Tweekoninkrijken

De kruisdrager op de hemelweg heeft niet zeldenalleraangenaamste overdenkingen, waaraan echter zeer smartelijkeherinneringen zijn verbonden.

Zo wordt hij nu en dun weer teruggeleid naar de hof van Eden,beziet dan het belangrijk kapitaal, dat hij bezeten heeft in zijnverbondshoofd Adam, maar ook, boe bij dat alles vrij enmoedwillig heeft verloren.

Hij let op de eerste oorzaak van de val, hoe die was buiten demens, maar hoe de duivel, de mensenmoorder van de beginne, onder's Heeren toelating, in het Paradijs verscheen en door zijnlistige handelingen de zonde in bet hart van de mens aanbracht.

Hij werpt de gedachte verre van zich, om de schuld op deduivel te werpen, maar neemt integendeel die geheel en al opzich, als zijnde toen in zulk een heerlijken staat, dat bij deverzoeking had kunnen weerstaan . Zodat bij de uitvoering van hetvonnis volkomen billijkt: "omdat gij dat gedaan hebt zultgij de dood sterven."

Bij die overdenkingen staat hij stil bij dat onzalige wezen,dat eenmaal zich geplaatst zag in volmaakt heerlijken staat, inde onmiddellijke nabijheid van Hem, uit Wien en door Wien en totWien alle dingen zijn. Hij overdenkt, hoe dat heerlijke schepsel,zijn beginsel verlaten heeft, en naar het rechtvaardig oordeelGods voor eeuwig uit de Hemel verstoten werd naar zijnverblijfplaats in de helse afgrond, terwijl het hem vergund werdtot een gezette tijd de aarde te doorwandelen.

Hoe bij nu van die vergunning gebruik beeft gemaakt en noggebruik blijft maken zullen wij meer en meer kunnen opmerken, hoemeer dat zijne listen ons bekend worden.

Dit ellendige wezen nu heeft er velen mede verleid, die even,eens uit de zaligen Hemel werden uitgestoten, om als getrouweknechten van hun helse vorst alles aan te wenden wat mogelijkwas, om Gods werk te verstoren en te verwoesten. En dat hun getalmenigvuldig is, vinden wij in de Schrift vermeld, waar ze als"legio", dat is een zeer grote menigte staanaangetekend.

Toen nu de vorst der duisternis zijn hels plan ten uitvoer hadgebracht en de Heere Adam riep en voor Zijne vierschaar daagde,was ook de Satan daar tegenwoordig en vernam uit de onfeilbaremond zijn vloekvonnis, hoe de Heere vijandschap zetten zou tussenzijn zaad en dat der vrouw, en hoewel het hem om aanbiddelijkeredenen zou worden toegelaten, om het vrouwenzaad de verzenen tevermorzelen, doch dat hij dooi datzelfde vrouwenzaad zich de kopzou zien vermorzelen.

Waar wij dus hier ontmoeten de eerste bekendmaking ofopenbaarwording, van het rijk der duisternis en zijn koning, zowordt ogenblikkelijk. daarna openbaar gemaakt een ander Vorst eneen ander Koninkrijk, en. tevens een aanvang gemaakt met de reeksvan dierbare beloften aan de onderdanen van dat laatste rijk,waar er u niet één van zal falen, maar allen volkomen zullenworden vervuld.

Gaat dan de wandelaar op de kruisweg alzo met zijnoverdenkingen voort, dan ziet hij voor zich de grootste ellende,maar ook hoe, in de aanbiddelijke Raad Gods, een middel wordtuitgedacht, om de mens uit zijn rampzaligen toestand en uit demacht der hel te verlossen, en dat wel op zulk een wijze, dat Godalleen de eer van het werk krijgt en de verloste zondaar met eenvolkomen harte kan juichen en zeggen: niet ons, niet ons o Heere!maar Uwen Naam geeft ere."

Wij willen de pelgrim in zijn overdenkingen volgen, hoe hijeerst stil staat bij de koning en het rijk der duisternis, en hoehij ons te beschouwen geeft: de persoon, de werkingen, detoestand en het toekomstig lot van dat hels wezen.

Satan is zijn naam. Een Hebreeuws woord dat betekent: eentegenpartijder en vervolger. Zo wordt de gevallen vorst derengelen genoemd, die oorzaak werd van een oproerige beweging inde wereld der geesten. Zijn afval van. God, uit zelfverheffing enhoogmoed ontsproten. 1 Tim. 3:6., tastte de gehele engelenwereldaan en noodzaakte ter beslissing voor of tegen God.

In het Grieks betekent het woord: "diabolos" eenaanklager, omdat hij de mensen bij God dag en nacht aanklaagt,volgens Job 2.

Zijn verstand en wil zijn vol boosheid, ja een afgrond allerboosheid, die niets dan kwaad kan en wil bewerken. Hij is eenleugenaar en de vader der leugen, de persoonlijke eersteleugenaar, die niet slechts de leugen in de mensenwereld heteerst heeft aangebracht, maar van wie voortdurend elke leugenuitgaat.

Hij heet de moordenaar van de beginne, die onze stamouders inde geestelijken en lichamelijke dood stortte, en bij debroedermoord van Kaïn zijne hand in het spel had.

Verder heet bij de grote draak, de oude Slang, de onreinegeest , de brullende leeuw, de overste der duivelen, Beëlzebub,de vorst der duisternis, de god dezer wereld.

Al deze namen tonen ons; aan, welk een machtigen, boosaardigeen listige vijand wij tegen ons hebben, en dat het hier nietslechts om het beginsel van het kwaad of om een voorstelling,maar om ene werkelijke persoonlijkheid te doen is.

Dat hij oorspronkelijk een lichtengel was, rein en heerlijkdoor God geschapen, maar door misbruik zijner vrijheid van Godafviel, blijkt uit Job. 8: 44. Hij is niet in de toestandgebleven,. waarin hij met Gods wil en wezen overeenstemde. Ditvolgt ook uit Judas, vers 6: zij bewaarden hun beginsel niet,maar hebben hun eigen woonstede verlaten.

Door zijn val werd zijn liefde tot God in enkel haatveranderd; zijn gehele wezen verloor de richting tot God; wil enverstand gaan nu bij hem hun eigen weg en zijn verkeerde wil ismachtiger dan zijn verstand, waarin echter ook duisternis, leugenen dwaling heerschappij voeren.

Hij is het hoofd, de overste van alle van God afgevallenengelen en mensen, die tezamen het rijk der duisternis uitmaken.Dat een groot aantal van duivelen in bepaalde ordeningen entrappen onder hem staan, blijkt uit Efeze 6: 12.

En letten wij nu op zijn werkzaamheden, dan zien we hoe bij iseen onvermoeide geest, die jaar uit jaar in de landen doortrekt,gelijk een hongerige leeuw of wolf die op buit loert. In devijandschap tegen God en in haat tegen Jezus, kant hij zich metalle krachten tegen Zijn raadsbesluit en Zijn heilsplan aan enarbeidt met de grootste inspanning tegen de volbrenging van Godswil. Niet tevreden, de eerste mensen verleid te hebben, heeft hijzijn oog bovenal op de vromen en bekeerden gericht. Hij beproefthet zo listig mogelijk, terwijl hij ieder hunner bij zijn zwakstezijde aangrijpt, om hen onder zijn juk te brengen. Nu eens komtbij met vleierij en dan weer met bedreigingen; nu eens middellijkin zijne werktuigen, dan weer onmiddellijk in eigen persoon. Hijbehoeft de onbekeerden niet eerst te verzoeken; hij heeft zereeds in zijn strikken, en wel des te gewisser naarmate zij zijnbestaan loochenen. Bij dezen heeft hij niets meer te doen, danhen in hun ongeloof te versterken, opdat zij de hun aangebodengenade verachten zouden en zich ontslaan van alle ernstigegedachten, die op de eeuwigheid betrekking hebben.. Hij verwektin 't groot tweedracht, krijg en onenigheid en heeft het oponderdrukking gemunt van allen, die het smalle paadje bewandelen.Hij plaagt de mensen en kan in enkele gevallen ziel en lichaamgeheel in zijne macht bekomen.

Na zijn val moest hij tot straf, met de hem onderdanigegeesten, zijn woonstede, de Hemel verlaten en wordt nu meteeuwige banden der duisternis tot de groten oordeelsdag bewaard.Zijne banden betekenen zijn, in de hoogste graad, onzaligentoestand, die bij niet kan ontkomen, terwijl daarmede zijn zichver uitstrekkende heerschappij en zijn diepgaande invloed niethebben opgehouden. De Heere nu gebruikt hem tot Zijn werktuig,daarom bewaart Hij hem zo lang. En daar nu de Satan een scherpoog heeft voor de nachtzijde der menselijke natuur, zo kent bijde gevoeligste plaatsen waar hij ons kwetsen kan.

Zijn vernietiging heeft in onderscheidene trappen plaats. Metde menswording en het openlijk optreden van Christus wordt deaanvang tot een beslissende overwinning over hem gemaakt. De zegewerd voortgezet door het heilig lijden en. sterven des Heeren,verder door Zijn verhoging en Zijn zitten aan des Vadersrechterhand. Nog wacht hem de laatste genadeslag, wanneer hij bijde verschijning van Christus op de wolken, gebonden van zijnmacht over de mensen beroofd en in de. afgrond gestoten wordt.

Zo lang dus zijn einde nog niet daar is, wordt hem nog eengrote heerschappij vergund Dat is een recht dat hem toekomt,zolang de Heere hem het vergunt. Dit recht heeft hij bekomen inhet Paradijs, want daar heeft zich het hoofd en alle diensnakomelingen vrijwillig onder zijn banier komen scharen en zijnalzo zijn vrijwillige slaven geworden.

Terecht wordt hij dan ook een koning geheten, omdat zijnheerschappij gaat over steden en volken. Zo wordt dan ook zijnrijk een koninkrijk geheten, zoals nu in ieder koninkrijk wetten,rechten en privileges zijn en wapenen tot bescherming enverdediging, zo vinden wij het een zo wel als het ander bij dezenhelse vorst.

Zijn volk zijn alle Heidenen, Turken, Joden en gedoopteChristenen die van God vervreemd en in geestelijke duisternisverkeren. Deze maken te zamen het koninkrijk van Beëlzebub uit.De wetten zijn vijandschap tegen God en Zijn Gezalfde, in hetbijzonder heftige haat tegen het Kindeke Jezus, zelf daar, waarhet in een arm mensenhart in doeken neerligt. Verder behelst degrondwet van dat rijk het onherroepelijk bevel om, waar het maarenigszins mogelijk is, het vuur van twist en tweedracht aa n testoken, niet alleen bij koningen en in raadsvergaderingen, maarook in de huisgezinnen, wetende dat twist en tweedracht een grotenasleep van allerlei zonden met zich brengt, terwijl de vorstniet liever ziet, dan dat zijn onderdanen veel, zeer veel zondendoen. Voorts is met grote zwarte letters, schier op iederebladzijde geschreven, de woorden van de Joden tot Pilatus:"laat Hem gekruisigd worden."

De rechten en privileges van zijne onderdanen zijnmenigvuldig. Ze zijn echter van dien aard, dat zij die er zichmede bevoorrecht zijn, zich des te vaster aan hun ellendigenkoning verbinden. Die rechten en privileges bestaan voornamelijkdaarin dat de onderdanen van Beëlzebub de wereld en harebegeerlijkheden het hun mogen noemen, dat zij daarin hun roemstellen, en dat de koning zeer veel bemoeienis met hen neemt, omvoor hen te verbergen hun. eeuwig rampzalig einde, terwijl hij iniedere geneugte van de wereld en van de zonde zorgvuldig hetadderen vergif bedekt, dat daarin verborgen ligt.

De wapenen die hij gebruikt, om zich en zijn volk tebeschermen en zijn rijk uit te breiden, zijn altijd, door alleeeuwen dezelfde geweest, hoewel hij in iedere eeuw naar deomstandigheden zijn eigenaardige kunstgrepen heeft. Luther, inzijn geloofslied, heeft zijn wapens geschreven, als hij zegt.

De vijand rukt vast aan,
Met opgeheven vaan,
Hij draagt zijn rusting nog
Van leugen en bedrog.

Dat zijn de wapenen van de helse vorst, hij heeft niet andersen hij kan of wil niet anders. Leugen en bedrog is zijn toevluchten zijn sterkte.

Nu ligt het in de aard der zaak dat zijn rijk een einde nemenzal, want de Heere Heere zal alle toevluchten der leugenenwegvagen.

Niets smartelijker voor het helse hart van dit boze wezen danwanneer er een sterkere komt, die. zijne vaten ontroofd en als erblijdschap is in de Hemel, over een zondaar die zich bekeert,kunnen wij ook voor zeker houden, dat er dan gehuil is onder deduivelen. Want niet zodra heeft hij een van de zijnen verloren,of hij stelt de zodanige tot het mikpunt zijner vurige pijlen,die hij op allerlei wijze scherpt, om, waar hij zulk ene zielniet meer uit de Hemel kan houden, alles zoekt aan te wenden, omde hemel uit de ziel te houden.

