook somtijds in enige predikaties mocht gezegd worden: u gelooft niet dat het met de kerk zo kwalijk staat. U meent dat de kerk nog redelijk gesteld is, immers degenen daar u elk de wacht over hebt. U ziet de geestelijke ongestalte van de gemeente niet. U onderzoekt ze niet in het bijzonder. U toont met uw prediken en bidden, dat u het grote gevaar niet ziet, noch op het hart draagt. Want anders zoudt u uw stem meer verheffen als een bazuin, wegens en tegen de zonden en tergende gruwelen van politieken en kerkelijken, van voorgangers en van degenen die geleid worden. U begint geen verbetering in uzelf, alsof het daar het minste schortte, alsof de Heere door uw slapheid, onachtzaamheid en kwade voortgang niet getergd was. U vertroost de menigte van belijders (die maar niet profaan of uiterlijk goddeloos zijn) en geeft ze de indruk dat de Heere hun gebeden hoort en zal horen, en dat zij in een staat zijn van zalig te worden. Alsof u niet geloofde dat een grote menigte heidenen (in Gods ogen zodanig) het voorhof betreden. U ziet de menigte van de kerkgangers aan, als een volk dat meest allen de Heere behaagt, en voor God welbehaaglijk leeft. Daar toch, zoals getoond is, de kracht van de godzaligheid onbekend en ver weg is. En daar zelfs de weinige oprechten die er zijn, zo weinig geloof, liefde, ijver en vruchtbaarheid ten goede vertonen, en zo slap en flauw zijn, en de wereld zo gelijkvormig, dat ze de Heere tergen, om ook hen met de anderen uit het land te stoten. Het volk denkt, dat er voor hen niet meer te doen valt, in deze conjunctuur van tijden, dan naarstig naar de kerk te komen; en als er een biddag te houden is, alsdan u te komen horen, en samen in de gebeden te zijn voor land en kerken. Ook denken de overheden niet dat ze iets meer te doen hebben, dan dat ze (zich burgerlijk en uiterlijk godsdienstig gedragende) het stuk van de regering elk in zijn standplaats bezorgen, en zo alles toebrengen om deze oorlog en wat daartoe dient, te bevorderen, om een gewenste uitslag en welstand van het land te verkrijgen. Voorts weet men niet dat bekering nodig is, en dadelijke reformatie, dan alleen bij een deel openlijk goddelozen, waarvan men oordeelt dat hun zonden al de toorn van God tegen het land veroorzaken.

    Dit schort aan u, mijn broeders. Van u als van springaders en fonteinen, moesten de verkwikkende wateren van boetvaardigheid en verbetering in enige zin voortvloeien. Uw voorbeeld, en uw bediening van uw ambt, moest het volk, groten en kleinen, een andere indruk geven. Ik bidt u, zet u tot dit werk, als die gelooft en overtuigd is, dat de Heere deze bekering en reformatie zodanig vereist, dat zonder dat niet als verdubbelde plagen en oordelen te verwachten zijn. Tevergeefs zult u lasten op anderen binden, en veel plichten voorschrijven en aandringen, zowel voor overheden als voor gewone lidmaten, als zij niet zien, dat u zelf voorbeeldig voorgaat. Uw eigen dienst en wandel moet gebeterd worden. Uw ernst moet verwakkerd, en uw betrachtingen geestelijker worden. Uw heiligheid en die van uw huisgenoten moet blinkender worden. En uw zorg voor de zielen moet teerder en persoonlijker zijn. Uw prediking moet dieper tot overtuiging zijn, dan zij in het algemeen bevonden wordt. Want het volk is aan zichzelf niet bekend. Ze zijn Laodiceïsch verwaand, terwijl ze arm, blind, en naakt en jammerlijk zijn. En zoals nu de predikdienst gewoonlijk gaat, is er weinig of geen blijk, dat ze tot kennis van zichzelf zullen komen. En welke reformatie zal er dan te verwachten staan? Of meent u, broeders, dat het evenwel goed zal gaan, al komt er onder ons, in politieken en in het gewone volk, geen bijzondere bekering en verbetering? Als u het zo oordeelt, dan weet ik niet, hoe uzelf het Woord gelooft, dat u predikt. Dit is tot een weeklacht. Dat onze zieners veel blind, en onze wachters trouweloos zijn, en niemand minder denkt van bekering, dan overheden en leraars en ouderlingen. Ze geloven niet dat de Heere het van hen eist. Dus staan wij verloren te gaan.

