Ervaringenvan onderscheidene kruisdragers

Wij lezen iets terug hoe onze pelgrim een man wenende zagneerzitten op een steen tussen riet en biezen. Hoe hij diewandelaar een paar dagen later ontmoette in geheel anderestemming, en hoe deze iets van zijne ervaringen aan de pelgrimmeedeelde en boe bij vervolgens beloofde, om later meer daarvante vertellen. Deze mededelingen volgen hier, door hem zelveopgetekend.

En hier sta ik verlegen en begeer dat mijn mededelingen nogmogen dienstbaar gemaakt worden aan deze of gene medereizigernaar de eeuwigheid. En dan bid ik allen, die dit lezen zullen, tebedenken dat hij een in zichzelf onbekwaam mensen kind is diezonder de indachtmakende en bekwaammakende Geest niets kan ofvermag. En tevens dat zijne begeerte is, niets anders tebedoelen, dan de eer van zijn Koning en de uitbreiding van zijnKoninkrijk.

 

Mijn jeugd enjongelingsjaren

In een der steden van ons vaderland geboren, was ik steeds hetvoorwerp der tedere liefde mijner ouders, die alles aanwendden omhun kind gelukkig te maken.

Zonder lichaamsgebreken en met gezonde zielsvermogens had deHeere mij begiftigd, die ik helaas niet gebruikte tot eer vanmijn Schepper, want de dwaasheid is gebonden in het harte desjongelings. Nochtans was mijn opvoeding daarheen gericht, omsteeds braaf te leven, waardoor ik dan ook voor uitwendige zondenen gruweldaden bewaard bleef. En daar ik de verdorven bron vanmijn hart niet kende, zo waande ik mijzelf al zeer vroeg eenuitstekend jongmens, waar andere jongelieden een voorbeeld aankonden nemen. Zonder dat het mij bekend was, bedoelde ik nietsdan mijzelf en was ik dan ook een rechte brave Hendrik. Ik lagmij er dan ook op toe, om met veel kennis verrijkt te worden enin alle mogelijke deugden uit te munten, en als ik mijneluchtkastelen in de toekomst bouwde, dan stelde ik mij steedsvoor dat ik een juweel van een mens zoude worden in demaatschappij. Wat echter voor de mensen was verborgen, lag naakten open voor God, hoewel ik mij om het laatste al zeer weinigbekommerde. Het kon dan ook niet anders, of door al datschijnschoon moest mijn hoogmoed zeer geprikkeld worden, die tochvan nature. ieder mens is aangeboren.

Onder dat alles, hoewel ik niet in de zuivere leer derwaarheid onderwezen werd, zo kwamen er toch van tijd tot tijd welenige priemen in de consciëntie, waardoor ik begon te vrezen, ofhet met mij wel goed aflopen zou. Deze waren echter van zo kortenduur dat ze nog veel lichter waren dan een morgenwolk.

Toen ik de leeftijd van vijftien jaren bereikt had, verliet ik't ouderlijk huis, toegerust met de nodige kundigheden en kwam ikelders, om mij verder te bekwamen. Zo begon ik dan mijn loopbaanzonder het toezicht mijner ouders, doch, behorende tot defatsoenlijke wereld, kon niemand een vlek op het leven mijnerjongelingsjaren werpen. Ik begon mijn dagboek te houden waarin ikiedere avond opmaakte alle mijn goede daden van de verlopen dag,terwijl mijn verkeerdheden daar tegenover werden geboekt. Delaatste waren altijd zeer gering, dat zeer goed te verstaan is,daar ik geheel blind was voor mijn eigen gebreken. Op zekerenavond het gewone werk weer zullende opvatten, was bet mij, alsofmij in o gefluisterd werd of ik wel wist dat ieder ijdel woord,maar ook elke onreine gedachte ongerechtigheid was. Ik schrikteen staakte mijn werk en zocht spoedig mijn leger op, terwijl iktegen mijn gewoonte de slaap niet vatten kon. De volgenden avondhad ik echter de moed niet mijn dagboek op te maken, en de derdenavond verscheurde ik al het geschrevene en trachtte het spoedigte vergeten, hetwelk mij bijzonder goed gelukte.

Van tijd tot tijd bracht ik enige dagen door op debuitenplaats van een voorname familie, waar als kind in huis was,dewijl de heer des huizes een broeder mijner moeder was. Daar wasook alles wereld, hoewel ik van achteren moest besluiten, dat dehuisknecht de Heere vreesde. Menigmalen was ik getuige, hoe hijin de keuken voor de andere dienstboden Gods Woord las enoverluid in het gebed voorging. Niet zelden sprak hij tot mijwoorden die, hoewel ik ze niet verstond, mij onrustig maakten,hetwelk mij echter niet lang bijbleef, doch door dartelheid envrolijkheid, die niet zelden tot baldadigheid overging, geheel enal gesmoord werden.

