In leven predikant bij de Nederlands-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld
LUKAS 2 vs. 7-12
En de moeder des Heeren? Zij had niet eens het nodige om haar kind te kleden! Zo neemt zij van de bedekselen van haar eigen lichaam, wikkelt haar kind daarin en legt het in de kribbe. Lukas, de geneesheer, vermeldt nog deze kribbe in het bijzonder. Menigeen, mijn lieve vrienden, heeft wel eens voor een wiegje gestaan, waarin een klein, teer kindeke lag, de hoop en vreugde van zijn moeder: de moeder weent bitterlijk, want het kind is ziek, het lacht haar nog even toe en - sterft. Dan, o vader! O tot de dood toe bedroefde moeder! Verplaats u in de geest bij de kribbe van de Heere Jezus. Daar ligt ook een kindeke in, en dat fluistert vriendelijk: laat de kinderkens tot Mij komen. Maar ook wij volwassenen blijven niet altijd gezond; in één oogwenk ligt de sterkste ter neer en de dood is daar. 0 daar, op dat laatste ziekbed, hoe is daar de heerlijkste gedaante plotseling veranderd, verwelkt de schoonste bloem, vervlogen de zoetste hoop! Maar ik werp een blik in de kribbe, en het kindeke lacht mij vriendelijk toe en zegt: Ik ben uw leven en het leven van de uwen; wie in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven. En zal de dood niet zien in der eeuwigheid, gelooft gij dat? Alles, wat de Heere Jezus was, was Hij om onzentwil. Hij was zwak, opdat wij sterk zouden zijn te midden van al onze grote zwakheid; Hij werd arm, opdat wij rijk zouden zijn in Zijn genade. Dat alles werd Hij om onzentwil, opdat wij, die vleselijk zijn en in het vlees leven, een getrouwe Hogepriester zouden hebben, die al onze lichamelijke en geestelijke behoeften kent, en die als eeuwige Koning leeft en regeert om ons te doen toekomen, wat Hij ons heeft beloofd. Eens kreeg David lust, water uit Bethlehems bornput te drinken, en o! Hoe gelukzalig is dat volk, wie de Heere het geeft een waarachtige dorst te hebben naar datzelfde water! Maar daarvan kan niemand zich één druppel verschaffen; die bornput is omringd door het leger van de Filistijnen, door het leger van de helse vijanden, die luid roepen: gij zult er geen druppel van hebben! Maar door Gods genade had David helden, en sommigen van hun hadden de moed midden door de vijand heen te breken, en een dronk voor David te halen. Davids dorst was echter niet naar dat water op zich zelf, maar als vorst en voorganger van zijn volk, smeekte hij daarom, dat Bethlehem van al de vijanden bevrijd mocht zijn, en het gehele leger van de Filistijnen verstrooid worden (2 Sam.23:14-17). Boven in de hemel is in de eeuwige vrederaad ook een bornput ontsloten, een bron geopend, opdat een iegelijk daaruit drinken zou, die het leven in eigen hand niet meer kan vinden. En de ware David heeft hier op aarde willen dorsten, opdat zijn Broodhuis geopend zou zijn en de bron ontsloten voor alle armen en ellendigen, die dorsten naar gerechtigheid en eeuwig heil! Uit deze bornput, geopend in de eeuwige vrederaad, ontspringt een stroom van barmhartigheid en genade. En de Heere God blijft de armen en ellendigen gedenken, Hij heeft hulp besteld bij een Held, die door Zijn krachtige arm deze bron eeuwig geopend houdt, opdat alle versmachtenden daaruit rijkelijk zouden drinken en verzadigd worden. Die Held is onze Heere Jezus Christus, de waarachtige hemelse Boaz, die als de rechte Losser alles weerbrengt wat Elimelech verloren heeft; en die de Rechter van de weduwen, de Vader van de wezen wil zijn. Wij hebben gezien, hoe de van allen verlaten en miskende Maria aan de hand van de Heere uit het arme zondaarsland, uit die beruchte stad Nazareth, naar Bethlehem was gekomen. Wij vernamen, hoe zij en Jozef daar in de stal bij de kribbe zaten, en er voor hun ogen niets te zien was dan een arm, zwak kindeke. Zij hoorden nergens van, zij