Dr. H. F. Kohlbrugge

 

86. Openbaring 21:5-7

NIEUWJAAR 1848

 

Deze leerrede is gehouden te Elberfeld op Zaterdag 1. Januari 1848, 's voormiddags. Gezongen werd Psalm 23: 1 ‑ 2; Psalm 68: 3; Lied 82:3 (zie Naschrift blz. 301). In het Nederduits vertaald zag deze Nieuwjaarsleerrede in hetzelfde jaar het licht in de eerste uitgave der "Twaalf Twaalftallen Leerredenen" als No. 12 van het derde Twaalftal. In het Hoogduits verschenen zij 1891 in de verzameling "Licht und Recht" 4. Heft, 1. Predigt.

[p. s. Gepreekt aan het begin van een jaar, waarin in geheel Europa Revolutie ontbrandde]

 

 

Wie des Heeren Aangezicht heeft gezocht, die vindt alras in het Woord des Heeren, waar hij dat in zijn verlangen naar antwoord en hartversterking opslaat, allerlei zoete troost en een schat van de dierbaarste beloften. Nadat wij thans des Heeren Aangezicht tezamen hebben gezocht, willen wij nu ook Zijn woord tezamen opslaan, en zien, of dit Woord ook nu nog van troost spreekt tot allen, die de Heere in waarheid en gerechtigheid aanhangen. Want wij zijn overgedragen in een nieuw jaar, en wat dit baren zal, weten wij mensen niet. Dat wij een gewichtige tijd tegemoet gaan, heb ik u, ofschoon in verbloemde rede, in menig avonduur voorgehouden. Dat het de tijd en de ure van de macht der duisternis is, dat de ongerechtigheid de overhand heeft genomen, en de liefde van velen verkoeld is, en dat alle banden losgemaakt worden, is openbaar. De heidenen woeden, en al de volken zijn vergaderd tegen de Heere en tegen Zijn Gezalfde. Iedere dag is een nieuwe dag van vooruitgang, van vooruitgang hellewaarts, en de tijd is niet meer verre, dat het geroep algemeen zal zijn: "Bergen, valt op ons, en heuvelen, bedekt ons voor het Aangezicht van Hem, Die op de troon zit, en voor de toorn des Lams." Het Woord echter, dat nog de algehele sloping aller betrekkingen tegenhoudt, zal ten laatste de overwinning weggedragen hebben, en met Hetzelve zullen door alles heen zij de overwinning behalen, die tot het Woord hun toevlucht genomen hebben en in het Woord gebleven zijn.

Dewijl wij nu hier tezamen zijn, om voor het jaar, dat wij ingetreden zijn, tot het Woord onze toevlucht te nemen, zo laat ons horen, wat het Woord tot ons zegt.

 

Tekst: OPENBARING VAN JOHANNES 21: 5-7.

"En Die op de troon zat zeide: Ziet, Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide tot mij: Schrijf, want deze woorden zijn waarachtig en getrouw. En Hij sprak tot mij: Het is geschied: Ik ben de Alfa en de Omega het Begin en het Einde. Ik zal de dorstigen geven uit de Fontein van het water des levens voor niet. Die overwint zal alles beÎrven; en Ik zal hem een God zijn, en hij zal Mij een zoon zijn."

 

Mijn Geliefden!

De woorden, die wij uit de Openbaring van Johannes gelezen hebben, zijn woorden van onze Heere God; het zijn niet slechts woorden op het papier, maar levende woorden; zij gelden in de hemel, op de aarde en in de hel. In de hemel: dat wij ons daarop verlaten kunnen, dat God het gedaan heeft, doet en doen zal, en wij om de vervulling er van mogen aanhouden in het gebed; op de aarde: dat wij in dit aardse leven er wezenlijken troost van genieten; in de hel: dat de hel voor zulke woorden moet verstommen.

De Heere heeft ze aan Zijn dienstknecht en geliefde Johannes meegedeeld voor Zijn Gemeente van alle tijden. Zij zijn eeuwig vers en nieuw voor een ieder, die troost behoeft, gelijk het jaar nieuw is, dat wij ingetreden zijn. Dat zij een staf in onze hand mogen zijn, dan zullen wij ook het jaar 1848 wel doorkomen.