Wanneer wij nu de wandelaar op de kruisweg in zijnoverdenkingen volgen dan toont hij ons de verschillende vurigepijlen die de vijand der ziel gebruikt, en hij laat ze onsduidelijk zien uit eigen en anderer ervaring. Wij volgen hem enonderzoeken of wij voor onszelf ook kennis hebben aan de wapenen,die de helse vorst tegen hen gebruikt, wiens niet meer zijn maareens anders eigendom zijn geworden.

Dat onder degenen, die de Heere Jezus uit de macht des satansverlost heeft, er velen zijn die de zekerheid van hun aandeel aanChristus en Zijne genade en gemeenschap missen, behoeft geenbetoog. Voor dezulken heeft de vijand ontelbare pijlen, dewelkenbij schiet, opdat zij die donker en vol vrees leven, zodanigblijven mogen en de Heere alzo niet door hen zoude verheerlijktworden, door erkentenis met hart, mond en wandel, wat grotedingen Hij aan hen gedaan heeft. Zijn grote doel tegen zulkeonverzekerden is,. dat zij vol mogen houden, om besluiten tegenzichzelf op te maken, tot ontkenning van het werk van God.

Een heftige pijl vliegt uit zijn helse koker tegen dat armehart, als hij zegt: gij hebt geen genade en zult die nooitkrijgen, want hoewel God rijk is aan beloften, zo zijn zenochtans niet voor u. Het geloof is alleen het deel deruitverkorenen en hoewel gij begerig naar genade zijt, zo mist gijechter alles, want gij zijt niet uitverkoren; dus is al uw woelenom voor God te leven, maar ijdele kwelling en verdriet, want hetis niet desgenen die wil, doch desgenen die loopt, maar desontfermenden Gods. Dus alles wat bij u naar bekering gelijkt, ismaar inbeelding en tevergeefs, gij zijt een verworpeling.

Is het wel onder woorden te brengen, hoe dit ene bekommerdeziel pijnigt en neergebogen de weg doet opgaan?

Op een anderen tijd, meestal geheel onverwachts schiet hij eenandere pijl en zegt: gij hebt geen genade, want gij zijt nietwedergeboren en daarom deugd al uw werk niet. Gij weet de tijdnoch de plaats waar zulks zoude geschied zijn. Gij weet niet eenshet middel tot uwe bekering. Al uwe werkzaamheden en beroeringenkomen voort uit eigenliefde en uit schrik voor de hel.

Die door deze pijl worden getroffen, zouden wij wel eensvragen, of het hen dan onbekend is, dat men de bekeringdeelachtig kan zijn, zonder tijd, plaats en middel te weten. Hieris het nodig om er op te letten, waar het de ziel voor hettegenwoordige om te doen is, en dan op de waarheid en oprechtheidvan hare verbrijzeling. Daarbij moet niet vergeten worden, dat deliefde tot behoudenis en de schrik voor het bederf gevondenworden in allen, die de Heere overbrengt uit de duisternis totZijn wonderbaar licht.

Maar hierin ligt juist des duivels list, en openbaart zich hetvenijnige van zijne pijl, dat hij op deze wijze een twijfelendeophoudt met dwalende gedachten, opdat ze onzeker zouden blijvenin het vastmaken van hun aandeel aan Christus.

Later komt bij weer op een andere wijze, en legt het er steedsop toe, om zulk een dubbende ziel wankelende te houden. Hoort wathij zegt: Mens! wat verbeeldt gij u wel, zoudt ge denken dat gijgeloof had. Het gelijkt er wat naar, want bij het minste gevaardat u dreigt, of bij de ene of andere ziekte die u aanvalt,waarop de dood kan volgen, zijt gij aanstonds vol beroerte enschrik. Gij zijt niet anders dan een goddeloze, gij mist allevertrouwen, stilheid en tevredenheid in plaats dat gij zeggenzoudt: dood! waar is uw prikkel? hel! waar is uw overwinning? enmet David te zingen: al ging ik ook door een dal der schaduw desdoods, ik zal geen kwaad vrezen.

Wie merkt niet de boosheid van deze vergiftige pijl, waarmedede aartsvijand de wankelende onverzekerde bespot en het werk, inhaar door de Heiligen Geest gewrocht, van nul en generlei waardeuitkrijt.

Al missen de zodanigen het geloof van verzekering, zij missendaarom het geloof niet om de Heere Jezus achter aan te kleven enmet Ruth telkens de keuze te vernieuwen: valt mij niet tegen,want waar gij zult gaan zal ik gaan, en waar gij zult vernachten,zal ik vernachten; uw volk is mijn volk en uw God, (hoop ik nogeens met volle geloof te kunnen zeggen) is mijn God!" Ruth1: 16. En hoewel ik daar nog voor sta, omdat de zaak mij te grootis , stamel ik toch de Apostel Petrus achterna: tot wie zoude ikheen gaan, Gij hebt de woorden des eeuwigen levens." Joh. 6:68.

Dan komt hij weer met ene andere pijl, die nog dieper indringtdan de vorige, als hij zegt: Indien gij genade had, dan zoudt gijverzekerd zijn en uwe zaak durven staande houden, gij zoudt ookhet getuigenis des Geestes hebben, want dit bezitten degenen diegenade hebben en dat missen ze nooit." Dan wijst hij op hetgrote deel der belijders, die de waarheid niet in 't binnenste,maar alleen in het hoofd hebben en waar de wortel der zaak wordtgemist en dan zegt hij: ziet, deze leven gerust en veilig,gemakkelijk en vermakelijk, beide in de wereld en in de kerk,maar gij, gij daarentegen leeft als een. verstotene."

Hier poosde de wandelaar in zijne overpeinzingen; bij slaathet "bundeltje" op en zingt met heldere stem, op dewijze van de zesden Psalm, het navolgende lied:

O dorre zielenlaver,
O grote dodengraver,
Wiens vaandel is het kruis:
Uw kerk, mag ik 't zo noemen,
Of zonder te verbloemen;
'k Zeg eer een knekelhuis,

Is opgepropt van schonken,
Die overlang al stonken,
Vermolmd en verrot;
Vergeefs is al uw snoeien,
Dor hout toch wil niet groeien,
Geen dode wijnstok bot.

Maar dit is te bewenen,
Dat deze stapel benen
Zegt dat ze levend is,
Gezond en wel te pas!
0 stof, o gruis, o as,
Gij ziet de waarheid mis

O benen, stenen, zerken,
Welaan, toont dan uw werken,
Indien gij levend zijt.
Ach! waar' mijn zeggen leugen,
Wat zou ik mij verheugen,
Wat waar' Gods volk verblijd.

Wie of u op komt stoken,
O lijveloze spoken,
Wie is 't die u beleest
Wie loopt in uwe schimmen?
De duivelen, Gods simmen,
En apen van Zijn Geest!

Die Geest, gedaald, van boven,
Die Geest van 't rein geloof,
Die Geest, die levend maakt
En blijft niet meer verholen
Als vuur of hete kolen,
Die branden wat haar raakt.

De leugenaars der helle,
Die zeggen dat haar vellen,
Volkomen lijven zijn.
Zij hebben u, haar slaven
De ogen uitgegraven,
En nu trekt gij haar lijn.

O Jezus werd gebeden
En drijf deez' onbesneden
Eens uit Uw bedehuis.
Kom, maak geknoopte zwepen,
En stoot met rauwe nopen,
Naar buiten dit gespuis.

Of, blaas eens op die schonken,
En strooi een handvol vonken
Op 't kerkhof van Uw kerk;
Want al die bleke doden
Die hebben Geest van noden,
Ai! Jesu! toon U sterk.

Kom, breek de graven open,
En wil de lijken dopen,
Met water, vuur en Geest!
Ga been op been eerst passen,
Ai! wil het rif eerst wassen
En het dan zo geneest.

Uw kracht is niet geweken
O Jezus, ganse beken
Trekt Gij wel uit een rots.
Gij kunt een stok doen bloeien,
Gij deed wel eertijds groeien
Amandels aan een knots.

Zend regen uit de hoogte,
Uw akker splijt van droogte,
Een ieder roept op 't meest
Naar U, o Zielenlaver!
Kom, weid ons in de klaver
Van Uw beloofden Geest!

Nadat de wandelaar dit lied ter bemoediging had gezongen,stond hij met deernis stil bij de toestand van zovelen, diezullen menen in te gaan en niet kunnen, die enige consciëntiesovertuigingen gehad hebben en daarna de Christus uit het woordhebben aangegrepen. Dezulken wanen, dat hun huis op een rotssteenis gebouwd, en als de stormen en- vloeden van Gods toorn op henaankomen, zullen zij gewaar worden, dat in plaats van eenrotssteen, het slechts zand was, waar ze op gebouwd hadden.Ontzettend zal het zijn te menen in de Hemel aan te landen en inplaats van dat in de hel te vallen.

"Och!" zucht de pelgrim, dan liever duizendmaalgetwijfeld, dan eens bedrogen uit te komen. Dan liever hier depijlen van de Satan te moeten verduren, dan eeuwig aan zijnetormenten bloot te staan. Ja, 't zal eeuwig waarheid blijven opde kruisweg: die 't hebben, die hebben het niet, maar die hetniet hebben, die hebben het.

Zo zien wij hem wederom met moed voort wandelen, het kruis opde schouders, zijne. voetstappen zettende in die van zijnenMeester en Hem in stilheid achterna wandelende. En als wij hemdaar zo zien voortgaan, luisteren wij naar zijn overpeinzingen,wanneer hij andere pijlen van de boze beschouwt.,

Daar snort een pijl uit zijn helse koker, die met hevig geweldtegen het zwakke hart aanvliegt, als hij zegt: gij walgelijkschepsel, klomp van zonden als gij zijt, wat zoudt gij menengenade te hebben? Dat kunt gij zelf wel begrijpen dat die zaakvoor zulk. een monster als gij zijt veel te groot is, 't islouter inbeelding van u."

Hoe leugenachtig vertoont hij zich dan alweer, want wordt nietin 't redden van doemschuldigen juist de Heere verheerlijkt en ishet niet het grootste bewijs van de rijkdom Zijner liefde, datHij aan onwaardigen, aan de grootste en snoodste der zondarenZijne genade wil verheerlijken. Dit maakt al de genegenheden vande uitverkorene vaten gaande, dat de Heere op zulke walgelijkezondaren in ontferming heeft willen neerzien, waardoor een Jakobuitriep: Ik ben nog geringer dan alle de trouw en weldadigheid,die Gij aan Uwen knecht gedaan hebt" Gen. 32: 10, en eenDavid: Wie ben ik, Heere! Heere! en wat is mijn huis, dat Gij mijtot hiertoe gebracht hebt," 2 Sam. 7: 18 en een Paulus: Ditis een getrouw woord en aller aanneming waardig, dat ChristusJezus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken,"er bijvoegende: waarvan ik de voornaamste ben. 1 Tim 1: 15.

Het wordt menigmaal bij ene kleinmoedige ziel bevonden, datzij moede is van haar zuchten, dat zij kermt en klaagt overgebrek aan licht, aan troost en heiligheid, en terwijl zij deHeere Jezus, achterna weent en zij ene biddende aanklevendegestalte heeft, zij nochtans wordt aangevallen dat zij niet meerbidden kan. Dan zegt de duivel: indien gij genade had, zoudt gijkunnen bidden, want die de Geest van Christus hebben, die kunnenbidden en die worden verhoord, en gij wordt niet verhoord, eenbewijs dus dat al uw werk maar voortkomt uit een. dwalendhart."

Hoe blijkt het dat gebrek aan licht de oorzaak is, dat zulkene ziel vatbaar is voor zulk een pijl, daar juist harewerkzaamheden bewijzen, dat het waarheid in het binnenste en deduivel een leugenaar is.

Zijn de afgevallen engelen velen, is hun naam:"legio," legio zijn ook de pijlen. Zij worden aangelegdtegen de. oprechtheid, tegen klein en zwakgeloof, tegen gebrekaan geestelijken wasdom, tegen verdorvenheden, tegen droefheidover de zonden en tegen nog zovele toestanden en in zo veleomstandigheden, dat er geen einde aan te vinden is. En och! diepijlen komen van buiten aan, meest op 't onverwachts, zij komenals gevlogen. En daarbij is het een eigenschap van die pijlen datze diep indringen en het arme hart wonden.. Zij zijn dan ook voorGods kinderen onverdraaglijk en zij zouden er gewis onderbezwijken, indien er geen kracht van boven afdaalde hetwelk hendoet staande blijven door een wonder van genade. Terecht dusnoemt de grote apostel ze pijlen en wel vurige pijlen, Efeze 6:16, want ze ontsteken een vuur dat in de hel bereid is, 1 Petr.1: 2, en, dat ontsteken zij in de ziel van hem of haar, die erdoor getroffen wordt. Ja, sommigen hebben zulk ene hitte vanverdrukking bij zich, dat zo een vuur ontsteken van twist enhoogmoed, die het hart als doen branden van kommer en angst.

