ROMEINEN 7:14 - AANHANGSEL. "Met hartelijke blijdschap en
met een dankgevoelige ziel tot de Here van zijn gemeente ontvingen wij het aangename en
verblijdende bericht, dat het onze geliefden Broeder, de schrijver dezer Leerrede, in
weerwil der vijandschap, haat, vervolging en tegenwerking van de macht der duisternis, ja,
tot spijt des satans en zijn instrumenten tot zijn grootst genoegen vergund werd, de
heilige kanselplaats elders te betreden, om het dierbare Evangelie van zijn Heren, als de
blijde boodschap, te prediken. Een verblijdend welkom was ons daarom deze leerrede, door
onze dierbare Broeder uitgesproken en het lezen derzelve, een zalig genot, der dierbare
waar heden, welke in deze kanselrede zo apostolisch opengelegd zijn, namelijk: Ellende en
Verlossing, hetwelk wij wel de ziel van het ware Christendom noemen mogen. Billijk zou men
verwacht hebben, dat al des Heren volk deze Leerrede met blijdschap en met een dankbaar
gevoel voor de Here, ontvangen en met toestemming en zegen voor het hart, moest gelezen
hebben. Maar de geruchten hebben juist het tegenovergestelde verspreid! Men heeft helaas !
dit oorspronkelijk werk zowel, als de persoon verketterd. Hoe is dit mogelijk, vraagt men
? ja, dat is natuurlijk eigen; want de FarizeÎr in ons binnenste onderwerpt zich der wet
van God niet, hij kan het ook niet! En deze geest is het, die door alle eeuwen heen,
zodanige waarheden voor ketterij uitgeschreeuwd en de verkondigers derzelve vervolgd
heeft. De bron daarvan is onkunde en blindheid: zij zien niet anders; want het gaat hen
als die blinde man, wien de Here JEZUS de ogen slechts door het aanraken, opende hem nu
vragende: Wat ziet gij? Ik zie de mensen als bomen", zei hij. Ziet, die man zag wel,
maar niet recht want hij moest de mensen beschouwen leren, zo als dezelve in der daad
zijn: Onreine wormen in zichzelf, wroetende in het slijk dezer aarde en der zonde".
Nu, deze verguizing moest de Schrijver ook nog ondergaan, opdat aan hem de woorden onzes
Heren waarachtig werden: ,Gij zult van allen gehaat worden" ook van uwe
huisgenoten". ja, laat vrij alle onweders over hem heen gaan hij blijft toch over en
de laatste op het worstelperk in de kracht van zijn Heren, wiens roem en eer en
heerlijkheid hij te verspreiden zocht. Mocht daartoe ook de vertaalde uitgaaf dezer
Leerrede, (welke ik, om stijl en woordvoeging, ongedwongen vertaald heb, en alzo de
Vrienden der waarheid en des schrijvers in zijn vaderland, alzo verkrijgbaar make) door de
genade des Heren enden almachtig werkende Geest vruchtbaar gemaakt worden, dan zou ons tot
dankzegging voor de Here, en tot blijdschap verstrekken, te zien dat des Heren naam
verheerlijkt en des zondaars heil hierdoor bevorderd werd". Ro 7.14 Van dit
voorbericht voorzien gaf de heer ALBRECHT de preek over Romeinen 7:14, uit het Hoogduits
vertaald, in het licht. Zoals we reeds opmerkten was dit de eerste van de drie
"Gastpredigten", die hier uitkwamen, en wel onder het opschrift "Ellende en
Verlossing". Dat was een door hem bijgevoegd opschrift. Hoe goed de heer Albrecht het
ook mocht menen, hoe hartelijk hij zich ook uitliet over Kohlbr¸gge en diens preek, hij
was een alleszins onhandige vertaler en werd door zijn opmerkingen en verklarende
bijvoegselen in de tekst der leerrede niet weinig oorzaak tot verkeerde oordeelvellingen.