Zulke woorden hebben wij nodig, opdat wij voor de wereld bewaard worden, die in het boze ligt; wij hebben ze nodig bij al de strijd, die wij te strijden hebben tot de einde; wij hebben ze bovenal nodig tot troost tegen de zonde, die in ons woont, tot versterking des geloofs tegen de ganse macht der duisternis, die alles verslindt wat zij maar onder haar bereik kan krijgen.

 

Waarheden zijn in deze woorden uitgesproken, die zich ook bij hen, die geloven, verwezenlijken; een schat van beloften ligt er voor ons in open, waaruit wij maar te nemen hebben zo veel wij willen, opdat wij geen gebrek hebben aan enig goed.

Daar wij het nieuwe jaar met God begonnen hebben, breng ik deze woorden tot u, mijn geliefde Gemeente, zijnde dit Zijn woorden tot Zijn Gemeente, Zijn troost voor u, Zijn toezeggingen aan u. Wilt u ze als zodanig ontvangen, ze bewaren en bewegen in uw hart?

Wij zijn gewoon elkander een gelukkig nieuwjaar toe te wensen, zo wens ik u dan ook een gelukkig nieuwjaar, u en mij een jaar van nieuwe rijke genade, een jaar van de volle troost uit de hoogte, van de volle maat des Heiligen Geestes, een jaar, rijk aan ervaring der wonderen der trouwe Gods.

 

Mijn wens van de Heere aan u, mijn Geliefden, is een zevenvoudige. Ze luidt als volgt:

 

1. Omdat u als antwoord op ons gebed de woorden hebt vernomen: "En Die op de troon zat, zeide", zo is het de wens mijns harten van de Heere tot u, dat u gedurende dit gehele jaar het ondervinden en geloven moogt: dat daarboven EÈn is, Die op de troon zit.

Een machtige troost ligt daarin voor de Gemeente, een machtige troost voor een ieder onzer, die de vrijheid liefheeft, waarmee Christus ons heeft vrijgemaakt. Wanneer wij in benauwdheid des harten klagen moeten: "Ach, Heere, er heersen wel andere heren over ons!" En wij dan indachtig worden, dat EÈn op de troon zit, dan zullen wij bij dat alles getroost zeggen: "maar wij gedenken toch alleen Uws Naams." Heere Zebaoth, Heere der heirscharen, is de Naam van Hem, Die daarboven op de troon zit.

Alle machten der hel, des doods en des verderfs maken zich voortdurend op, om Hem van de troon te werpen zichzelf er op te zetten, en in hun dwingelandij en hun euvelmoed de armen en weerlozen schapen van Christus schrik aan te jagen, opdat deze hun Herder en Diens stal zouden verlaten; en dan zouden zij de schapen, na ze te hebben verstrooid, willen ombrengen en zich met hun bloed verzadigen. Maar Hij, Die op de troon zit, zal wel daarop blijven zitten. Op Zijn troon zit Hij ten goede van Zijn hulpbehoevend volk, om alle raadslagen der hel te verstoren en teniet te doen, en alle dingen zo te besturen, dat al wat er gebeurt tot zaligheid moet dienen dergenen, die hun klederen wassen in het bloed des Lams.

Hij, Die op de troon zit, heeft Zijn gerechtigheid geopenbaard in het Evangelie van Christus, uit geloof tot geloof. Dienovereenkomstig zal een ieder, die uit het geloof rechtvaardig is, leven en kan niet omkomen, welke machten der hel zich ook tegen hem stellen. Hij, Die in de hemel woont, beschut en bewaart een ieder, die gelooft, bij deze gerechtigheid. De gerechtigheid, die uit Hem is, is de vastheid Zijns troons, en in deze gerechtigheid zullen alle gelovenden met Hem leven eeuwiglijk. Wat zich tegen deze gerechtigheid verheft, moet teniet worden.