    Daarom, waakt op, o wachters van Nederland. Hoe lang zult u slapen in zorgeloosheid? Haast u, want de toorn van de Heere is niet alleen aangevangen, maar zij dreigt te verteren. En het volk weet en verstaat de oorzaken niet. Ja, zij geloven de verbolgenheid van de Heere tegen hen niet. Ik spreek van de gewone belijders, die niet goddeloos van leven en wandel zijn. Gewis, er moet anders gepreekt worden, en de sacramenten moeten anders bediend worden. De censuur moet beter aangelegd worden. En de plichten van reformatie moeten nadrukkelijker en duidelijker aangewezen worden, voor politieken en kerkelijken, voor huisvaders en anderen. Ik ben u moeilijk en verdrietig. Ik weet het. En uw toorn ontsteekt, als u dit leest, of merkt dat dit voor het oog van het volk komt, alsof uw eer en achting daardoor verminderd werd. Maar het is geen tijd om de schippers en stuurlieden te laten slapen, terwijl het schip met volk, met alles, in het grootste gevaar van schipbreuk is. De Heere roept tot het volk, ja, tot de voorgangers en kerk en politiek vooral: bekeert u, en maakt uw handelingen goed. Of Ik zal in heetgrimmige toornigheid met u wandelen; gelijk Ik met andere kerken voor uw aangezicht gehandeld hebt.

    En daarom, mijn broederen, predikt toch als die gelooft dat er waarlijk een hel en hemel is, en dat het volk dat voor uw aangezicht is, meest allen in de naaste trap zijn, en de droeve merktekens in hun aangezicht hebben, van dat ze wegens hun onbekeerlijkheid binnen weinig tijd naar de hel zullen gaan, als er geen verandering komt. Predikt, als die de toorn van de Almachtige tegen de kerk van Nederland ziet ontsteken, als die de gehele kerk in gevaar ziet staan. U hebt een schone gelegenheid om nu in het bijzonder de Heere grote dienst, en de kerk groot voordeel toe te brengen, als u nu getrouw bent in het verkondigen van alles wat de Heere gebiedt, en in dadelijk de hand te slaan aan de verbetering. Ik weet, u zult er vinden die graag met u zullen werken. Want er is zeker nog een overblijfsel van leraars in het land, die graag aan het werk waren, en die het bitter smart dat overheden en andere kerkelijken de reformatie zo vijandig tegen zijn. Stelt het dan voor in de kerkenraden. Overreedt de ouderlingen van de noodzakelijkheid van de reformatie. Brengt gravamina in de classes aangaande de nodige verbetering van dingen die in de kerk ontsteld zijn, teneinde dat ook de synodale vergaderingen hun ernstige beraadslagingen daarover mogen nemen. De overheden zullen het zien, en ter harte nemen, hoop ik, als kerkenraden, classes en synoden zo met ijver het werk van de reformatie willen bevorderen. En zij zullen te gemakkelijker te bewegen zijn om het hunne ook te doen. Maar daartoe hebt u bijzondere genade nodig. Als u niet de Geest der genade op een meer ongewone wijze over u uitgestort wordt uit de hoogte, en u een verse zalving met de Geest der genade in uw ziel krijgt, tot vermeerdering van uw geloof en liefde, tot opscherping van uw ijver voor God, en tot volvaardigheid om kruis te dragen, dan zult u de werktuigen niet kunnen zijn, om de algemene bekering en reformatie te bevorderen. Het zal u vrij wat moeten kosten, als u dit werk zult willen voortzetten. U zult zelf voorbeeldig moeten voorgaan, en dat doen, wat gij anderen voorstelt. Tegenstand van binnen en van buiten moet u zich zeker voorstellen. Uw eigen hart zal uw grootste vijand en hindernis zijn. Uw zelfzoekend humeur, uw hoogmoed, uw ongeloof, en menigten van andere corrupties zullen zich opdoen, om u te doen verslappen, als u het al begonnen bent. Uw broeders zullen veelal u tegenvallen en u veroordelen, indien niet verraden en overgeven. U zult veel tegenwerpingen en disputen horen en moeten beantwoorden. Men zal u politiek en kerkelijk bedreigen, om zo uw ijver te doen bekoelen. Ook zult u wellicht binnenshuis geen kleine tegenstand vinden. Velen zullen afraden van u in gevaar te begeven, en met Petrus zeggen: weest uzelf genadig. Zodat, als u niet bijzonder van de God van de hemel bekrachtigd wordt, u er niet door zult geraken, maar bezwijken. Veel doding en zelfverloochening wordt er vereist, om smaad en tegensprak, ja bespotting van vrienden en vijanden te dragen. Zodat er vrij ernstig en met aanhouding moet gebeden worden om bekwaam gemaakt te worden tot het werk van deze dag. Het verbond met de Heere moet zeer hartelijk vernieuwd worden, en de opdracht en overgave van uzelf met al het uwe, moet zeer plechtig en oprecht gebeuren. Want een kerk te willen reformeren is bloedig werk. Men wordt met Jeremia een man van twist, en een man van krakeel den gansen lande. Maar gedenkt tot uw troost en bemoediging, hetgeen de Heere diezelfde profeet op zijn klacht antwoordde, zeggende: zo niet uw overblijfsel ten goede zal zijn! zo Ik niet, in de tijd des kwaads en in tijd der benauwdheid, bij den vijand voor u tussenkome! Jer. 15:10,11.