Al aanstonds heette het " Ellende en Verlossing", maar het derde stuk der
"Dankbaarheid" ontbreekt! Een paar voorbeelden van zijn onjuiste vertaling
willen wij hier aanhalen, en wel uit de preek over Psalm 45:14-16, waarop Dr. K. zelf
opmerkzaam maakt in een paar brieven. Op blz. 7 al. 4 van boven (van zijn vertaling)
"voegde hij de wonderlijke vertelling bij, dat onze Here dertig jaren lang het Joodse
land doorging goeddoende"; er staat eenvoudig (zie blz. 7 al. 2v. o.in deze uitgave)
"Die zich zelf ontledigde en de gestaltenis van een dienstknecht aannam". Op
blz. 11, 12 (van zijn vertaling) lezen we: "zij ontvangt menigvuldige genade en
Geestes gaven tot Gode welbehagelijke goede werken, welke zo waarachtig uit het geloof
voortvloeien, als de Geest zegt, dat "wij Gods maaksel zijn enz." terwijl K.
eenvoudig schrijft (zie blz. 11 regel 14 v. o.): zij ontvangt menigvuldige genade en
Geestesgaven, die zo waarachtig uit het geloof voortvloeien, als de Schrift zegt, dat
"wij Gods maaksel zijn. geschapen in Christus Jezus tot goede werken enz". En
hij wijst daarop in een brief aan Jonkvrouwe U.Ph. van Verschuer (4 en 5 Mei 1834)
zeggende: gaven tot zijn "F”higkeiten" (bekwaamheden); gaven opzichzelve zijn
waarachtige dingen, realiteiten" en op het juiste begrip en onderscheid kwam 't aan;
en zo vervolgt hij dan : "hier (in Utrecht) begrijpt mij zelfs LUDWIG a niet op dit
punt. O wat een vijandschap tegen Christus! Ach, wat heeft men de zonde lief.. En er komt
toch niemand in de hemel als op dien grond: dien Ik genadig ben, dien ben Ik
genadig". In een brief aan van Heumen (Utrecht 25 April 1834) schrijft K.: "zo
gij van Albrecht de vertaling mijner preek ontvangt, gelieve op blz. 10 (r.1 v. b.) de
woorden: "ik ben Christus" te veranderen in: "ik ben Christi". Zo
staat er in mijn Duits; Luther zei ergens: ik ben Christus, maar Paulus: gij zijt
Christi". Ook veranderde hij de woorden: "Gij, Here Christus, zijt mijne
gerechtigheid, ik daarentegen ben uw zonde!" en schreef: "Gij Here Christus,
zijt mijne Gerechtigheid, maar ik met al mijne zonde ben de Uwe". En dat, vermoed ik,
zal wel het juweeltje wezen, waarop K. in zijn brief doelt, als hij schrijft: "Maar
hij heeft nog iets in mijne preek veranderd, o dat was zo een fijn juweeltje, dat hebben
mij al wat Joden willen ontfutselen, maar zij krijgen het niet; dat wed ik, dat gij niet
vinden zult, hoewel ik, toen ik bij u was, gezien heb, dat gij het ook had aan uwen
vinger. Ik heb het in een klooster gevonden; waar gij ?" Overigens werd de Heer A.
door een anders zeer zachtzinnig man scherp beoordeeld; in 1832 (20 Maart) lezen we in een
brief van deze Heer aan Freule v. V. te Nijmegen: "Wie is Albrecht? een gistverkoper
en dat moest hij blijven, daar kon hij toch een waar Christen bij zijn; maar door
overdreven ijver voor orthodoxie gaat hij te ver, richt hij over de denkwijze van anderen,
houdt de weegschaal, en keurt alles af, wat niet precies met zijn opiniÎn overeenstemt.