Wie toch van Gods kinderen kent ze niet, of zal ze later lerenkennen, dagen van kruis en tegenspoed, waar het ene verdriet hetandere volgt en hij der tegenheden zat zijnde, ondervindt datzijne plaag iedere morgen nieuw is.

En dan immers beproeft de vijand door allerlei middelen, om deziel tot murmurering aan te zetten en haar te doen twisten tegenharen Maker, omtrent het deel haar toegevallen. Langs dezen wegmist zij hare kracht en sterkte in de verdrukking, die zij danalleen bekomt, wanneer zij in stilheid en vertrouwen Gods doenleert goedkeuren. Hoe droevig voor de ziel. In plaats van hetmeeste bezorgd te zijn over haar gedrag onder en in het kruisheeft ze dan slecht bekommernis over het kruis zelve enonverenigd met Gods wil, is zij dan ook onverenigd met het kruis,waardoor het ene gemor uit het andere voortvloeit en de vijandalzo zijn doel bereikt.

Is er vrede onder Gods volk., dan brengt de vijand de enen ofanderen mens met een verdorven verstand in, om ketterijen endwalingen in te voeren en daardoor het. twistvuur aan te stoken,zoals Paulus zulks ondervond met Alexander de Kopersmid. Ofwanneer de genietingen voor ogenblikken ruim en mild zijn en deziel zich geheel hemels bevindt, dat hier wel geen dagelijkseervaring is, dan komt de vijand met zijne vuistslagen, waarvandezelfde Apostel ook ervaring had.

En waar zouden wij eindigen, om de vele en velerlei pijlen tenoemen, die de Satan gedurig scherpt om de begenadigde ziel tetreffen.

Eer wij echter eindigen om ze te beschouwen, moeten wij nogeven zien, hoe zijne pijlen die hij op de in de genadebevestigden afschiet, onderscheiden zijn van die, welke debekommerden treffen. Zoals al de pijlen die de vijand schiet, vaneen venijnige aard zijn, zo munten die nog boven de anderen uit,wanneer zij worden aangelegd tegen de zodanigen, die haar deel inChristus kunnen opmaken en in overvloed genoten hebben of noggenieten de vertroostingen des Heiligen Geestes.

Wij noemen enkele van die pijlen op en dan horen wij: Gij zijtte verstandig om te geloven aan het Wezen Gods en de vastebewijzen ontbreken u."

Aan sommigen mag deze pijl vreemd voorkomen, omdat het hunbevinding niet is, nochtans is deze pijl meer gemeen dan mendenken zou, vooral bij degenen die in schranderheid en kennisboven anderen uitmunten. Dan is het: is er wel een God? zoude er.wel een hel of hemel zijn? zou de ziel wel onsterfelijk, en allesmaar geen inbeelding zijn?" Op een andere tijd betwist hijde zekerheid en waarheid van Gods Woord en zoekt hij de ziel aanhet wankelen en twijfelen te brengen, om op deze wijze hetfundament omver te Stoten, welke pogingen worden vernieuwdwanneer hij met deze en dergelijke verklaringen komt: Dwaas diegij zijt, om uw vertrouwen te stellen op een Gekruiste, een dieaan het hout hangt, die gij niet gezien hebt en aan wie gij uweliefde geeft! Of op deze wijze: Gij liefhebber van uzelf, gijsteunt op een stelling, die door elk gezond mensenverstand wordtverdacht gehouden. Alsof uwe zonden door een ander Persoon zoudenzijn uitgewist; is het niet te dwaas om er aan te denken. God isliefde, en Zijne liefde zal wel vrede hebben met uwe deugden eneigengerechtigheid." Zo tast de vijand aan de hartader enzoekt langs dezen weg de marteling in de ziel voort te zetten.

Hij of zij die voor dergelijke pijlen bewaard blijven mogenzich wel bevoorrecht achten en er de Heere voor danken. Echter ishet nuttig dat zij weten, dat er zulke pijlen zijn, opdat zijleren medelijden te gevoelen met degenen, die er door getroffenworden.

Niet minder heftig en alleszins gevaarlijk is het, wanneer deziel mag wandelen in het zoete licht van des Heeren toegenegenaangezicht en zij zich de ganse dag mag verheugen in Zijnen Naam.Dan verzoekt bij de ziel tot geestelijken hoogmoed, om, zich opontvangen genade te verheffen boven anderen, en te vergeten omdoor ootmoedigheid een ander uitnemender te achten dan zichzelf.

Dan weer komt hij, om haar aan te zetten tot zorgeloosheid entraagheid, opdat zij bare nauwgezetheid zonde verliezen endaardoor de troost des Heiligen Geestes missen, waardoor zij deziel zoekt te brengen in dien toestand dat zij moet uitroepen, ikben mager."

En waar zonde de wandelaar moeten eindigen, indien bij al dievurige pijlen zou opnoemen?

Hij staat een ogenblik stil bij zijn overpeinzingen, neemt hetzwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord en leest overluid 1Cor. 10: 13, waar Paulus zegt: Ulieden heeft geen verzoeking.bevangen, dan menselijke; doch God is getrouw, die u niet zallaten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar Hij zalmet de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze zoudtkunnen verdragen."

Hoe onverdraaglijk en pijnlijk dan ook deze pijlen mogen zijn,Gods kinderen kunnen ze weerstaan door kracht van boven en eenwonder van Gods genade. Zoals de drie jongelingen het levenbehielden in het midden van de brandende oven, zo benam de Heerede kracht des vuurs. Zoals de braambos brandde door vuur, zo werdnochtans de braambos niet ver

Zo maakt de. Heere het met Zijn volk, dat zij de pijlen van devijand kunnen verdragen, zonder dat zij er van sterven of onderbezwijken.

En onder al dat stormgeloei der bulderende orkanen, bemoedigtzich de reiziger en heft blijmoedig het volgende loflied aan opzijn pelgrimstocht:

Gelijk in 't somber woud, gehuld in dichte lommer,
Een wandelaar 't zonlicht groet dat door 't gebladerd straalt,
Zo juicht het kind van God, omwolkt door angst en kommer,
Bij 't licht van 's Heeren Geest, dat in zijn duister daalt.

Ach! talrijk is de reeks dier donkere zielsnacht stonden:
't Is vaak een zandwoestijn, waardoor de zwerver trekt,
Doch daar o Jezus! wordt Uw levensbron gevonden:
Daar hebt Ge een rots bereid wier schaaüw ons overdekt.

Vrees, Christenpelgrim dan geen bulderende orkanen:
Vrees voor geen zonnebrand die 't vruchtbaar veld verdort:
Aanschouw uw Jezus, die uw levensweg zal banen,
Tot waar Zijn eeuwig huis voor u geopend wordt!

Neen, in dien donkeren nacht, die bidden doet en strijden,
Zwerft gij, verloste ziel! hoe eenzaam, niet alleen;
Uw Herder en uw Heer onzichtbaar aan uw zijden,
Bewaakt uw glibb'rig pad en steunt uw wank'le schreên.

Zou Hij onwetend zijn van uw verdriet en klachten,
Wien 't dragen van uw kruis niet te onverdraagbaar viel?
Zou Hij, die 't kruis besteeg om voor uw schuld te smachten,
Zijn zaligenden troost niet storten in uw ziel?

Treed dus gemoedigd voort; bewandel vrij van zorgen,
Uw voorbestemden weg naar 't eeuwig Vaderland.
Uw Heiland bidt voor u, Hij sterkt u in 't verborgen,
Wanneer de gloed des daags u op de schedel brandt!

Nadat onze wandelaar, na het zingen van dat lied, een weinigrust had genomen, gaat hij in zijn overdenkingen voort en wijvolgen hem bij de beschouwing van het andere geestelijkeKoninkrijk. En waar wij de pelgrim in zijne overpeinzingenbeluisteren, daar geve de Koning van Sion, voor zovelen wijtotdat Koninkrijk behoren ons, om uit zijn ervaring troost teputten voor ons eigen hart.

Was de beschouwing van des duivels rijk, de vorst en zijneonderdanen, zijne wetten, privileges en wapenen naar en akelig,zoet en zielsverkwikkend is het gezicht op het hemelsekoninkrijk, maar allerzaligst om totdat Koninkrijk te behoren.

Terecht wordt het een Koninkrijk genoemd, want er is eenKoning, een volk, een land er zijn wetten, privileges en wapenen.

De Koning is een eeuwig Koning, Zijn rijk is een eeuwig rijk.En bij Zijn Koninklijke majesteit en schoonheid verdwijnen alleaardse koningen en rij ken als sneeuw voor de zon, en Hij alleenis waardig dat alle knie voor Hem zich buige en alle tong ZijnNaam belijde.

Wie eenmaal dien Koning in Zijne schoonheid heeft gezien methet oog des geloofs, is nooit verzadigd van dat gezicht en roeptmet de Bruid in het Hooglied uit: al wat aan Hem is, is gansbegeerlijk, Hij is de schoonste onder de mensenkinderen."

Dat pronkstuk van schoonheid, begeerlijk bovenal wat tebegeren is, is de Heere Jezus, die blank is en rood, en de banierdraagt boven tienduizend. Hoe begeerlijk is Hij, als de ZoneGods, want daardoor wordt mij de grond ontdekt van des Vaderswelbehagen en de mogelijkheid dat Bij mijn Zieleborg wilde wordenen Hij zich wilde overgeven voor mij, die een onwaardige en snoderebel ben. Hoe gaat het harte van de rechtschapen dochters vanhet geestelijke Jeruzalem open, als zij Hem in de eeuwigenVrederaad zo gereed, zo volmachtig en menslievend zich zienaanbieden, als Hij zegt: "Ziel Ik kom; Ik heb lust o God! omUw welbehagen te doen, bij Mij is eeuwige gerechtigheid, Ik hebverzoening gevonden, Ik wil niet dat deze. in het verderfnederdale."

Hoe begeerlijk is Hij, als de waarachtige God, één met deVader en de Heiligen Geest. Want juist dit verhoogt op oneindigewijze de hoge waardij van Zijn rantsoen en stelt Hem in staat heteeuwige gewicht van de toorn Gods tegen de zonde te kunnen dragenen daardoor, zonder enig toedoen van de mens, de zaligheid teverdienen en als God van eeuwigheid die ook toe te passen.

Hoe onuitsprekelijk begeerlijk is de Heere Jezus in al Zijnebegeerlijke eigenschappen en die alle mij ten goede. Daar isZijne heerlijke Majesteit, die mij doet roemen in zulk eenalleruitnemendste Bruidegom: Zijne eeuwigheid om eeuwig aan Hemgenoeg te hebben; Zijne onveranderlijkheid om nooit weer van hetaandeel in Hem beroofd te kunnen worden; Zijnealomtegenwoordigheid om altijd in Zijne nabijheid te kunnen zijn;Zijne alwetendheid om met al mijn behoeften en verlegenhedenverzekerd te zijn, dat Zijn oog altijd op mij geslagen is; Zijnealmacht om mij in alles te kunnen helpen en te beschermen; Zijnrechtvaardigheid om alle Zijne en mijne vijanden te vergelden enZijne oneindige genade en barmhartigheid om mij op ZijneGoddelijke bescherming te kunnen verlaten.

Staren wij op Hem als de waarachtige en rechtvaardigen mens,waardoor ik op Hem zien mag als mijn oudsten Broeder, mijnBloedvriend, mijn Losser, mijn Strafdrager, mijn Wetvervuller,door Wiens gehoorzaamheid ik voor de Vader gesteld word zondervlek en rimpel, zodat Hij met Zijn eigen mond tot mij zegt:"Ziet, gij zijt schoon, er is gans geen gebrek aan u,"o hoe begeerlijk is de mens Jezus, ja deze is mijn Liefste, dezeis mijn Vriend!

En dan Zijne namen, zij zijn als een uitgestorte olie, die hetallerbegeerlijkste uitdrukken. En bovenal, de enige Naam dieonder de hemel gegeven is, waardoor de mensen moeten zaligworden. Die naam van vijf letters, die in mijn hart gegrifd is endie, al ware het dat men mijn lichaam tot as zou verbranden,nochtans uit de vlammen als goud blinkende te voorschijn zoudekomen. Jezus! mijn Jezus! mijn Zaligmaker! mijn Verlosser!Middelaar! Middelaar Gods en der mensen! Dierbare Jezus!begeerlijke Heiland!