Op zekeren namiddag zat de familie aan de theetafel en ondervrolijke gesprekken waren wij bij elkander. Opeens staat hethoofd des gezins op en zegt: "daar is de steek, ik ben nietthuis." Van uit de kamer waar wij gezeten waren, had men hetuitzicht op de ingang van de buitenplaats, waarvan het woonhuisenige minuten verwijderd stond. De waardige en reeds bejaardeleraar van het dorp kwam huisbezoek doen. De uitgesproken woordenbrachten enige ontsteltenis te weeg, de een voor de ander verliethet vertrek en ik bleef met de vrouw des huizes alleen achter.Wat de leraar tot die dame gesproken heeft en hoe hij ook tot mijeen woord richtte, daarvan kan ik mij niet meer herinneren,alleen dat ik voor de man een buitengewone eerbied had en ik welgewild had, dat hij zijn bezoek niet zo kort gemaakt had. Daaropverzocht bij in de keuken bij de dienstboden gelaten te worden entoen de bel hen allen bad te zamen geroepen, ging de waardige maner heen en ik verzocht aan de vrouw des huizes hem te mogenvolgen. Ik weet, als ware het eerst gisteren gebeurd, mij teherinneren welk antwoord ik op mijne vraag kreeg. Zij zei: weljongen! wat moet gij daar bij doen?". Ik antwoordde, dat ikzo graag wilde, verkreeg de vrijheid en volgde dan ook de leraar.Er waren, denk ik, tien personen bijeen en ieder werd op zijnbeurt door de leraar aangesproken, hoewel hij met Willem dehuisknecht het langst in het gesprek bleef. Toen boog de man deknieën, allen volgden en ik deed het onwillekeurig.

Toen alles voorbij was, vraagde de huisknecht: wel mijn jongevriend! hebt gij goed geluisterd?" Ik zei: ja, Willem ik hebnooit zo iets gehoord."

De woorden kan ik mij niet meer te binnen brengen, doch dezaken brachten mij in een ernstige en onrustige stemming, dewijlik de daaropvolgende avond het voorwerp van spotternij was van alde huisgenoten en of ik vroom wilde worden" en "of ikook dominee wilde worden" en dergelijke. Dit was mij tenlaatste zo tot ergernis, dat ik mij wel voornam, om mij nooitmeer op dat gebied te wagen, hoewel Willem zijn best deed om opeen bescheiden wijze mij de zaak in herinnering te brengen. Endaar mij dit langer hoe meer hinderde, zocht ik die zwartgalligegedachten door uitbundige vrolijkheid te verzetten, waarin ik danook zeer wel slaagde.

Zo naderde de tijd dat ik als lidmaat der gemeentebelijdenisdes geloofs zou afleggen. Boven allen uit te munten in hetbeantwoorden der vragen, was mijn enig doel waar ik naarstreefde. Ik moest de knapste zijn, en halve nachten bracht ikdoor om hele bladzijden van buiten te leren, mij sterk wanende,dat ik boven allen uitmunten zou.

Het was een gewichtig ogenblik in mijn leven, hoewel ik voorhet rechte gewicht ten enenmale blind was. Het was mij alleen dedeur, waardoor ik mijn intrede zou doen in de wereld.

Op welk ene lichtvaardige en onbedachtzame wijze heeft zoietsmeestal plaats, zonder te bedenken, welk een duren eed daarbijwordt afgelegd. Bij mij was het niet anders dan wat studie enonderwijs, mij geleerd hadden, terwijl ik niet de minste kennishad noch van God, noch van mijzelf. Trouwens, het onderwijs wasdan ook van dien aard, dat ik van achteren zien moest at ik vaneen blinden en dwazen herder dat onderwijs had ontvangen.

Zo was dan de avond aangebroken, waar op ik ten huize van depredikant in tegenwoordigheid van een ouderling der gemeente,blijken zou moeten afleggen van mijn kennis van de leer derwaarheid. Twintig personen waren daartoe dien avond bij elkander.De vragen, door de predikant gedaan, behelsden eerst enigegeschiedenissen uit de H. Schrift, en vervolgens enige algemenewaarheden. Onder anderen was er ook een eenvoudige vrouw, dielezen noch schrijven kon. Zij had hare begeerte te kennen gegevenom lidmaat te worden, want ze werd een dagje ouder en mocht zeeens tot armoede vervallen, dan had ze toch altijd nog een steunen ook aanspraak op bedeling uit de kas der diaconie.

Deze vrouw werd dan ook onderzocht, omtrent de hope die inhaar was. Zo zoude men menen, doch daar was geen sprake van, haarwerd alleen de vraag gedaan, wie de eerste mens was. Zijbeantwoordde de vraag zeer goed, doch onder de meniguldige vragenaan mij en anderen gedaan, werd geen nadere raag tot haar gerichten op deze belijdenis werd de ziel als liddmaat der kerkaangenomen. Zo was dan de vrouw er doorgekomen, ze zei dat ze ernu klaar voor was, nu moest ze nog aan tafel en dan was ze geheelbezorgd.

Dit hinderde mij wel, doch daar ik even blind was als deanderen, zo duurde dit echter niet lang. Erger was het, dat ikniet meer had mogen antwoorden, opdat ik dan ook meer had kunnenuitmunten. Dat maakte mij gemelijk en ontevreden. Onder dat alleswas ik echter onrustig en bang te moede, en moet ik van achterenopmaken dat die onrust ontstond door een oorzaak die ik toen nietwist, doch die mij later duidelijk werd.