Hij is wijzer dan zijn leermeesters en kan toch nog wel wat leren, al was het maar zijn
plichten als man, om zijn goede vrouw niet te verachten, omdat zij naar zijn oordeel nog
onbekeerd, en naar zijn woorden nog in handen van de duivel is; zo veel is zeker, hij is
geen evangelisch Christen, want mist geheel en al de geest des ootmoeds, welke anderen
uitnemender acht dan zichzelf. Wij missen die alle te veel, maar naarmate men zich op de
voorgrond plaatst, moet men immers oplettender zijn op de uitgangen van hart en mond; dat
hij de preken van Krummacher vertaalt en uitgeeft, is goed, maar hij moest dat getrouw en
niet vrij doen; niets uithalen of inlassen, zonder aanmerkingen, noten etc., dan zouden ze
meer algemeen bijval vinden. Ik wil ook niet ontveinzen, dat 't mij hindert, op het
titelblad de namen van Krummacher en Albrecht verenigd te vinden. Ziedaar mijne gedachten
over A." En wat nu de vertaling betreft der leerrede van Kohlbr¸gge over Romeinen
7:14, zo is die niet beter. Er zijn overal tusschenvoegingen en verklarende opmerkingen te
vinden, die dan ook derden aanleiding gaven tot kritiek op de preek zelf. Hij, zelf de
waarheid van het gesproken woord niet vattende en ketterij vrezende, wilde het verbeteren
Èn bedierf het ten volle! Kohlbr¸gge achtte zich verplicht zelf de preek te vertalen en
uit te geven. In deze nieuwe uitgave zijn ook opgenomen de haakjes (die men vindt in de
originele (tweede) uitgave van het jaar 1836, waartussen K. enige toevoegsels tot zijn in
het Duits verschenen leerrede geplaatst heeft, welke hij na al de twisten nodig achtte.
Immers de preek had veel tegenspraak verwekt; de vertaling kon zelfs eerst geen uitgevers
vinden. Ds. G. N. Westerouwen van Meeteren had een door hem bewerkte vertaling aan twee
uitgevers aangeboden, te Delft en te Leiden, maar beide weigerden ze; ook de boekhandelaar
J. H. de Oude te Amsterdam was niet voor de uitgave te vinden. "Hetgeen ons niet
verwonderen kan, maar door ons volkomen moet goedgekeurd worden", schreef zekere
Berends, "wanneer wij letten op de niet met de leer der Gereformeerde Kerk
overeenkomende en tegen de bijbel aanlopende uitdrukkingen, welke in deze Leerrede
gevonden worden". Deze B. E. Berends was een bakker van beroep te Arnhem, die ook
aldaar oefende b, en die, nu de lezing der preek in het land mogelijk was geworden,
"het gevaar groot achtte, dat door de gevoelens van de Heer K. een groter getal der
eenvoudige en niet genoeg gefundeerde Christenen zouden worden meegesleept". Hij
moest dan ook het volk des Heren waarschuwen, zoals de apostel Johannes de Gemeente, met
de woorden: "Geliefden, gelooft niet enen iegelijken geest, maar beproeft de geesten,
of zij uit God zijn!" en bracht zijn "aanmerkingen omtrent enkele stukken uit
die gehouden leerrede opgezameld, en bij het licht van Gods Heilig woord en formulieren
van eenheid beschouwd" te berde in een brochure, die te Amsterdam verscheen c. Hij
bidt daarin het volk van God toe, "aan die verkeerde leringen der mensen en
eigendunkelijke wijsheid, welke zo zichtbaar tegen het woord van God aandruisen, geen
geloof te hechten, maar zich alleen te houden aan dat onfeilbaar woord van God, dat zo wel
in de regelmaat van het geloof, als in de praktijk der godzaligheid het baak en richtsnoer
zijn moet". En ja, waarlijk zo zeggen wij : het onfeilbaar woord van God moet ons
richtsnoer zijn en niet der mensen leringen en inzettingen op het woord van God hebben wij
derhalve ons te beroepen en niet op mensen en menselijke geschriften. Dat doet evenwel
deze schrijver. Intussen betekent de brochure niet veel ; ze laat ons wel een blik slaan