vernamen niets, hen zocht niemand op, het was, alsof de Heere hen verlaten had! De beloften Gods hadden zij wel vernomen, maar nu was alles weer weg, ja, een kind was hun geboren, maar in welke toestand bevond zich dat kindeke! Daar lag het in armoedige doeken gewikkeld in de kribbe, in de stal, in een ware spelonk van Adullam. In die spelonk kwamen tot David alleen degenen, die schulden hadden, die bedroefd en benauwd van geest waren. Maar de Heere Jezus lag geheel eenzaam in de kribbe, terwijl een os of een ezel zijn enig gezelschap was. 0, laat ons juichen over zulk een heerlijkheid van de genade, die de Heere Jezus door deze Zijn vrijwillige vernedering voor ons tot stand heeft willen brengen: wij zullen echter daarover eerst recht juichen, zo wij geleerd hebben en leren ons op één lijn te stellen met de os en de ezel, die in de nabijheid van de kribbe van de Heere vastgebonden waren, ja, waar wij van harte Amen leren zeggen op Jes.1:3: Een os kent zijn bezitter, en een ezel de krib van zijn heer; maar Israël heeft geen kennis, mijn volk verstaat niet. Zo wij echter wederkeren tot de Heere, beschaamd over onze verschrikkelijke zonden, zullen wij ervaren, dat de Heere zich ontfermt over het vee, ja over hen, die nog dieper dan het vee gezonken zijn. En als wij zo verootmoedigd en verbrijzeld van hart zijn gemaakt, zullen wij Hem ook zien in Zijn heerlijkheid en verkwikkende genade! In een kribbe, in een stal ligt de Heere, maar toch ligt Hij daar als de Heere van hemel en aarde. Wat Hij in de beestenstal was, dat was Hij om onzentwil, om de wil van Zijn arm, arm volk, om in hun natuur, die gezondigd had, voor de zonde te betalen; om in hun natuur de eeuwige dood te overwinnen, en weer te verwerven vernieuwing van het leven en eeuwige gerechtigheid. Daarom wilde Hij arm worden, de troon der heerlijkheid, de tegenwoordigheid en aanbidding van de engelen verlaten, en alle grootheid en majesteit afleggen, opdat niemand zou kunnen zeggen, dat de Heere iets bij hen vooruit had. Een kindeke werd Hij, op zodanige wijze ontvangen en geboren, dat er tot Maria gezegd werd: Zalig is zij, die geloofd heeft. Al de ellende van de kinderlijke leeftijd, al de ellende van een zuigeling wilde Hij in Zich opnemen, want Hij is ook de Heiland van kinderen. En in de wedergeboorte verandert Hij alle volwassenen, die Hem toebehoren, wederom in kinderen. Neen, niets heeft Hij willen bezitten; om alzo te beschamen alle kracht van mensenkinderen, sterkte, rijkdom en wijsheid. Hij wil niets hebben dan het woord en het gebod van de Vader, om hetzelve gehoorzaam te zijn, en door geloof de eeuwige Vader eer te geven. En zodra Hij hier op aarde was, heeft Hij deze Zijn keus geopenbaard: 1 Cor.1:26-29. Want gij ziet uw roeping, broeders! Dat gij niet vele wijzen zijt naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen. Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zoude; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen; en het onedele der wereld, en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niet is, opdat Hij hetgeen iets is, te niet zoude maken, opdat geen vlees zou roemen voor Hem. Wie door God zelf tot een zondaar is gemaakt, wie ineen is gezonken voor de donder van Sinaï, die roept uit 's harten diepste grond: 0 God! wees mij zondaar genadig; die kan het, ook op het zachtste rustbed, niet uithouden, het is hem als een beestenstal, het wordt hem tot hooi en stro, en, diep in zonde en onreinheid verzonken, wenst hij weer een klein kind te zijn. Zulk een slaat zich op de borst en roept: ach, was ik nog een kind! Maar arme ziel, wat zou het u helpen, weer een kind te zijn? Elk kind is immers in zonde en ongerechtigheid ontvangen en geboren? Maar juist voor die wortel van onze zonde en ellende heeft de Heere zich willen neerleggen, toen Hij een