Daarom wens ik u van de Heere toe, dat u dit ganse jaar door en gedurende uw kortstondig leven in gedachtenis houdt, dat ŠÈn op de troon zit. De toegang tot Zijn troon staat nacht en dag open in het bloed van Christus; eeuwig vers en levend is in dit bloed de toegang. En voor Hem, Die op de troon zit, gaat genade en waarheid heen. Hij, Die op de troon zit, heet Vader, Hij is de God en Vader van onze Heere Jezus Christus. Daarom wil Hij ook onze God en genadige Vader zijn, ons door Zijn Heilige Geest van het eeuwige leven verzekere en ons van hart willig en bereid maken, om Hem te leven. (Heidelb. Catech. Antwoord 1)

 

Blijven wij dat slechts indachtig, wat wij uit het Evangelie van Jezus Christus tot onze troost vernomen hebben, dat deze troon voor ons open staat voor al onze geestelijke en lichamelijke behoeften. Moge ons dan ook velerlei in de weg staan, zodra wij het indachtig worden, dat ŠÈn op de troon zit, Wiens Naam is "Heere der heirscharen", "Vader" en "grote Ontfermer", dan zien wij aanstonds zonde, dood, nood, wereld en hel in de afgrond, zeer diep onder onze voeten, en wij loven Zijn heerschappij, dat Zijn heerschappij is van genade en trouw, gelijk wij het ook in ons Gebed uitspreken: "Uw is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid."

Blijven wij daaraan gedachtig, dat ŠÈn op de troon zit, Die rechtvaardig is en goed, barmhartig en getrouw, groot van lankmoedigheid en graag vergevende, er gebeure wat wil, wij zullen, vanwege onze grote nood, niet nalaten ons tot Hem te begeven, maar zullen tot Zijn troon vlieden, ja al ware het ook, als een Esther, met een "kom ik om, dan kom ik om", en wij zullen ervaren, dat wij in Zijn ogen genade vinden, zodat wij zullen betuigen: De Koning zit op Zijn troon, en Hij heeft de gouden scepter, die in zijn hand is, tot mij uitgestrekt en heeft tot mij gezegd: "Wat is uw bede? Wat uw verzoek? Het zal u alles gegeven worden!" (Vergelijk Esther, hoofdstuk 5) Zo blijve het u een staf in uw hand, gedurende dit gehele jaar: Hij zit op de troon.

 

2. Omdat u als antwoord op ons gebed vernomen hebt: "Hij zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw", zo is de wens mijns harten van de Heere tot u, dat u het gehele jaar door het ondervinden en geloven moogt, dat Hij ook woord houdt. Wat Hij toenmaals met een verneembare stem tot Johannes zeide, zijn woorden van eeuwige werking voor Zijn Gemeente.

Dit: "Hij zeide" is een gebod des levens, dat aldoor nieuw is en aan heel de oude toestand van ongerechtigheid een einde maakt. Daarom wens ik, dat dit gebod des levens, bij aanvang en voortgang, voortdurend in uw harten zo moge leven, dat alle treurigheid steeds van u weggenomen worde.

 

Dit: "Hij zeide: Zie Ik maak alle dingen nieuw" wordt waarheid bevonden bij de Gemeente van alle tijden en ook bij een ieder bijzonder, die zich met de oude dingen moet rondslepen en reikhalzend naar verlossing er van uitziet. Hij, Die op de troon zit, is almachtig; als Hij spreekt, zo is het er, en als Hij gebiedt, zo staat het er.

Dat door de Heilige Geest het woord: "Hij zeide" in u leve, dan zult u rust hebben bij dit woord, zodat dit allÈÈn geldt in uw harten, en niet geldt wat duivel, wereld, nood en dood daartegen inbrengen willen. Zijn woord is machtiger dan alle tegenstand. Wat ook de duistere machten, wat ook het ongeloof en het versaagde hart daartegen mogen inbrengen, wij kunnen ons op dit "Hij zeide" verlaten, want dit geldt meer; voor dit "Hij zeide" moeten alle beschuldigingen der consciÎntie, moet elke aanklacht, waarmee de satan wil aanklagen, moet ook iedere bedenking, die uit het gevoel van onze ellende voortspruit, zwijgen.

 

Zijn woord: "Zie Ik maak alle dingen nieuw", opent ons de ogen, zodat wij afzien van de geheel bedorven en verloren dingen, waarin wij ons bevinden, en alleen zien op Gods hand, op het wonderwerk van Zijn vingeren. En is het waarlijk zo, dat wij op Zijn woord acht geven, dan zien wij terstond, hoe Hij in waarheid alle dingen voor onze voeten nieuw maakt. Zoals het oude jaar met al wat daarin gebeurd is, voorbij is, en Hij ons een nieuw jaar gegeven heeft, zo heeft Hij ons ook een nieuwe hemel en een nieuwe aarde gegeven, en maakt voor onze voeten deze hemel en deze aarde telkens nieuw.