Welk een onbegrijpelijke lankmoedigheid Gods, die al datspotten met Zijn Heiligen Naam duldt en draagt. Had Hij met mijnaar recht gehandeld, ik was in de eeuwigen poel van jammer enellende neergestort.

Ik trad daarna als lidmaat der gemeente aan de tafel, at brooden dronk wijn mij tot een oordeel en gewis velen even zo die metmij aanzaten..

Zo was ik dan de wereld ingetreden en mijn borst zwol vanhoogmoed, dat ik nu een mens was die ook in aanmerking kwam.Onder dat alles was er één persoon die mij in de weg stond. Hetwas, een eenvoudige bediende, een oud man die mij telkensopmerkzaam maakte dat mijn weg niet goed was. Nu eens moest ikwederom geboren worden, dan weer was ik verdoemelijk voor God. Opeen anderen tijd zei hij, dat al mijn deugden en plichten lompenen flarden voor God waren, en dat alleen arme zondaren aan devoeten van de Heere Jezus zalig worden.

Dit hinderde mij zeer, hoewel het mijn onrust telkensvermeerderde en ik, in weerwil van dat alles, alle pogingenaanwendde om weer tot rust te komen, hetwelk mij echter nietgelukte. Overal bleef de man mij met zijn ingrijpende woordenvervolgen, terwijl hij de andere huisgenoten met rust liet en hetscheen, dat hij alleen op mij het oog had.

Niet zelden vervolgden mij zijn woorden in de slaap en stondik 's morgens vermoeid van mijn leger op, ontrust door benauwdedromen. Een van deze, mij altijd onvergetelijk, laat ik hiervolgen.

 

Een droom

Ik droomde dat ik aan het Avondmaal zou gaan en ging inernstige stemmig naar het huis des gebeds. Aldaar was een tafelaangericht, zo groot als ik nog nooit gezien had. De plaatsenwerden terstond door de inkomenden ingenomen. Het waren mij allenzeer goede bekenden. Ook de oude bediende was daar, hij zat rechttegen mij over. Bijna een uur van akelige stilte ging voorbij, inhetwelk niets bijzonders voorviel dan alleen het inkomen enplaats nemen der personen. Eindelijk komt met plechtige ernst depredikant en plaatst zich aan het einde van de tafel. Daar doetzich eensklaps een geluid horen, alsof het gebouw, op zijngrondvesten geschud werd, hevige donderslagen en bliksemstralenvermeerderden de angst, terwijl de benauwdheid op ieders gelaatte lezen stond. Hoog uit het koepeldak der kerk komt een engelgevlogen, klapwiekende met zijn vleugels van de ene tot de anderezijde over de tafel. Een hevige knal als een kanonschot wordtgehoord en een der grote zerken in de grond barstte in tweeën,en van uit de donkere diepte, daardoor veroorzaakt, komt eenwezen te voorschijn dat ik niet beschrijven kan en dat bij degeopende groeve staan bleef. Toen verhief zich de stem van deengel als een bazuin, roepende: "die onwaardig eet endrinkt, eet en drinkt zichzelven een oordeel," en even alsofeen duizendvoudige echo het laatste woord herhaalde, klonk hetdoor de gewelven van het gebouw: oordeel! oordeel! oordeel!"

Sidderende van angst en ontzetting staarde ik de predikantaan, die met bevende knieën dat alles stond aan te zien. Ik zaghoe zijn lippen verkleurden, totdat ze koolzwart waren geworden,vervolgens deelde zich die kleur aan het gehele gelaat mede,waarna hij eindelijk geheel zwart in een stoel neerzeeg. Ik zaghetzelfde bij de ouderlingen, die bij hem stonden, ik liet mijnogen langs de rijen gaan, allen waren zwart, zwart als de nacht.Ik sloeg het oog op de oude man die tegen mij over zat, bij hemechter was het geheel anders, het was of zijn gelaat hemels was,zijn aangezicht blonk van vergenoegen, terwijl bij met eenonuitsprekelijke zalige uitdrukking de ogen naar boven hieldgeslagen. Ook ik was niet veranderd, maar zat in ontzettendeangst en vreselijke spanning te wachten, op hetgeen volgen zou.

Toen ging het akelige wezen, dat onbeweeglijk bij de opengroeve had gestaan, met langzame tred naar de zitplaats van dedominee, wenkte met zijn hand, waarop de leraar met allen die methem waren aangezeten en dezelfde verandering hadden. ondergaan,opstonden en het geheimzinnige wezen volgden naar de open groeve.De predikant ging bevend en sidderende, allen volgden. Eindelijkwaren zij de diepte ingegaan. toen volgde hun geleider, enandermaal lieten zich hevige donderslagen horen, de zerk viel metontzettend geraas neder en de groeve was gesloten. De engel voeropwaarts, verwijderde zich door een der hoge ramen van de kerk enklapwiekende steeg hij naar boven. De tafel was ledig, ik zatdaar nog en tegen over mij de oude man, anders niemand.

Daar klinkt op eens een statig weemoedig gezang door de hollegewelven en duidelijk verstaanbaar waren mij deze woorden:

Zo Gij in 't recht wilt treden
O Heer'! en gadeslaan
Onze ongerechtigheden,
Ach! wie zal dan bestaan?
Maar neen, daar is vergeving
Altijd bij U geweest;
Dies wordt Gij, Heer'! met beving
Recht kinderlijk gevreesd.