in de heersende gevoelens der eigengerechtige vromen, en doet ons zien, hoe voos de
grondslagen zijn, waarop zij hun heiligheid voor God bouwen. De Brieven van Schr–ter d
(vriend en verdediger van Kohlbr¸gge) en van Le Roy (predikant te Oude Tonge) geschreven
in de zomer 1834, zijn er wel is waar vol van. De laatste schrijft zelfs begin oktober een
stuk tegen die bakker en zendt het aan K. Deze wil dit evenwel (om eigenbatige redenen)
niet gedrukt hebben, neemt zelf partij voor DA Costa, van wien onder de vrienden bekend
was, hoe zeer hij tegen de preek van K. gekant was en naar aanleiding er van een schrijven
tot K. gericht had, en nu wil hij, dat deze het stuk vooral lezen moet. Wat overigens
Kohlbr¸gge zelf aangaat, hij schrijft 8 November 1834 aan zijn vriend van Heumen:
"God zij geloofd, dat Hij u en mij het bakkersgeloof te schande heeft gemaakt, en
geprezen zij zijn Heilige Naam, dat Hij u niet met DA Costa van de gracht in de sloot liet
vallen, maar dat Hij u op een vasten grond gezet heeft". Om dien vasten grond ging
het en gaat niet, en het is hartelijke liefde jegens DA Costa, die Kohlbr¸gge de brief
deed schrijven als antwoord op diens beschuldiging van Antinomianisme of van
onschriftmatige gevoelens en uitingen omtrent de wet of omtrent de leer der heiligmaking
van de in Christus gerechtvaardigden zondaar. Deze briefwisseling tussen DA Costa
(gedat.:Amsterdam 15 november 1833) en Kohlbr¸gge (Elberfeld en Utrecht 11 februari 1834)
over de leer der heiligmaking werd met de leerrede over Romeinen 7:14 in het jaar 1880
voor 't eerst uitgegeven door enige Vrienden van Dr. K., en was veroorzaakt door de
dissertatie van Dr. L. Wage naar e, waarin deze de beschuldiging van Antinomianisme in
lichtvaardige onbedachtzaamheid tegen K. had herhaald f. En wat is nu de vaste grond,
waarop wij moeten gezonken zijn, om voor God te kunnen bestaan? om vrede te hebben in onze
ziel en rust in de consciÎntie ? om voor Gods Aangezicht te wandelen in gerechtigheid?
Kohlbr¸gge heeft dien vasten grond juist aangewezen in zijn brief aan DA Costa, en
predikt die in deze Leerrede, daarin de vraag beantwoordende aangaande Gods eeuwiggeldende
wet, de vurige wet aan Gods Rechterhand, en onze volkomene overeenstemming met die
heilige, onkreukbare wet, onze volmaakte gerechtigheid en heiligheid, waarin wij moeten
bevonden zijn, als wij voor God komen. Voor allen, die daarover aangevochten zijn en
antwoord moeten hebben van God op de bange vraag huns harten: hoe ben ik in
overeenstemming met Gods wet, hoe wandel ik voor Zijn Aangezicht onberispelijk ? Voor alle
armen van Geest is deze leerrede tot bemoediging en eeuwige troost. Wie daarmee niet
overeenstemmen, veelmeer de waarheid, er in ontwikkeld, tegen staan en hen, die dezelve
belijden, "Antinomianen" of "wet bestrijders" scheiden, zichzelf
beroemende Gods wet te kennen en het oog te hebben op zijn eer, zelf vorderingen te maken
in de weg der godzaligheid, deze bezwaren bewust of onbewust de zielen der mensen met hun
lasten op te leggen, welke zij zelf met geenn vinger aanraken, en verleiden hen om niet
tot Christus te gaan en in Hem te geloven, en in het geloof alleen te volharden en in zijn
woorden te blijven, hetwelk alleen onze zaligheid en gerechtigheid voor God is, en waar
ook de ware vrucht des Geest alleen gevonden wordt. Wij, tot wie de vermaning gekomen is,
niet slechts onze eigene zaligheid te werken met vreze en beven, maar elkanders
zaliglheid, begeren niets vuriger, dan dat de ogen geopend worden voor een algemeen
geldende dwaling, en velen afgebracht worden van een evangelie naar de mens, waarbij de