Aldoor hebben wij allerlei oude dingen, die wij voor de dag halen, oude bedenkingen, het oude ongeloof, de oude zorgen en bekommernissen, het oude, verharde hart, oude dwaasheid, oude misslagen, oude zonden en overtredingen, ja, wij gevoelen ons menigmaal zo in het oude bestaan van Adam weder ingedompeld dat wij volstrekt niet zien kunnen, dat Hij wat nieuws voor ons heeft geschapen, en dat Hij ook ons heeft vernieuwd tot het evenbeeld van Christus. Duizendmaal moge het gebeuren, dat wij, door allerlei nood verblind, het ongeloof het oor lenen, dat ons zegt: dit, dat de Heere alles nieuw gemaakt heeft en alles nieuw maakt, geldt niet voor u.

Dan moogt u echter steeds de toevlucht hebben tot dit woord en er u op verlaten, zodat het voortdurend in uw harten weerklinke: "Zie, Ik maak alle dingen nieuw." Wie nu gevoelt, dat hij het oude paradijs heeft verloren, die krijge een nieuw; wie gevoelt, dat hij met zijn oude ongerechtigheid ten verderve vaart, die bekome een nieuwe gerechtigheid; wie de oude mens weer over het hoofd gegroeid is, die zie zich tot een nieuwe mens geschapen; wie de oude zonden neerdrukken Ö En, hij kan het in de ouden toestand niet uithouden, die verkrijge een nieuw geloof.

 

De schepping der genade Gods gaat voorwaarts en voert met zich mede nieuw licht, nieuwe kennis, nieuwe kracht, nieuwe moed, nieuw geloof, nieuwe genade, vernieuwden vrede, nieuwe vergeving van zonden. Onophoudelijk neemt God het oude van ons af, al wat wij bedorven hebben, en Hij maakt alles nieuw, zodat zelfs de uiterlijke voorwerpen, die wij jaren lang gezien hebben, ons als nieuw voorkomen door de vernieuwing, waarmee de Heere vernieuwt.

Wie zijn gehele goede weg bedorven en verloren heeft, die ondervinde de macht van deze woorden: "Zie, Ik maak alle dingen nieuw", ook hij , die weer in allerlei oude nood geraakt. Ook hij verneme ze, die, in de oude toestand des verderfs zich gevoelende, met alle worstelingen tot God smeekt, dat ook hij Gods nieuwe schepping met zijn ogen moge zien en daarin moge opgenomen worden. Zo zij, dit gehele jaar door, dit woord u een staf in de hand: "Zie, Ik maak alle dingen nieuw."

 

3. Omdat u als antwoord op ons gebed hebt vernomen: "Schrijf, want deze woorden zijn waarachtig en getrouw", zo wens ik van de Heere u van hart toe, dat deze woorden, het ganse jaar door, door Heiligen Geest bij u mogen levend gehouden worden.

De Almachtige geve het u, deze woorden met het vlammend schrift des geloofs te schrijven: "Deze woorden zijn waarachtig en getrouw." Want deze waarheid, dat de Heere voortdurend alle dingen nieuw maakt, staat aan de ganse macht der aanvechting bloot. Dat het waarachtig zou zijn: "hier is een Paradijs, en ik heb de macht ontvangen van de Boom des levens te eten, en zal eeuwig leven", terwijl men niets dan een woestijn voor ogen heeft; dat het een getrouw, waarachtig en onbedrieglijk woord zou zijn: "ofschoon gans verloren, nochtans nieuw geboren"; dat het waar zou zijn: "de genade wil zich openbaren en heeft zich geopenbaard in de diepste diepte mijner verlorenheid", daarover geraakt men dikwijls in de verschrikkelijkste aanvechting. Dat het onbedrieglijk en getrouw zou zijn: "al mijn oude zonden zijn weg, en ik heb eeuwige, nieuwe genade gevonden"; dat zulke woorden waarachtig en getrouw zijn: "ofschoon de nood nog zo hoog moge stijgen, ofschoon alle waterstromen op mij aankomen, nochtans zal de nood mij niet verslinden, nochtans zullen de waterstromen niet tot mij genaken; wereld, duivel, dood en nood mogen alles voor mij afbreken, nochtans zal God voor mij wat nieuws bouwen, een eeuwige woning der verlossing en der gerechtigheid, want ik vrees Hem en heb lief Zijn Naam": ach, dat wordt een mens menigmaal zo zwaar bestreden! Evenwel wat naar Gods bevel geschreven staat, dat blijft geschreven en zal geschreven blijven, der wereld tot een oordeel, de aangevochtenen tot troost.