Ik hoorde hoe de oude man met luider stem meezong, en toen hetlaatste woord wegstierf, ontwaakte ik en ziet, het was, eendroom.

Toen de volgenden morgen de gevolgen van de droom zichtbaarwaren en de ontsteltenis op mijn gelaat stond getekend, ontweekik al de vragen daaromtrent aan mij gedaan, vast besloten zijndeom nooit aan enig mens mijn akelige droom te vertellen. Opallerlei wijzen poogde ik de gedachte daaraan te verbannen, dochhet baatte niet, het bleef mij als een prikkel en een nagel diepingeslagen. Nochtans liet het niet anders na, dan akeligeherinneringen, zonder mij tot zelfonderzoek te brengen.

Zo ging mijn jeugdig leven voorbij zonder zorgen, en was hetmij te recht een lente vol bloemen, terwijl ik het allerminstedacht aan mijn Schepper in de dagen mijner jongelingschap, maarals een stekeblinde in gewaande deugd en plichtsbetrachting mijnruist vond, en op hoogst fatsoenlijke wijze een volslagenwereldling was. Daarbij was, ik er steeds op uit, mijn kennis teverrijken waarom ik mij met het grootste genoegen er op toelegde, om mij in vreemde talen te oefenen. Mijn opvoeding brachtmede, dat datgene wat laf en onkies was, mij walgde, maar dat ikveel smaak vond in huiselijke genoegens. Dit mocht wel totvoorbeeld voor anderen strekken, dat mijn brave vader er zichsteeds op toelegde, om het zijne kinderen in huis zo aangenaammogelijk te maken, hetwelk mij dan ook van de uitspattingen derjonkheid heeft bewaard. Indien dit voorbeeld meer door ouders uitalle standen werd nagevolgd, dan zouden de kroegen enkoffiehuizen niet zo overvol zijn.

Met dit alles was ik door en door bedorven, en ik wist hetniet. Ik was een vijand van God en van de Heere Jezus, ik dachtdat, ik Hem lief had en ik haatte Hem. Ik was een geestelijkedode en twijfelde er geenszins aan, dat zulk een braaf enzedelijk jongmens, die van de gehele wereld werd geacht engeprezen, als hij stierf, naar de hemel gaan zou.

Zo zijn de wit gepleisterde graven, van buiten schoon enhelderwit, van binnen echter vol doodsbeenderen.

 

Mijn weg enGods weg

Mijn weg en al de overleggingen op dien weg waren, om in allesboven anderen uit te munten. Op mij zelve te staan en een grootman in de wereld te worden, was mijn enig toeleg. Nochtans,hoewel ik had gehoopt voorspoedig te zullen zijn in al mijnpogingen daartoe, zo begon ik al ras te ondervinden wat de wereldwas. Teleurstelling op teleurstelling, smart op smart, verlies opverlies werden al spoedig mijn deel, welk laatste niet weinigwerd vermeerderd door het goed vertrouwen, dat ik in alle mensenstelde, waarvan niet zelden misbruik werd gemaakt, om mij van hetmijne te beroven.

Ik zal noch mij zelve, noch mijne lezers lang ophouden met dedonkere wegen, die de Heere in de Voorzienigheid met mij gehoudenbeeft, doch zal hieromtrent slechts kort zijn. Mijn weg intussenwas een verkeerde weg, waarop ik dagelijks mijn schuld grotermaakte, niet het minste door opstand tegen God, wanneer alles,alles mij tegenliep. Niet zelden stond ik met gebalde vuist naarde hemel, de Heere beschuldigende dat Hij onrechtvaardig was.Waarom Hij mij niet vermorzelde voor Zijn aangezicht? 't Wasdubbel rechtvaardig geweest, doch ik zag daar toen niets van.Och! wat is toch de mens, vervreemd van God, volslagenduisternis. In eigen ogen was ik een hogen boom, de Heere zoudien hogen boom vernederen.

Hoe ik echter mijn weg bedorven heb, zo moet ik van achterenverwonderd staan, hoe de Heere mij bewaarde in de verzoeking. Temidden van al die verliezen was ik meer dan eens in detegenwoordigheid van vele schatten, die aan anderen toebehoorden.Nooit zal ik vergeten, hoe ik eenmaal geheel alleen eensklaps eengrote menigte bankpapier voor mij zag. Een banknoot van viercijfers lag boven op, ik zou mij er mede hebben kunnen redden uitde ellende, waar ik juist op dien ogenblik in verzonken was. Hoewonderlijk zorgde de Heere, dien ik niet kende; geen begerigeblik wierp ik op die banknoot, neen ik schrikte, en eer ik mijnegedachten kon bijeen brengen, vluchtte ik ijlings als eengejaagde het vertrek uit, om de bezitter van die kapitalen teverzoeken die gelden te bergen.

En toen ik in mijn woning was teruggekeerd. fluisterde vanbinnen een stem: "gij zijt een grote dwaas, gij had met diebanknoot u zelve uit alle zwarigheden kunnen redden, en niemandzou dien gemist hebben, want er waren er zo veel".