ellendig, zwak kindeke werd. En hoewel rein en onbevlekt in Zichzelf, onze onreinheid, onze vloek op Zich heeft willen nemen. Om Zijn Vader wederom eer te geven, wilde Hij van al het zichtbare niets hebben, en van alles beroofd zijn, ja, ofschoon Hij de Koning der koningen was en een hemels paleis bewoonde, wilde Hij een arm kindeke worden en in een kribbe ter neer liggen. Waar God verheerlijkt zal worden, beleeft men een hellevaart, daar gaat het door de diepste armoede en ellende heen, en men heeft in deze armoede en ellende niets dan het Woord van de Heere, en de vertroostingen van de Heilige Geest. Eenzaam en verlaten zitten Maria en Jozef in de stal ter neer, en - buiten op het veld bevinden zich enige herders. Op Bethlehems velden groeide nog gras, ontsproten en bedauwd door de tranen van David, die arme, door vader en broeders miskende jongen! Die tranen lagen daar nog, en God de Heere gedacht er nog aan, want David was immers een beeld van Christus, toen hij zich over zijn vee ontfermde en het redde van de leeuw en de beer; om Davids, om Christus' wil heeft God de Heere de herdersstand gezegend; en deze verachte, maar nochtans koninklijke stand in Bethlehem doen voortleven. En aan de herders wil de Heere Jezus zich allereerst openbaren, en niet tot de Hogepriester, niet tot de Schriftgeleerden en Farizeeën, niet tot de koningen is Hij het eerst gekomen. Daarom zijn nu andere standen geenszins uitgesloten, want ook de wijzen uit het Oosten kwamen om Jezus te aanbidden, maar de herders werden het eerst in de stal gebracht, opdat Maria en Jozef door hen zouden vertroost worden. Als een arme, maar die van God geleerd is, tot een andere arme en treurige komt om hem te troosten, dan zal zulk een veel heerlijker kunnen spreken dan een lichamelijk of geestelijk rijke, die geen nood kent; zulk een arme zal de wonderen van God veel meer doen uitblinken, het zal veel beter de weg van het hart vinden, waar zulk een arme van de goedertierenheid en trouw van de Heere getuigt. Daarom moest het vooral voor Maria een zeer sterke vertroosting zijn, toen de herders in de stal kwamen, daar zij niets van het voorafgaande konden weten en dezen nu vertelden van de pracht en heerlijkheid, die zij aanschouwd hadden. Een arm en zwak kindeke lag daar in de kribbe, een zeer zwak kindeke, maar nochtans is het sterk: bezondig u er niet aan! Een zwak kindeke werd Hij, opdat wij sterk zouden zijn in Hem; een klein kindeke werd Hij, opdat Hij vele kinderen met zich nemen zou in de eeuwige heerlijkheid; en dit kindeke bezit een onbegrensde macht; bezondig er uw ziel niet aan. Wel rust het niet in een gouden, met edelgesteenten versierde wieg, wel is het niet gekleed in reine zijde of sierlijke kanten, maar in armoede en ontbering ligt het ter neer, opdat al Zijn armen en ellendigen tot Hem de toevlucht zouden hebben, en ervaren, terwijl zij de handen naar Hem uitstrekken, dat Hij de armen goed, dat Hij de Heiland van zondaren is. Wat Hij geworden is, is Hij nochtans niet. Wel ligt Hij daar in de kribbe, maar alle rivieren en zeeën van de wereld zijn in Zijn macht; wel ligt Hij daar, in de schoot van Zijn moeder, maar de sterren en de melkweg zijn Zijn pad; hier ligt Hij zwak en arm in de kribbe, maar daarboven staat Zijn troon hoog opgericht boven alle werelden! Geheel eenzaam is Hij hier in die duistere stal, zonder pracht, noch sieraad, opdat alle dieren tot deze ark zouden komen, en voedsel vinden in deze kribbe. Maar dit kindeke heeft nochtans een lijfwacht van louter vorsten, heerschappijen, tronen en machten, waarvan één enkele, als hij zijn arm verheft, honderd vijf en tachtigduizend in een nacht verslaat, zoals Sanherib, die de slagorde Israëls gehoond had, het tot zijn schrik ervaren heeft. Zo komt de engel van de Heere, de Engel van die Heere, die in de kribbe ligt als een waarachtig mens, en nochtans de Heere, de eeuwige God, Jehovah! Waarom heeft de Heere dat heerlijk Evangelie van het vlees geworden Woord niet allereerst door Maria laten verkondigen? Ach! Dat was de arme Maria onmogelijk geweest! En waar de Heere Jezus komt, daar is Hij zwak met de zwakken, arm met de armen, ellendig met de ellendigen. 