In leven predikant bij de Nederlands-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld
FEEST- EN LIJDENSSTOFFEN
Gehouden te Elberfeld, 3 april 1859.
Het is mij een behoefte, Mijn Geliefden! in dit avonduur eens niet in beeldspraak of gelijkenissen, maar in ronde, open woorden met ulieden te spreken. Onze dierbare en hooggeloofde Heere en Heiland Jezus Christus, onze grote God en Zaligmaker, leeft, en is gezeten aan de rechterhand van de Vader. Hij hangt niet meer aan het kruis, Hij sterft ook niet meer, maar Hij leeft tot in eeuwigheid. Een Hogepriester naar de ordening van Melchizedek; Hij is alle hemelen doorgegaan met Zijn eigen bloed; en nu staat Hij voor de troon van de Vader als eeuwige Hogepriester en Advocaat voor de Zijnen. Hij leeft en zit aan de rechterhand van de Vader als de verhoogde Koning en Middelaar van Zijn volk! En zo kan Hij ons zien, kan Hij ons horen, kan Hij ons verstaan en kennen; en voor Hem is niets verborgen, geen list, geen zonde, geen och! en geen ach! geen tranen, geen smarten, geen zwakten; en al is Hij opgevaren tot de rechterhand van de Vader, toch heeft Hij tot de Zijnen gesproken: "Ziet! Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld. Dewijl Hij nu leeft, is Hij allen, die Hem van de Vader zijn gegeven, nabij, van de moederschoot tot het graf; Hij is nabij de kleine en de grote; de grote en de kleine. Zo is Hij de eeuwige trouwe Herder, die zoekt, die voortdurend zoekt het verloren schaap, en als Hij het gevonden heeft verheugt Hij zich, legt het op Zijn schouder en draagt het naar huis tot Zijn Vader, alwaar de ware schaapskooi is, de ware weide, het ware groene gras! Terwijl Hij zo als Koning verhoogd is, heeft toch Zijn volk van deze verhoging eigenlijk geen begrip, maar de kracht van Zijn verhoging verheerlijkt Hij in hen, zonder dat zij het zelf weten; terwijl zij door nood en vertwijfeling heen moeten, verheerlijkt Hij Zijn macht in Zijn kinderen, zonder dat zij het gevaar, waarin zij zich tegenover de vijanden bevinden, recht bespeuren. Maar bij de Zijnen, bij Zijn armen en ellendigen, vertoont Hij zich het liefst, zoals Hij het troostvolst voor hen is, d.i. in de gedaante van Zijn allerhoogste liefde, in de gestalte van het kruis, zodat Hij voor de Zijnen de littekenen in Zijn handen en voeten en in Zijn zijde nooit aflegt; nooit aflegt de doornenkroon; en nooit aflegt Zijn naam: Jezus van Nazareth. Dat doet hij nooit, omdat allen, waarvan Hij spreekt: "Zie Ik en de kinderen die Gij Mij gegeven hebt", zonde hebben; en daar zij nu voortdurend zonde hebben, voortdurend onrein zijn, zo hebben zij ook voortdurend reiniging van node; en zij kunnen, noch zullen zich door iemand anders laten reinigen dan door hun Heere alleen; Die moet het doen; en als Hij iemand rein wast, dan geeft Hij hem ook vrede, waarachtige rust in 't binnenste. Dat kunnen alle andere zuiveraars van de arme ziel niet schenken. Gaarne wil ik u zeggen, wat Hij hebben wil. Hij wil het hart hebben, en dat wel juist zóals het is. Hij is een goed geneesheer, Hij wil het hart onvoorwaardelijk hebben; Hij wil dat wij Hem het hart (wij weten maar al te goed wat daar uit voortkomt) geheel en al overgeven zo als het is; en met het hart ook ons gehele lichaam zoals het is; en met dat lichaam onze gehele weg en wil, zodat wij tot een nul worden, en Hij alleen alles zij. Hoe komt nu een mens er toe de Heere Jezus zijn hart te geven? Wel! dat is nu toch een kinderachtige vraag! Ik vraag u: hebt gij uw hart reeds aan de Heere Jezus gegeven, zodat gij weet: ik heb het niet meer; Hij heeft het? Met minder kunt gij niet toe; men kan met al de weldaden, die de Heere Jezus verworven heeft, toch niets beginnen, want het zijn immers alleen weldaden en schatten, waarvan wij eerst voor en na gebruik leren maken, als wij in Hem, en Hij in ons is. De ganse hemel, de vergeving der zonden, leven en zaligheid, ja, alles wat een mens maar bedenken kan van hulp, van troost, van uitredding, het heeft toch alles geen waarde, als wij Hem niet hebben, als wij Hem niet door een waarachtig geloof zijn ingeplant, als wij in de diepste grond van het hart niet met Hem verenigd zijn, als wij Hem niet hart en hand hebben geschonken! Met de duivel kan de mens een prachtige hemelvaart doen, maar ten laatste wordt hij toch met al het heerlijke, dat hij meende te hebben, van zijn ingebeelde hoogte neergestort. Met de Heere Jezus kan men de verschrikkelijkste hellevaart beleven, maar al is de weg, die Hij met ons houdt, ook nog zo diep, uiteindelijk komt men er toch door, er toch uit! Wat vroeg ik ulieden daar zoëven? Zijt gij uw hart aan de Heere Jezus kwijt geraakt? Hebt gij Hem zonder enig voorbehoud hart en hand gegeven? Hebt gij uw zonde gevoeld, ja hebt gij nog zonde? Zijt gij een groot zondaar voor Hem geworden? Hebt gij Hem nageweend? Weent gij Hem nog na? Volgt Hem zoals de Kananese vrouw, zoals de melaatse, die luid riep: Heere! zo Gij wilt, Gij kunt mij reinigen?" Het is voorzeker waar: in aanvechting geven wedergeboorte en bekering geen vaste steun; maar zonder bekering, zonder wedergeboorte komt gij toch niet in het koninkrijk der hemelen. Daar is het geen droom, maar waarachtige, hartveranderende genade die het hart, het stenen hart, verbroken en verbrijzeld heeft. Dat is onmisbaar voor de mens! Wie wedergeboren en bekeerd is zal daar gewis niet op steunen; maar wat niet geboren is leeft niet, wat niet geboren is denkt niet, en wat niet wederom geboren is, leeft en gelooft niet; het lijdt en duldt niet. Wie geen genade kent, wordt misschien als hoog geestelijk aangezien en gegroet, totdat alles verandert zodra de waarheid hem in de weg treedt. Dan slaat men de Heere aan het kruis, stoot alles van zich af, keert terug in de wereld, en stort zich liever in alle onvrede en onrust, dan dat men de wapens aflegt. Ziet nu eens toe, geliefden! Is het genoeg, dat wij het lijden en sterven van onze dierbare Heere en Heiland wekelijks of elke dag des Heeren, het zij in beeldspraak en gelijkenissen, het zij wezenlijk, beschouwen; of moeten wij niet voor ons zelf daar iets aan hebben? Wat er aan hebben, niet in die zin alleen, dat men zegt: wel! dat was een mooie preek! dat was schoon getroffen! maar er in die zin wat aan hebben, dat men Hem vindt, die ter rechterhand van de Vader verhoogd is en Zijn eeuwige liefde verheerlijken wil aan arme, verloren zondaren. Beeldt u toch niet in, dat gij allen Hem gezocht, allen Hem gevonden hebt. Het is geheel iets anders waarheid te hebben gevonden en te horen, dan Jezus te hebben gevonden. De mens stelt zich zo licht tevreden, omdat hij zijn steun vindt in de zichtbare dingen. Ach! dan kan men christelijk en gelovig zijn. Kan zelfs nu en dan liefhebben, maar het blijft alles toch bij het oude, het hart is niet verbroken en gesmolten voor God, eigen weg en eigen wil houdt men vast en men is verkeerd, terwijl men meent bekeerd te zijn. Wij hebben in de laatste tijd verschillende geliefde vrienden ten grave geleid, en het duurt nog zó of zó lang, dan zijn ook wij niet meer hier. Wat is nu troostvoller en lieflijker dan te kunen denken: Ik heb een Heiland! mijn Heiland. Hij is de mijne, de mijne voor eeuwig! Maar och! dat zeggen de onbekeerden zo spoedig, die zijn daar zo spoedig mee klaar, dat is bij hun een uitgemaakte zaak, daar mag geen bedenking tegen opkomen of uitgesproken worden. Bij degenen echter, die naar genade hongeren en dorsten, zit het zo diep in de ziel: Zou dat waar kunnen zijn? Zou Jezus mijn Heiland zijn? Zijt Gij ook mijn Jezus? Ziet, zulk een ziel heeft zoveel zonden, die voor haar rekening liggen, en zij weent: och! mijn God! als ik dat bedenk, wat ik mijn leven lang begaan heb, en nog ben, dan weet ik niet waarheen mij te wenden! De onbekeerden weten dat wel beter, maar de waarachtig bekeerden en de begenadigden, die weten niets. Ja! zij weten: de Heiland heelt! Maar, kan Hij ook mijn Heiland zijn? Kan Hij ook mij genadig wezen? Zou het mogelijk zijn, dat Hij ook mijn zonde op Zich geladen, gedragen, verzoend heeft? Is het waar! Wil Hij ook mij wassen van mijn zonden? Zo kruipt men Hem na, ja! Het koningskind kruipt Hem na, als ware het een bedelkind, en bedelt om genade, om genade! Ach! mijn Geliefden! Voordat wij sterven, moeten wij het toch weten, persoonlijk weten, gij en ik, we moeten het weten of onze grote schuld uitgedelgd is! Of deze rekening, - waaronder gij en ik met ons eigen bloed willen ondertekenen, dat wij de eeuwige dood verdiend hebben, - of deze rekening met Zijn bloed betaald is of niet. Ja het is niet genoeg dat zo te zingen, maar het moet ook in mijn hart gezonken zijn! Het handschrift is geschreven en alles is betaald, en zo het mij niet in het hart is gezonken moet het er nog in zinken. Het lijden van de Heere Jezus Christus is louter zoetheid, louter heerlijkheid, louter balsem wat er aan is; alles, alles volkomen geschikt om elke traan af te drogen en elke, ook de felste smart, te stillen! Het lijden van de Heere Jezus stilt de treurige ziel, zoals een wenend kind vertroost wordt met een stukje suiker! 