tot God bekeerde mens, onder welke liefelijke drangredenen ook, weer van Christus af en
onder de wet gebracht wordt, om door werken der wet (doe dat, en gij zult leven!) zijn
zaligheid te volmaken en een vleselijke heiligmaking na te jagen, met welke toch niemand
de Here zien zal. Van die dwaling en zodanige prediking zal een iegelijk afgebracht
worden, die, in oprechtheid vragende naar God en zijn gemeenschap, zonder vooroordeel deze
leerrede en de volgende leerredenen von Dr.Kohlbr¸gge leest. Hij zal deelachtig worden de
enigen troost in leven en sterven, om in gerechtigheid bevonden te worden voor God, in
overeenstemming met zijn wet, in de wandel naar Geest heilig en onbestraffelijk. Inmers,
evenals Paulus, de apostel des Heren, predikt K. Christus, Christus geheel en volkomen,
ons van God gegeven tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing; en het is
juist de dankbaarheid jegens God voor zijn verlossing, dat K. de waarheid van 's mensen
diepe ellende "ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde" zo onomwonden
predikten overal handhaaft, en Gode de eer geeft voor zijn verlossing door Jezus Christus
onze Here. Zo deed David: Ps 116.13 zo Paulus: Ro 7:24, 25. Maar al wie nog wat is en wat
worden en wezen wil, heeft aan zodanige dankzegging niet genoeg, die wil God en mensen en
zichzelf wat wijs maken, die verheft zich op zijn bekeerd en beter geworden zijn, op zijn
wasdom en vordering in de heiligmaking (beter gezegd: in het aan God gelijk zijn, kennende
het goed en het kwaad, Ge 3.5 hij meent Gode te leven, de wet van God te eren, een
heiligen ijver te hebben voor hare onderhouding, ja sedert de bekering aan de wet
aanvankelijke trouw te hebben bewezen, en, schoon met vele tekortkomingen, haar meer en
meer gelijkvormig te worden, om straks in het gericht van God, bij de genadige toerekening
van de verdiensten van Christus voor de nog overgebleven zwakheid of tekortkomingen,
geheel volmaakt en heilig te staan! Vandaar de vijandschap tegen de prediking der
gerechtigheid van het geloof, zoals K. die in zijn leerredenen ontwikkelt; daar is het: de
mens niets, en God alles, de mens ten aanzien van Gods wet zonde en vloek, maar in
Christus en in Hem alleen voor God rechtvaardig, d.i. in overeenstemming met de wet van
God. Tegen het misbruik met de wet van God ijverde K.; de heiligsten eerbied toonde hij
voor de wet te hebben, juist waar hij hare geestelijkheid erkende en tegen zichzelf het
handhaafde, dit: dat wij vleselijk zijn, onder de zonde verkocht. In zwaren strijd van
zijn ziel heeft K. van God het rechte inzicht in dat woord van God ontvangen, maar ook de
klaarheid in het Evangelie van Jezus Christus, dat Hij, de gekruisigde, gestorven en
opgestane Here, zijn leven was. Hij het einde der wet, waarbij het eigen leven, waarvan
wij in onze dood dromen, hem ontviel, en hij alleen het welbehagen van God kon roemen, dat
Hij heeft in zijn Christus, Zijn verordineerde Lam, in Wien God de zondaar, die op Hem
steunt en met dat Lam tevreden is, dus in dien Here blijft, in zijn gemeenschap, en in Hem
wandelt, in genade aanziet. Horen wij wat K. zelf aan Jonkvrouwe U. Ph. VAN Verschuer (uit
Elberfeld) schrijft 23 Nov. 1833: "De aanleiding tot de preek was deze: des
maandagsavonds was ik in het Missionshaus" (het Zendingshuis te Barmen)" las
daar Romeinen 7 en meende, dat het 14e vers aldus gelezen moest worden: "ik ben
vleselijk g verkocht onder de zonde" zonder komma. Des avonds te huis komende was er
een boodschap van de oude Krummacher h, of ik des Woensdags voor hem prediken wilde.