0, Hij gaat zo zachtkens te werk met de zwakken, ja Hij kruipt zo met hen voorwaarts op de weg, terwijl Hij ze op hun reis lieflijke woorden toespreekt. Hij is neergedaald in de vernederde toestand, waarin wij sinds Adams val verkeren. En is verzocht geworden in alle dingen, gelijk als wij, doch zonder zonde. Tegelijkertijd omringt Hem de ganse heerlijkheid van de hemel, maar daarvan mogen wij niets zien; het moet voor ons een zaak van het geloof blijven. Zijt gij echter met de Heere Jezus op de weg - Mahanaïm! daar ziet gij ineens twee machtige heirlegers; is de Heere Jezus bij u in uw vertrek - Mahanaïm! u omringt een hemelse lijfwacht, die wel onzichtbaar is, maar wier hulp en liefdedienst ondervonden wordt. Gen.32:1,2. Plotseling trad de engel van de Heere tot die arme herders, en de heerlijkheid van de Heere omscheen ze, de heerlijkheid van de Heere Jezus! De Heere handelt als een grote Koning. Als die ergens op bezoek komt, of ten oorlog trekt, is hij geheel eenvoudig gekleed; maar om hem heen prijken zijn generaals en veldoversten in de kostbaarste dos. De heerlijkheid van de Heere Jezus glinsterde niet in de kribbe, maar was buiten op het veld bij de engelen, want die hun omgevende heerlijkheid hebben deze hemelse geesten niet in zich zelf, maar uit God; door Christus stroomt die op hen neer. Deze klaarheid, deze heerlijkheid van de engelen is de vreugde, die van hen afstraalt, omdat de weg tot de genadetroon nu openstaat, omdat de hemelen gescheurd zijn; en er een nieuwe, levende weg is om tot God te komen. Ja het is de vreugde van de engelen over de zondaren, die zich tot God bekeren. Daar ligt de Heere Jezus in de kribbe. Hij is gekomen om gerechtigheid op te richten op aarde, en de Paradijs-belofte te vervullen, waarvan alle Profeten geprofeteerd hebben; en in de vreugde daarover, dat Hij, op Wie alle ellendigen gehoopt hadden, nu ook werkelijk gekomen was, traden zij tot de herders, die zich over hun vee ontfermden. En verkondigden hen de grote barmhartigheid, die God over hen had doen aanbreken; deze vreugde van de engelen stroomt op de herders over, zodat de heerlijkheid van de Heere ook hen omscheen. Zie! Zo is het daarboven in de hemel gesteld, daar is vreugde bij de heilige engelen, als zij hier op aarde een arm mensenkind zien, dat niet meer weet, hoe verder te komen op de weg, en hulpeloos ter neer ligt: dan denken zij: o! Wat zal die heilig lachen, als wij tot hem komen met het niet verwachte heil, en wij hem toefluisteren: heb goede moed! De zonden zijn u vergeven! Dat was de heerlijkheid van de Heere, die de herders omscheen, en waar wij ook van lezen in Jesaja 6:1-3: In het jaar, toen de koning Uzzia stierf, zag ik de Heere, zittende op een hoge en verheven troon, en Zijn zomen vervullende de tempel. De serafs stonden boven Hem, een iegelijk had zes vleugels, met twee bedekte ieder zijn aangezicht, en met twee bedekte hij zijn voeten, en met twee vloog hij. En de één riep tot de ander, en zeide: heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen! De ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol. Wij arme zondaren derven de heerlijkheid Gods, wij liggen van nature in smaad en in schande, wij zijn in Adam gevallen door verleiding van de duivel en onze eigen, moedwillige ongehoorzaamheid. Wij zijn van alle eer en gaven beroofd, hebben de moed, noch de macht meer onze ogen tot God op te heffen, maar verbergen ons achter het geboomte, als Hij tot