    In de derde plaats moet ik met een woord de huisregeerders aanspreken, opdat die zich in hun standplaats tot reformatie van zichzelf en van hun huisgezin goed zouden mogen kwijten. Hier is onder andere de bron en springader van de reformatie van de kerk, en van zijn wanhopige ongestalte; omdat uit die kweekhuizen van belijders van de waarheid zulken voortkomen, die, gelijk zij het kwaad en het verzuim van de kracht van de godzaligheid in de huizen van hun ouders of meesters gezien en ingedronken hebben, hetzelfde ook in hun nieuw opgerichte huisgezinnen planten en kweken en voortzetten. U huisvaders en huismoeders, die voor gereformeerde christenen gehouden wilt zijn, merkt de staat van ons land en kerk aan, en de bewijzen van Gods toorn daartegen. Ja, let op het grote gevaar waarin wij zijn, als er geen daadwerkelijke bekering en verbetering komt in alle orden van belijders. Het is immers nodig, ten hoogste nodig, dat u zowel als de voorgangers in politiek en kerk, zich voorbeeldig tot de Heere keert, en naar uw vermogen en autoriteit uw huisgenoten tot bekering aanzet en aandrijft. Ik mag zeggen tot u in de woorden, die Paulus sprak tot de predikanten en ouderlingen van de gemeenten van Efeze: hebt dan acht op uzelven, en op de gehele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om die te weiden, Hand. 20:28. De Heere eist en verwacht het van u, dat u uw huis aan de Heere toewijdt, en dat uw huisgezin met u de Heere toegebracht en toegeheiligd wordt. De zonden van uw kinderen en dienstboden zullen op uw rekening ook staan, voor zover als u die door uw gezag en bevel en kastijding had kunnen voorkomen en verhinderen. U moet met Jozua zeggen: ik en mijn huis, wij zullen den HEERE dienen! Joz. 24:15. Als u het niet doet, maar uw kinderen en dienstboden in onwetendheid laat, en in grove zonden van de Heere afzwerven, dan zullen de plagen ook op grond daarvan over u komen, gelijk Eli over de gruwelen van Zijn zonen, die hij had moeten en kunnen inbinden, door de Heere gestraft werd. Ik heb hem te kennen gegeven, dat Ik zijn huis rechten zal tot in eeuwigheid, om der ongerechtigheids wil, die hij geweten heeft; want als zijn zonen zich hebben vervloekt gemaakt, zo heeft hij hen niet eens zuur aangezien, 1 Sam. 3:13. Maar als u hierin gewetensvol handelt, dan zal de zegen van de Heere wezen over uw huis, over uw kinderen, en kindskinderen. U hebt een schone gelegenheid, als u een hart hebt om hier de Heere bijzonder dienst te doen. Ja, u zult zo doende mede het land helpen onderschragen, en de plagen en oordelen afwenden en voorkomen. En komen de plagen evenwel, vanwege de hardnekkige onbekeerdheid van de belijders, dan zal Gods oog en hand nog ten goede op u en uw huisgezin zijn. En de publieke uiterlijke zwarigheden zullen dienen om u en uw kinderen te reinigen en te zuiveren als zilver, en niet om u te verteren als stoppels. Gods geestelijke en inwendige zegeningen zullen uw uitwendig gebrekkige en smartelijke staat en gelegenheid zoet maken. Wanneer de Heere een deel van Juda in de gevangenis naar Babel deed voeren, met Jechonia de koning, waren er ook vromen onder, zowel ouders als kinderen. De uitleggers oordelen dat Daniël, Ezra, Nehemia, Mordechai en anderen daar onder waren, met hun ouders. Maar de Heere beloofde dat Hij hen zelfs dan bijzonder goed zou doen. Want zo staat er, Jer. 24:5,6,7: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Gelijk die goede vijgen, alzo zal Ik kennen de gevankelijk weggevoerden van Juda, die Ik uit deze plaats naar het land der Chaldeeën heb weggeschikt, ten goede. En Ik zal Mijn oog op hen stellen ten goede. En Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HEERE ben; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn.