 

"Deze woorden zijn waarachtig en getrouw!" Een arm zondaar, die tot zijn God en Schepper roept, het moge nog zolang duren, zodat het schijnt, dat God hem met geen antwoord wil verwaardigen, zal nochtans ervaren: God maakt ten laatste alles voor hem nieuw, door de schepping van Zijn genade, zodat al het oude van hem zal weggenomen zijn. Hij, die vernieuwd werd, maar weer in het oude doen is geraakt, die bij de ouden getrouwe God aanhoudt, zal het ondervinden, dat God hem wat nieuws zal scheppen, dat alle oude banden en strikken voor hem zullen verscheurd zijn als vlas. De ganse wereld en de ganse hel mogen er saam op uit zijn, om hem in zo'n nood te brengen, dat er geen raad en geen redding meer mogelijk is, nochtans zal hij het ondervinden, dat God wat nieuws zal maken, zodat hij jubelen zal in zijn God, Die wonderen doet, Die de hemel en de aarde geschapen heeft, Die duivel, zonde, dood en nood, droefenis, angst en lijden in het graf en in de hel werpt, en degenen, die Hem verwachten, doet opvaren met vleugelen als de arenden.

 

"Deze woorden zijn waarachtig en getrouw!" Jezus de Christus is een in het vlees gekomene. Hij is in de wereld gekomen, om de zondaren zalig gemaakt te hebben. De genade verheerlijkt zich in de afgrond der verlorenheid, verheerlijkt zich daar, waar niets is dan zonde. Wie zich aan de genade van Jezus Christus houdt, hij zij in de grond nog zo arm en machteloos, hij juist zal alles vermogen en rijker zijn dan een aards koning. Wie gelooft, die behoeft niets meer te hebben dan het geloof; in het geloof heeft hij God, bezit hij de hemel, heeft hij gerechtigheid, heiligheid, eeuwig leven in grote vrede.

Daarom zij u de algenoegzaamheid der genade, gedurende het ganse jaar, als een schrijfpen in uw hand, om daarmee vrijmoedig, al ware het ook dat de duivel zich aan uw arm hing, met de hand des geloofs neer te schrijven: "Ik ben des Heeren", en: "Deze woorden zijn waarachtig en getrouw."

 

4. Omdat u als antwoord op uw gebed hebt vernomen: "Het is geschied: Ik ben de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde", ‑ zo wens ik u van de Heere uit de volheid mijns harten toe, dat u het geloven en ondervinden moogt, wat de Heere in Zijn woord zegt: Het is geschied; alle dingen zijn nieuw gemaakt. Geschied is het in de Raad Gods. Gereed staat voor ons de ganse zaligheid op aarde en in de hemel. Hij, Die aan het kruishout uitriep: "Het is volbracht!" en daarna Zich in de dood overgaf en Zich in de hel neerwierp, toen Hij de geest gaf, Jezus Christus, onze Heere, Hij heeft voor allen, die op verlossing hopen, de dood gedood en het rijk en gebied der hel voor eeuwig in puin gelegd.

 

        Daarom blijft dit woord "Het is geschied" voor de Gemeente en voor een ieder in het bijzonder, wie het om van zijner ziele zaligheid te doen is, een woord van Gods macht, van de macht des levens. Al mogen zonde, nood, lijden en dood, angst en verdrukking ons als bedolven hebben, al mogen de vijanden van onze ziel, die niet willen, dat wij van genade leven, schijnbaar het ons hebben afgewonnen, dit woord "Het is geschied" behoudt zijn kracht en geldigheid. De wereld is met al haar woeden en razen overhoop geworpen, en haar macht is verdwenen. De zonde moge haar macht aan een wet ontlenen, geen verdoemenis is er voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die alleen geloven. (Rom. 8:1) De bewegingen des vleses mogen zich doen gevoelen, het geloof heeft ze gedood en doodt ze.