Maar de Heere was geweest een vurige muur rondom mij, en ikwis 't het niet. Het was alleen Zijn bewaring dat ik geenmisdadiger werd.

Vraagt iemand of ik geen afgoden had? De grootste en meestafzichtelijke was mijn eigen Ik, die echter zeer werd opgelost ineen ander Ik. Veel zal ik hier niet van zeggen, alleen dit, datde woorden van zekeren dichter in mijn hart waren gegrifd, dienik toen duizenden malen herhaald heb en aldus luiden:

De band, die 't harte bindt
Der moeder aan het kind,
Gebaard met wee en smarte,
Aan hare borst met melk gevoed,
Zo lang gedragen onder 't harte
verbindt het bloed.

Nog sterker bindt de band
Van 't paar dat hand aan hand
Verknocht om niet te scheiden.
Totdat zij jaren lang gepaard
Een kuis en vreedzaam leven leiden,
Gelijk van aard.

Waar zo de liefde viel
Smolt liefde ziel met ziel,
En hart met hart te gader.
Die liefde is sterker dan de dood;
Geen liefde komt Gods liefde nader,
Noch is zóó groot.

Wij laten de inhoud van die regels voor hetgeen ze zijn, endelen ze alleen mede om daar mede uit te drukken hoe mij dieafgod was, liever dan God, liever dan al wat in de hemel of opaarde bestond. En " toen ik 't beeld der moeder in 't kindzag herleven en mijn vreugde daardoor zeer kort werd vermeerderden de dood het spoedig wegnam, blonk de, opstand tegen de Heerevan leven en dood door de tranen heen. Nochtans 'k mocht mij nogeenmaal en wel iets langer verblijden en toen was mijn buis eenhemel, want al de andere ellenden en zwarigheden waren nuverzoet.

Korte hemel, die aan de levensdraad van een klein broosschepseltje hangt. Die hemel werd in één seconde verwoest. Deene ramp volgde op de andere, waaronder slechts, éénverzachting was, dat de dood weldra een einde aan al dat lijdenmaken zou.

Jammerlijke blindheid! ik droomde van de hemel en ik wistniet, dat ik in de kaken en op de rand van de eeuwigen afgrondlag.

Het was op de twintigste April van het jaar 1848, dat desavonds een buitengewone prediker zou optreden. Ik ging daarheen,om wat vreemds uit verre landen of een schone welsprekenderedevoering te horen. Geen plaatsje was in de kerk onbezet, alleraandacht was geboeid, de mijne wellicht niet het allerminste,want de ervaringen in vreemde landen van de prediker waren zeerbelangrijk. Doch toen de spreker die mededelingen eindigde gingbij op een andere wijze voort en zonder de letterlijke woorden tekunnen meedelen, kan ik er dit van zeggen: Ik werd overtuigd wieik was, in Adam zag ik mij staan, recht, naar Gods beeldgeschapen, doch dat beeld had ik verloren. Ik zag mij buiten Godstaan; beladen met schuld, vloek en toorn; de zonden van mijnejonkheid aan stonden mij levendig voor ogen. Ik zag mijn Scheppertegenover mij als mijn Rechter, Wiens ogen waren als vuurvlammen,en erkende dat ik de eeuwigen dood waardig was, en dat alle hoopen verwachting voor eeuwig voor mij was afgesneden. En toen deprediker zei dat ik een "nieteling" was, want het wasalsof de woorden alleen tot mij gericht waren, beaamde ik hetvolkomen.

De predikatie was gedaan, maar niet geëindigd. De HeiligeGeest was de Naprediker binnen in mij. Alle hoorders hadden dekerk verlaten, ik stond verlegen, met gebogen hoofd, dat ik nietdurfde opheffen; de zerk waarop ik stond, was nat van mijntranen. Toen ik eindelijk de ogen opsloeg, zag ik hoe de predikerin de predikstoel lag geknield. Zou de Heere hem hebbenbekendgemaakt, dat hij dien avond het instrument was geweest, omeen blinde zondaar de ogen te openen?

Toen ik in mijn woning was teruggekeerd en ik meedeelde, datwij dachten naar de hemel te gaan, maar voor eeuwig verlorenwaren, brak de vijandschap uit van haar, die mij het liefste was.Er volgden dagen van jammer en ellende. Tranen waren mijn spijzeen mijn bed werd er van doorweekt. De eenzaamheid was mij hetliefste; waar ik bij de erkentenis van grote schuld mijn Rechterom genade bad. Doch ik kroeg geen verlichting, integendeel werdhet mij hoe langer hoe banger, en wanneer de Heere mij niet hadbewaard, zoude ik zeker gehoor gegeven hebben aan de inblazingenvan de vijand, die mij telkens aanporde om er een einde aan temaken, dewijl ik toch elke dag de schuld vermeerderde.

Wist gij dan niet, zo vraagt iemand, dat de Rechter alleen tenaderen is door de Middelaar? Hoewel ik belijdenis had gedaan, zowist ik het nochtans niet. Die Persoon was voor mij verborgen.