    Zet uzelf dan oprecht om de Heere te dienen, in en met uw huisgezin. Toont een voorbeeldige heiligheid, teerheid, en hemelsgezindheid. Gedraagt u daar als oprechte heiligen. Gedenkt het woord van Zofar tot Job: Indien er ondeugd in uw hand is, doe die verre weg; en laat het onrecht in uw tenten niet wonen. Want dan zult gij uw aangezicht opheffen uit de gebreken, en zult vast wezen, en niet vrezen. Job 11:14,15. Zegt tot de Heere, gelijk David, en doet zo: Ik zal verstandelijk handelen in den oprechten weg. Ik zal in het midden mijns huizes wandelen, in oprechtigheid mijns harten. Ik zal geen Belialsstuk voor mijn ogen stellen; het zal mij niet aankleven. Die in den oprechten weg wandelt, die zal mij dienen. Ps. 101:2,3,6 Onderhoudt de sabbat vlijtig, uit kracht van het gebod van de Heere. En doet al uw huisgenoten de sabbat houden. Dat heeft de Heere u in het vierde gebod geboden. Als zij die ontheiligen met uitwendige daden en profaniteiten, dan zal de schuld op u komen. Laat er heilige huisoefeningen in uw huis zijn. Bidt met uw huisgezin de Heere, ‘s morgens en ‘s avonds. Leest met en voor hen dagelijks Gods Woord. Zingt Gode psalmen met hen. Catechiseert en onderwijst uw kinderen en dienstboden. Plant de kennis van God in hen. Verklaart hen het verbond dat de Heere met u en met uw kinderen gemaakt, en door de doop al vroeg verzegeld heeft. Opent hen de natuur van Gods beloften, en de voorwaarde van het verbond, het geloof in de Heere Jezus, om de beloofde zegeningen deelachtig te worden. Wekt ze gestadig op om volgens dat verbond heilig, rechtvaardig en matig te leven. Maakt zo uw huisgezin tot een kleine gemeente. Laat uw huis een Bethel zijn, een huis van God, waarin de Heere als Koning heerst, en als God gediend wordt. Laat niet toe dat uw kinderen of dienstboden iets ergerlijks doen, of straf ze daarover, als ze het doen. Duldt niet dat ze met het lot, met kaart of dobbelsteen spelen, dat ze ijdele boeken lezen, dat ze de wereld in ijdelheden navolgen. Maakt er alleszins uw grote werk van, dat uw huisgenoten, goed onderwezen zijnde van de geboden van God, tot een goed voorbeeld in de gemeente mogen zijn, en u zult u juist daarin tonen een zoon en dochter van Abraham te zijn, van wie de Heere dit goede getuigenis gaf: want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gerichte; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. Gen. 18:19.

    Zo kom ik eindelijk tot het derde of laatste, dat ik beloofd had te doen; tot aandringing van de nuttigheid van de vermaning, namelijk dat ik na de algemene beweegredenen, en de bijzondere aanspraak aan overheden en opzieners van de kerken en huisregeerders, zou voorhouden wat een ieder te doen staat, die nu ziet en overtuigd is, dat Nederland, ondanks alle waarschuwingen en oordelen van God, hardnekkig in zonden voortgaat, en daardoor in gevaar is van een gehele ondergang. Dit zal ik doen in deze weinige hoofdplichten, die meteen tot middelen zullen zijn, om de zegen over onze kerk, immers over degenen die ze betrachten, te brengen.

    1. Doet vlijtig onderzoek hoe het met uw hart en wegen is, opdat u goede kennis en overtuiging daarvan mag hebben. Doorzoekt uzelf nauw, ja nauw, gelijk er staat, Zef. 2:1. Dit was hetgeen de profeet Jeremia voorstelde en aandrong, zeggende: wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. Klaagl. 3:39,40. Onderzoekt uzelven, beproeft uzelven, zegt Paulus, 2 Kor. 13:5. Zoekt toch uw hart naarstig door en door. Speurt al uw wegen na, opdat u mocht uitvinden en klaar vatten, hoe het tussen God en uw ziel staat. Doet dit werk niet terloops, het is een grote, ja, het is de eerste plicht, daar God elk nu toe roept. En omdat u hiertoe hulp en bijstand van God en trouwe leraars nodig hebt, om het onderzoek vlijtig en krachtdadig en nauwkeurig te doen, en om daardoor tot rechte kennis van uzelf te komen, en niet door het zelfbedrog, door ijdele verschoningen en bemantelingen, daarvan weerhouden te worden, verzoekt daarom van de Heere licht en kracht. De Heere moet door Zijn Geest krachtdadige ontdekking en overtuiging geven, opdat u recht gewaar wordt, wat niet recht is, zelfs in het diepste van uw hart en genegenheden, en dat u alle hoogten en sterkten van zonde mocht neerwerpen, die zich hiertegen zouden zetten. David riep tot de Heere om bekend te worden aan zichzelf, in opzicht van enig kwaad van zonden, zeggende: Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten. En zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op den eeuwigen weg. Ps. 139:23,24. En omdat de prediking en bediening van het Woord, zowel als het geweten van de mensen, kan dienen als een lamp van de Heere, doorzoekende al de binnenkamers van het hart (Spr. 20:27), daarom moesten wij ons op deze tijd bijzonder openzetten voor de kracht van het Woord, biddende dat de prediking mocht zijn levend en krachtig, en doorgaande tot de verdeling der ziel, en des geestes, en als een oordeler der gedachten en der overleggingen des harten, Hebr. 4:12, opdat zo de verborgen dingen van onze harten mogen openbaar worden. 1 Kor. 14:25.