ons komt. De Heere Jezus echter komt met heerlijkheid, met eeuwige eer. Hij brengt die door ons verloren eer, de heerlijkheid, die wij derven, het beeld Gods, dat wij geschonden hebben, weer, en legt dat alles op hen, die in zonde en schande terneer liggen, maar die door Gods genade bekommerd zijn over hun zonden, en er naar hongeren en dorsten, om deze eer weer te ontvangen, en met het kleed der gerechtigheid bekleed te worden: op allen, die in het stof terneer liggen, legt Hij deze heerlijkheid, en spreekt in Joh.17:22: Ik heb hun Mijn heerlijkheid gegeven en daarom o Vader! zult Gij niet dulden, dat de duivel ze daarvan berove! Zulk een heerlijkheid, als daar in Bethlehems veld te zien was, is echter van die aard, dat zij de mens verbrijzelt en ter aarde doet zinken; daarom lezen we ook van de herders: zij vreesden met grote vreze. Ach! wij arme mensenkinderen kunnen zo zonder God voortleven en daarbij ijveren voor een zogenaamd evangelie, dat het ware niet is, ja zelfs veel schone leerredenen aanhoren; maar waar de heerlijkheid van de Heere in het hart doordringt, waar de Heere zelf tot ons komt met Zijn heilige wet, daar zinkt de mens terneer. De herders vreesden met grote vreze, en dat deed ook Jesaja zoals wij lezen in Jesaja 6:5: Toen zeide ik: Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben, en wone in het midden van een volk, dat onrein van lippen is. Onreine lippen! Ach! Ik heb niet eens meer lippen om te stamelen van de heerlijkheid van de Heere Jesu! Alles wat ik daarover zeggen wil, dient slechts om die sneeuwwitte heerlijkheid te bezoedelen, in plaats van die te verheerlijken; en ik moet daarvan prediken met deze mijn onreine lippen; en ik weet er niets van te zeggen, tenzij de Heere het mij op die onreine lippen legt! Ja, zo schandelijk, zo zondig, zo door de zonde verpest ben ik! En uit mijn hart komt niets voort dan zonde en ongerechtigheid! Toen Samuël te Bethlehem kwam om David tot koning te zalven, kwamen de oudsten van de stad hem bevende te gemoet, en zeiden: is uw komst met vrede? 1 Sam.16:4b. Zij meenden dat Samuël naar Bethlehem kwam met de tuchtroede, om hen te straffen. Ach! als de heerlijkheid van de Heere ons bestraalt, als de waarachtige waarheid tot ons komt, dan liegen wij die waarheid wat voor, maar juist zij maakt de verkeerdheid van het hart openbaar. Ja! Zó is het met de mens gesteld, en niet anders. Hij kan het maar al te goed zonder God in de wereld uithouden. En ligt men dan op het sterfbed, dan doen wij, zo wij niet waarachtig tot God bekeerd zijn, even als de misdadigers voor de rechtbank, die dan genade! genade! roepen: maar als het te laat is. De rechter kan geen genade schenken, de wet moet gehandhaafd worden. 0! bekeer u dan eer het te laat is! Maar ach! Welke kunstgrepen en listen heeft de duivel niet, om zelfs de gedachte van waarachtige bekering uit het hart te verbannen. En toch hopen allen nog wel eens in de hemel aan te landen! Ik herhaal het voor u echter, nog eenmaal en nog eenmaal: bekeer u eer het te laat is. Dat is echter de waarachtige bekering, als een zondaar wegzinkt, ja ter aarde stort voor de heerlijkheid en genade van God! God eist niet van u, dat gij dit of dat zult doen om Zijn hart te vermurwen, maar Hij wil uw hart hebben. Waar echter het echte zaligmakende: Wee mij! Uit het hart opstijgt, dat de Heere er zelf ingelegd heeft, daar spreekt de Heere Jezus: "Vader, dat kan Ik niet langer aanzien, dat de dood op aarde alles verwoesten zou. Geef Mij een menselijk lichaam, opdat de dood Mij verwoeste, opdat Ik de dood van de dood zij, en de Mijnen leven tot in alle eeuwen eeuwigheid!" Zo is het in de hemel gesteld, zo is het hart van God, zo bereid is Hij de ellendige elke zware last van het hart te nemen. Terwijl de herders vrezen met grote vreze, spreekt de engel tot