0, het lijden van de Heere Jezus is zoeter dan suiker, honing en honingzeem! Maar die zoetheid wordt alleen gesmaakt in het verborgene. Wat daar de verlegen, bekommerde, aangevochten, hard geplaagde ziel geniet, laat zich met geen woorden beschrijven! Wij moeten gemeenzaam worden met de Heere, ons aan Hem gewennen. Ik begrijp niet, hoe een mens zich eeuwig met de Heere in het Paradijs kan verheugen, als hij zich niet aan Hem gewend heeft, hier niet met Hem op en neer gegaan is, niet met Hem geleefd heeft, zich met Hem niet heeft neergelegd en niet met Hem is opgestaan, om met Hem alles te genieten. Dit is een geloofsstuk ja, maar het is niet een geloofsbegrip, dat in de lucht zweeft, maar dat uitgeoefend wordt en beleefd. De onbegenadigde, als hij dit hoort, denkt: ja, zo is het, en dat doe ik ook! Maar de begenadigde zucht: "och! ik gruwelijke zondaar, hoe weinig, hoe weinig houd ik mij met de Heere bezig." Ik versta niet het verheerlijkt worden met de Heere, tenzij wij eerst met Hem geleden hebben; en ik begrijp geen eeuwig leven met Hem, als dat eeuwige leven niet reeds hier een aanvang heeft genomen; ik geloof ook niet dat men zonder dat ten leven ingaat. Ik begrijp niet hoe men met Hem wil gekroond worden, als men niet hier beneden de goede strijd gestreden heeft. En ik geloof ook niet dat er zonder dat een kroon zijn zal! Alzo, twee mogen tot één worden: Jezus en de zondaar. En die twee worden één, wel is waar door de prediking van het goddelijke Woord, maar dat is het toch eigenlijk niet, maar zo worden ze één, dat de Heilige Geest de ene, namelijk de benauwde ziel, er toe drijft te zeggen: Geef mij Jezus! Of ik sterf. Zonder Jezus ben ik verloren! En dat de Ander komt en zegt: daar hebt gij Mijn ring; Ik ben de uwe en gij de Mijne! Dat kan een kind te beurt vallen, een klein, jong kind; daartoe behoort geen geleerdheid, geen bijzondere graad van verstandsontwikkeling; de zaak is eenvoudig deze: Jezus is Jezus, en Hij zoekt het verlorene, Hij maakt zalig van zonden. Dus hier beneden verbinden zich die twee: het verlorene met Jezus; Jezus echter is de eerste; Jezus en de zondaar verbinden zich. En daar is God de Vader ook bij tegenwoordig, en komt ook ter bruiloft, voegt de handen te samen, spreekt er de zegen over uit en zegt, dat die ruil en die goederengemeenschap naar Zijn eeuwige uitverkiezing en voornemen is; Hij zegt dat het Zijn wil is, dat de Heere Jezus als uw Bruidegom, u aanneemt met al het uwe, en dat het Zijn wens is, dat Hij al uw zonden voortdurend achter Zijn rug werpt en zegt: Ik denk er niet meer aan, Ik ben u eeuwig genadig, en alles wat Mijn is, zult gij ook hebben. Als nu een kind spreekt: o Heere! ik weet niets, en ik ken u niet, maar ik moet U hebben, en Gij hebt zelf gezegd, dat Gij bij een kind, bij een ondeugend kind wonen wilt, zo kom toch tot mij met Uw genade; zo zal God dat kind verhoren. En als een volwassene tot Hem komt en niets mee brengt dan zonde en schuld, die zal God ook verhoren! Nog een ding heb ik u te zeggen: waar waarachtige bekering, waarachtige wedergeboorte is, daar kan men in de zonde niet leven, daar kan men het in de zonde niet uithouden. 0 daar wordt men verschrikkelijk door de zonde geplaagd en gefolterd; daar voelt de mens hellepijnen in zijn binnenste, en zijn geweten verklaagt hem; maar berouw is er, waarachtig en oprecht berouw! En hoe meer het hart gebroken is en zucht vanwege de zonden, des te droger zijn vaak de ogen naar het gevoel van zulk een zondaar; en hoe meer het zuchten tot de Heere, het verborgen roepen tot Hem om genade ook in de donkerste nacht toeneemt, des te meer is het een arme zondaar te moede, als lag er een zware steen op zijn hart, die elke zucht poogt ten onder te houden; maar doorgebroken moet er worden, men kan het in de zonde niet uithouden; en het waarachtige en oprechte berouw is aanwezig. De scheiding is er, waarvan de Heere in het Paradijs gesproken heeft: Ik zal vijandschap zetten. Waar dat plaats heeft, waar waarachtige verlorenheid is, zal men zichzelf rust noch vrede gunnen, totdat men voor zichzelf weet, waar de zonden gebleven zijn. Bespiegelingen en woordenzifterijen helpen niets, maar men moet aan de voeten van de Heere Jezus verzekerd zijn geworden van de vergeving van zijn zonden! Dat heeft echter niemand gezien, dat is tussen de Heere en de arme ziel alleen voorgevallen! Of dit nu bij alle mensen op gelijke wijze geschiedt, daarvan spreken wij hier niet. Het is echter veel heilzamer voor een mens, eens goed wakker te worden geschud, dan dat hij in zijn slaap blijft liggen en door de duivel nog dieper in slaap wordt gezongen met de woorden: Gij zijt Gods kind! Het geldt hier de eeuwige eeuwigheid; het geldt hier het deelgenootschap aan een Heiland, Die de volheid bezit tegenover al onze behoeften; het gaat hier om zulk een Heiland, die juist geschikt is voor de zondaar, Die op zichzelf reeds boven alles beminnelijk en dierbaar is, Die waarachtig bereid is de arme te helpen! Zie! Zo komt dan het arme volk door de poort van de voorhof heen tot het brandofferaltaar; daar wordt ge één met Jezus! Daar komt de heilzame betrachting van Zijn lijden. Die heilzame betrachting is echter niet, dat wij er een leerstuk van maken, dat wij er godsdienstige aandoeningen door opwekken, maar dat wij als zondaars op één reeks met Kajafas, Pilatus, Judas en al zulke mensen komen, en moeten bekennen: al hun zonden heb ik ook begaan. Dat kan men geheel letterlijk zo opvatten, en zo gij genade hebt ontvangen, om eerlijk met u zelf om te gaan en acht te geven op de uitgangen van uw hart, dan behoeft gij niet eens zo diep te delven om dagelijks, ja elk uur, Herodes, Judas en Pilatus en al zulke mensen op de marktplaats van uw hart te zien op en neerwandelen en op de hoge rechterstoel stijgen. Ziel, zo ik u aan iets helpen zal in dit tijdelijk leven, zo moet gij toch weten dat gij hulpbehoevend zijt; en zo de Heere u helpen zal, dan moet gij toch weten dat gij zonde hebt. Kom dus zoals gij zijt, en laat Kajafas Kajafas, Pilatus Pilatus, Judas Judas zijn, laat ook Adam Adam zijn, maar ga gij met de Heere alléén op Golgotha, zink daar aan Zijn voeten neer en smeek: "Uw bloed kome over ons en over onze kinderen tot zaligheid, tot heil, tot vergeving van de zonden!" Wie Kajafas, Judas, Pilatus, wie zulke lieden verdoemt, om zichzelf te rechtvaardigen, zal nooit binnenkomen! De Heere zoekt de allerellendigsten, Hij wil de armsten helpen, Hij wil de allerverdoemenswaardigsten genade bewijzen. Ach! men kan zeker zo verdorven, zó door en door verdorven niet zijn, dat de Heere niet zou willen helpen! Zien wij, gij, ik Hem nu als zulk een Helper aan, zo erkennen wij Hem als God geopenbaard in het vlees, als onze grote God en Zaligmaker. Dan daalt de gehele hemel neer; dat is de eeuwige liefde, de liefde van de Vader, de liefde van de Zoon. En zo zien wij, gij, ik in deze goddelijke heerlijkheid de oneindige waarde van al Zijn heilverdiensten, de oneindige macht om eeuwig te redden, eeuwig de dood in de dood te houden, en om ons over alles heen te dragen. Zo aanschouwen wij Zijn souvereiniteit, en dat de hel geen macht heeft ons Zijn hart noch Zijn hemel toe te sluiten. Zo ziet gij, zo zie ik Hem aan als een waarachtig mens, wonderbaar om en om! Hij heeft geen zonde, Hij is heilig; en toch roept Hij (als Borg) dat het door alle hemelen heenklinkt: Mijn ongerechtigheden hebben Mij aangegrepen, dat Ik niet heb kunnen zien; Mijn hart heeft Mij verlaten! Ps. 40 :13. Ja, dan ziet gij, dan zie ik Hem als onze Borg en Plaatsbekleder, zoals Hij voor elke zonde zowel als voor alle zonden, voor alle zonden zo goed als voor deze of gene bijzondere overtreding, betaald en waarachtig geleden heeft. En nu aanschouwt gij hoe de schare Hem neemt, Hem bindt, en wegleidt; en gij hoort tot u spreken: alle duivelen hadden u voor eeuwig moeten binden en wegleiden; zodat gij naar recht de uitspraak zoudt moeten verwachten: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis! Maar voor uw plaats wordt nu Jezus genomen; en zij binden Hem en leiden Hem heen! En o, mijn Heere en mijn Heiland! Terwijl ze U nemen, binden en wegleiden, spreekt Gij tot mij: "Neem Mij en leg Mij op het hout, Ik sterf voor u!" En zo zie ik in deze dood alle deugden en volmaaktheden van God op het heerlijkst verheerlijkt, tot onze eeuwige troost! Geen van ons blijft hier rechtvaardig. Het edele Sanhedrin heeft zich hier geopenbaard in zijn ongerechtigheid, de nobele Pilatus en de Romeinen desgelijks; de discipelen, die bij Hem blijven zouden, en met Hem in de dood zouden gaan, verlaten Hem. Alle mensen, gij, ik, wij, schieten hier over; en God alléén is rechtvaardig, God alleen blijft rechtvaardig! Hij blijft rechtvaardig, ook waar Hij verhardt die Hij wil; Hij blijft rechtvaardig als Hij zich ontfermt, over wie Hij wil. En wij, gij en ik, wij zien op het kruis, ja, juist aldaar: Gods woord is waar! Wat Hij gezegd heeft van de mens, wat Hij betuigd heeft van Zijn genade, het is alles waar, het is vervuld op Golgotha! Alle deugden en volmaaktheden van God, zij blinken heerlijk uit in het bloed van de Heere, dat mij laaft; uit Zijn woorden stralen zij te voorschijn, u en mij tot heil. Zo staande bij het kruis, klemmen wij ons in onze gehele machteloosheid aan Zijn Almacht. In onze trouweloosheid klemmen wij ons aan Zijn trouw, in de hardheid van onze harten aan Zijn barmhartigheid, in onze nood aan Zijn volheid, in onze dood aan Zijn leven! En zo wordt de vergeving van de zonden geloofd, ja zij wordt geloofd tegen alles in. Met zulk een liefde waarmee God liefheeft, waarmee de Heere Jezus liefheeft, neemt Hij de zonden weg, neemt Hij de zonden alle weg, voor eeuwig weg! De Almachtige God verlene ons allen Zijn genade, om in te zien hoe wij buiten Hem verloren zijn, en de verloste ziel spreke tot Hem: Gij hebt mij het hart genomen met één van Uw ogen! Amen.