Dit duurde ruim drie weken, terwijl ik de dood boven het levenverkoos. Het was of de wanden en de zolders beschreven waren metmijne zonden en ieder deel van mijn lichaam een instrument was omde schuld te vermeerderen.

Toen ik na een slapeloze nacht in de vroegte opstond en mij inde eenzaamheid neerzette, wenende en kermende over mijne zouden,en ik schier in wanhoop uitriep: "Och! Heere! is er ook nogeen middel om genade te bekomen?" werd mij plotseling degekruisigde Zaligmaker voor ogen gesteld. Ik zag hoe het bloedlangs de kruippaal lekte, ik zag Zijn bebloed aangezicht, datvriendelijk op mij neerblikte, terwijl als met hoorbare stem mijwerd toegeroepen: Ik ben gekomen om te zoeken en zalig te makenwat verloren was."

Het was wij, of ik in een andere omgeving was, ik ademdevrijer toen ik zag dat er nog een middel was om de straf teontgaan. De weg der verlossing was mij geopend en ik zag in hetdal van Achor ene deur der hope.

Welk een plotselinge verandering zulks bij mij teweeg bracht,kan ik niet uitdrukken. Ik was niet gered, doch er was nogmogelijkheid om gered te worden, en nu waren mijne uitgangenalleen naar dien heerlijken Persoon, die mij boven allesbeminnelijk toescheen. Maar zou Hij zich aan mij, de grootste ensnoodste der zondaren willen openbaren? Dat wist ik niet, envrees en hoop wisselden zich gedurig af binnen in mij.

Ik zag intussen zoveel dierbaars in dien persoon, dat ik aldadelijk Hem aan anderen begon aan te prijzen, hoewel ik weinigbijval vond, daar ik voor dwaas werd uitgekreten. Dit hinderdemij echter niet, ik was maar verblijd, dat er nog een weg vanontkoming voor mij was.

En hier moet ik enige ogenblikken stil staan bij het wondervan Gods ontferming en ik vraag duizenden malen: "Wel Heere!wat heeft U bewogen om naar zulk een om te zien, als ikben". Ik was de grootste vijand van God, Zijn zaak en volk.Alleen eeuwig welbehagen was het, dat op mij neder zag, eer eriets begon te leven en in de eeuwigheid zal ik eerst naar waardede lof van mijn groten Ontfermer uitgalmen.

Onder het schrijven is het mij, alsof mijn gehele weg mijwordt voorgesteld en als ik alles in bijzonderheden zou verhalen,ik zou een boekdeel daarvoor nodig hebben. Daarom deel ik slechtslosse trekken mede.

Welk een onderscheid tussen mijn weg en Gods weg. Evenals bijAdam leidde mijn weg van God af en snelde ik te poste naar dehel. Ik bedekte mijn naaktheid met klederen van mijn eigenweefsel, en zocht, zoveel als ik maar kon, mij voor mijn Schepperte verschuilen en door het uitwendig betrachten van sommige vanGods geboden stelde ik mijn geweten gerust.

Op zekeren tijd openbaarde zich die vijandschap tegen 'sHeeren volk op een kennelijke wijze, daar ik evenals Saulus was,toen bij een welgevallen had in de dood van Stefanus. Het was inde dagen van de vervolging dergenen, die uit de Hervormde Kerkwaren uitgegaan, dus in de tijd der eerste afscheiding. Enigepredikanten preekten in schuren.

Op zekeren dag moest een van die uitgeweken leraars voor derechtbank verschijnen. Hij ging daarheen langs mijn woning,nageoogd door honderden mensen die hem scheldende en spottendevolgden, en daarbij allerlei vuilnis naar hem wierpen, waardoorzijn zwart gewaad schandelijk werd bemorst. En ik... zag datschouwspel aan en verlustigde er mij in, en alleen mijn fatsoenweerhield mij om niet mede te doen.

En zulk een monster zocht de Heere op , mijn weg werdgekruist, God keerde mij om, en waar ik met mijn rug naar God enmet mijn aangezicht naar de duivel stond", werd het nugeheel anders en openbaarde zich de Heere in Zijne ontferming engenade, door mij zijn geliefden Zoon te openbaren.

Welk een verandering! Eerst dood in de zonden, daarnaomgekeerd en voor mijn Rechter gedagvaard en nu gewezen op deaanbiddelijke Persoon, zodat er nog raad was, waardoor ik veelverlichting kreeg; nochtans de plaats binnen in mij was ledig, enzij was met niets te vervullen dan met de Heere alleen.

Nu bleef het echter een aanklevend leven en ik kon de Heereniet loslaten of ik Hem vinden mocht, steeds pleitende op ditwoord: die Mij zoeken zullen Mij vinden." De uitwendigomstandigheden, hoe distelig en doornig ook, en de vijandschap inmijn eigen huis, kon ik zeer gemakkelijk dragen. Mijn ziel moestgered worden en dat woog mij 't zwaarste. Het is tot roem vanGods genade, dat ik getuigen mag, dat ik in weinige weken veelleerde kennen van de Drie-enige God, in het bijzonder van detweeden persoon en niet minder van mijn eigen onwaardigheid enverdoemelijkheid.