Verheug, verheug u dan, mijn ziel!
Hoe treurt gij om uw lot?
Sinds u die Naam in 't harte viel,
Is al uw vreugd bij God.
Haast wordt uw schoonste hoop vervuld,
Dat gij in Jezus' Naam
Voor eeuwig mede juichen zult,
In Jezus', Jezus' Naam.

Maar er is nog meer, nog veel meer, door geen tong tebespreken, door geen pen te beschrijven. Hij is de Christus, deGezalfde. Van eeuwigheid gezalfd als Profeet, Priester en Koning,gezalfd met de Heiligen Geest en die zalve op Hem uitgegotendaalt van Zijn hoofd op al de leden, en doortrekt de baard en deklederzoom.

O, eeuwig Wonder! ben ik een lid van dat gezegende lichaam albehoor ik dan ook tot de klederzoom, zou ook ik delen in diezalving? O! dan ook is op mij van toepassing: "gij hebt dezalving van de Heilige en weet alle dingen." 1 Job. 2: 20.Ja, die Geest getuigt met mijnen geest dat ik een kind van Godben, en door Hem mag ik roemen en getuigen dat mijn Verlosserleeft en dat ik uit dit mijn vlees Hem zien zal en niet eenvreemde Hem zien! Ja het geloof juicht:

Ik zal U zien, de blik, de vuurvlam van Uwe ogen,
Die op het voorhoofd brandt, en hart en merg doordringt;
Hoe zal Uw worm bestaan, ik vrucht van zonde en logen,
Daar, sidderend voor Uw troon, door duizenden omringd?

Ik zal Uw zijde zien, het teken Uwer wonde,
Het reine lichaam door de krijgslans doorgespeerd,
De palmen van Uw hand doorspijkerd door mijn zonde,
En o! daarin mijn naam voor eeuwig gegraveerd.

Ik zal u zien, mijn God! k zal Uw gelaat aanschouwen,
Dat heerlijke gelaat, zo onuitsprekelijk zoet,
Dien lach, die, vol van heil voor wie op U mocht bouwen,
In een ogenblik een eeuw van smart vergoedt.

Uw zien, mijn God! U zien van verre neergebogen,
Zal ik Uw Majesteit bewond'rend gadeslaan,
En voelen: ook op mij slaat Hij Zijn vriendelijke ogen,
Ook mij onwaardig worm, ziet Hij met liefde aan.

Hoe begeerlijk is Hij als Profeet, die grote Leraar dergerechtigheid, om mij te worden tot licht en wijsheid in mijneaangeboren duisternis. Hoe zijn al de schatten van wijsheid inHem verborgen, hoe dierbaar de verborgenheden van ZijnKoninkrijk, die Hij mij bekend maakt, hoe opbeurend Zijnedierbare beloften en vertroostingen die als de wateren des levensmijne ziel bevochtigen. Aan Zijne voeten te zitten, bij Hem naarschool te gaan, van Hem geleerd te worden, en het plaatsje vanMaria in te nemen. Zalig voorrecht, heerlijk privilege en dat aande allerblindste en aller onwaardigste der mensenkinderen! Och!waren mijne harten tongen om de beminnelijkheid en dierbaarheidvan dien heerlijken Profeet en Leermeester te kunnen uitdrukken!

Hoe dierbaar, hoe begeerlijk is mij de Heere Jezus als deeeuwigen Hogepriester, Die zichzelf als het ware zoenoffer in devlammen van Gods toorn heeft overgegeven , om mijne schuld bij deVader te verzoenen. Door Zijn bloed, het ware bloed derontzondiging, heeft Hij de toorn Gods uitgeblust en voor al deZijnen een eeuwige gerechtigheid aangebracht en mijne ziel juichtde dichter achterna:

Zoete Jezus! noch aan klippen,
Noch aan welgrond houd ik vast,
Maar aan d' orakels Uwer lippen,
En aan 't bloed op 't kruis geplast.

En zo bevind ik Hem een getrouw Voorbidder, die alles bij deVader vermag en eist op Zijn eigen recht. Hoe begeerlijk is mijdie Hogepriester, die alle mijne gebeden ondersteunt en steeds detoegang voor mij openhoudt tot de Troon der genade Zo is Hijingegaan in het binnenste heiligdom, door het gescheurdevoorhangsel, waar, Hij altijd leeft om voor de Zijnen te bidden.

Zie ik op mijnen Jezus als Koning van eeuwigheid, dan daalt ereen stille vrede in mijn hart, want dan wordt het mij zo klaar,dat ik te midden ener woelende wereld niet verlaten ben, en datik tot een volk behoor, waar de Koning in 't midden staat, diedoor Zijn Koninklijken luister, die van Zijne Majesteitafstraalt, mij met al Zijne onderdanen maakt tot een KoninklijkPriesterdom, te midden van een krom en verdraaid geslacht. EenKoning, die al mijne behoeften kent en al mijne belangen weet,Wien alle macht is gegeven in hemel en op aarde en gewisselijkmijn recht zal doen aan het licht komen aan alle Zijne en mijnevijanden; die zulk een onmetelijke rijkdom bezit, dat al het gouden het zilver het Zijne is ei! ook mij diensvolgens met Zijneschatten vervult; die daarbenevens zulk een goedertieren enallerzachtmoedigste Koning is, zodat Zijne regering eenallergezegendste en Zijn juk bij uitnemendheid zacht en Zijn lastonuitsprekelijk ligt is.

Deze Koning te aanschouwen met het oog des geloofs is hemelsewellust, want alles wat aan Hem is, is gans begeerlijk.

Gij zult ons nimmer, nimmer liegen,
Mijn Koning, Gij die de Amen zijt;
Nooit zal ons 't Vredeverbond bedriegen,
Waardoor ons leven werd gewijd!
Wij slaan met dankb'ren eerbied gade
Het zegel onzer erfenis,
En houden vast aan die genade,
Die ons meer waard dan 't leven is.

Wie, in hemel of op aarde, zoude er kunnen zijn die ooit deKoning in Zijne schoonheid heeft gezien, die niet meer en meerbegerig wordt om Hem in al Zijne graveerselen te beschouwen? ZietHem, in de onaanzienlijken beestenstal, in de armoedige kribbe,reeds daar blonk Zijne schoonheid uit, zo, dat de wijzen uit hetOosten zich voor Hem neerbogen en Hem aanbaden. Ziet Hem heiligomwandelen op aarde, die zich zo diep vernederde, dat Hijzondaars en tollenaren tot Zijn volgelingen maakte. En dan datlijden! Daar zien wij op Hem de straf, die ons de vredeaanbrengt; de zieleangst, waardoor ons is aangebracht sieraadvoor as, vreugdeolie voor treurigheid en het gewaad des lofs vooreen benauwden geest. Daar droeg Hij de smaadheid, om desmaadheden Zijns volks weg te nemen; de banden, waardoor degebondenen vrijheid is verworven; de beschuldigingen, die onzevrijheid moesten bewerken; de veroordeling: Hij is des doodsschuldig, om ons te verdienen, dat er geen verdoemenis is voor deZijnen; de striemen, door welke onze genezing geworden is; devloek, door welken Hij ons verlost heeft van de vloek der wet.

Ziet Hem daar hangen aan het vloekhout, dat doortrokken is vanZijne liefde en als mirre en cassie en aloë rieken doet. Ziet,dat bloed uit die open wonden vloeien, dat betere dingen spreektdan het bloed van Abel en dat van alle zonden reinigt. Daar roeptHij uit: "Mij dorst!"

Hierbij staat onze pelgrim stil. "Mij dorst!" Zobrult de leeuw van Juda's stam, de Schepper van hemel en aarde,de Koning van 't heelal, die de wateren klieft dat hare golvenbruisen, Heere der Heirscharen is Zijn Naam, die water uit desteenrots deed voortkomen. Mijn Jezus klaagt van dorst, de drogemond en tong smachten naar een druppel lafenis, ene enkeleverkoeling onder de verlating van Zijnen Vader. Maar o! welk eendiepe heilgeheimenis gaat er voor mij open. Mij dorst, zo roepthet Godslam! Bij dorstte naar de zaligheid van degenen die Hemvan de Vader waren gegeven; Hij dorstte naar het Hem toegezegdearbeidsloon: Ik zal U geven de Heidenen tot Uw erfdeel en deeinden der aarde tot Uwe bezitting."

En welk een wonder! Mij, de grootste der zondaren is diebarmhartigheid geschied, ook ik maak een deel uit van dienarbeidsloon, ook naar mijne ziel heeft Uw ziel gedorst, opdat ikin eeuwigheid niet zoude dorsten!

Jezus, mijn Zaligmaker! al wat aan U is, is gans begeerlijk.Och! dat ik U toch veel, zeer veel mag liefhebben, geef dat ikmij heilig op Uw bezit mag verhovaardigen en ik in alles tone,dat Gij mijn Koning en ik Uw dienaar ben. Wil daartoe door UweKoninklijke macht en genade aan mij Uw woord bevestigen: Ik doewandelen op de weg der gerechtigheid, in het midden van. de padendes rechts;." Spr. 8:20.

En waar, waar zoude ik mijn overpeinzingen eindigen. Ineeuwigheid zal er geen einde aan zijn, om dien groten Koning teloven en te prijzen. Zijn. lijden, Zijn dood, Zijne begrafenis,Zijne opstanding, Zijne hemelvaart, Zijn zitten aan 's Vadersrechterhand, zijn al te maal onuitsprekelijk dierbaar, en in heteen zowel als in het ander, vindt de oude pelgrim eenonnaspeurlijke rijkdom van troost en zaligheid.

Die Koning nu, Koning Jezus is de Bezitter en Eigenaar van eenKoninkrijk, dat niet van deze wereld is. Zijne onderdanen warenZijne vijanden, die met verheven schilden de wapenen tegen Hemhadden opgeheven. Wie zou dien sterken, de Satan kunnen binden enhem zijne vaten ontroven? Het stond niet in de macht van eengeschapen engel. Deze mag op Zijn bevel in één nacht 185.000Assyriërs verslaan, of als een worgengel door Egypte gaan en ineen nacht al de eerstgeborenen doden, hij is niet bij machte eenenkele ziel uit de macht der hel te verlossen. Daartoe is Hijalleen bij machte, die God is van eeuwigheid. Daartoe is dan ookGoddelijke almacht nodig. Hij, die voor de Schepping deongevormden klomp aanschouwde, waar allee woest en ledig was,sprak: er zij licht, en toen was er licht. Diezelfde brengt ookop zulk een wijze de zondaar, waar duisternis op de afgrond vanhet hart en alles woest en ledig is, in wezen. op Zijnscheppingswoord komt de dode zondaar uit het graf der zonden tevoorschijn, zijn verstand wordt verlicht, hij komt tot zichzelfals een verloren zoon, en gaat, door de kracht van de Koning,over uit het rijk der duisternis tot het rijk des lichte.

Die Koning is een held en alle Zijne onderdanen zijnkrijgslieden. Wij vinden in het leger alles wat tot een welgeorganiseerd leger behoort. Hij, de Overste, heeft zijnkapiteinen, zijn geoefende krijgslieden, zijn rekruten. Er is eenarsenaal, waarin wapenen, kledingstukken en ammunitie inovervloed voorhanden is. Voorts kunnen wij er vinden een ruimenvoorraad zalf en heelpleisters, alsmede de bagagewagen omgeblesseerden of kranken te vervoeren.

Wij gaan voort de wandelaar naar Sion te beluisteren, als bijmet zijn overpeinzingen voortgaat om het leger van Koning Jezuste beschouwen.

Het zijn niet vele edelen en machtigen, waar het leger vanKoning Jezus uit bestaat. Zijn er enkelen uit de rijken van dewereld onder, dan zijn ze toch arm van. geest. Zo is het dan eenarme hoop, die bij de wereld niet in. tel is en bij de duivel nogveel minder, maar dan word ik tevens gewaar, dat zij sterk zijnook, en dat geen duizenden van vijanden iets tegen hen vermogen,want een ontelbare schare van engelen is hen tot een beschutting,die zijn rondom hen gelegerd, en daarbenevens hebben zij een zeergetrouwen Wachter, die niet slaapt noch sluimert , namelijk deGod van Abraham, Izak en Jacob, de sterke God, de El-Bethel.

Zo bemerk ik, dat ze veel veiliger zijn, dan ze zelf welweten, en als ze soms vrezen zoals de kleine David, dat bij nogde een of andere tijd door de hand van Saul zou omkomen, zo wasbij nochtans zo veilig als iemand wezen kon.

Het is een wonderlijk leger; dat volk is zo schuchter envreesachtig als de konijnen, zo werkzaam als de mieren, zoijverig als de bijen, zo zachtzinnig als de schapen, zo moedigals de jonge leeuwen en zo vlug en vaardig als de hinden enklipgeiten, Nu eens zie ik ze in de laagte als de aardworm en, endan weer zo hoog als de bergen, en 't ik; ook zo: "De hogebergen zijn voor de steenbokken, de steenrotsen zijn een vertrekvoor de konijnen." Ps. 104: 18.