Lieve lezer! Geliefde broeders en zusters in de Heere! Zo spreekt de Heere: Vreest niet, gij wormpje Jakobs, gij volkje Israëls, Ik help u, spreekt de Heere, en uw Verlosser is de Heilige Israëls. Jes.41:14. Ja, Hij wiens Naam Jezus is, is alleen de Heilige; en let wel, omdat Hij alleen de wil van Zijn Vader gedaan heeft en doet; en de wil van de Vader is het, dat er uit degenen, die Hij, de Vader, aan de Zoon heeft gegeven, niet één zou verloren gaan, maar dat zij allen het eeuwige leven zouden hebben. Opdat dit geschiedde, opdat al de Zijnen het eeuwige leven zouden hebben, heeft Hij, de Koning der ere, die, nu Hij niet meer aan het kruis hangt, maar verhoogd is in de eeuwige heerlijkheid, alles beheerst, aan Zijn kruis alles verdiend, wat er nodig was om verloren, totaal verloren zondaars, volkomen zalig te maken. Gelijk Hij nu alles aan het kruis volbracht heeft, zo zoekt Hij, die eens sprak: waar twee of drie in Mijn naam vergaderd zijn, daar ben Ik in hun midden, de verlorenen ook op. Onvermoeid zoekt Hij hen op, met Zijn allerheiligst Woord, met de troost en de werking van de door Hem verworven Geest; en daardoor spreekt Hij de ellendigen en verlorenen voortdurend moed en kracht in, en fluistert Hij de bedrukten en bedroefden, die van wege hun zonden en ongerechtigheden niet weten waar zij blijven moeten, goede, vriendelijke en troostrijke woorden toe. Ja, van de lippen van de Heere Jezus vloeit voortdurend genade, vloeien er verkwikkende en heerlijke woorden, die de armen en ellendigen moed geven, om tegenover dood, zonde en nood, de vijand geen gewonnen spel te geven, maar zich op genade of ongenade, in hun nood, vast te blijven klemmen aan de sterke God van Jakob. En, dat Hij de beangste en benauwde zielen steeds nabij is met woorden van troost en zaligheid, dat is geheel en al naar het welbehagen van de Vader, want zo staat er in Ps.45:3: Gij zijt veel schoner dan de mensenkinderen; genade is uitgestort in uw lippen, daarom heeft u God gezegend in eeuwigheid. Hoe Hij nu, onze gezegende en nooit volprezen Goäl en Zaligmaker, ons steeds weer opzoekt en in de Zijnen werkt met zijn lieflijk Woord, en ons het voorrecht verleent om, te samen vergaderd, woorden van troost en verkwikking te vernemen, dat willen wij in het kort nagaan bij de behandeling van enige bijzonderheden van Zijn allerheiligst lijden en sterven op Golgotha, waar onze gezegende Heere en Heiland aan het kruis de dood stierf; wij willen de woorden, die hij aan dat kruis uitsprak, met elkaar bespreken, en dan nagaan, wat er onmiddellijk, nadat Hij de geest gaf, geschiedde; en hoe Hij van Zijn kruis afgenomen en eindelijk begraven werd. Vertoeven wij, lezers, terwijl wij zulks doen, met aandacht van het hart op Golgotha, en geve de Heere het ons allen in genade, dat onze betrachtingen die vrucht mogen afwerpen, dat wij onder onze dagelijkse bezigheden, onder ons werk en de bemoeienissen van allerhande aard, die ons dan hier, dan daar roepen, maar bovenal in ons laatste uur, met de gedachten van ons hart, bewust of onbewust, mogen vertoeven op Golgotha! De Heere Jezus Christus hangt daar op Golgotha aan het kruis als een vloek, opdat wij, die niets dan vloek en verdoemenis verdienen, van ons kruis af zouden genomen, en door God, Zijn Vader, gezegend worden. Met doorboorde handen en voeten hangt Hij daar, opdat onze, door de duivel en de hel geketende en geboeide handen en voeten, vrijheid zouden verkrijgen om in Gods wegen te wandelen. Aan de bomen, aan het groene hout van het eerste Paradijs, waarin wij reeds in Adam gezondigd hebben, en in de eeuwige dood verzonken, hadden wij van stonde aan opgehangen moeten worden; maar Hij liet zich vrijwillig op Golgotha aan het dorre hout van het kruis nagelen, opdat wij in alle eeuwigheid zouden eten van de boom des levens, die daar staat in het nieuwe Paradijs van onze God, en wiens bladeren zijn tot genezing en verkwikking van de heidenen. Onze Heere en Goäl op Golgotha, en wij, die door genade de Zijnen zijn geworden, en allen, die Hij er nog toe roepen zal in de hemel der eeuwige heerlijkheid. Als wij, die verwaardigd worden met de Heere uit Zijn kelk te drinken, in smarten, nood, droefenis, lijden en dood zijn verzonken, wat is dan alles, wat wij te doorworstelen hebben, vergeleken bij Zijn lijden op Golgotha? Daar hangt Hij tussen twee moordenaars, Hij, die Zijn eeuwige woonstede had tussen de heilige en blinkende engelen! En nog heden ten dage, ook in ons midden, waar bevindt Hij zich anders, dan tussen en onder moordenaars en overtreders? De ene moordenaar gaat verloren, de andere wordt aangenomen. Die aangenomen wordt, belijdt zijn eigen schuld en de onschuld van de Heere Jezus Christus, en begint God zijn Schepper te vrezen en Hem de eer te geven en te roepen: Heere! Gij zijt Koning, Koning over duivel, zonde en dood, Heere! gedenk mijner, als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn!" En gij, lezer! die uzelf weg moet werpen voor Gods aangezicht, die uzelf moet verfoeien in stof en as, maar toch geen ander toevluchtsoord kent dan de troon der genade, o spreek het maar vrij uit: mijn Heere was toen, en is nu onder de overtreders, en daardoor is er voor mij plaats bereid in de gemeente van de eerstgeborenen en volmaakt rechtvaardigen! Naakt, ontbloot van al Zijn klederen hangt Hij daar aan het kruis. En over Hem heen golft de ijskoude wind van de helse duisternis; ijs-koud wordt alles om Hem heen; en bovendien bestormden de vreselijkste aanvechtingen Zijn vlekkeloos reine ziel! Bedenkt dit, o mensenkinderen! Gij die afgoderij en hoogmoed pleegt met klederpracht; mensenkind! Bedenk het, dat het lichaam meer is dan de kleding. Mensenkind! Gedenk aan de zonden van uw jeugd, aan de zonden van onkuisheid en ontucht, aan uw talloze overtredingen van het zevende gebod! Ach! Hoe naakt, hoe van alles ontbloot voelt de arme mens zich, als hij, door de donder van de wet verbrijzeld, voor Gods rechterstoel ter neer ligt! Wat helpt dan alle klederpracht! Naakt, ontbloot van alle heerlijkheid voelt hij zich, want hij heeft geen God voor zijn ziel. En Hij, die alles bekleedt, Hij laat zich van Zijn klederen beroven, om ons, goddelozen en verkeerden, die nog zoveel op hebben met onze eigenwillige vroomheid, te bekleden met de mantel van Zijn gerechtigheid, met de klederen van Zijn heil! En Hij bekleedt ons alzo, dat de gelovige ziel, die in zichzelf naakt is en van alles ontdaan, volkomen is door Zijn genade, en spreken mag: "Mijn Heere Jezus hing van alles ontbloot aan het kruis, en ik zit met Hem aan, aan Zijn heerlijk avondmaal, bekleed met het mij door Hem verworven bruiloftskleed." Alles wordt vervuld, wat God heeft gesproken, alles neemt een einde, maar Gods Woord en gebod zal blijven. Alles moge bedriegen, maar Gods Woord bedriegt niet. En veilig kan men daarop bouwen voor tijd en eeuwigheid. Gaat uit op de voetstappen van de schapen, en ziet, of de eeuwige God, de Schepper van de einden der aarde, wiens verstand niet te doorgronden is, niet alles, alles laat komen, wat Hij gezegd heeft, opdat de arme, die niets heeft om op te hopen, die niet weet, waar zich te bergen, op het onfeilbaar Woord van de Heere zou hopen; want vervuld wordt zeker en gewis alles, wat God daarin heeft gesproken door Zijn dienaren en profeten. Wij zien een opschrift boven het kruis, het opschrift van Zijn beschuldiging; en dit opschrift zal, trots de hel en de wereld, blijven gelden en gehandhaafd worden; Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven": Jezus de Nazarener, "de Koning der Joden." Dat was alzo de schuld, die men Hem ten laste legde, dat Hij koning wilde zijn! Ach! En toch voert Hij als Koning alleen maar krijg tegen de vijanden van onze zielen; en schijnt Hij tegen ons krijg te voeren, zo is dat toch niets dan een krijg van de liefde, van de eeuwige liefde, zoals Hij met Jakob worstelde aan het veer van de Jabbok. Dan wil de Heere tot ons zeggen: "in de ijver van Mijn liefde over u, rust Ik niet, voordat Ik u geheel verbrijzeld en teniet heb gemaakt, opdat gij alle schijnleven, dat gij meent in uw eigen hand te bezitten, zoudt verliezen, en gij het eeuwige leven moogt vinden, dat Ik u verwierf en