        "Het is geschied." Gods Raad tot onze zaligheid is van alle zijden wel gegrondvest. Niemand en niets kan tegen die iets inbrengen, die alleen gelooft: "Het is geschied." In het vlees van Christus is de zonde veroordeeld; aan dat vlees heeft zich de wet teniet gewerkt en heeft zij haar vloek moeten horen vervloeken, aan het vlees van Christus zijn de bewegingen des vleses teniet gemaakt, is de dood gedood, heeft de hel haar proces verloren, en Hij heeft over de wereld de zege weggedragen; zo zal dan de wereld vergeefs er op uit zijn, de loop van Zijn woord te stuiten. Al moeten de Zijnen ook de ondersten weg gaan, al gaat het met hen als door het graf heen, hun geloof is de overwinning, waarmee zij de wereld overwinnen.

        "Het is geschied." Gods Raad staat vast: al wie niet mee wil, die is verdoemd, en het zal hem niet gelukken, welk instrument hij ook voortbrengt tot zijn werk; wie mede is, die is gered, verlost voor eeuwig en altoos. Zo heeft God het gewild.

        "Het is geschied." De Wet is weer opgericht, de zonde is uit het midden weggedaan; de verlorene en arme zondaar staat voor God in gerechtigheid, want de eeuwige gerechtigheid is aangebracht; God is geopenbaard in het vlees, is gerechtvaardigd in de Geest. God is weer tot God gemaakt, en het verlorene, dat Hij heeft willen verlossen en Zich heeft willen doen overblijven tot prijs van Zijn genade, dat heeft Hij reeds binnen, reeds bij Zich, ofschoon het nog in dit jammerdal als vreemdeling verkeert. En gelijk Hij de Alfa is geweest, Hij, het Begin, naardien Hij het Zich heeft voorgenomen in de eeuwige eeuwigheid: "Dit volk wil Ik Mij formeren, het zal Mijn lof verkondigen; in Mij zal het hebben gerechtigheid en sterkte; uit Mij zal zijn vrucht zijn; in Mij en met Mij zal het een koninklijk doorkomen hebben; met Mij zal het zitten op Mijn troon en eeuwig, eeuwig Mijn zaligheid genieten, hoog verheven boven zonde, wereld, dood en hel", zo is Hij ook de Omega, Hij ook het Einde. Hij, Die het begonnen heeft, Die het werk van onze zaligheid in zijn eeuwige genade ter hand heeft genomen, zet op Zijn werk ook de kroon. Hij laat niet varen het werk van Zijn handen, Hij laat het niet halverwege steken. Daarmee boezemt Hij van Zijn Gemeente moed in, dat Hij er voor Zichzelf een ere in stelt, dit werk, ofschoon het van alle zijden wordt bestreden, en alles er op uit is om het te verderven, ongerept door alles heen te voeren en te redden, opdat het voor eeuwig voor Zijn Aangezicht sta als een vat van Zijn eer, waaraan Hij al Zijn goedertierenheid zo genadiglijk heeft willen ten koste leggen.

Zo zij dan het ganse jaar door dit uw toevlucht, o allen, die anders met David zou willen uitroepen: "Ik zal nog een der dagen omkomen." U allen, die graag zou willen doorbreken, maar alles staat u in de weg; en u allen, die zegt: "Al deze dingen zijn tegen mij", dit zij uw toevlucht: "Het is geschied, Ik ben de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde."

 

5. Omdat u het als antwoord op ons gebed hebt vernomen: "Ik zal de dorstigen geven uit de Fontein van het water des levens om niet", - zo is de wens mijns harten voor u allen, mijn Geliefden, dat u het ganse jaar door het ondervinden en geloven moogt, dat de Heere dit ook doet.

Daarom werpt gerust al het geld uit uw zakgeld weg, waarvan u anders zou mogen denken: het is toch goed geld. Voor het natuurlijke leven, voor de behoeften des lichaams moet men altijd geld hebben; ook daarvoor zal Hij raad weten, Die gezegd heeft, dat geen musje door Hem vergeten wordt, en dat Hij voor de verlaten jonge raven zorgt. En nu is immers een door Christus' bloed gekochte een koning, zo zal dan ook zijn hemelse Vader wel koninklijk voor hem zorgen. Maar voor de genade hebt u het ganse jaar door geen penning uit te geven. Daarom werpt ver van u weg alle werk, alle vroomheid, alle deugd, waarop de mens in zijn eigengerechtigheid zich zo graag verlaat.

Het water des levens is de Heilige Geest en zijn vrucht: vrede, blijdschap, gerechtigheid. De Fontein is Christus. Uit Christus, in wie een volheid des Geestes en van Diens vrucht is, wil God u geven Heiligen Geest en Diens vrucht.