hen: Vreest niet! En toen Jesaja uitriep: wee mij, ik verga, vloog een van de serafs tot hem, en had een gloeiende kool in de hand, die hij met de tang van het altaar genomen had, en hij roerde zijn mond daarmee aan en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd, alzo is uw misdaad van u geweken, en uw zonde is verzoend. Jes.6:6, 7. Het rode bloed en de Heilige Geest kwamen en reinigden Jesajas lippen. En waar die rein zijn, is de gehele mens rein; die gewassen is heeft niet van node dan de voeten te wassen, want hij is geheel rein. En vol vrede en zalige rust werd Jesaja, toen zijn lippen aangeraakt waren met die gloeiende kolen. En vrede! vrede! geademd werd in het verbrijzelde hart. En zo verging het ook de herders; tot hen klonk het lieflijke woord: Ziel! ik verkondig u grote blijdschap: ja, gij vreest terecht, gij onbekeerde, gij wereldling, gij hebt alle oorzaak tot vreze! Zo gij echter leert waarachtig te vrezen, zo is de oorzaak van uw billijke vrees weggenomen. God, Zijn heilige engelen, de gehele hemel komt voor u op, waar gij zaligmakend hebt leren vrezen. En al komt dan de hel met alle duivelen op u los, zo God voor u is, wie zal dan tegen u zijn! Ziet! Geeft acht, gij bedroefden, slaat het moegeweende oog eens op, ziet mij eens aan, sprak de engel van de Heere. Zie niet op vlees en bloed, niet op nood en dood, maar zie Mij aan, zegt de Heere Jezus. Ik verkondig u grote vreugde en blijdschap. De duivel wil ons treurig en bezwaard hebben, maar de Heere Jezus wil, dat wij ons verheugen: want gewis! het zal alles goed gaan als wij ons door Hem laten leiden en van Hem leren te geloven in God als in onze genadige God en Vader. Maar ach! wij arme mensenkinderen laten de duivel veel te veel met ons sollen, ons veel te veel door hem heen en weer werpen, in plaats van ons aan God te houden, en de zwarte helhond weg te jagen met het bloed van Jezus Christus. Waarlijk, wie arm en ellendig is heeft geen reden tot droefheid. Ziet, Ik verkondig u grote blijdschap! 0, er is geen grotere vreugde op aarde, dan dat een zondaar, die vol zonde en schuld is, die gans bedorven is, die meent, dat hij verloren moet gaan, en dat hij geen God heeft, en daarom treurend en vol angst en nood zijn levensweg bewandelt, plotseling het woord van de Heere verneemt: Vrees niet! Ik heb u verlost, Ik delg uw zonde uit als een nevel en uw misdaad als een morgenwolk. Geen zwaarder droefheid dan de droefheid naar God van wege de zonde, geen groter vreugde dan waar God komt met Zijn hulp, met de hulp van Zijn aangezicht. En spreekt: wees getroost o ziel! wacht op de Heere, ja wacht op de Heere, nog een weinig, nog een weinig, en gij zult alles beërven. En nu, ach hadden wij maar een hart om de grote barmhartigheid van de Heere te begrijpen, maar het arme, kleine mensenhart heeft geen vatbaarheid voor Gods genade! En nochtans daalt de ganse hemel neer, om deze grote blijdschap te verkondigen. De engelen kennen onze verloren toestand niet, zij hebben het nooit ondervonden, wat het is, in de hel te liggen en door Belials-banden gebonden te zijn; nood, ellende, dodelijk verderf kennen zij niet; daarom kunnen ze ook niet verstaan wat genade is. Maar toch ontgloeien zij in heilige vreugde, als de Heere Jezus zich wil verheerlijken aan zulke zondaars, als wij zijn! Wel weten zij, hoe zondig en ellendig wij zijn, wel weten zij wat in onze harten steekt, maar daar houden zij zich niet mee op, maar zien op hun grote Koning, en bezingen de gebeurtenis, dat Hij de hemel heeft verlaten, ons vlees en bloed aangenomen heeft en daar nu ligt in zulk een ellendige kribbe. Daar verheugen de engelen zich over, dat God barmhartig is; en dat is de vreugde van de hel, deze hartelijke barmhartigheid van onze God ver te houden van de arme mens, door eigengerechtigheid en zonde. De