    En er zijn drie dingen, die u door het onderzoek recht moet uitvinden. Eerst, hoedanig uw staat is, of van genade, of van ongenade, of u door een levend geloof op de rotssteen, dan of u alleen door een belijdenis en burgerlijkheid en uiterlijke godsdienstigheid op drijfzand gegrond bent. Opdat u mocht weten of u onder de oprechten, of onder de huichelaars bevonden zoudt worden, in de dag van de beproeving. Want dan zal Hij de goddeloze door de adem Zijner lippen doden, Jes. 11:4. Ten andere. Onderzoekt hoedanig de inwendige gestalte van uw harten is. Het is niet genoeg zijn uitwendige daden van allerlei slag te onderzoeken, hetzij in het stuk van godsdienst of burgerlijke wandel, of zedelijke gedragingen binnen en buitenshuis; hoewel dat ook nodig is. Maar u moet uitvinden welke kracht van geloof en liefde in u werkt; welk dadelijk vermaak en verlustiging u in God, en in Zijn geboden en dienst hebt; wat uw vruchtbaarheid is in werken van barmhartigheid en liefde; welke gestadigheid bij u is, in geestelijke zaken te overdenken, en uw genegenheid op hemelse dingen te vestigen; welke ijver of dodigheid in uw godsdienstige plichten is; welke volvaardigheid u hebt en toont in kruis te dragen, uzelf te verloochenen, en uw vijanden te vergeven, en wel te doen; welk verval in liefde en ijver en vruchten van gehoorzaamheid er is; welke laatdunkendheid, hoogmoed, en andere geestelijke maar tergende zonden in u zijn? Ten derde. Onderzoekt en vindt uit welke uw aanliggende zonden zijn, waartoe u òf door uw neiging en humeur, òf door uw beroep, of gezelschap en andere omstandigheden meermalen vervalt, en gereed bent te vervallen; als namelijk uw hartstochten, uw begeerlijkheden, uw knagende zorgen, uw vleselijke vrees, uw verzuim van heilige plichten, uw eigenwaan en grootsheid van het leven, en bijzonder welke uw liefde tot, en aankleven aan de wereld is. Dit is de eerste hoofdplicht, die in deze tijd, en bijzonder ook bij gelegenheid van de plechtige vast- en biddag te betrachten is.

    2. Verootmoedigt u voor de Heere wegens uw zonden, met een oprecht voornemen van die te verlaten en weg te doen. Dit is het einde, waartoe u de plagen en krankheid van uw harten hebt nagespeurd, en uw zonden onderzocht, opdat u zich daarover diep, hartelijke en oprecht, en op een ongemene wijze zoudt vernederen voor het aangezicht van de Heere. Scheurt uw harten, en stelt uw verootmoediging niet in uitwendige vertoningen, in de onderhouding van een plechtige vast- en biddag, of in enige verdwijnende roering van het hart. Uw hart moet oprecht vernederd en verslagen zijn. Want God ziet daarop; Hij doorzoekt de harten en nieren; Hij begeert waarheid in het binnenste. Als die verootmoediging en bedroeving over uw zonden niet een inwendig heimelijk hartewerk is, zal het de Heere niet behagen. Maar het moet nu op een ongemene en buitengewone wijze zijn, met grote inspanning van het gemoed, met meer dan gewone vlijt. Het is een buitengewone tijd, van toorn, van oordelen, van zonden, en van de zwaarste bedreigingen tegen ons. Daarom moet er dan een meer dan gewone droeve gesteldheid van de geest zijn, in diepe zelfveroordeling en beklag over de zonden, en in het gevoelen daarvan. Die verootmoediging moet uitgedrukt worden door openhartige belijdenis, en door dadelijke bereidwilligheid om de zondige gestalten van het hart, zondige nalatigheden omtrent plichten en wijzen van plichten, en zondige wegen te verlaten, zodat men van dat uur en ogenblik af ze van zich doet, en daartegen waakt, en strijdt, en ze niet wil dulden. Zonder dat zal de Heere het maar aanzien als een Achabs huichelarij, of als Sauls tranen.