Hoe zulke tegenstrijdige eigenschappen bij dat volk kunnensamengaan, zou zeker onbegrijpelijk zijn, indien wij de oorzaakniet hadden nagespeurd. In zichzelf zijn ze zwak, krachteloos,bekommerd en verlegen., maar de Koning is in het midden, en zekeris het verwonderlijk hoe het gezicht op hun Veldoverste eenplotselinge verandering te weeg brengt, hoe de zwakke dan zegt:ik ben een held " hoe de vreesachtige moedig wordt als eenjonge leeuw, hoe de verkleefde aan de aarde opvliegt metvleugelen gelijk de arenden.

Toen de wandelaar dit alles zo bekeken en bij zichzelfdiezelfde ervaringen gemaakt had, viel zijn oog op het schild,dat de een zowel als de ander had, en dat schild des geloofs,zoals Paulus het noemt, gaf zoveel moed en kracht, dat ze iederop hun beurt en somtijds allen te gelijk een krijgsgeschreiaanhieven, waar al de vijanden voor op de vlucht gingen en- dateen liefelijk muziek was in de oren van de Koning, als het overvelden en heuvelen klonk: "wij hebben een sterke stad, Godstelt heil tot muren en voorschansen." Jes. 26:1.

Hier werd onze. wandelaar in de geest geplaatst naast deprofeet Ezechiël en wij horen wat hij te zien kreeg. Ezech. 1.

En ik zag de gelijkenis van vier dieren en hun gedaante wasalt; die van een mens. Elk een had vier aangezichten, en elk vanhen had ook vier vleugelen. En hun voeten waren rechte voeten enhun voetplanten waren gelijk de vloetplanten eens kalfs englinsterden gelijk de verf van glad koper. En mensenhanden warenonder hun vleugelen. Hun vleugelen te zamen gevoegd, die een aande anderen; zji keerden niet om als Zij gingen, zij gingen elkeen recht uit voor zijn aangezicht henen. De gelijkenis nu vanhun aangezicht, was het aangezicht eensmensen, en bet aangezichteens leeuws hadden zij aan de rechterzijde. En aan de linkerzijdehadden de vier dieren aangezichten evenals ossen gelijk die eensarends. Hun aangezichten en hun vleugelen waren opwaartsverdeeld, elk een had twee te zamen gevoegd aan de andere en tweebedekten hun lichamen. En zij gingen elk een rechtuit voor zijnaangezicht henen; waarheen de Geest was om te gaan, gingen zij,zij keerden zich niet om als zij gingen.

Aangaande de gelijkenis nu der vier dieren, hun gedaante wasals de brandende kolen des vuurs, als de gedaante der fakkelen.Datzelfde vuur ging steeds tussen de vier dieren, en het vuur hadeen glans en uit het vuur kwam een bliksem voort. De dieren nuliepen en keerden weer als de gedaante van een weerlicht.

Toen ik geruime tijd op dat gezicht gestaard had, zonder zulkste kunnen verklaren, werd ik twijfelmoedig. Ik sloeg de Boekrolopen en vond boe aan de profeet datzelfde gezicht getoond werd entoen hij dit gezien en daarna de vier raderen in hetzelfdehoofdstuk beschreven had, toen viel bij op zijn aangezicht enhoorde ene stem die sprak.

Aan de profeet werd het gezicht verklaard, maar ik stond daaren wist niet wat het betekende. Lang peinsde ik over dat alles,totdat mij alles voor de ogen schemerde en ik in slaap viel.

En ik droomde, dat ik naar de vier dieren stond te kijken enmij zeer verwonderde, dat zij vleugelen hadden en daarondermensenhanden, en dat wanneer zij hun vleugelen lieten hangen ophun handen, dan ook de handen belet werden om zich te bewegen,zodat zij eerst hun vleugelen moesten oplichten en vliegen, om dehanden ruim te hebben.

Terwijl ik hierop in mijn droom met verwondering stond testaren, zag ik eensklaps een schoon verheven persoon voor mijstaan. Ik verschrikte en vraagde wie bij was, en of -ik met eenvriend of met een vijand te doen had. Daarop antwoordde hij meteen stem, zo helder en liefelijk, dat bij het eerste woord uitzijn mond, de schrik plaats maakte voor verwondering. Hij zei:mijn naam is Uitlegger en ik ben nu gekomen, om uwe begeerte tevoldoen en te verklaren wat voor u in 't duister is gehuld. Gijweet, dat in de oude oorkonde deze woorden staan geschreven, diePaulus aan zijn geliefden Timotheüs gezonden heeft: Al deSchrift is van God ingegeven, en is nuttig tot lering, totweerlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in derechtvaardigheid is." 2 Tim 3: 16. Zo hebben Wij van allezaken die in de Schrift voorkomen een goede toepassing nodig. Nuleggen er in dit gezicht vele verborgenheden, waartoe ik nietgeroepen ben u die alle bekend te maken, doch alleen datgene, watu tot lering van deze ogenblikken nuttig is bij uweoverpeinzingen van de onderdanen van onzen Koning, hoe gij tezien en te ondervinden hebt gekregen, dat dit krijgsvolk nu eenszwak en dan weer machtig is."

Weet dan, dat alle ware gelovigen geestelijke vleugelenhebben, namelijk hun geloof, waarmede zij als met vleugelenopwaarts vliegen naar de hemel en hun harten nabij God in dehemel brengen, en deze lage aarde met al haar ijdelheid verlaten.Die nu met zulke vleugelen des geloofs niet voorzien is, die kanmet zijn hart en genegenheden nooit los komen van de aarde enopwaarts vliegen naar de hemel. Dit is alleen eigen aan de waregelovigen, van welke de Heilige Geest zegt: Jes. 40: 31, Maar diede Heere verwachten, (door een oprecht en werkzaam geloofnamelijk) zullen de kracht vernieuwen; zij zullen opvaren metvleugelen gelijk de arenden."

Nu hadden deze dieren niet slechts vleugelen, maar onderdezelve ook mensenhanden. De ware gelovigen hebben ook, nietalleen vleugelen, maar daaronder ook handen, waarmede zij gedurigmoeten arbeiden en alle goede werken steeds verrichten, die Godhun in Zijne wet bevolen heeft.

Nu zijn deze twee dingen: vleugelen en handen, op het nauwstaan elkander gevoegd in alle ware Christenen, de eerste omdaarmede steeds omhoog te vliegen naar de hemel, de andere om tewerken en naarstig te arbeiden, in alle plichten van wareheiligheid en Godzaligheid. De dieren konden niet vliegen met devleugelen, zonder te werken met de handen, en zij konden ook nietwerken met de handen, zonder te vliegen met de vleugelen. Zo isdan het geloof het instrument waardoor de handen in goede werkenworden in beweging gebracht, want zonder de werken is het geloofdood en zonder het geloof zijn de werken dood.

Gij ziet dus dat de kracht in de strijd, de moed in gevaren,het geduld in lijden, door middel des geloofs worden verkregen.Zo moeten dan altijd de gelovigen eerst hun vleugelen oplichtenen daarmede vliegen, willen zij de handen ruim hebben. Laten zijnu hun vleugelen des geloofs slap hangen, zonder in dedadelijkheid daarin werkzaam te zijn, zo kunnen zij ook nietnaarstig zijn in de heiligmaking.

Ziet ge nu, hoe door de vleugels bedoeld wordt het geloof inde uitverkorenen Gods, en de handen hun werkzaamheid in alle wareGodzaligheid."

Toen ontwaakte ik, en ziet het was een droom. Daarna stond ikrecht op mijn voeten en ging ik voort om Immanuëls leger tebeschouwen. Nu begreep ik, waarom de een zowel als de ander hetschild des geloofs aan de zijde had en tevens, hoe dat van de eengroter was dan van de ander.

Ik bemerkte een aantal rekruten in het leger en tevens hoe erveel geduld toe nodig was, omdat volkje te oefenen. Nu eens warenze uit de pas, dan weer hielden ze hun wapenen verkeerd endikwijls waren ze op het punt om hun schild te laten vallen.Somtijds, als ze de kruitdamp roken, begonnen ze te sidderen alseen blad, en alleen een of ander bemoedigend woord van hunOverste kon hun wankelende voeten staande houden.

Wanneer de Koning kwam om inspectie te houden en Zijnaangezicht dan blonk als de zon, en van Zijne lippen geurigespecerijen vloeiden, dan zag ik hoe Zijn voorhoofd fronste,wanneer er onder waren, wier klederen bezoedeld waren en hunwapenen er de dof uitzagen, want het is altijd des Konings welbehagen dat Zijne onderdanen zo helder voor de dag. komen, datHij Zijn beeld kan zien, niet alleen in zwaard en helm en schild,maar zelf in het allerkleinste knoopje aan het mouwvest.

Nu is het ene weldaad, dat de Koning gezegd heeft en Hij isgeen man dat Hij liegen zou, noch een mensenkind dat Hem ietsberouwen zou al Mijne kinderen zullen van Mij geleerdworden," want al zijn ze onhandig en onleerzaam, de Koningheeft het er nu eenmaal op gezet om ze te leren, en wie is eenLeraar gelijk Hij?

Als de wandelaar naar Jeruzalem dat leger in ogenschouw neemt,dan ziet bij al zeer vreemde dingen. Dan ontdekt bij dat er onderzijn, die al jaren dienst hebben en nog maar rekruut zijn en datkomt, omdat zij in het werkhuis wat lang vertoefd hebben,dikwijls op de bagagewagen werden medegevoerd en met gebrokenarmen en benen in het hospitaal hebben gelegen. Anderen zag hijdie. klein waren als David, die zulk een groot schild hadden, datde reus Goliath er mede kon bedekt worden. Hij zag ze, dieverscheiden strepen op de mouw hadden, die verscheiden veldslagenachter de rug hadden en. met littekens bedekt waren, terwijl bijbemerkte dat ze allen aan de linkerzijde kreupel gingen. Dieveteranen waren ontwricht aan de heup, dus ze waren hun krachtkwijt, hoewel ze nochtans groen en fris waren, om te verkondigen,dat hun Koning recht is en in Hem geen onrecht is. Ps. 92:15, 16.

De koning had ook verscheidene kapiteins in Zijn leger. Dezenhadden allen denzelfde lastbrief, die aldus luidde: Predikt hetEvangelie aan alle creaturen." Mark. 16: 15. Dit was eenzware last hen opgelegd, die geheel in strijd was met hun oudenatuur, want zij waren aan gevaren, teleurstellingen. enverdrietelijkheden blootgesteld, waar de minderen niet de minstekennis van hebben. Zij waren dan ook bijzonder het mikpunt van devijand, die het voornamelijk op hun schild toelegt, doch danontdekte ik hoe ze, volgens het bevel van Koning Jezus, hetschild bestrijkten, en dan zag ik, hoe de vurige pijlen daaropafgeschoten, werden uitgeblust en langs het schild afgleden.Nochtans was de strijd vaak hevig, die dan het meeste werdverergerd, wanneer er spionnen waren, die zich als vriendenhadden vermomd en nochtans vijanden waren, en waartegen de Koninggedurig waarschuwt, dat ze wolven zijn met een schapenvachtomhangen en dus zeer gevaarlijk.

Somtijds zag ik die kapiteins moedeloos neerzitten met hethoofd in de hand, strak voor zich ziende.. Dan hoorde ik hunklachten hoe al hun arbeid ijdel was, dewijl ze maar op rotsenploegden; dan was er weer een. die zei: ik begin te vrezen dat ikmaar uit mij zelve ben gelopen en niet van de Koning gezonden,dus zal mijn laatste nog wel erger zijn dan mijn eerste; was ikmaar een visserman gebleven." Later zag ik er die wenendeneerzitten op. een steen tussen riet en biezen. Waarom weende deman zo bitter, hij was toch van Koninklijken huize, hij droeg delivrei van de Koning, het was zichtbaar, dat hij geen overloperof spion was, want in al zijn handelingen scheen bij de eer vanzijn Koning te bedoelen. Lang bleef ik op hem staren, doch durfdeniet naar de oorzaak van zijn smart te onderzoeken. Een paardagen later ontmoette ik hem weer, maar wat was bij veranderd,zijn aangezicht blonk van vergenoeging en zijn ogen glinsterdenvan blijdschap, en nu kreeg ik vrijmoedigheid om hem aan tespreken en te vragen of ik zonder onbescheiden te zijn, naar deoorzaak van de zichtbare verandering mocht onderzoeken, die ik inhem bespeurde. Daarop antwoordde bij aldus: Gij begint uwonderzoek mijn vriend! met een onzer krijgsartikelen dat aldusluidt: uwe bescheidenheid zij allen mensen bekend. De Heere is nabij." Filipp. 4: 5. Ik zie dus dat gij een zijt van degenendie de, geboden des Konings zoekt in ere te houden, nu zijt gijmijn man. Maar er is niets onbescheidens in uwe vraag, en het ismij tot blijdschap eens te mogen vertellen van de grote daden desKonings, die zulk een nietig instrument nog wil gebruiken totuitbreiding van Zijn Koninkrijk. En daar heeft Hij toch alleen deeer van, want al wat ik heb en wat ik ben, ben ik door Zijnegenade.