 

Hij zegt, dat Hij u dat wil geven. Daaraan ziet u Zijn liefde, Zijn grote bereidwilligheid, Zijn milddadigheid. Geven wil Hij, want zo kennen wij God in het Aangezicht van Christus, dat Hij leeft in geven. Hij zou Zich niet volzalig gevoelen, zo Hij niet kon geven. Hij wil echter alles geven, wat Hij maar geven kan, en Hij wil van onzentwege er niets voor hebben, ook geen enkelen penning. Daarom, dorst in dit jaar, en o, dat er velen mogen zijn, die dorsten naar het water des levens, naar gerechtigheid, naar de Heilige Geest, naar vrede, naar blijdschap in God, naar het leven Gods, dat gij u toch niet laat terughouden, omdat u niets hebt, en ook niet laat afhouden door de bedenking: "aAch, ik heb geen rechte dorst", nee, tot de Fontein gegaan, juist omdat u arm en leeg zijt, juist omdat u niets hebt!

 

Om niet wil Hij geven, de God aller genade; zo neemt dan om niet en drinkt, dat u dronken en vol wordt van de rijke goederen Zijns Huizes. (Psalm 36: 9) Hier mag men niet zeggen: "Ik heb te grote, te vele, te zware zonden; ik ben dood; ik heb niets om mede te putten; ik kan het Hem met niets vergelden; ach, ik ben het ondankbaarste aller schepselen, ik bederf het dag aan dag opnieuw; mijn berouw deugt niet, mijn bekering deugt niet, mijn tranen niet, het ganse hart niet; wat moet ik brengen?" U hebt niets te brengen. U hebt dorst naar genade, naar vergeving, naar gerechtigheid, naar vrede. Christus heeft een eeuwige volheid; uit deze volheid wil God het u geven. Tot die volheid gegaan, ja gijlieden, mÈt al de dorstigen; Hij zal het geven, het water des levens uit de Fontein des heils.

Weg met alle voorwaarden, Hij geeft dit water om niet. Wie het meest dit water behoeft, die heeft er het eerst recht op; dat recht geeft hem God, een genadig Vader, uit eeuwige liefde, uit hartelijk erbarmen.

Zo ga dan een ieder uwer, het ganse jaar door, juist wanneer hij niets heeft, tot deze Fontein; Hij, Die geven zal, verlangt niets van ons, en Hij verwijt niets.

 

6. Omdat u het als antwoord op ons gebed hebt vernomen: "Die overwint, zal alles beÎrven, en Ik zal hem een God zijn, en hij zal Mij een zoon zijn", - zo wens ik u van de Heere voor dit jaar, en ook mezelf: dat wij in generlei opzicht de moed verliezen; want God de Heere weet het wel, welke machten tegen ons zijn. Daarom geeft Hij ons ook zo'n liefelijke belofte. De overwinning wordt niet zo gemakkelijk behaald; wereld, duivel, zonde en dood, bovendien allerlei nood des lichaams en des levens, de duizendmaal duizend zwarte Moren (2 Kron. 14: 9) kunnen het een mens bang genoeg maken, zodat wij wel menigmaal in het hart bezwijken en denken: er komt niets van terecht, ik kom nog om, ik ben reddeloos verloren, God hoort mijn gebed niet meer, Hij is doof voor mijn stem, Hij heeft zijn oren toegestopt, Hij heeft mij verlaten, Hij bezoekt mij om mijn oude zonden, want zie, welk een heirleger tegen mij is opgetrokken en mij omringt, zij zullen mij levend verslinden!

En daar rukken zij aan met al hun macht; wereld, zonde en nood met al hun geweld, zij hebben ons op de grond geworpen, de voet ons op de nek gezet, en nu roepen zij: "Waar is nu uw God, uw vaste burcht, waarvan gij, zo hoog roemende, gezongen hebt? dat Die u nu helpe, indien Hij lust aan u heeft!" De handen en voeten zijn doorgraven, de tong kleeft aan het gehemelte, en daar ligt de held Gods in het stof des doods, en alle macht, list en woede der hel triomfeert over hem. Hoe? Zou hier nog overwinning mogelijk zijn?