u schenk uit vrije genade!" Ach! Lieve lezers, wij kunnen die strijd niet opnemen met onze doodsvijanden, met de wereld, met de duivel, met het aanklagende geweten, dat ons zo kan pijnigen; ook niet met onze boezemzonden; wij kunnen die strijd wel aanvangen, en, waar waarachtig leven is, zal dit ook gewis niet ontbreken, maar wij kunnen die strijd nooit zegevierend ten einde brengen, want wij missen daartoe alle kracht en macht; maar dat opschrift op het kruis, wat zegt ons dat? Verkondigt dat ons niet, dat de Koning van hemel en aarde om onzentwil een Nazarener, d.i. de allerverachtste van allen heeft willen worden? Verkondigt ons dat opschrift niet: de Heere Jezus aan het kruis, de Heere Jezus met Zijn bloed, met het volkomen rantsoen, dat Hij brengt, is Koning! Ja Koning is Hij, opdat wij, te midden van de heetste strijd met onze ontelbare ziele-vijanden, en te midden van een worsteling op leven en dood, en de onmogelijkheid gevoelende om die zelf ten onder te brengen, ons met schreien en wenen aan Zijn doorboorde voeten mogen neerwerpen, opdat Hij al onze ziele-vijanden dood sla. En daartoe bezit Hij van Zijn kruis af de meest volkomen macht en bevoegdheid. En al steekt de slang Hem in de verzenen, nochtans doorboort de opgerichte kruispaal de harige schedel van de Satan en verbrijzelt die. Welk opschrift van de beschuldiging verdienen wij, lezer? Ach! zo het eens alles in het licht van de zon kwam, wat in het verborgene geschiedt, ach! Zo de wet, zo de heilige, eeuwige, onherroepelijke, onverbrekelijke wet van God eens tegen ons gehandhaafd werd, zoals de menselijke wetten en inzettingen tegen de overtreders in het burgerlijke leven gehandhaafd worden, ach, indien het eens bij onze dood in het openbaar werd vermeld, wat wij in ons leven gedaan hebben, ja wat menigeen nog aan de hand houdt in het verborgene, ofschoon hij onder het gehoor van de waarheid Gods is te vinden, wat moet dan wel op onze doodskist het opschrift van onze beschuldiging zijn? Welk opschrift zouden wij verdienen? 0, welgelukzalig, die voor Gods rechterstoel neerzinkt, en van schaamte en schande niet waagt de mond te openen. Ja! Zalig is hij of zij, die vernomen heeft, verneemt en vernemen zal: Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. Zijn onze zonden waarachtig voor Gods aangezicht bedekt, dan heeft Hij, de Heere Jezus, onze eeuwige Koning, die bedekt met het opschrift van Zijn beschuldiging aan het kruis. Dan is het de alles overtreffende macht van Zijn liefde, van Zijn vrije genade, dat Hij de zonde alzo bedekt heeft, dat noch de duivel, noch het aanklagende geweten van de zondaar zelf, die meer vinden kan, maar dat wat vergeven is, ook geheel en al is vergeven, verzegeld met het bloed van Jezus Christus, en weggenomen van de beladen conscientie. "Mijn Heere en Goäl aan het kruis-, zo spreke een iegelijk die de twee en dertigste psalm mocht vinden te midden van zijn zondenood en zielenacht, mijn Heere en Goäl aan het kruis en het opschrift van Zijn beschuldiging boven Zijn hoofd. Het opschrift van mijn beschuldiging is, dat ik een opstandeling, een rebelleerder was en ben tegen Hem, tegen Zijn vrije, souvereine genade; maar wat Hij mij op het hoofd zet, is geen opschrift van de beschuldiging, maar wel de kroon des levens, een gouden kroon, de kroon der gerechtigheid en heiligheid van de Heere Heere. En nu lezer! Hoort het mee aan, hoe vlees en bloed de genadige Heere aan het kruis bespot hebben: En het volk stond en zag het aan. En ook de oversten met hen beschimpten Hem, zeggende: Anderen heeft Hij verlost, dat Hij nu zichzelf verlosse, zo Hij is de Christus, de uitverkorene Gods! En ook de krijgsknechten tot Hem komende, bespotten Hem, en brachten Hem edik, en zeiden: Indien Gij de Koning der joden zijt, zo verlos U zelve (Luk.23:35-37). Ach! Hoe kunnen alle duivelen over een arme lijder losbreken met hun gespot en hun lasteringen! Hoe gaarne, o hoe gaarne zou men van de zonde, van het ongeloof verlost zijn; hoe gaarne doorbreken tot licht en vrede. En altijd enger wordt die band, die als een ijzeren ring alle leden tezamen snoert! Hoe gaarne zou men heilig zijn, zo dat lichaam en ziel, ja alle krachten de Heere alleen geheiligd waren. En - och! Als ware een dode aan een levende gekluisterd, zo kan de zonde geketend zijn juist aan hem, die de zonde een gruwel en afschuw is! En o, dan ontbreekt het niet aan hete aanvechtingen, dan komen er allerlei lasteringen en beschuldigingen op in de ziel. Zo gij de wereld in waarheid vaarwel hebt gezegd en haar afscheid hebt gegeven, zo waarachtig de goede keus van Ruth de uwe is, zo zal het u niet anders gaan, dan het de Heere aan het kruis ging. "Ziet ge", zal er dan van binnen tot u gezegd worden, "nu kunt gij niets meer, kom, geloof nu eens, zoals gij voor jaar en dag geloofd hebt. Toon ons nu eens, dat uw vertrouwen op de Heere is; vroeger waart gij zulk een held, en nu ligt gij moedeloos ter neer. Vroeger kon gij u over alles weg zetten! Alles weg bidden, weg zingen. En nu struikelt gij over een strohalm! Heeft de Heere een welbehagen in u, zijt gij een kind Gods, nu ja, dan - maar gij zijt het immers niet." En heviger steekt de doorn in het vlees, zwaarder en zwaarder vallen de vuistslagen van de engel van de Satan (2 Cor.12:7b) op het neergebogen hoofd; en gruwelijker, altoos gruwelijker wordt de duisternis om ons heen. Zo iets, en nog veel meer, heeft de Heere doorgeworsteld aan het kruis! En dat niet om Zijnentwil, maar om onzentwil, die zo vaak heen en weer worden gedreven door de storm van de aanvechtingen. En daarom, lezer! Zo de duivel u aanklaagt te midden van al uw angst en nood, bedenk het dan, dat Christus de volle kelk van hoon en smaad, die wij verdiend hadden, geledigd heeft, en dat Hij daarmee al het ongeloof heeft verzoend, dat ons in onze zielestrijd zo pijnigen kan! En hoe meer de duivelen een arme ziel met al hun beschuldigingen en pijlen overvallen en doorboren willen, des te meer wil de Heere, dat zij moed vat, en weet Hij zulken soms toch nog vriendelijk toe te spreken, zodat zij in hun binnenste overvloedige vertroosting ontvangen. En gij, o wereld! Daar hebt gij uw eer, ik gun ze u van harte; eens zult gij met de gehele menigte van de duivelen te schande worden, maar zij, die in de gelijkmaking Christi, in het vervullen van de overblijfselen van Zijn lijden langs de weg, die in de twee en twintigste psalm beschreven staat, worden geleid, zullen Hem, met hun zaad loven tot in alle eeuwigheid. Voor Jezus ging de zon toen onder, ik kreeg het licht. Die het zonlicht schiep, verzonk in duisternissen. In de beginne schiep God de hemel en aarde; en duisternis lag op de afgrond en de Geest Gods zweefde over de wateren; aan het kruis schiep de Heere een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, en niet op de afgrond, waarin wij lagen, maar op Hem zweefde, niet de heilige Geest Gods, maar de gehele macht der duisternis (Lukas23:44,45). Voor ons wilde Hij de heerschappij van de duisternis, waarin wij allen geboren zijn, wegnemen. En opdat wij als rechte kinderen Israëls, te midden van een in nacht en duisternis verzonken Egypte, licht zouden hebben, trok Hij vrijwillig de gehele duisternis op zich. En in deze duisternis had Hij, het ongeschapen Woord, er niets aan, dat Hij het ongeschapen Woord was; niets daarvan, wat Hij deed, wat Hij leed, wat ons in de hitte van de aanvechting nog het hoofd boven water kon houden; neen! Hij lag midden in helse aanvechtingen, midden in de hel, midden in de gloed van Gods eeuwige toorn tegen de zonde, midden in de eeuwige verdoemenis. En gij, o mens! kent gij iets daarvan, wat het is, zonder God te zijn? Zo gij onbekeerd zijt, verstaat gij daarvan niets, maar gij hebt genoeg aan de wereld, aan uzelf, en aan een weinig godsdienst op de koop toe! Maar wanneer God zich eens over u ontfermt, dan zult gij weten, wat het is verloren, d.i., zonder God te zijn. 0 deze verlorenheid, o dat derven van de heerlijkheid van God, wie heeft ooit de diepten daarvan gepeild! Verschrikkelijk is dat; en daarom, gij, die tot nu toe de Heere Jezus de eer niet hebt gegeven, ontwaak uit uw doodslaap, opdat gij niet eenmaal ontwaakt in de eeuwige verdoemenis; opdat, als gij eenmaal op uw sterfbed vraagt: hoe laat is het? het antwoord u niet in de ziel dondere: te laat, te laat! Bedenk toch, o mens! wat tot uw eeuwige vrede dient, en hoe zwaar God de zonde straft, zó zwaar, dat Hij, aleer Hij ze ongestraft liet, Zijn enig geliefd Kind Jezus genomen heeft, en Hem heeft geworpen in de golven van de toorn en verdoemenis, die zich boven onze hoofden hadden moeten toesluiten. En die zich ook gewis zullen toesluiten boven het hoofd van allen, waarover de Heere Jezus zich niet ontfermt. Neemt Hij echter die gehele last van de toorn van God op Zich, nu dan doet Hij dat ook als Borg en Plaatsbekleder, en geeft het Zijn armen en ellendigen om te juichen:
Nu weet ik, dat de macht der duisternis
Vernietigd is; moet ik ook radeloos wenen
In duistere dalen, alle troost verdwenen
Voor 't zielenoog! Zo ben ik toch gewis:
Eer zal de zon, beroofd van licht en gloed,
In 's afgronds duistere kuil voor eeuwig zinken,
Eer Jezus mij vergeten zou; Zijn bloed
Zal ik met Hem in eeuwigheid eens drinken.
Zo duister kan het voor een kind Gods niet worden, dat zijn kaarsje geheel en al zou uitgeblust worden, ook al schijnt dit, naar zijn gevoel, reeds lang geschied te zijn, want om het licht uit te blazen, dat God zelf heeft ontstoken, is de gehele hel te zwak. Licht is er, licht genoeg is er nochtans, te midden van de duisternis, daar, waar Jezus is. Voel ik dat nu niet in mijn hart, voel ik integendeel dat Hij ver, ver van mij is, zo wil ik blijven roepen, schreien, steunen om hulp, totdat de Zon der gerechtigheid ook in mijn ziel opga. Hij heeft het beloofd, en Zijn Woord is getrouw en waarachtig: uw licht zal zijn als van zeven dagen (Jesaja 30:26). En daarom, mijn Heere Jezus, drie bange uren in de macht der duisternis. En daarom, en daarom alleen, ik, zijn verloste, eeuwig en altoos in het licht van de hemel, in de stad van de gouden straten en van de eeuwig bloeiende palm-bomen! Met edik wilden zij de Heere laven, met onreine edik, toen Hij luid klaagde: Mij dorst! Ach! Sinds de vorige avond had Hij niet één dronk water genoten in al Zijn bittere benauwdheden. Niet waar? Elk waarachtig kind van God weet het maar al te goed, dat het in de verschrikkingen van God haast geen seconde uit te houden is, en in de nood, in de bange strijd die de Heere te strijden had, had Hij geen enkele druppel water tot lafenis. En nochtans! Hij wil Zich niet wreken aan hen, die Hem al dat lijden, al dat leed berokkend hebben! "Wat Ik redden wil, zal nochtans gered zijn, al mishandelt het mij en slaat mij in het aangezicht. En aan het licht zal het komen, wat sterker is, de verkeerdheid van de mensen, of de vrijwillige, souvereine liefde van God." Maar de mensen bespotten Hem. Ha! Roepen zij, wacht, laat ons zien of Elia komen zal, om hem te helpen! En nochtans neemt Hij die dronk onreine edik van diezelfde spotters aan. Mijn lezers! Hebt gij wel eens gelezen van de rijke man, die in de vlammen van de hel luid riep om een druppeltje water, maar het niet kon krijgen? Geef de Heere toch hart en hand, gij mensenkind! Opdat ook gij niet eens moogt schreien en roepen om één druppeltje water, maar dat niet zult kunnen bekomen. Geef de Heere toch hand en hart, gij aangevochtene! Al plaagt de zonde, al plaagt het ongeloof u nog zozeer; al de stromen van de hemelse gaven, alle liefelijkheden van de hemel, zij zijn de uwe! De dorst, die wij in aller eeuwen eeuwigheid hadden moeten lijden, Hij heeft die voor ons geleden op Golgotha! En gij, stervende! Gij hopeloos ter neer liggende! Een koele laafdronk midden in uw doodstrijd, in uw doodsnood heeft de Heere Jezus voor u verdiend door Zijn dorst -o laat toch varen de bange gedachte, dat Hij u niet genadig zou willen zijn, en geef Hem een kus voor die door Hem verdiende laafdronk. Mijn Heere en mijn Goäl aan het kruis, en Zijn dorst gelaafd met onreine edik! Welnu wereld! Ik laat mij door u met edik laven, ik wil u geen verwijten doen, maar er komt een dag, waarop gij het zien zult, dat er aan ellendigen en verlatenen toch nog een andere lafenis toe te reiken is, dan wat gij voor lafenis wilt laten doorgaan. En wat toch maar onreine edik en geen lafenis is! Mijn Heere en Verlosser!" Zo spreke een ieder die door Hem gelaafd wordt, "werd met edik gelaafd en met spot overladen. En mij, mij ellendige worm, vloeien te midden van alle strijd en aanvechting alle zaligheden, alle honing en melk van het hemelse Kanaän toe!" En daarom: wie dorst heeft kome, en die wil, neme het water des levens om niet (Openb.22:17). Laat ons vernemen de woorden, die onze Heere en Heiland sprak, terwijl Hij, als een worm en geen man, aan het hout van het kruis hing. "Vader!" dat is het eerste woord, dat wij van Hem vernemen, toen Hij onder de wreedste martelingen, de vreselijkste smarten aan het kruis was geslagen; toen men Hem, de alleen goede, de heilige Israëls tot de misdadigers had gerekend. "Vader! het komt toch alles van Uw vaderlijke hand, Vader zijt gij, Vader blijft gij, ook waar Gij het duldt, dat mensen mij met smaad overdekken en vertreden, ja, mij met de misdadigers gelijk stellen. Mijn gehele volk, de voornaamsten van de zondaren, Ik zal ze wassen en reinigen in Mijn bloed. Misdadigers, dat zijn ze voor U; maar Ik neem hun overtredingen, al hun overtredingen op Mij. Vader! Gij weet dat de mensen U, dat ze Mij niet kennen, dat zij niet weten wat zij doen." Want ach! lezers! Onder de heiligen wordt de duivel nog wel geduld; zie in de heilige stad, in het heilige Jeruzalem is wel plaats voor de duivel, in de christenheid is wel plaats voor de anti-christ, maar de waarachtige God, de waarachtige en levende Heere Jezus gold, geldt en zal in de wereld nooit voor iets meer dan voor een ketter en overtreder gelden. Want, wat weet gij er van, o blinde wereld! Wat zonde, wat gerechtigheid is? Dit is immers in uw ogen een misdaad, dat ik u de kuil aanwijs, waarin gij voor eeuwig ter neer storten moet, zo gij blijft op de brede weg van het verderf? Het is immers in uw ogen een misdaad, dat ik u uit waarachtige liefde met geweld terugbrengen en u redden wil van de gapende afgrond, die gij tegemoet gaat? Maar dat is in uw ogen een weldaad, dat is in uw ogen liefde zo ik u vlei, en u, tegen beter weten in, zeg: de weg, die gij betreedt, en welks einde de dood is, is de weg ten hemel! Maar de eeuwige waarheid heeft lief, en omdat zij waarachtig lief heeft, geeft zij van de waarheid geen jota noch tittel af: want, ach! Heden zien wij elkaar nog, morgen liggen wij misschien dood, en spoedig in het graf, en dan klinkt de bazuin van God, die roept: gij doden! staat op en komt voor het gericht! En te midden van dit alles onderwijst de Heere met goddelijke lankmoedigheid en geduld de Zijnen, die met de misdadigers gerekend worden, zich niet te wreken, niet weer te schelden, niet te dreigen, maar van alles, wat hun aangedaan wordt, te geloven: "Vader! Alles wat mensen mij aandoen, het komt nochtans alleen van Uw vaderlijke hand." Gelukzalig, driewerf gelukzalig daarom hij, die door de wereld tot de overtreders gerekend en met Christus aan een schandpaal geslagen wordt en spreekt: dat bad, dat bidt de Heere ook voor mij: Vader! vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen! Een Man, een Rechter der weduwen is de Heere, ofschoon Hij aan het kruis hangt, en vanaf Zijn kruis zorgt Hij voor weduwen en eenzamen. Een Vader is Hij voor de wezen en verlatenen op Zijn kruis, en van af Zijn kruis. Zijn bloed is de verkwikking en verlustiging van elk door wezen bewoond huis; dat bloed is een hoge muur en sterke omtuining voor het huis van de verlaten en eenzame weduwen. Daarom, gij eenzame weduwen! Die tot uw troost en leuze hebt genomen: die u gemaakt heeft is uw Man, gedenk aan Zijn: vrouw! Zie uw zoon! En gij wees! Gij jongeling! Wiens liefhebbende vader weg werd gedragen en voor eeuwig thuis is gehaald, gedenk aan het woord van de Heere Jezus: zoon, zie uw moeder? Wie het geleerd heeft, lezer! Van harte de een en vijftigste psalm te bidden, en te roepen: Wees mij genadig o Heere, naar de grootheid van Uw barmhartigheid, verlos mij van de bloedschulden o God! Gij God van mijn heil! Ach! Hij kan nochtans