Het zal u reeds duidelijk zijn, dat ik een dienstknecht van deKoning ben, daartoe ben ik van Hem geautoriseerd, niet omdat Hijmij daartoe zo geschikt oordeelde, maar omdat Hij mij daartoebestemd had. Ik was eertijds volslagen duisternis; ik kende nochde Koning, noch Zijne onderdanen en meende dat zij ketters waren,niet waardig om deze aarde te betreden.

Op zekeren tijd (het is meer dan dertig jaren geleden) zond deKoning een ander van Zijn dienstknechten uit verre lande, dievoor mij werd dienstbaar gemaakt, om mijn verstand te verlichtenom God en mijzelf te leren kennen. Ik kon toen op dit ogenblikniet zeggen, wat er met mij geschied was, en het zou te langduren om bij al die bijzonderheden stil te staan. Dit wil ik ervan zeggen, dat ik een ander mens was geworden en toen ik nabangen zielestrijd de Koning in het oog kreeg, dat ik van toen afniet zonder Hem leven kon en ik rusteloos aanhield, totdat Hijzich aan mij openbaarde als mijn koning, mijn Goël, mijn Borg enMiddelaar. Nu kwam ik bij Hem ter schole en ik heb ondervondendat er geen beter Leermeester is dan Hij, en dat op de knieënaan Zijne voeten met de geopende boekrol voor mij, deverborgenheden van Zijn Koninkrijk worden ontdekt en bekendgemaakt.

De vijandschap die van dit ogenblik af door mij werdondervonden was hevig: die zou echter minder zijn geweest als ikhet gereedschap van een valse of dwazen herder had willen terhand nemen, doch daarvoor heeft de Koning mij genadig bewaard enwas het steeds mijn begeerte om Zijn eer te bedoelen.

Toen ik vijf jaren van Zijn onderwijs had genoten, kwam debevordering en werd ik tot onderoverste aangesteld over een kleingedeelte van Zijn leger. Ik had er geen vrede mede en heb Hem welduizendmalen willen bedanken voor dien post. Niet dat ik er geengrote eer in stelde, maar omdat ik mijzelf er geheel en alonbekwaam toe bevond. Doch de Koning kwam met zulke krachtigeargumenten, dat ik eindelijk moest toegeven nadat Zijnetoezeggingen zo menigvuldig waren, dat ik op zekeren tijd dat Hijmij vraagde: wie zal Ik zenden?" met blijmoedigheidantwoordde: zend mij." Jes. 6:8.

En die toezeggingen, ze waren ook zo bemoedigend. Enkele zalik u noemen. Dan was het: als gij het kostelijke van het snodezult uittrekken, dan zult gij. mij als Mijn mond zijn," Jer.15:-19, en wederom: "Ik zal u mond en wijsheid geven,"en wederom: in de ure dat gij het nodig hebt zal Ik het ugeven." En als ik dan weer vreesachtig mij toonde, dan washet: zij zullen wel tegen u strijden, maar niet vermogen, want Ikben met u om u te behouden,. en om u uit te rukken, spreekt deHeere. Ja, Ik zal u rukken uit de hand der bozen, en Ik zal uverlossen uit de handpalmen der tirannen, Jerem. 15:20, 21.

Deze woorden. en nog vele andere, kwamen met zo veel kracht enzalving, dat ik gewillig werd gemaakt om, onder beding vangenade, de lastbrief uit te voeren en niets te willen weten danJezus Christus en Dien gekruist.

Toen ik voor de eerste maal het kleine gedeelte van het legerzou aanvoeren, was ik zeer gesprangd en in banden, vleugelen enhanden hingen slap, doch toen de Geest in de raderen kwam,verhieven zich vleugelen en handen beide. Ik sloeg de boekrolopen en daar lag voor mij. de geschiedenis van de profeet Michategenover Koning Achab en Josafat, beschreven in 2 Kron. 18. DeKoning gaf mij mond en wijsheid om te spreken en ieder zijnbescheiden deel te geven, en ik mocht ondervinden dat Hij Zijnebelofte aan mij bevestigde.

Nauwelijks had ik mijn eerste werk ten uitvoer gebracht, ikmag zeggen in de Mogendheden des Heeren, of de pijlen uit deafgrond snorden rondom mij, waaronder er één was die mij zwaarwondde. De zielemoorder zei: hier hebt gij nu uw voorland, ditzal uw loon zijn al de dagen uws levens." Dit maakte mij zovervaard, dat ik graag nu reeds voor mijn post bedankt had. Ja,de pijlen van de vijand waren zo heftig en zo menigvuldig, dat ikzwaar gewond neerviel, ik werd in stikdonker gehuld en vernamniets anders dan het gehuil der draken en wilde struisen. Ditduurde geruime tijd, toen ik een stem achter mij hoorde als eenbazuin die sprak: vrees niet, Ik ben uw schild en uw loon zeergroot." En welk een plotselinge en verrassende veranderinghad er toen plaats. De duisternis maakte plaats voor een helderen verwarmend licht; de stemmen der draken hielden op enverwisselden in een alleraangenaamst lied, dat als uit de hemelkwam, waarvan deze woorden mij zeer langen tijd in mijn zielweerklonken:

Zalig hij, die in dit leven
Jakobs God ter hulpe heeft.

Blijmoedig stond ik op en zei: "wel nu, Heere Jezus! zijtGij mijn Schild en mijn Loon, dan heb ik niets te vrezen en alleduivelen uit de hel moeten voor Uw aangezicht vlieden, want Gijhebt de sleutels der hel en des doods.

En toen, ik kon 't niet inhouden, maar moest het eensuitgalmen, en bergen en heuvelen weerkaatsten van mijnezielsopwekking tot volstandigheid:

Rooi aan mijn ziel! roei aan met moed,
Gestadig werk komt nog wel eens ten ende,
Na 't bitter proeft men best het zoet,
De vreugd komt best na droefheid en ellende.
Roei aan mijn ziel, roei aan met kracht,
Haast hebt ge uw reisje toch volbracht.
Roei aan nog eens, schoon tegenwinden,
Gij zult de haven zeker vinden.
Roei aan, de stuurman staat aan 't roer,
Hijs binnenboord, die zal u helpen,
Schoon tongeloof voorbij eens voer,
Zijn woord, die tal kan overstelpen,
Gebiedt maar; en gij zijt gerust
Wanneer uw stuurman u eens kust.
Roei aan, of laat de riemen leggen,
Zijn hand en hart zal u wel zeggen
Wat dat uw post is, 't geen gij moet,
Eer gij Hem in de haven groet.
Roei aan mijn ziel dan! schep toch moed,
Een ogenblikje 't al verzoet.
Roei aan mijn ziel in hoop en vrezen,
Een uurtje voor de Troon zal 't al vergeten wezen.
Roei aan mijn ziel! wat traantjes afgetapt,
Een grepje over en dan heen gestapt.
En gij die 't leest, roei ook zo voort,
Uw stuurman die is binnen boord,
En zal daar eeuwig binnen blijven.
Dit wil, en moet ik onderschrijven.

Hier zweeg de kapitein van de garde des Konings en de oudepelgrim vraagde: "maar van waar kwam het dat ik u zo droevigzag zitten met het hoofd in de hand?"

Het antwoord was: het ik; wel niet te prijzen in mij, en ikben er beschaamd over, dat ik zovele blijken van des Koningstrouw heb ondervonden en dat ik Hem nog zo dikwijls wantrouw.Doch ik hoop u daar later wel eens meer van te vertellen. Nuroept mij de tijd op mijn post en moet ik het signaal latenblazen, dat het volk bijeenkomt. Wij hopen dus elkander weer tezien."

Toen verliet hij de ouden pelgrim, hem in zijne overpeinzingenachterlatende, en wij volgen hem in zijne beschouwingen.

Een land vloeiende van melk en honig, was de kinderen Israëlsbeloofd, en die het beloofd had, heeft altijd woord gehouden ennooit in een Zijner beloften gefaald. Doch, eer zij dat landbeërfden, moesten, zij de lange smartelijke woestijnreis maken.Zo is het met al degenen die uit Egypte worden geleid en uit dedienst van Beëlzebul overgaan in die van de gezegenden KoningJezus.

Deze allen wandelen hier beneden in de woestijn, ontvangenbrood uit de hemel en water uit de steenrots. De Koning gaat meteen wolkkolom des daags en een vuurkolom des nachts aan despitse. Hij sterkt hun handen ten strijde en schoeit hen met debereidwilligheid des Evangelies. Een enkele maal brengt hij zein. Elim onder de palmbomen en bij de waterfonteinen; leert,leidt, troost en regeert hen, zodat zij lopen en niet moedeworden, wandelen en niet mat worden en hun klederen die sierlijkzijn, worden niet verouderd en hun schoenen verslijten niet. Hijstaat voor allen in. Hij is hun Heere, ze zijn Zijn eigendom. Hijheeft ze gekocht en de koopsom betaald. Het waren geenvergankelijke dingen, zilver en goud, waarmede Hij ze geëigendheeft, neen, het was Zijn bloed, dat Hij aan de kruispaal vloeiendeed.

Doch in de woestijn is het land der ruste niet. Het is slechtseen doorreis naar het betere land. Hier ondervinden ze allen, watzeker dichter zegt:

Onrust ja, en leed kweekt de aarde,
Wiss'ling is haar beste teelt.
Pelgrim! zoek uw loon op reis niet,
Dat eerst 't huis wordt uitgedeeld.

En hoe gedragen zich die wandelaars in de woestijn? Hunnatuurlijke aard is ondankbaar, onopmerkzaam, onwillig,rebellerend, zwerfziek en vol van dergelijke kwaden. En als deKoning naar Zijn eeuwig welbehagen hen niet in het beloofde landbracht, dan kwam er niet één. Ze zouden bij zovele blijken vanZijn neerbuigende goedertierenheid en onuitsprekelijke genade,zich uit Zijne handpalmen ontworstelen, waarin ze gegraveerdzijn. Doch, de Koning staat er voor in. Waar het woord desKonings is, daar is heerschappij en dat is: "Vader! Ik wildat waar Ik ben, ook diegenen zijn zullen, die Gij Mij gegevenheb Joh. 17: 24. Dit nu is hun vastigheid en sterkte. Hetverbond, waarin ze begrepen zijn is een vast en welverordineerdverbond, een zout en zoenverbond, dat van geen wankelen weet.

Doch die reizigers zijn hier niet thuis, ze zijn gasten envreemdelingen. Hun burgerschap is boven en terwijl hun voeten opde aarde wandelen, is vaak hun hart in de hemel.

Maar wat mag wel de oorzaak zijn, dat deze vreemdelingen, diete zamen de gemeente van Christus uitmaken, zo dikwijls hunverderf schijnen nabij te zijn? Hoe menigmaal toch verkeren zijin een staat dat allen die toezagen zeiden: nu is 't met hengedaan voor altoos. Boe dikwijls hebben de vijanden uitgezien engehoopt,. daar alle baren en golven over hun hoofden gingen, datzij in de vloed zonden omkomen. Doch dat volk is even als de kurkin het water. Zinken of verdrinken, of omkomen? nooit. Zijblijven altijd drijven, al worden ze van de ene golf tot deandere voortgezweept, die soms spattende en bruisende zich alshemelhoge bergen verheffen en dan weer tot in de afgrondnederdalen, hetzij hoog op de rug der golven, hetzij laag in dediepte, de kurk blijft drijven, evenzo is het met dat volk. Zeworden weer hersteld, de levenszee wordt weer kalm, ze komen hetweer te boven. Zij drijven op vrije genade, de Heere Jezus zietop hen neder met een oog van ontferming. De Koning weet hoe verde dingen kunnen komen, om beproefd te worden; en als ze komen,weet Hij ze ook met, kracht te bedwingen, want zo de verdrukkingen benauwdheid te hoog ging dan mochten zij er door overstroomdworden, daarom bestraft Hij de winden en de baren, en maakt alledingen weer stil.

Zo handelt een verstandig vader dikwijls met zijn kind in eengevaarlijke zaak. De vader weet, dat bij zijn kind kan verlossenals hij wil, maar hij zou graag zien, dat het kind zijn krachtbeproefde. Bij laat het kind alleen, totdat het meent geheelverloren te zijn, zich verwonderende dat zijn vader niettoeschiet om hem te helpen

Evenzo handelt de Heere Jezus met de Zijnen, terwijl zij nogin de woestijn des levens verkeren. Hij ziet hen worstelen entobben met allerlei wederwaardigheden, om hun kracht te beproevenen hun genade te oefenen, maar ondertussen aanschouwt Hij hunmoeite en verdriet, en als 't in hun schatting ene afgesnedenzaak is, dan is de Koning nabij met Zijne hulp.