 

Mijn Geliefden! Wij winnen de slag juist dan, wanneer die verloren is; want Hij, Die gezegd heeft: "Het is geschied", heeft de slag reeds gewonnen. Hoe overwinnen wij echter? Met een schreeuw uit de diepte tot de God van ons leven: "In ons is geen kracht, maar onze ogen zijn op U. Laat mij leven, dat ik U love, en uw Rechterhand mij helpe." Overwinning is daar, waar men de overwinning niet opgeeft, al is ook alles verloren. Overwinning is daar, waar men gelooft, al is het ook te midden van Zijn omgekomen‑zijn, nochtans gelooft, alleen gelooft, en God vasthoudt bij Zijn woord.

God wil het geloof, om ons te meer te verrassen met de heerlijkheid van Zijn overwinning. En wat wij menen niet te mogen doen, juist uit hoofde van ons verderf, namelijk: geloven, juist dat is het, wat God wil en wat Hij geeft. Daarom in het geloof volhard, door al het tegenstrijdige heen! Juist dan, wanneer alles verloren schijnt, en wij nochtans geloven, gaat de belofte in vervulling? En ondervinden wij het, dat wij alles verkrijgen, zoals Hij immers ook gezegd heeft: "Die zal alles beÎrven", dat is met andere woorden, die zal Mijn erfgenaam en een mede-Îrfgenaam van Christus zijn. God zegt niet: hij verkrijgt de helft van Mijn Koninkrijk, maar: hij beÎrft alles.

 

Daar zien wij, welk een welgevallen God heeft aan het geloof, dat Hij ons de erfenis aller dingen, alle heerschappij en heerlijkheid, die God heeft, doet verkrijgen, indien wij daarbij volharden, dat wij niet met werken omgaan, maar geloven. Zo kunnen wij ons wel daarover troosten, dat het ons hier soms wat moeilijk valt, vooruit maar met het "Nochtans"; duivel en wereld, nood en dood kunnen ons niets ontnemen, aan het einde verkrijgen wij alles; juist door zulke wegen gaat het, waarin wij hier niets hebben.

Wat maakt het uit, of wij hier een kleine tijd arm zijn, spreek het uit, belijd het: "Ik ben rijk."O aangevochtene, ons wachten eeuwige schatten! God zal Zich over ons niet schamen, al mocht de duivel tot Hem zeggen: "Schaamt Gij u als God Uzelf voor zulke ellendigen niet? Die als God wilden zijn? O - die, wat er ook gebeure, nochtans niet moede wordt te bidden: "Verlos mij van bloedschulden, o God, Gij God mijns heils!" - God wil u een God zijn, dat u allerlei volheid van macht en heerlijkheid zult hebben; en wilde de duivel in de hemel komen en zeggen: "Deze is mijn", zo zal God zeggen: "Die zult u evenwel hier laten, juist die is Mij een zoon, want hij heeft Mijn wil gedaan en alle gerechtigheid vervuld, hij heeft het geloof bewaard."

 

Zo zij dan, dit ganse jaar door, deze liefelijke belofte u tot een zon en schild, ter verwering en bedekking! Het moge gaan hoe het wil, mijn Christus laat ik niet los; ik moet doorbreken! Ik moet van onder iedere grafsteen vandaan! En Ö al lig ik ook onder de grafzerk, nochtans ben ik bij Mijn God.

Geeft dit geloof niet prijs: ik verkrijg, ik beÎrf alles; nog een weinig, een weinig tijds, dan breekt aan Ö het eeuwige jaar. God is mijn God, en ik ben Zijn kind.

Dat wil Hij wezen voor de arme zondaar, dat moet voor Hem de arme zondaar zijn; wat ook dood, zonde en wereld, wat duivel en hel daartegen inbrengen, ik schrijf het met mijn hand: "Gij zijt waarachtig, o mijn God en Heiland, u alleen zijt heilig en genadig."

 

7. Mijn Geliefden! U hebt Gods antwoord op ons gebed.

Ik heb nog een laatste wens, en wel dezen: Houdt aan voor mij in het gebed, opdat het Woord zijn loop hebbe, vrij en ongehinderd, dat het doorbreke, gelijk een stroom door elke tegenstand, en opdat ik in de macht mijns Gods u ook in dit jaar moge blijven een medewerker uwer blijdschap, zijnde een getrouw uitdeler der verborgenheden Gods in de Gemeente, een getrouw arbeider in de Wijngaard des Heeren. Amen.