vreugde en blijdschap van de Heere is het de diepgebogen zondaar weer op te richten en aan te nemen, de klagende en wenende te troosten en ledige vaten te vullen. Zie! dat is 's hemls wijze van doen, dat is de regering van de eeuwige genade. Daarom klonk het in Bethlehem's velden: Ziet, wij verkondigen u grote blijdschap, en dat niet alleen aan u, o herders, maar blijdschap die al den volke wezen zal, dat is, al het arme volk. De engelen weten wel, waar al dat arme volk verscholen zit, dat deze allerhoogste weldaad heeft ontvangen; zij weten wel, waar ze vandaan komen, namelijk uit Galilea, uit het arme zondaarsland, uit Nazareth, die beruchte stad; wel waren er ook enigen te Jeruzalem, maar nochtans "al den volke', zeggen de engelen, want in de veelheid van de onderdanen is de heerlijkheid van de koningen. Ja, dat is ook de rechte heerlijkheid van Koning Jezus, vele onderdanen te hebben; dat is Zijn zaligheid, dat alle arme zondaren, ja juist de ergste, de diepst gezonken zondaren in Zijn rijk zouden opgenomen worden. En dat is de vreugde van de
engelen om aan al dit ellendig volk te verkondigen het grote heil, dat hun is wedervaren. Welnu! richt gij u trots omhoog en staat pal, gij wet, gij duivelen! Gij farizeeën, allen, waar onze Heiland maar heen komt, kunt gij die stroom van genade, die uit Zijn hart ontspringt, niet tegenhouden! Waar Hij komt, storten de tegensprekers in het stof terneer, en als Hij opstaat versmelten Zijn vijanden als was voor het vuur! Hij heeft Zijn zwaard aangegord, om de treurigen blijdschap te schenken en ze te bekleden met klederen van het heil, dat is: "de blijdschap die al den volke geschieden zou, namelijk al het arme en ellendige volk, dat meent: voor mij is er geen zaligheid." Ja! Hij zal nochtans komen op Zijn tijd, op Zijn ure en u toeroepen: u is heden de Zaligmaker geboren, namelijk Christus, de Heere, in de stad van David. De engelen beginnen dadelijk met de heilige Schrift, met Mozes en de profeten. Hoe bekend moest dat alles de herders in de oren klinken: "Zaligmaker", "Christus", "stad Davids". U is de Zaligmaker geboren! Welk een schijnbare tegenspraak. Waarom zeiden de engelen niet: de Zaligmaker is van de hemel neergedaald? Omdat Jezus geen Zaligmaker is met een schijnlichaam, maar een Heiland, die waarachtig vlees en bloed heeft aangenomen; en ofschoon Hij in zich zelf rein, vlekkeloos en onschuldig was, zo heeft Hij toch ons verdorven vlees en bloed, onze ziel, die wenen en lijden kan, aangenomen; en werd zo, in vereniging met Zijn Godheid, de Zaligmaker, Immanuël, God met ons! Heeft Christus mijn vlees en bloed aangenomen, dan kan de duivel mij niet meer krijgen, dan mag hij zich aan mijn stof vergasten, maar nochtans zal mijn lichaam eens verheerlijkt opstaan; en van de gehele verloste mens zal geen klauw in het geweld van de duivel blijven, want de gehele mens heeft Christus als Zaligmaker en Heiland in Zich opgenomen en verheerlijkt. Daarom heet dat kindeke in de kribbe: Zaligmaker of Heiland. 0! Al was iemand honderd jaren tot God bekeerd, zo kan hij toch nooit uitspreken, wat in dat woord Zaligmaker, Heiland, opgesloten ligt; altijd, altijd is men dat weer vergeten. Het beduidt: dat Hij een geneesheer is, die een dodelijke wonde kan helen, die een door vurige slangen gebetene, die het gif der zonde in zijn aderen heeft en daarom sterven moet, gezond kan maken. Ja, zulk een Heiland is Hij, die met Zijn reine lippen het dodelijk vergif uitzuigt en de wijn en de olie van Zijn vertroostingen in de wonden giet. En al moeten wij dan ook eenmaal sterven, toch sterven wij niet door het vergift van de helse slang, maar omdat Hij wil, dat wij zalig inslapen, en in die slaap wil Hij ons door de engelen doen overdragen in Zijn Paradijs! Daar is het anders gesteld dan in Bethlehems stal! Amen!