Wanneer zij dus wandelen in hun vreemdelingland, het voorhofvan hun eeuwig vaderland, dan wandelen zij daar niet alleen, wantde Koning zegt: hier wil Ik wonen, dit is Mijne ruste." Ps.132. Schoon de bel hare kaken opspert, de wereld. haar aangrimt,de zonde haar moeite aandoet, ze kunnen nochtans gerust zijn. Enals men zegt: het is Sion, niemand vraagt naar haar," er istoch geen nood. De ogen van de Koning zijn op hen. Hij waakt voorhen en voor hun goed, en kent hen in hun verlegenheid. Wanneergeen oog hen ziet, Hij ziet ze; zij kunnen niet buiten zijne zorggeworpen worden, noch verborgen blijven voor Zijn aangezicht.Vele arme zielen die bezwaard, ja doodbrakende zijn de ganse dag,die wenen in haren geest, onbekend, ongeacht, onbemind, op wie deogen van de Koning gedurig over haar zijn ten goede. Zij kunnenniet verstoten worden van Zijn voortdurende zorg en Bij is inalle hun benauwdheid benauwd.

Zo zien wij ze dan omdolen in hun vreemdelingland, zolang alshet de Koning behaagt, en terwijl zij gelouterd worden in desmeltkroes der ellende, betoont zich de Heere Jezus Christus tezijn hun groten Beschermheer, zich niet minder openbarende alseen Wreker zeer grimmig tegen hun tegenpartijders, van al hetongelijk dat men de Zijnen aandoet. Die tegen hen opstaan zullengestraft worden met plagen, zoals wij in de oude oorkonden lezenkunnen: Jes. 59: 15-1-8 en Jes. 63: 2 6.

De Koning zelf neemt de wraak op zich voor de Zijnen, zoalsHij gezegd heeft: "Mij komt de wrake toe, Ik zal hetvergelden, spreekt de Heere." Hij zal ieder instrument datzich tegen hen bereidt, het betaald zetten. Ja, vroeg of laat,tijdelijk of eeuwig zal Hij wreken al het ongelijk en lijden deZijnen aangedaan en verderven al de vijanden van Zijn heiligewoning. 2 Thess. 1:6-10.

Maar hun eigen land, hun erfland is boven. De een zowel als deander zal een goed doorkomen hebben, want de Koning heeft hetbevolen: indien gij dan Mij zoekt, laat deze heengaan". Enniet alleen een goed doorkomen, maar ook een goed weggaan.

Dit zien wij ons afgeschaduwd in Hand. 27, waar Paulus tot deschepelingen zei: zijt goedsmoeds, want daar zal geen verliesgeschieden van iemands leven onder u." Want God had hemgeschonken allen die met hem aan boord waren. En het geschieddealzo. Sommigen zwommen, anderen op planken en ook sommigen openige stukken van het schip, en alzo is het geschied, dat zijallen behouden aan land gekomen zijn.

Zo ook de Heere Jezus. Hij heeft ze van de Vader gekregen,zodat ze allen behouden aan land komen zullen. Niet een van deZijnen zal Hij verliezen en niemand zal ze uit Zijne hand rukkenja, de poorten der hel zullen Zijne gemeente niet overweldigen.

Dus, door lijden tot heerlijkheid. Dit is het deel van allendie de Goddelijke natuur zijn deelachtig geworden. En als devriendelijke dood komt, die zijn prikkel verloren heeft, dan ishij de bode die de pelgrims over de Jordaan des doods heenvoertin de armen van hunnen Koning. En als zij Hem dan zien zullengelijk Hij is, met eer en heerlijkheid gekroond, versierd met delittekenen in handen en. voeten, omringd door een schare dieniemand tellen kan en die Hij allen gekocht, gewassen , gereinigden verheerlijkt heeft, dan zal de ziel die daar aankomt uit degrote verdrukking, de koningin van Scheta achterna zeggen, maarop veel heerlijker wijze: de helft was mij niet aangezegd.1 Kon.10:7.

Hier stond. de pelgrim stil. Het ging hem zoals iemand die is,wandelende op de singels rondom de stad, en die zo lang gewandeldheeft totdat hij binnen de stad geraakt. Zijne wandeling op desingels der beschouwing had menigmaal zijne ziel verkwikt, en deverwarmende en koesterende stralen van de Zon der gerechtigheidhadden bij tijden en ogenblikken het liefdevuur in zijne zielbrandende gemaakt. Zijn beschouwingen brachten hem verder. Hijzag zichzelf in de dadelijkheid in die heerlijke zaken ingeleid,het oog des geloofs werd zo verhelderd, dat er geen stofje tezien was. De pelgrim werd zo helderziende, dat hij zich aan heteinde zag van de woestijn, over de Jordaan in het nieuweJeruzalem. De maan was onder zijne voeten en hij zag zich omringdoor een schare van reine hemelgeesten en in het midden de Zondes mensen, die vol majesteit en heerlijkheid op hem neerzag,waardoor bij meende, dat hij reeds in de hemel was. Hoe langzulks geduurd heeft kan hij niet zeggen. Hij kwam weer totzichzelf en bevond zich nog op de lage aarde. Nochtans was hij inzulk een gezegenden toestand, dat hij dagen achtereen door dieverborgen spijze is gevoed geweest en hij kon zich bestvoorstellen, hoe de profeet Elia veertig dagen lang op die enekoek geteerd heeft, die de Heere hem had toegediend.

Het gelaat van de wandelaar was blinkende en vervuld vaneeuwigheidgedachten, zong bij op de wijze van de 19de Psalm hetvolgende eeuwigheidlied:

Wanneer deez' tijdgordijn
Zal weggeschoven zijn,
Van voor de heil'ge schaar,
En dat het hemels licht
Haar geven zal gezicht
Om te beschouwen daar
Jehovah's Wezen aan.
En in die zee te baân
Van Zijn oneindigheden,
Dan zal 't Goddorstig volk
Gezonken in die kolk,
Eest wezen recht tevreden.

Dit onbepaalde goed
Van ons bepaald gemoed,
Hier op deez' aard, bevat,
Is als de sterke wijn,
Die zo ligt dronken zijn
Gans overstelpt en mat,
Ja, 't eindeloos eeuwig maakt,
Dat d' eeuw'ge ziekte raakt
Als onder 't volk ontstoken.
En die dit euvel heeft,
Die sterft terwijl hij leeft
En leeft in 't graf gedoken.

Ik sterf aleer ik sterf,
Omdat ik 't eeuwig derf,
Mijn koorts neemt dagelijks toe
En stel niet langer uit
Mij hier te helpen uit,
In ben de tijd al moe;
O eeuwigheid! kom ras,
Och! dat ik bij u was,
'k Zucht naar u onverdroten
Hoe is 't o eeuwigheid?
Dat gij zo wens'lijk zijt,
Al zijt gij nooit genoten.

Als ik uw ommegang
Heb eeuwigheden lang,
Wat zal het dan wel zijn?
Dan zal ik weten wis
Wat eeuwig leven is,
Ja zelver eeuwig zijn.
't Is best dat ik, in spijt
Des tijds, mijn tijd verslijt
Met d eeuwigheidgedachten,
En mij daaraan gewen,
Eer dat ik daarin ben,
Door een gestaâg verwachten.

Och! dat de tijd zijn tijd
Had uitgediend, en wijd
Van ons verhuizen wou
Of ons opbreken liet
Uit dit ellendig niet
Naar 't eeuwige gebouw.
Daar zal voor 't naar gekwijn
Onz' glorie eeuwig zijn
Om d' eeuwigheid 't aanschouwen,
En raken alles kwijt
Behalve d' eeuwigheid
Die we eeuwig zullen houwen.

Daar zullen we eeuwig zijn
Bij 's levens Heilfontein,
Bij 't algenoegzaam goed,
Bij 't onbegrijplijk licht
Daar alle glans voor zwicht,
Bij Hem, die alles doet.
Daar zullen we eeuwig zijn
In bruidegoms aanschijn,
En hebben vrij genieten;
En, na een eeuwig zien,
Zal ons het eeuwig zien
Van hem nog niet verdrieten.

Daar zullen, vrij van pijn,
Wij eeuwig, eeuwig zijn,
En dat volmaakt
In wijs- en heiligheid,
In schoon en heerlijkheid,
Niet meer veranderlijk,
Maar zijn in de Opperzaal
Met d' heilgen al te maal
Om eeuwig daar te blijven.
En in dat hemels hof.
In des Jehovahs lof
Te helpen de eng'len stijven.

Ik wil, o eeuwigheid
Ten afscheid zijn bereid
Van alles, om uw min,
Wat hier op aarde is,
Als ik ten erfenis
U namaals eeuwig win.
Dus ik van hier ben een
Naar de eeuwigheid vast heen,
En wacht op geen genezen.
Totdat ik uit de tijd
Gebracht in de eeuwigheid
Met God vereend zal wezen.

Wij zien de pelgrim voortwandelen met opgericht hoofd, en hoehij bij al die overdenkingen terug ziet, dat niets van dat allesgloed noch warmte zoude geven, wanneer het voornaamste gemistwerd. Doch dit kan ook niet, want bij zulke beschouwingen is tochde "Heere Jezus het middelpunt, waar zich alles om beweegt.De Koning zelve is de schoonste onder de mensenkinderen, deeeuwige Zon die nooit weer ondergaat. Zijn volk ontvangt van Hemalleen licht en leven, vrede en genade, en de Koning legt zoveelglans op hen, dat zij met recht een Koninklijk Priesterdom wordengeheten en door zichzelf de heiligen door hoge plaatsen genoemd.De weg die ze bewandelen, het land waar ze doortrekken naar huneigen vaderland, de wapenen die ze hanteren, alles, alles wattotdat gezegend koninkrijk behoort, is even wonderlijk en Godverheerlijkend.

Het is dan ook niet te verwonderen dat de wetten, inzettingen,privileges van dat rijk verrukkens machtig zijn. Het wetboek,waarin ze zijn beschreven is volmaakt, zoals een pelgrim vanoveroude dagen reeds getuigde:. De wet des Heeren is volmaakt,bekerende de ziel; het getuigenis des Heeren is gewis, deslechten wijsheid gevende," Ps. 19:8, terwijl dezelfde manuitroept: Hoe lief heb ik Uwe wet, zij is mijne betrachting deganse dag." Ps. 119:97. Allen die naar dien regel wandelen,zullen ervaren, dat aan het houden van Gods geboden zeer groteloon verbonden is.

Daar benevens dragen die wetten de duidelijke kenmerken vanGoddelijke autoriteit, en waar de vijanden er zich aan stoten,omdat het hun hoogmoed ontdekt en. hun bedrieglijkheid te schandemaakt, zijn ze daarentegen voor hen die ze beminnen huns hartenvrolijkheid.

De pelgrim beeft er dan ook een groot welbehagen in en maaktede opmerking, hoe van het begin tot het einde door dat boek eenscharlaken roden draad, loopt, benevens een gouden ader. Beidezijn in de stilte der eeuwigheid geformeerd en in de tijdgeopenbaard aan de gevallen mens, toen de Heere hem opzocht envraagde: waar zijt gij?" En waar vond God Adam? Daar waarHij elke zondaar vindt. Verzonken en verdronken in schuld enzonde. Toen zonk het bloed der geslachte dieren in de vervloekteaarde, en zegen maakte plaats voor vloek, om des Bloeds wil. Daarving de scharlaken roden draad aan, die door het ganse Woord heenloopt en nergens verbroken wordt, maar overal, op iederebladzijde luide predikt, dat er zonder bloedstorting geenvergeving is. Die roden draad reikt tot over dood en graf, wantzijn de wandelaars in het hemelse Sion aangeland, dan zullen zein witte klederen wandelen, en, uit grote verdrukkingen gekomenzijnde, hun klederen gewassen zien in het bloed des Lams.

Dierbaar bloed van de Zone. Gods! Onder de schaduwenvoorgesteld in het slachten van stieren en bokken, en op hetallerkrachtigst geopenbaard op Golgotha, toen het bloed uit zijnwonden langs de kruispaal droop. Dat bloed nu, dat betere dingenspreekt dan het bloed van Abel, is het sprekende getuigenis vande liefde des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, ende pelgrim in dat bloed zijne blijdschap gevonden hebbende, zegthet de gelovigen dichter achterna:

Ik zie door Jezus' bloed een baan
Om tot God vierschaar onbeschroomd te gaan,
Schoon ik zo schuldig en vloekwaardig zij,
De Rechter niettemin rechtvaardigt mij.