op zijn sterfbed soms zeer ellendig en benauwd worden, zodat hij zich gelukzalig zou prijzen, zo hem tegen het uur van zijn dood ook maar één gedachte aan de levende God voorkwam, maar helaas! Hij vindt er geen. Heere, gedenk mijner dat zij het gebed van een ieder die zich onder zijn kruis niet meer voelt dan een moordenaar, dan een misdadiger! En dat zij ook het gebed van de onkuise en echtbreker, die ophoudt zichzelf te verontschuldigen en te rechtvaardigen, wiens ogen open zijn gegaan voor zijn verderf en God tergende zonden, waardoor hij anderen vermoord heeft, en bloemen heeft geplukt, die alleen in Gods hof bloeien mogen. Heere gedenk mijner, roept hij met de moordenaar, als de oordelen Gods over zijn goddeloosheid losbreken. Heere gedenk mijner! Heere gedenk mijner! Al hang ik hier met gebroken benen aan het kruis van mijn schande. Heden, dat is het woord van de Heere tot zulk een arme, berouwvolle kermer; en Zijn "heden" blijft "heden", Jezus Christus is heden en gisteren dezelfde, en tot in alle eeuwigheid! Hij aan het kruis, ik van het kruis genomen, Hij van het kruis genomen! en ik, misdadiger, in het Paradijs! Ik zal u niet begeven noch verlaten", dat roept de Heere u allen toe, die geen andere toevlucht hebt dan de schaduw van Zijn vleugelen! Maar zo het "Abba" u niet over de lippen wil, zo het door allerlei benauwdheid en angst teruggedrongen, telkens teruggedrongen wordt, wat raad dan? Hoe moet gij het leren te midden van alles en niettegenstaande alles, nochtans "mijn" God, "mijn" Vader te zeggen? Dat heeft Hij voor u verdiend, gij door onweer voortgedrevene ongetrooste! Dat heeft Hij voor u gehaald uit de diepe zee van de vertwijfeling en van de duisternis, toen Hij riep: mijn God! mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten! En daarom, zeg het maar vrij uit, te midden van uw benauwdheden: mijn Heiland en Verlosser werd van God verlaten, opdat ik tot God genomen, en nimmermeer van Hem verlaten zou worden; dat heeft Hij beloofd, dat gezworen met een eeuwig zoutverbond! Het is volbracht. David heerste wel als koning, maar nochtans moest hij zeggen: gedenk aan David en al zijn lijden! En toen David de raad van God uitgediend had, kon ook hij zich rustig neerleggen en spreken: het is volbracht. 0, wat is dat zalig als het dagwerk volbracht is; welk een vreugde voor het gehele huisgezin, als wederom dit of dat volbracht is! Welk een vreugde voor een moeder, al ging het dan langs de rand van het graf, als een kind, een mens ter wereld is geboren, en de luide kreet door het huis klinkt: er is een kind geboren, uit de dood is het leven voortgekomen, de moeder leeft, het kindeke leeft; ook hier alzo: het is volbracht. Maar op Golgotha had dit woord: "het is volbracht" toch nog een geheel andere betekenis; want daar beduiden die woorden, dat er een eeuwig geldende betaling voor alle zonden en schuld is aangebracht, dat de dood verslonden is in de overwinning Christi! En op dit "het is vol-bracht", leg daarop uw hoofd maar gerust neer als de dood nadert. En geef maar rustig al wat u lief en dierbaar is, man, vrouw, kinderen in de handen van Hem, die u in de wereld geroepen heeft om zijn raad met en door u te vervullen, en door wiens genade gij zeggen moogt: ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; voorts is mij weggelegd de kroon van de rechtvaardigheid, welke de Heere, de rechtvaardige Rechter, mij geven zal in die dag, en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijn verschijning hebben liefgehad! 2 Tim.4:7,8. En op dit "het is volbracht" - volgde die andere uitroep, die de aarde deed schudden: Vader, in uw handen beveel ik mijn geest!" En onze Heere en Heiland, Hij, het eeuwige Woord, sterft, maar niet vervuld met hemelse troost, niet juichend sterft Hij, maar zich vastklemmend aan het geschreven Woord. Een woord uit de 31e Psalm komt Hem voor. En toen Hem dat woord voorkwam, gaf Hij de geest met sterk geroep. Hij, die niet sterven kon, legt vrijwillig het leven af, om voor zijn doden het leven te verwerven, opdat Hij naar het gebod van Zijn Vader voor zijn doden weer het leven zou aannemen, en hen zo verwerven zou de Geest van de genade en van de gebeden. En zo heeft Hij het verdiend, dat de aangevochten ziel, hoe zwaar haar aanvechting ook zijn moge, nochtans veilig en gerust kan en wil sterven met het woord op de lippen: Vader in Uw handen beveel ik mijn geest. Gij hebt mij verlost, gij Heere, gij God der waarheid! Het heeft geen nood met u, o mens, indien gij, en al was het nog in uw laatste uur, leert inzien dat God alleen God is, en gij een mens, een zondaar en niets meer, en gij dan, al was het ter elfder ure nog de toevlucht leert nemen tot Hem, die sprak: Vrees niet, geloof alleenlijk. Dat zeg ik u echter alleen om u tegen wanhoop en vertwijfeling, die u in uw sterven nog zouden kunnen overvallen, een welbeproefd wapen in de hand te geven, maar geenszins tot gerustheid van het vlees. Want Joab heeft het niets gebaat, dat hij in zijn sterven de hoornen van het altaar aangreep, want Joab had ook geen ander voornemen, dan om, indien hij in het leven gespaard bleef, de hemel te verwoesten, en de hel te verheerlijken. Maar met u heeft het geen nood, gij die arm en ellendig zijt en u boetvaardig op de borst slaat. Ook al staan alle duivelen rondom u om u te verhinderen, tot die ene gerechtigheid de toevlucht te nemen, die alleen voor God geldt, namelijk de gerechtigheid van Jesu Christi! Het heeft geen nood met u, het ziet er voor u zo erg niet uit als gij denkt; o gij arm kind des Heeren, gij die daar midden in uw angsten, noden en aanvechtingen de naam van de Heere Jezus aanroept, die schone Naam, die enige naam gegeven onder de hemel, waardoor wij moeten zalig worden. Ja! Het is waar, bij ons is niets aanwezig als toorn, vloek, schuld, verdoemenis; maar bij God, in de hemel der heerlijkheid, daar geldt wat anders; daar is wat anders; daar geldt alleen het bloed van de Heere Jezus Christus, dat ons reinigt van alle zonden. In dat bloed is geopend een verse en levende weg tot de ark van het verbond, tot de troon der genade. Verneem het, gij jonge man, gij jonge dochter, gij volwassene, gij oude van dagen, verneem het, dat de weg tot de troon der genade geopend is door God Zelf. Want door de stervenskreet van de Heere Jezus Christus scheurt het voorhangsel van de tempel van boven naar beneden. Alzo, niet langer gesloten, maar wijd geopend is de weg tot de genadetroon voor allen, die naar genade liggen te hongeren en te dorsten! Als ik u zeg, dat hier in de omtrek deze of gene stad is gelegen, en u de naam van deze stad noem, zult gij immers niet in twijfel trekken, of deze stad er werkelijk is. En waarom gelooft gij dan niet, als ik u verzeker, dat niets de Heere in de weg staat om u in genade en ontferming aan te nemen? Geen zonde, geen verkeerdheid, welke ook, waarover gij U beschuldigt, kan Hem verhinderen zich over u te ontfermen. 0, mijn oprechtste broeders en zusters! Gij, die altijd vol vrees zijt of gij, ja juist gij wel genade bij God gevonden hebt, hoe lang zal ik u toch moeten bezweren, dat er bij de Heere geen zweem noch schaduw van toorn is, tegen armen en ellendigen, zo als gij. Heeft Hij dan niet gezegd: bergen zullen wijken en heuvels wankelen, maar mijn genade zal niet van u wijken; en het verbond van Mijn vredes zal niet wankelen? En hebt gij Hem nog niet gevonden, o vertwijfel niet, maar blijf Hem aanroepen tot dat ook gij zeggen kunt: ik heb geworsteld, ik heb het ondervonden, nu weet ik het: het voorhangsel is verscheurd, er is geen voorhangsel meer. Ook van die laatste stervenskreet van onze Heere geldt het woord uit de 29e Psalm: de stem van de Heere is met kracht, de stem van de Heere is met heerlijkheid; de aarde beefde en de steenrotsen scheurden: waar is het, waar blijft het, maar och! het menselijk hart is harder dan een steenrots, onbewegelijker dan de aarde, waarop onze voeten staan. Ach! Dat toch geen van u deze geschiedenissen van het lijden en sterven van de Heere Jezus Christus lezen moge, zonder dat ook zijn hart beeft, zoals toen de aarde beefde. En zijn hart verscheurd wordt, gelijk toen de steenrotsen scheurden. Want alles, wat op Golgotha geschiedde, was toch alleen de vrucht van de vrijwillige liefde en genade van de Heere. Maar, al siddert de gehele natuur, de mens blijft, uit en van zichzelf, ijskoud, dood. In zijn hoogmoed en eigengerechtigheid meent de dwaze mens te bezitten, wat hij hebben moet om voor Gods rechterstoel te kunnen verschijnen. Want o, hoe ver meent hij niet reeds gevorderd te zijn. En wat heeft hij al niet voor wondere dingen beleefd! Maar, maar dat kan u alles geen blijvende rust geven, lezer! Maar de levende Heiland en zijn woord: het is volbracht! dat moet in uw hart leven, persoonlijk moet gij vrede met Hem gesloten hebben, persoonlijk Hem ingeplant zijn en Zijn sterkte aangegrepen hebben. Is Hij machtig genoeg om u te helpen of niet? Zijn stem dringt tot in de diepste diepten van het graf. En het dodenrijk moet terug geven, wat het onbevoegd in zijn macht heeft, want ontslapen heiligen staan op uit hun graven, en uit het graf van allerlei jammer en ellende, waarin gij nu al zo lang ligt te jammeren. Zou Hij niet sterk genoeg zijn om u daaruit op te wekken? 