    3. Treurt en weent, en klaagt oer de zonden van anderen, over de zonden van het land, de zonden van de kerk, de zonden van politieken en kerkelijken, en de zonden van uw nabestaanden en bekenden. Ik zal nu die zonden niet ophalen. Ze zijn boven duidelijk en nadrukkelijk genoeg genoemd. En er zijn twee grote beweegredenen, die deze treurigheid en bittere droefheid over de zonden van anderen, bijzonder moeten verwekken; namelijk, dat de Heere daardoor zo onteerd is, en dat de zielen daardoor in gevaar zijn van eeuwig verloren te gaan. Door de zonden van dit land en kerk wordt Gods Naam ten uiterste ontheiligd, ja, gelasterd. Het koninkrijk van Jezus wordt er door afgebroken, en de uitbreiding ervan verhinderd. En Gods wil wordt vertreden, Zijn geboden achter de rug geworpen, Zijn Woord gesmaad. Daarom, onze ijver voor de eer van God, voor de Naam en kroon en wegen van God, moest ons bitter aangedaan doen zijn over al die zonden. Gelijk het onze hartelijke bede dagelijks is, en moet zijn, dat de Naam van de Heere geheiligd worde, en Zijn Rijk kome, en Zijn wil geschiede; zo moest het onze treurige weeklacht en smartelijke droefheid zijn, dat in het land zo algemeen het tegendeel gedaan wordt. Maar omdat ook de mensen door hun voortgaan in zonden, vreselijke verzwaringen en oordelen over zich halen in deze wereld, en dat er buiten bekering en verbetering zevenvoudige ellenden moeten volgen en niet ontgaan zullen worden; en bijzonder (dat een stenen hart breken zou) omdat er een zeer grote menigte van mensen, jongen en ouden, die rondom ons en voor onze ogen zijn, voor eeuwig en altoos in de grootste ellenden zullen komen, zo moest het mededogen over de zielen en lichamen van de mensen ons doen treuren en wenen over hun zonden, gelijk de Heere Jezus de stad Jeruzalem ziende, weende, zeggende: Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uw dag, hetgeen tot uw vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uw ogen. Want er zullen dagen over u komen, dat uw vijanden een begraving rondom u zullen opwerpen, en zullen u omsingelen, en u van alle zijden benauwen; en zullen u tot den grond nederwerpen, en uw kinderen in u; en zij zullen in u den enen steen op den anderen steen niet laten; daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt. Luk. 19:41-44.

    4. Bidt vurig en gestadig om de uitstorting van Gods Geest, niet alleen over u, maar over land en kerk, over de overheden, en leraars en huisvaders. Want het is de Geest van God alleen, Die ons tot de bekering en reformatie moet bewerken en schikken. Zo zult u, die geen publiek ambt in kerk of politiek hebt, de kerk allermeest kunnen behulpzaam zijn. Dit kan niemand u weigeren of verhinderen. Hierin kan de armste en meest weggeschoven christen het land zo nuttig en dienstig zijn, als de grootste en wijste. Een ambachtsman, een vrouw of andere, die als uitgesloten zijn, en noch raad noch daad kunnen geven tot verbetering en bevordering van de welstand van land en kerk, die kunnen, als ze genade hebben, door hun vurige en aanhoudende gebeden, om uitstorting en overvloedige mededeling van de Geest van de Heere, zo veel toebrengen, ja, veel meer tot behoudenis van de kerk en tot welstand van Nederland, als anderen, maar onbegenadigden, met hun wijsheid, met hun goederen, en met hun sterkte en kloekmoedig strijden. Het is de vervloekte profaniteit van de belijdende naamchristenen, overheden en anderen, dat dit middel van de hulp van Gods Geest, en het bidden om de uitstorting daarvan, teneinde dat men een geheiligde verlossing mocht krijgen van de verwoestende oordelen, door bekering en verbetering klein achten, ja, verachten. Maar gewis, òf door dit middel van de Geest zullen wij geholpen worden, en gered worden, òf door geen middel. Zo zegt de Heere: Ik zal rein water op u sprengen, en gij zult rein worden. En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwe geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlesen hart geven. En Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen, en Mijn rechten zult bewaren en doen. En gij zult wonen in het land. En Ik zal u verlossen van al uw onreinigheden. Daarenboven zal Ik hierom van het huis Israëls verzocht worden, dat Ik het hun doe. Ezech. 