Toen ik enige weken in dien toestand had doorgebracht waarinik nacht noch dag rust had, was ik des, morgens zeer vroeg alsnaar gewoonte in de eenzaamheid. Bezwaard en verlegen boog ikmijn knieën, en terwijl ik mijn hart uitstortte, was het mij ofmijn zielsoog werd verhelderd en mij werd afgevraagd, of ik eriets tegen had om als een arme zondaar, op de genoegdoening vaneen Ander, te worden aangenomen. Ik kon niet ander is dantoestemmend antwoorden en gaf mij, daartoe door de eeuwigen Geestgedrongen, voor tijd en eeuwigheid aan de Heere over, die mijvriendelijk toesprak en zei: nu zijt gij dan voor eeuwig de Mijneen niemand zal u uit Mijne hand rukken. Ik heb alle uw zondenuitgedelgd door Mijne bloedstorting en al de beloften uit hetgenadeverbond zijn voor u. In de wereld zult gij verdrukkinghebben, maar Ik ben met u om er u door te helpen, Mijn oog zal opu zijn, en Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding derwereld."

De kracht en de zalving, waarmede dat gepaard ging, kan ikniet meedelen en nu dacht ik zo recht uit naar de hemel te gaan.Mijn gedaante die vervallen was vanwege de bittere zielsangstenwerd, veranderd. Mijn ziel was gered en nu had ik niets te doendan de Heere groot te maken. Maanden verliepen dat er geentwijfel in mijn hart kwam en levendig gevoelde ik de kracht vande genoemde beloften, welke laatste vooral mij mijn ganse leventot heden tot sterkte zijn geweest.

Maar ellendig schepsel als ik was. Bij al de ontvangenweldaden schoten mijn eigen wilde ranken zo welig uit, dat als deHeere het niet had verhoed, de levende ranken zeker door de wildebinnen in mij waren gedood.

Ik moet hierbij vermelden dat ik met de leerstukken derGereformeerde leer niet bekend was, zodat ik genoeg had aan deHeere Jezus. Ik ijverde voor Zijnen Naam, wilde alle mensenbekeren en was dan ook spoedig in betrekking met predikers dieklanken hadden, maar ook niet meer. Op die klanken afgaande,geraakte ik in een stroom van dwalingen, of liever moet ik zeggenvan dwalenden, want de Heere hield mij staande; het armezondaarsleven vond ik bij hen niet, en. hoewel ik er mijzelvengeen verslag van geven kon zo gevoelde ik dat er iets ontbrak.

 

Vrije genade

Blinde die ik was en nochtans een discipel. O, hoe menigmaaldenk ik aan Petrus, hoe bij met zijn Meester dacht in de dood tekunnen gaan; hoe hij als een dwaze zei: "dat zal U geenszinsgeschieden", en hoe bij later in zijn blinde naijver Malchushet oor afsloeg.

Hoe menigmaal was ik evenzo, in eigen kracht werkzaam zijnde,om voor de Heere en Zijne zaak te ijveren. Wel kwam het voort uitliefde tot de Heere Jezus, doch ik wilde werken en dacht het alzeer ver te kunnen brengen.

Zo was het mij eens, dat ik mij bevond te midden van enigemannen uit het zaad van Abraham naar het vlees. Na een hevigdispuut zei ik tenslotte nog ene vraag te zullen doen, welke wasuit Spreuken 30:4: hoe is Zijn naam en de naam Zijns Zoons? Zogij het weet." Hierop spuwde een hunner mij vlak in hetaangezicht en ik ... ik was verblijd, dat ik smaadheid had mogenlijden om de naam des Heeren, Ik had zeer geijverd voor de Heereder heirscharen en ik had slechts verbittering verwekt.

Op een anderen tijd ware ik bijkans door mijn blinden ijverover boord geworpen, als de Heere het niet krachtig had belet.

Schaamte moet mijn aangezicht bedekken, als ik er aandenk,welk een sterk jongeling ik was in eigen kracht, maar vrijegenade is het dat de Heere Zijn woord aan mij kwam te bevestigenuit Jesaja 40:30: "de jongelingen zullen gewisselijkvallen."

Het zal niemand bevreemden dat de begeerte om het Evangelie teprediken, al sterker bij mij word, en het duurde dan niet lang ofik had verscheiden kinderen en jongelingen om mij heen vergaderd.Vele oude vromen echter schenen mij te schuwen en te wantrouwen,het waarom werd mij van achteren duidelijk. Zij beschouwden mijnijver als blinde ijveren meenden, dat ik een werk had begonnen,waartoe de Heere mij niet geroepen had. Tot beschaming van dieoude vromen mag ik niet nalaten hier te vermelden, dat niet eenvan ben mij ooit heeft toegesproken of gewaarschuwd.

Dat zij vreesden dat alles maar verstandswerk was, is niet teverwonderen, want ach! hoevelen zijn er bij wie zich denzelfdenijver heeft geopenbaard, en die later de tegenwoordige wereldhebben liefgekregen. Te meer hadden zij daar reden voor, want ikwas altijd gereed om in het gebed voor te gaan en ik dacht, (envele anderen met mij) dat ik een echte geloofsheld was, maar ach!ik was een ellendige brekebeen.