0, die liefde, die brandende liefde van de Heere Jezus Christus, zij is zo geweldig, zo sterk, zo kostelijk, zo zoet, zo gaarne vergevend, zo mild, zo goed. Het is louter liefde en genade; het is alles begeerlijk, wat aan Hem is, en ons ellendig vlees en bloed heeft Hij willen aannemen. Aan ons is Hij gelijk willen worden in onze uiterste zwakheid en ellende, al onze zwakheid en ellende heeft Hij op zich geladen! Welnu, o ziel! wat dunkt u van zulk een verlosser? Tot Hem, tot Hem alleen gevlucht met al uw zonden, al uw noden. En gij zult het ervaren, Hij is de armen en ellendigen genadig en goed! Want een Heiland van zondaren, dat is Hij! Daar hangt Hij, de Vorst des levens, die allen het leven geeft, aan het kruis als een lijk, bedekt met bloed en wonden. En alles zwijgt, alles is stom. Geen priester, geen farizeeër slaat hier op de borst en bekent wat hij gedaan heeft. En toch hebben hun ogen aanschouwd, dat Hij doden opwekte! Maar zo groot is de haat tegen God en de naaste in het hart van een mens! Nog eerder zal een ruw soldaat, nog eerder een onbeschaafde krijgsknecht de waarheid van het heil huldigen, dan een christelijke professor van de theologie.* Verhard, hard als steen wordt de mens van stap tot stap
in zijn vermeende kennis van goed en kwaad, in zijn filosofie en waanwijsheid! Die romeinse man beefde en roept uit, niet, dat is een zoon der goden - want och! hoe vele en welke afschuwelijke afgoden hadden de romeinen niet - neen! dat wist hij wel, dat die aan het kruis gestorvene niets met zijn romeinse afgoden gemeen had; maar hij roept: waarlijk deze man was Gods Zoon, waarlijk! deze mens was rechtvaardig! Welaan! hongert en dorst gij naar de genade, die deze hoofdman te beurt viel, wilt ook gij gaarne met hem uitroepen: waarlijk deze is Gods Zoon, zo moet gij tot de belijdenis komen: ik ben niet waardig Gods zoon, Gods dochter, Gods kind genaamd te worden, maar Hij daar aan het kruis, Hij alleen is Gods Zoon, deze alleen is rechtvaardig. Zolang wij menen, ook nog maar één stipje gerechtigheid in ons zelf te bezitten; zolang wij menen, dat er na Adams val ook nog maar één vonkje licht in ons is overgebleven, boven hetgeen overgebleven is om ons alle onschuld te benemen, zolang wij dus, en al is het maar met een vezeltje, aan de oude stam van Adam hangen, zo menen wij ook Gods gebod te kunnen houden, al is het dan ook maar gebrekkig; maar wij vergeten daarbij, dat, wat wij Gods wet noemen, Gods wet niet is, maar een voor onze onbarmhartigheid en roomse kloosterheiligheid vervormd schaduwbeeld daarvan. Weet gij, hoe het bij zulke eigengemaakte nauwgezetheid toegaat? Daarbij viert men de Goede Vrijdag zeer streng, en zet die boven alle andere dagen van het jaar; maar de viering van de dag van de Heere, door de Heere Zelf in het vierde gebod ingesteld, wordt verzuimd, en die dag zelf ontheiligd. Alles wat onder de wet is, is zo gezind, en daarom verlangde ook de gehele hogepriesterlijke synagoge, dat Jezus van het kruis zou genomen worden, weggenomen moest Hij worden, weggenomen van het aardrijk, hoe eerder, hoe beter! Had de Heere hen dan ooit enig leed aangedaan? Ach neen! Maar zij vierden juist een bijzonder, een plechtig feest. En daarop mochten de gekruisigden niet aan het hout blijven hangen. Daarom baden zij Pilatus, dat de beenderen van de gekruisigden verbroken zouden worden. Maar, lezer, ziet ge! De beenderen van de Heere Jezus te breken, dat is een werk, dat men nooit gedaan krijgt. Hart en long worden Hem wel doorboord, maar geheel en onverbroken blijft Hij. Want zo had de Heere Heere eens bevolen van zijn Paaslam: gij zult geen been daarvan breken. Ex.12:46. En gelijk toen gesproken werd tot het volk Israël: wel zult gij allen van mijn paaslam eten, gij mannen, vrouwen, kinderen, zo zegt de Heere nog: gij allen, mannen, vrouwen, kinderen, eet vrij van mijn waarachtig paaslam, maar geen been zal Hem gebroken worden, maar een gehele Christus zal Hij blijven, geen halve Christus zult gij hebben, maar een Christus, die om en om is, wat Hij is, namelijk een algenoegzame Borg en Verlosser! Niemand had de krijgsknecht bevolen de zijde van de Heere te doorsteken; hij deed het vrijwillig. En toch niet vrijwillig, voor zover het God in de hemel was, die zijn speer bestuurde. Openbaar zou het worden, dat wij mensenkinderen, nadat de Heere voor ons gestorven is aan het kruishout, waaraan wij Hem hebben gehangen, nog bovendien met zware hamers aanrukken om zijn beenderen te verbrijzelen. Maar de Heere zal er zijn volk wel voor bewaren, dit gruwelstuk en zoveel andere dwaze gruwelstukken ten uitvoer te brengen. Ach! Hoe zijn wij allen gezind! Waar Hij, gestorven om onzentwil, aan het kruis hangt, nemen wij nog een speer en doorboren Hem daarmee het hart. Welgelukzalig hij, die met mij instemt in de belijdenis van zijn zonde en schuld! Dan geldt hem, dan geldt ons dat schone woord: en zij zullen zien, in Wie zij gestoken hebben! Want dan wordt dat een zaligmakend zien, verbonden met waarachtig berouw, en waarachtig geloof; en waar dat aanwezig is, daar spreekt men met vreugde: wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus is de Zoon van God? Deze is het, die gekomen is door water en bloed, namelijk Jezus, de Christus: niet door het water alleen, maar door het water en het bloed. En de Geest is het, die getuigt, dat de Geest de waarheid is (1 Joh.5:5,6). En in dit bloed is een volkomen betaling, het eeuwige rantsoen voor alle zonden. En het water is het water van de Heilige Geest, het water van de ontzondiging en waarachtige heiliging. Dat vloeit eeuwiglijk voort uit Zijn liefdeshart. En zo is dan het kruis de troon van God, waaruit voortkomt die wonderbare rivier van levend water, die al dieper en dieper wordt, hoe verder gij er in voortgaat, totdat gij niet meer met uw voeten staat, maar drijft, op genade drijft; en zo gedreven en gedrongen wordt tot de bomen des levens, wier bladeren alle wonden genezen. Ezechiël 47:1-12. Openbaring 22:1,2. Daar hangt alzo het dode lichaam van de Heere met de doornenkroon op het hoofd, waardoor bloed over Zijn slapen vloeit. Het vloeit ook van de doorboorde handen en voeten; en het bloed en water, dat uit Zijn zijde vloeit langs de speer van de krijgsknecht, vloeit op deze van God afgevallen aarde. Leert deze krijgsknecht boetvaardig op de borst te slaan, zo heeft hij vergeving van de zonde in het door hem gestorte bloed. En komt gij tot u zelf, o zondaar! En leert gij boetvaardig op de borst slaan, en zeggen: o Heere! Hoe dikwijls! Hoe dikwijls heb ik U niet het hart doorboord door mijn zonden; dan zal Hij u aanzien met Zijn heilige ogen, zodat gij ziek wordt van liefde. En nergens heil vindt dan onder de schaduw van Zijn vleugelen. Daar hangt het lichaam van de Heere Jezus aan het hout, met de gapende wonde in de zijde, waarin de door de storm van de twijfel en van het ongeloof voortgedreven en voortgejaagde Thomassen hun handen zullen mogen leggen. Bij de goddelozen had men zijn graf besteld, zij naderen reeds om Hem, de Heilige, op Golgotha bij de misdadigers onder de grond te stoppen. Maar God leeft, God