En daarbenevens, wie, gaf het aan Adam te kennen dat deRechter om des bloeds wille genadig en barmhartig was? Wie gafhem zulks te geloven, aan te nemen en te omhelzen? Bij deopenbaring van de scharlaken roden draad, werd ook die goudenader ontdekt Dat was de dierbare derde Persoon in het Hoge Wezen,die de Levendmaker is van de verloren en geestelijk dood enzondaar, Die hem leert, leidt vermaant en vertroost. Dat is deHeilige Geest, die uitgaat van de Vader en de Zoon, die hetgeloof plant in de ziel, het voedt en versterkt, om de reis op dekruisweg met blijdschap voort te zetten. Dat geloof leunt op eensterken en almachtige arm, op de arm van de Zone Gods en werktkracht in zwakheid, stilheid in de storm, moed in de gevaren,blijdschap in droefheid. Die dierbare en duur verworven Geest washet deel van een Abraham, Mozes, David, Daniël en van al degelovige vaderen van de ouden dag. Het was door de bewerking vandien Geest, dat het geloof in Abraham werd versterkt, om zijngeliefd kind aan God te offeren; dat Mozes werd bekwaam gemaaktom een leidsman te zijn. van het volk Israël. door de woestijn;dat David op de troon was gezeten, om het volk met verstand terichten er, zijne vijanden ten onder te brengen; dat Daniël nietschroomde voor de kuil der leeuwen, wanneer het er op aankwam, omvoor de God van Abraham, Izak en Jakob uit te komen. Het was dieGeest, die Israël leidde door de woestijn die de woorden in demond lag der profeten en Die vijftig dagen na de opstanding desHeeren werd geopenbaard en in ruime mate uitgestort.

Die Geest nu is een almachtige Geest, de waarachtige God Die,als Hij woning wil maken in een mensenhart, met onweerstaanbare,herscheppende macht en kracht komt en zegt: er zij licht" ener -wordt licht. Dan neemt Bij het hart zo in dat de gehelemenselijke wil Hem onderworpen wordt. Ziet, waar de Heilige Geestde nacht verdrijft, daar is voor de ziel de dag, die aanbreekt,een dag van vrolijkheid, en bij zulk een beweldadigde ziel is demorgenster, die in het hart opgaat. dierbaarder dan deuitnemendste aardse schat. En daar, waar Hij het hartonwederstandelijk in, bezit neemt, daar stort Hij de liefde Godsuit in het hart, tegelijk met de kostelijk zalf van de NaamJezus.

Dat hebben de vaderen van de ouden dag ondervonden, om onderde velen er slechts één te noemen, die zijne voeten uitstrekteop zijn laatste sponde en uitriep: op Uwe zaligheid, wacht ik,Heere!" Gen. 49:18.

En daar, onder de oude bedeling was het allee nog onderschaduwen, en nochtans zag het geloofsoog door al die nevelenheen, zoals een Jesaja die sprak, alsof de volheid des tijdsreeds daar was, als hij zei: "een Kind ie ons geboren; eenZoon is ons gegeven en de heerschappij is op Zijn schouder en mennoemt Zijnen naam: Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader dereeuwigheid, Vredevorst," Jes. 9:5.

Hoeveel te meer werden echter de gaven en werken van dienGeest zichtbaar na Zijn openbaring of uitstorting op dePinksterdag.

Die Geest nu, woont in al Gods kinderen groot of klein, is inallen werkzaam die zich over Zijne Pinkstergaven verheugen, zowelals in hen die in de Naam van Jezus tot God zuchten en smeken, ofzij hem toch mochten ontvangen.

O wonder van eeuwige genade en barmhartigheid! dat en Vader,en Zoon, en Heilige Geest deze drie eenswezens en ieder in hetbijzonder zijn werkzaam geweest en werkzaam blijven totverlossing en heerlijkmaking van de armen zondaar. En hoedierbaar wordt ook die Persoon, wanneer Hij zich aan debegenadigden zondaar openbaar maakt en ontdekt, hoe Hij het ismet wien de Zoon werd gezalfd van eeuwigheid, opdat Hij dienGeest zoude uitstorten over zulke ellendigen en de ziel inverwondering en aanbidding neervalt. ziende dat zij ook deelheeft aan dien scharlaken rode draad en zij met die gouden aderis doorweven en een tempel des Heiligen Geestes geworden is. Hoe,als zij Hem leert kennen, zegt zij volmondig de dichter na:

Ja, Gods Geest! ja, uw adem ruist,
De moker die de rotsen gruist,
Tweesnijdend zwaard dat zijt Ge,
Uw scherpte dringt door merg en been,
De diepste zielsverborgenheden.

Gemoed en geest doorsnijdt Ge.
Gevall'nen komen, daar Gij spreekt,
Tot bidden en tot boeten,
Gevangenen, wier kluister breekt,
Omhelzen Jezus' voeten.

En dan. Zie ik op de wetten van de Koning, dan ontdek ik hoede Heilige Geest al v6órmijne geboorte heeft zorg gedragen, omdie allen in het boek der boeken te doen schrijven met woorden,door zichzelf aan de schrijvers ingegeven, woorden door welke Hijzo tot ons spreekt, gelijk geen mens vermag. En hoe dierbaarworden die woorden voor de blinden die Hij leert lezen, zodat zevrolijk uitroepen: "dat staat voor mij geschreven., Als debedelarme met de vinger des Geestes er bij wordt gewezen, dat hijnochtans rijk is en Hij tot hem zegt: alles is uwe." Hoeopent Hij der doven oren, dat zij horen als de Koning tot benzegt: "ziet, hier ben Ik, Ik ben uw heil." Die Geestdoet de zwakken geloven dat ze machtig zijn; zodat ze uitroepen:"ik ben een held. Die Geest doet de Thomassen geloven of zijwillen of niet; en doet de kreupelen springen als een hert. Ja,waar die Geest in de, raderen komt, daar gaat het voorwaarts,recht voor zich heen, gelijk de Geest het wil.

Waar nu de Geest in het hart komt, daar drijft Hij, gelijk hetvuur de vlammen, de verzuchtingen naar boven naar de hemel. Ditmaakt de versaagde zo sterk, dat Hij met God worstelt en Hemoverwint, zoals Jakob in de onvergetelijke nacht; dit doet debedroefde de Heere Jezus overwinnen, als Hij haar met dehondekens gelijk stelt, gelijk de Kananese vrouw; dit maakt datGod Israël zegent, al begeerde Bileam hem te vloeken. Die Geestis dan ook een Geest der gebeden, Die brandende harten en vurigebidders maakt zodat de zee wordt uitgedroogd, de zon en maan stilstaan, duizenden met een ezelskinnebakken worden verslagen en dewolven in lammeren worden herschapen.

En daar nu ieder wandelaar naar Sion zijn eigen bijzonderkruis te dragen heeft, die zo zeer onderscheiden zijn, zo heeftnochtans de Heilige Geest voor ieder kruis verlichting en ZijnWoord is tot bemoediging en vertroosting.

Daar gaat er een die bezwaard is over voedsel en deksel, en deHeilige Geest hetzij onder de prediking gehoord of in de Schriftgelezen, spreekt: "uw brood is zeker en uw water isgewis". Daar staat er een aan het krankbed zijner geliefdeen de Heilige Geest troost en zegt: "deze krankheid is niettot de. dood". Ginds bezwijkt er een schier onder de lastdes kruises en de Heilige Geest fluistert: "Hij geeft demoeden kracht" . En wederom: Ik zal u niet begeven, Ik zal uniet verlaten, Mijn oog zal op u zijn". Elders zucht er eenbezwaard en ter neder gedrukt bij de vele en velerleitegenspoeden en de Heilige Geest zegt:. vele zijn de tegenspoedendes rechtvaardigen, maar uit alle die alle redt hem deHeere". En waar de ziel zich verlaten ziet van het schepsel,gejaagd en geplaagd door de mensen, daar spreekt Hij: "mijnvader en mijne moeder hebben mij verlaten, maar de Heere zal mijaannemen, Hij is een Vader der wezen en een Rechter derweduwen".

Dat is het hemelse verborgen toespreken van de Heiligen Geest,het zachte kooltje waardoor een mens zo verkwikt en vertroostwordt, dat hij van achteren wel bekennen moet: Ten ware dat deHeere mij ene hulpe geweest ware, mijne ziel had bijna in destilte gewoond. Als ik zei: mijn voet wankelt, Uwegoedertierenheid, o Heere! ondersteunde mij. Als mijne gedachtenbinnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben Uwe vertroostingenmijne ziel verkwikt". Ps. 94:17-19.

Zo ondervindt de pelgrim op de kruisweg, dat, bij deherinnering aan en de vermenigvuldiging zijner gedachten omtrentdatgene, wat de Heere doet en gedaan heeft in de huilendewoestijn des levens, zijne ziel wordt verkwikt. De weg van Sittemnaar Gilgal wordt hem dan zo helder voor ogen gesteld door deindachtig makende Geest, dat hij iedere wandelaar aanbevelen kan,om veel gebruik te maken van deze en derge lijke beschouwingen enoverdenkingen, dewijl ze leiden kunnen eerstens tot,verootmoediging, en ook en bovenal tot verheerlijking vanSoevereine genade, want in dien weg alleen wordt God alles en demens niet.

En waar dan hier de pelgrim eindigt met de aantekeningenzijner beschouwingen van de twee Koninkrijken, hopende enwensende dat hij en zichzelf en zijne medewandelaars mocht hebbenaangemoedigd, om daarmede ieder voor zichzelf voort te gaan, zovoegt hij er nog het navolgende bij tenslotte.

De pelgrim heeft leren verstaan, de regels eenmaal door hemgelezen

Mijn weg is een cirkel van louter genâ
'k Sla dankend en biddend Gods heiligheid ga.

Mijn weg is een cirkel, waarin zich drie bijzondere zakenopenbaren: ellende, verlossing en dankbaarheid. Ik dacht, toen ikeenmaal uit de diepte der ellende evenals de tollenaar haduitgeroepen: "o God! wees mij zondaar genadig! en daarna deverlossing in het bloed des Lams werd toegepast, mijn volgendleven louter dankbaarheid wezen zou. Ik had misgetast. Want alspoedig openbaarde zich de ellende bij vernieuwing, verlossingvolgde en dankbaarheid bleef niet achter. En zo volgt het ene ophet andere, en wisselt zich dit gedurig af, en wordt alzo hetWoord van de Koning bevestigd: Ik heb u gekeurd in de smeltkroesder ellende", en wederom: Hij zal zijn als het vuur van eengoudsmid, en als de zeep des vollers, en Hij zal zitten,louterende en het zilver reinigende; en Hij zal de kinderen vanLevi reinigen, en Hij zal hen doorlouteren als goud en alszilver; dan zullen zij de Heere spijsoffer toebrengen ingerechtigheid". Maar dan ook: geloofd zij de God en Vadervan onzen Heere Jezus Christus, die naar Zijne grotebarmhartigheid ons heeft wedergeboren tot ene levende hoop, doorde opstanding van Jezus Christus uit de doden, tot eenonverderfelijke, en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis,die in de hemelen bewaard is voor u. Die in de kracht Godsbewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die bereid is omgeopenbaard te worden in de laatste tijd. In welken gij uverheugt, nu een weinig tijds, zo het nodig is bedroefd zijndedoor menigerlei verzoekingen". 1 Petr. 1:3-6.

Straks, en geprezen zij de aanbiddelijke Koning, straks breektde cirkel, wanneer de lemen hut verbroken wordt; dan zal geloofen hope aan deze zijde van de doodsJordaan achterblijven, wanneerwij van die beide getrouwe gezellen, die ons zijn bijgebleven totaan de oever, afscheid nemen en dan zal 't eeuwig dankbaarheidwezen.

En nu nog dit. De ene beschouwing maakt plaats voor de andere.Wij eindigen dan, met de herinnering aan een van de geestelijkeplaatjes van de geestelijke Jan Luyken. Hij stelt voor een wagenwaarop zich de begenadigde ziel bevindt. Aan de ene zijde van dewagen is een engel, aan de andere zijde een ezel voorgespannen.Beide trekken, doch ieder naar een verschillenden kant. Hoeharder de engel trekt hoe losser de ziel van de aarde en hoedichter zij bij de hemel is. Hoe harder de ezel trekt, hoe meeraan 't stof gekleefd. Eindelijk wordt de ezel uitgespannen en deengel snelt vlug en vaardig met de ziel naar boven.

Ondoorgrond lijk welbehagen,
Vóór alle eeuwen uchtenddagen,
In 't bloed des Middelaars opgericht,
Zoveel heil reeds hier beneden,
Zo onnaspeurbare zaligheden
Bestemt Ge ons voor in 't eeuwig licht!
Lof zij Uw heilverbond, eer de aard was, reeds gegrond:
Amen, Amen!
Voor Gods genâ, rijz', vroeg en spa,
Ons ongestoord Hallelujah!