36:25-28,37. Zo ook Ezech. 11:17-21. Ik zeg dan: bidt en smeekt, met worsteling en volhardende aanhouding, dat de Heere veel van Zijn Geest over onze overheden en over onze leraren en ouderlingen, en over andere gewone ledematen wilde uitstorten, tot bekering en reformatie. De wereldse belijders roepen ook tot God, maar het is om koren en om most, en opdat de Heere hen niet verder slaat, maar de plagen wegneemt. Zo deed Israël, Hos. 7:14; Ps. 78:34. En in Exod. 10:17 verzocht Farao daartoe de gebeden van Mozes en Aäron. Maar zij bidden niet om bekering, en om de Geest van de bekering en heiligmaking, de Geest van de liefde en van de kracht. Zo erkende Daniël het, aangaande Israël, klagende in zijn gebed: gelijk als in de wet van Mozes geschreven is, alzo is al dat kwaad over ons gekomen; en wij smeekten het aangezicht des HEEREN, onzes Gods, niet, afkerende van onze ongerechtigheden. Of, zoals anderen het overzetten, dat wij ons mochten afkeren van onze ongerechtigheden, en verstandelijk acht geven op Uw waarheid, Dan. 9:13. Maar u, als u zo bidt met alle ernst om de Geest van de Heere over anderen, zult gewis niet ledig gelaten worden. Uw ziel al een overvloedige verversing hebben; de Geest zal daarop rusten.

    Eer ik eindig, moet ik deze ene vraag oplossen. Omdat de bekering en reformatie in zo’n tijd algemeen moet zijn, en de overheden en de opzieners van de kerk en het volk zich hartelijk tot de Heere moeten wenden, en in Zijn vloek en eed komen, van dat ze zullen reformeren, of dat anders de plagen zullen komen: welke troost is er dan voor degenen, die of alleen of met zeer weinigen in de bekering voortgaan, en het hunne doen, en in hun persoon en standplaats reformeren? Ik antwoord: Och of er vast enige weinigen waren, die voorbeeldig voorgingen, en zo het werk daadwerkelijk begonnen! Want enigen moeten beginnen. En gezegend zijn ze van de Heere, die de genade en eer hebben om zo te doen. Wat weten wij welke grote dingen de Heere in Zijn rijke genade mocht doen op de bekering en reformatie van enigen. Of Hij niet de gedreigde plagen, tot verderf en ondergang, nog wat mocht uitstellen, en zo tijd tot bekering geven, dat daarna ten goede van het land door de Heere krachtdadig gezegend mocht worden. Die twee teksten hebben vrij wat in, die zeggen: Ik zocht nu een man uit hen, die den muur mocht toemuren, en voor Mijn aangezicht in de bresse staan voor het land, opdat Ik het niet mocht verderven. Gaat om door de wijken van Jeruzalem, en ziet nu toe, en verneemt, en zoekt op haar straten, of gij iemand vindt, of er een is, die recht doet, die waarheid zoekt, zo zal Ik haar genadig zijn. Ezech. 22:30; Jer. 5:1. En als geheel Nederland zich niet liet verzamelen en tot bekering brengen, zodat het lichaam van het volk kwam te vergaan, dan zou toch de Heere de oprechten veel zegen geven. Zij zullen hun loon geenszins verliezen, Matth. 10:42. Zij zullen hun zielen tot een buit wegdragen, Jer. 45:5. Zij zouden door hun gerechtigheid (gelijk Noach, Daniël en Job) hun ziel bevrijden, Ezech. 14:14. Want Hij heeft gezegd: Zegt den rechtvaardige, dat het hem wel gaan zal; dat zij de vrucht hunner werken zullen eten. Jes. 3:10. Diegenen die zuchten en uitroepen over al die gruwelen, die zullen als getekenden verschoond worden. De verderver zal tot hen niet genaken, Ezech. 9:4,5,6. Zo deed de Heere omtrent Jeremia en Ebed-Melech de Moorman, Jer. 39:14-18. Of de Heere zal ze wegrapen voor het kwaad, Jer. 57:1. Hij zal die godzaligen verlossen uit de verzoeking, terwijl Hij de onrechtvaardigen bewaart tot de dag des oordeels om gestraft te worden, 2 Petr. 2:9. Of, als zij al mede mochten komen te smaken van de uiterlijke oordelen; zoals somtijds enerlei wedervaart de goede en de kwade, Pred. 9:1,2; toch zullen ze daarom de vloek en rechterlijke toorn niet dragen. Het getuigenis van hun geweten zal hen verblijden, 2 Kor. 1:12, en hun hart zal vast zijn, vertrouwende op God. Daarom zullen zij geen kwaad gerucht vrezen, Ps. 112:7,8.