zorgt voor de Zijnen, en die Mij eren, zal Ik eren, is Zijn woord in 1 Sam.2:30. Daar treedt een eerlijk raadsheer, Jozef van Arimathea, een rijke man, te voorschijn. God had hem rijkdom gegeven, maar ofschoon hij zoveel goederen bezat, wilde hij toch nog meer bezitten; hij moest bovendien toch nog wat hebben, en dat was hem meer waard dan al zijn geld en goed, dan al de eer en het aanzien hetwelk hij genoot; en dat ene, dat hij begeerde, was het dode lichaam van de Heere Jezus. Hier vroeg hij niet naar geld noch eer, al had hij er ook vroeger naar gevraagd; want wij lezen, dat hij zich verborgen hield om de vreze van de joden; maar nu alles weg is, nu alles in de dood is gegaan, nu treedt hij, de rijke, aanzienlijke man te voorschijn om de dode Heere Jezus te eren. Ja! Ja! Al woedt de duivel nog zo hevig, nochtans God waakt over zijn kinderen. En zorgt dat geen been van hen verbroken wordt. Ps.34:21. En zijn zij in God waarlijk rijk geweest, zo zullen zij ook in de dood met de rijken zijn, opdat Jesaja 53 vervuld worde aan het hoofd en aan de leden. Zie, zulk een rijk, aanzienlijk man wachtte op het koninkrijk Gods, op het koninkrijk Christi, maar in het verborgene. Een eerlijk raadsheer was hij, want eerlijk maakt de Heere de Zijnen, zelfs voor dat zij voor Hem durven uitkomen; huichelaars zijn zij niet, want zij hebben zelfs van hun jeugd af recht en gerechtigheid lief. Het schijnt ons een waagstuk om voor de Heere uit te komen, een helden-stuk; maar één woordje voor Zijn waarheid te spreken, als het er om gaat; en men lieden tegenover zich heeft, die de waarachtige Heere Jezus niet kennen. Jozef van Arimathea verstoutte zich, en vroeg om het lichaam van die gekruisigde, want meer was dat dierbare lichaam niet in de ogen van hen, die het in handen hadden. Een waagstuk, een heldenstuk was het; maar het was de Heere, die er de moed toe gaf. En Pilatus, die van de Heere niets wilde weten, - ach! wie heeft de ware waarheid lief? - waarheid en recht gelden bij Pilatus niet, maar Jozef van Arimathea, die rijke, hoog-geplaatste, aanzienlijke man kon hij toch zo niet afschepen. En met de grootste beleefdheid en welwillendheid schenkt hij aan Jozef het lichaam van de Heere, dat hij zonder zijn tussenkomst, rustig aan de willekeur van de woeste soldaten zou hebben prijsgegeven. Pilatus weet niet wat hij weg geeft, Jozef van Arimathea niet, wat hij ten geschenke ontvangt. De Heere echter werd gelegd in fijn lijnwaad; daardoor heeft de Heere voor ons ook een fijn blinkend gewaad bereid, waarin wij goed geborgen zijn, als de dood komt. En nu werd de Heere in een tuin, in een hof gedragen. In de hof Eden is Adam gevallen. In die hof heeft hij van de verboden boom gegeten. En zo zich zelf en al zijn nakomelingen van de schatten van het eerste Paradijs beroofd! In een hof lijdt Christus, worstelt Hij in den gebede tot den bloede toe! Nu wil Hij ook in een hof begraven worden, en in een hof opstaan en aldaar aan een Maria Magdalena verschijnen, van wie Hij zeven duivelen uitgeworpen had. In een hof gelukte het de duivel Eva van de levende God af te trekken, in een hof moest Maria haar God en haar Heere weervinden - en de duivel is overwonnen voor eeuwig! In een hof wil Hij opstaan, maar ook in alle eeuwigheid in een hof leven; want zo spreekt Hij tot de moordenaar: heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn. In een nieuw graf werd de Heere gelegd. Uw graf, mijn graf, waar zal het zijn! Maar Christus' graf moet een nieuw graf zijn. In een rotssteen is het gehouwen, opdat de onmogelijkeid bestaan zou, dat het lichaam door de muren kon verdwijnen. Een zware steen werd er voorgelegd, en des te beter, want hoe vaster gesloten, hoe vreselijker wordt het graf van de Heere, een ware kruidkamer voor de hel. Sleep vrij balken en grafstenen aan, gij wereld en hel! Om Christus te begraven en Zijn graf toe te metselen. Als dit kruid vuur vat, vliegen al uw paleizen en vestingen in de lucht. Dat is van oudsher de vrucht van de opstanding Christi. Maar eerst nadert Nikodemus ook nog. 0, laat ons toch niet zo hoogmoedig zijn en van onze ingebeelde hoogte op de vreesachtigen neerzien, die gaarne vooruit zouden willen en niet kunnen. Wat God in hen aangevangen heeft, zal Hij ook in hen voleindigen. Zie, nu het er op aan komt, nu de waarheid schijnbaar niet zegeviert, maar alles in de dood schijnt gegaan te zijn, blijven de helden allen thuis, niemand komt om de Heere te helpen begraven; maar nu treedt die anders zo vreesachtige Nikodemus te voorschijn en brengt honderd pond aloë en myrrhe aan, elk pond van ongeveer negentig gulden waarde, dus volle negenduizend gulden. Zoveel had de Heere in Zijn leven nooit bezeten, maar God eert, die Hem eren, en aan hen, die voor Gods waarheid opkomen en daarvoor sterven, zal het openbaar worden, dat zij een koninklijk volk zijn. En een Koning hebben, wiens beide het zilver en het goud is. En nu, daar ligt de Heere Jezus in het graf. 0, die arme moeder, die arme vrouwen, die Hem uit Galilea waren gevolgd, zij keren naar huis terug; wat is er nu waar van de gehele geschiedenis? Ook Jozef gaat bedrukt en bedroefd naar huis. Ach! hoe treurig zal het in hun woningen geweest zijn, och! hoe treurig ziet het er niet vaak in onze woningen uit! Hier is de vader, ginds de moeder begraven. En ledig staan hun zetels, de kinderen zijn weggenomen, de zoon is begraven. Alles is dood en begraven. Gods beloften heeft men ook mee moeten begraven, want wat de Heere beloofd had, al mijn tranen, al mijn gebeden, zij waren te vergeefs; zij zijn weer in het graf gezonken. En de vrienden, mijn vrienden, zij zijn teruggekeerd, een ieder tot het zijne! Wat was nu waar van de hele zaak? En nochtans een flauwe schemering blijft in het hart voortglimmen. Nochtans is er iets, dat voortleeft op de diepste bodem van de ziel. Is het hoop? Ik weet het niet; ik kan het niet onderscheiden! Is het verwachting? Ik weet het niet. Is het geloof, geloof aan de opstanding, aan het eeuwige leven? Ik weet het evenmin. Welgelukzalig gij, die zo heen en weer tobt, welgelukzalig gij, die voortdurend alles uit de handen wordt geslagen. Kent gij dan het profetisch woord niet, dat zegt: dat de Christus al deze dingen lijden en alzo in zijn heerlijkheid moet ingaan? Kent gij dat woord dus niet, dat allen, die in Christus godzaliglijk willen leven, vervolging moeten lijden? Weet gij dan niet, dat alle ceremoniën van de wet, alle gereedschappen in de tabernakel er op heen wijzen, dat de weg door lijden tot heerlijkheid gaat. Ach, wij arme mensen, wat weten, wat onthouden wij! Komt op de Paasmorgen aan de dis van de Heere, geliefden; daar zult gij Zijn vriendelijk "goede morgen!" vernemen.
* Noot
Deze in 1859 door onze schrijver uitgesproken woorden zijn o.a. ook bewaarheid in de onlangs te Güttingen overleden woordvoerder van de moderne theologie in Duitsland, de bekende en door velen hooggeroemde professor Ritschl. Deze man hield zichzelf voor een groot licht, en meende ook een geheel nieuw licht over sommige gedeelten van de glorierijke geschiedenis van Nederlands kerk en natie verspreid te hebben: zijn beweringen waren echter voor een groot gedeelte niets dan herhalingen van remonstrantse, in revolutionaire tijden opgekomen beschouwingen, die door de geschiedkundige onderzoekingen van later tijd omver zijn geworpen. Van onze schrijver zei hij niets meer of minder dan: het is de moeite niet waard deze man in zijn verwarde gedachtengang te volgen! Het is te hopen, dat prof.Ritschl in zijn uiterste nog zijn eigen wijsheid als dwaasheid heeft leren verwerpen, en heeft leren hopen op de genade van die zelfde God, op wie onze vaderen als arme zondaren hebben gehoopt en met wie zij niet beschaamd zijn uitgekomen. Hij wiens genade en ontferming, wiens Woord door de ontslapen schrijver van onze "Schriftverklaringen" zo heerlijk wederom op de kandelaar is gezet, toen bijna niemand er meer naar vroeg. Heeft prof.Ritschl zijn dwalingen niet afgelegd, dan zal de eenvoudige romeinse hoofdman al zijn vermeende wijsheid beschamen, en tegen hem getuigen in de dag der dagen; en zal hij ondervinden, wat het zegt: licht duisternis en duisternis licht te hebben genoemd.