dinsdagmorgen ga ik tot hem, vind hem ziek, en neem de preekbeurt op mij. Ik kom te huis,
bid God om een tekst, sla in het Grieks Ro. 7:14 op, en lees: "ik ben vleselijk,
onder de zonde verkocht". Ik weet niet, dat mij in mijn leven iets meer heeft
aangegrepen, als die komma te zien. Ik viel neer voor de Here, loofde zijn Naam, prees
zijn erbarming, en schreef met een mijzelf onbegrijpelijke snelheid de preek op, in einem
Guss (in eens door, zonder tussenpozen). Van buitenleren kon ik dezelve niet, daar het mij
onmogelijk is niet te improviseren; de gehouden preek moet nog sterker geweest zijn,
intussen is de gedrukte zakelijk dezelfde. Hoe weinig dit nu bij een ander als bewijs kan
gelden, zo weet ik toch, dat ik van een ander geen terechtwijzing kan aannemen, tenzij hij
voet bij stuk houde: dit en dat zegt gij, dit en dat zegt Gods woord daartegen, ergo is
hetgeen gij geschreven hebt onschriftmatig. Dit doet DA Costa niet". En aan een van
zijn leerlingen verhaalde K. van deze zijn zielestrijd, hoe hij voor Gods aangezicht lag
en met God worstelde om het rechte verstand van zijn evangelie en de vrede van zijn ziel,
dat toen de vraag van Boven in zijn ziel drong: "Zijt gij met Mijn Lam tevreden
?" en terwijl hij daarop antwoordde: "ja Here", ontving hij het antwoord:
"Dan ben Ik ook met u tevreden; sta open schrijf!" En K. stond op en schreef
zijn preek over Romeinen 7:14, ze was hem van God gegeven, en kon ze daarom niet opgeven.
een passage uit een anderen Brief van K. (aan zekeren Drost te Rotterdam , gedateerd:
Utrecht: 12 maart 1844), die deze mededeling bevestigt, waarin K. van zijn
zielsworstelingen gewaagt en van de ontvangen klaarheid in de waarheid, doet ons hier een
gedeelte er van afdrukken. Kohlbr¸gge dan schrijft: "In het jaar 1826 had ik, die
nooit enig idee van bekering, Gods volk, of iets van dien aard gehad had, in enen
allerdiepste weg en in benauwdheid der helle de bijbel vÛÛr mij; en in een punt des
tijds schoot in mijn hart, dat ik niet beschrijven kan, het was sneller dan de bliksem, en
de ferveur i kan ik ook niet uitspreken, maar in die ferveur heb ik toen gehoord en
gelezen de woorden, die gij in Jesaja 54:7-10 Isa. 54,7-10 leest: "Voor een klein
ogenblik heb Ik u verlaten, maar met grote ontfermingen zal Ik u vergaderen. In enen
kleine toorn heb Ik Mijn Aangezicht verborgen; maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik
Mij uwer ontfermen, zegt de Here, uw Verlosser. Want dat zal Mij zijn als de wateren
Noachs, toen Ik zwoer, dat de wateren Noachs niet meer over de aarde zouden gaan; alzo heb
Ik gezworen, dat Ik niet meer op u toornen, noch u scheiden zal. Want bergen zullen wijken
en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het Verbond
Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Here uw Ontfermer". Een wolk van diepen vrede
was in mij en om mij heen, en alle mijne zonden waren van mij af. Ik sprak toen dadelijk
zulk een spraak, dat de oudste vromen mij voor zeer oud in de genade hielden, zo is het
voortgegaan. Ik wies en nam toe boven anderen in de wet, en allen, die mij gekend hebben,