    Hermannus Witsius, Professor en Predikant te Utrecht, schreef aldus in zijn Twist des Heeren met Zijn wijngaard, pag. 327 en 364-365

    ou ik nu de voorgangers in de kerk op de stuurlieden van de staat doen volgen? Ik durf er niet van spreken, opdat het niet verkondigd worde te Gath. Ik weet hoe node men doorgaans van die heren gepredikt wil hebben, door een averechtse ijver om de eer van die heilige orde op te houden; door het verzwijgen, bewimpelen en voorspreken van hun fouten. Maar het is mij onmogelijk dat ik hiervan zwijgen zou, als ik niet bij geheel de wereld voor een partijdige oordeler van de zeden van onze eeuw wilde doorgaan. Ik verzeker mij dat zo’n openhartigheid de vromen aangenaam is. En of het de kwaden mishaagt, dat laat ik mij weinig aan gelegen; omdat ik toch het beste zal doen, als ik hen het minste behaag. Immers, het is openbaar dat de nakomelingen getuigen zijn van het hartzeer van de welmenenden van deze tijd over de algemene verdorvenheid ... "Wij roepen (zei de voortreffelijke Hoornbeek) tegen de zeden van het volk; de fouten van de groten worden ook bestraft. Maar waarom gaan wij toch al te gemakkelijk de fouten van onze orde voorbij? Die zoveel te zwaarder zijn hoe dat ze door heilige personen begaan worden. Te weten van zulken, die geloven dat ze de zeden van anderen berispen en verbeteren moeten. Maar waarom ook niet van henzelf?" Enz. Er is ook geen verhelen aan. Beide profeten en priesters zijn huichelaars. Zelfs in Mijn huis vind ik hun boosheid, spreekt de Heere. En Hij mag vervolgens tot hen zeggen: gij zijt van de weg afgeweken. Gij hebt er velen doen struikelen in de wet. Daarom heb Ik u verachtelijk gemaakt. Hoe weinig bekwaamheid sommigen tot de heilige dienst hebben; door hoe onbehoorlijke wegen zij daartoe komen; hoe slordig zij zich daarin gedragen; hoe ijverloos; hoe geesteloos in het prediken; hoe verzuimend in het catechiseren; hoe nalatig in het bezoeken van de gemeente en in het zetten van hun hart op hun kudde; hoe traag in het waarnemen van hun studies; hoe zelden in het gebed en devote oefeningen; hoe onvoorzichtig, opdat ik niet zeg, los en werelds in hun omgang; hoe onstichtelijk in hun samenspraken; wat een vlekken in hun liefde maaltijden; wat een hielenlikkers van de groten; wat een slaafse mensenbehagers; wat een verwaande oprichters van ijdele eer; hoe nijdig en kibbelziek tegen de medebroeders; hoe gelijkende op Diotrefes; hoeveel verschillend van de apostelen. Dat ziet de wereld; dat voelt de kerk; daarover zuchten de vromen; dat zal God oordelen, enz. Edele, mogende en hoog achtbare heren. Dat bid ik u, verhindert Zijn dienaars niet, de commissie die zij van hogerhand en van de hemelse Koning ontvangen hebben, aan u en al uw onderdanen getrouw uit te voeren. Laat u niet wijsmaken, dat het uw oppermacht tekort gedaan is, als u zich onder Jezus en Zijn Woord buigt... Maar gedenkt dat u uw oppermacht niet anders als naar Gods wet besturen mag... Tot vaderen van het vaderland durft men de waarheid te zeggen, dat de koning zowel als de slaaf al zijn handelingen naar het voorschrift van Gods Woord moet richten. Wanneer dan een van de goddelijke wetgeleerden hem van zijn plicht kwam vermanen, en met behoorlijke eerbiedigheid uit het onfeilbare Woord van God kwam tonen, dat hij daarvan afgeweken was, dan moest het een Farao zijn, die dan hardnekkig zei: wie is de Heere, dat Ik Zijn stem horen zou? Het moest een Achab wezen, die de profeet zou toesnauwen: hebt gij mij gevonden, o mijn vijand! Het moest een Jerobeam wezen, die al briesende zou uitroepen: grijpt hem. Maar u, mijne heren, weest u veel liever Davids; die zong: de rechtvaardige die sla mij, en het zal weldadigheid zijn; en hij bestraffe mij, enz.