zullen getuigen, dat ik hun of gelijk of te boven was, en velen namen zelfs aanstoot aan
zo veel heiligheid, als ik voorstond, en nog meer deraan, dat ik ze zo consequent
doorzette en beoefende. Dit heeft zo geduurd tot 1833; na dien tijd kwam er een keer in
mijn leven, en rees bij mij de vraag: "waarom is het mij dan zo?" Ik ben toen in
enen weg gekomen, waarin het mij nog verwondert, dat ik niet vergaan ben. De openbaringen
van God en Christi vermenigvuldigden en herhaalden zich allen morgen, eer de nacht voorbij
was, en tot twee malen ben ik er toen nog weer uitgekomen als bij een oorlapje uit de muil
des Satans. Bij de eerste keer had ik Romeinen 7:14; bij de tweeden: "gij zijt om
niet verkocht, gij zult ook om niet verlost worden". Bij de eerste maal werd mij Gods
gerechtigheid geopenbaard, bij de tweede maal leed mijne gerechtigheid totale schipbreuk
"Lang heb ik volgehouden, om met de wet in eigen hand tot de volkomenheid te geraken,
en ten bloede toe te strijden; maar ik zonk er daarbij steeds dieper in, en waar ik niet
dieper kon, maar ver beneden de duivel verzonken lag, d··r, in mijne radeloosheid en
verlorenheid, is mij de Here ontmoet en heeft mij gezegd: "Zo als gij zijt, zijt gij
Mij heilig, niets daar af, niets daar toe!" Dat was mij onverwacht! Dat was in mijne
gedachten niet opgekomen! Ik zag een Lam ter Rechterhand der Heerlijkheid. Daar heb ik
afstand gedaan van wet, van Heiligheid, van mijn weten van goed en kwaad, van mijn
Wedergeboren, Bekeerd, Vroom zijn, van mijn God kennen, Godbeschouwen, van alle
Godsvrucht, van alles wat vlees heeft, geeft en werkt, en nu is mijn enig heil in de
hoogte en in de diepte: "Met ons God". Dat is mijne eeuwige vreugde, vrede,
leven, gelukzaligheid, Evangelie, wet en Gebod, al het andere acht ik, gelijk mijzelven,
stof en niets. Die gelofte heb ik aan de Here gedaan, dat, zo Hij er mij uithaalde, ik
allen, die het horen wilden, zou leren en verkondigen, dat Hij goddelozen rechtvaardigt en
dat Jezus de enige Gezalfde, de in vlees gekomene is. Die gelofte heb ik betaald en zal ze
betalen, zo lang ik in deze tabernakel wezen zal, maar zij hebben mij met hopen
tegengestaan, zodra ik begonnen ben Gods wet te bewaren. Dat had mij toch dronken gemaakt
van troost, dat, toen ik vanwege mijne ongerechtigheden niet zien kon, toen zij meer waren
dan de haren mijns hoofds, en mijn hart mij verlaten had, toen mijne melaatsheid met hare
plage tot op het hoogst gestegen was, de Here tot mij zei: "Gij melaatse zijt rein!
gij hebt de oude mens afgelegd, uw oude mens is medegekruisigd, gij hebt de nieuwe mens
aangedaan!" En wie was ik, dat ik niet geloven zou, wat de Here mij zei? Ja, of ook
de duivel opnieuw met alle macht mij telkens uit dat woord zocht te verdringen, zo is toch
dat woord, waaraan ik in al mijn verklagen ben blijven hangen, sterker geweest, dan alles
wat tegen mij was, en dat woord is mijn stok en mijn staf en een lamp voor mijnen voet.
Wat ik u mededeel, deel ik mede tot voorbeeld, niet om wat van mijzelven te vertellen;
want toen ik mijnen weg verloren heb, heb ik des Heren woord blijvende in der eeuwigheid
bevonden".
Laatste update 10 november 1997 © M. Diepeveen