De bekende en geliefde Huntington zegt in zijn "Kleingeloof" dat er zoveel kinderen. lijden aan klier en Engelseziekte, of aan een waterhoofd, dat komt omdat ze in handen zijnvervallen van slechte bakers en minnen.

Zulks was ook mijn geval. Ik was in handen gevallen, ook alten gevolge van mijn blinden ijver, van een prediker die nietgeloofde aan de eeuwige verkiezing en verwerping. Bij leerde datde onwedergeboren mens niet geheel dood was in de zonden, maardat hij kon hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, alsmededat de mens niet zo geheel verdorven was om niet iets te hebbenovergehouden ten goede, en hij alzo naar eigen wil en keuze hetgoede kan doen en het kwade laten.

Op welk een gevaarlijk terrein bevond ik mij met zoveleanderen, waar geen vrije genade, maar mensenwil en mensenwerkgepredikt werd; waar de prediker was een drijver van de vrije wildes mensen en van de leer der algemene verzoening, alsmede dat deHeere Jezus Zijn bloed had gestort voor alle mensen zonderonderscheid.

Onder dat alles gevoelde ik, dat er iets ontbrak, ik wist hetechter geen naam te geven, doch mijn getrouwe VerbondsGod wist erwel raad op, om er mij aan te ontdekken en mij van de dwaalweg afte brengen.

Ik bevond mij op zekeren rustdag te midden van een grotemenigte van die gewillige mensen, waar de een al hoger toonaansloeg dan de ander, om te roemen. Ik zag hoe de mens

verhoogd werd en niet de Heere. Bij het eindigen in de nacht(die juichende schare was van s morgens 8 tot is nachts 12 urenbijeen geweest), werd mij door een die mij naar mijn logementvergezelde, gevraagd hoe ik het dien dag gehad had, waarop ikantwoordde dat ik er geen verslag van geven kon, doch dat ik erniet te huis was; dat er iets ontbrak, en ik niet kon zeggen wathet was; waarop bij dit liet volgen: "dat zal ik u welzeggen: het zijn geen arme zondaars voor God."

Hiermede ging ik te bed, maar niet ter rust. Ik bracht denacht slapeloos door en ondervond iets, dat ik vroeger nietkende; ik kon niet bidden. Mijn gedachten dwarrelden als eenmaalstroom dooreen en pijlen uit de afgrond, die ik toen nietwist van waar ze kwamen, snorden niet alleen om mij heen, maartroffen mij. Deze vooral kwetste mij, dat ik alles mis had en datik nu niet bidden kon; het was een bewijs dat ik mijzelven hadbedrogen.

De daarop volgende morgen kwam mij iemand bezoeken die mijalleen wenste te spreken. Hij deelde mij mede dat hij mij daarinhet gebed had gehoord, en hoe hij de ganse nacht met mij waswerkzaam geweest en, als hij zich niet bedroog, van de Heere delast had gekregen om mij aan te zeggen, dat ik bij die mensen enonder dien prediker niet op mijne plaats was.

Ik begeerde meer te weten, doch de man die mij geheel onbekendwas, antwoordde dat hij zijn boodschap had gedaan en dat ik hetnu verder zelf aan de Heere moest vragen.

De Heere zegt: "Ik zal haar lokken en zal haar voeren inde woestijn". Hosea 2: 13. Dat ondervond ik. Die lieflijke,aangename lokkingstijd was voorbij. Ik kwam nu in de woestijn;hevige bestrijdingen en aanvechtingen volgden en ik verloor almijn blijdschap. De hemel was gesloten en het was mij tenenenmale donker. De uitwendige omstandigheden verdubbelden deellende en als er ooit genade aan mij geschied was; zo werd mijingefluisterd, "zouden niet alle dingen tegen mijzijn".

Onder dat alles rustte ik niet om de Waarheid te kennen, sloegdaartoe een verkeerden weg in en zocht het bij de mensen, om daarlicht in mijn duisternis te vinden. Het duurde meer dan zesweken, dat ik van de enen gebroken bak tot de anderen liep,zonder enige verlichting te bekomen.

Ik was letterlijk radeloos en, hoewel zuchtende tot hem wiensnaam Raad is, zo meende ik toch dat ik geen verhoring vond. DochHij kwam op Zijn tijd, niet op de mijne, en begon Zijn woord tevervullen dat uit Hosea 2: 13 er op volgde: "en Ik zal naarhun harte spreken."

Ik had een slapeloze nacht doorgebracht en stond ten vier urevan mijn leger op. Toen ik mij in de eenzaamheid bevond, nam ikmijn Bijbel, drukte die aan mijn hart en viel zo op mijne knieënen zei: "Heere! ik weet dat dit Uw eigen Woord is, hierstaat het in, ik bid U leer mij en onderricht mij.

En toen? toen heeft de Heere mij onderwezen in al deleerstukken der waarheid. Drie maanden achtereen lag ik iederemorgen te vier ure met de Bijbel voor mij op de knieën en,evenals de moorman van Candace, kreeg ik er een uitlegger, deallerbeste Uitlegger bij en, werd ik onderwezen in datgene, wattoen nog voor mij verborgen was. De ene verwondering volgde op deandere en ik ondervond dat er geen betere school was dan deschool van Jezus. Was ik in de beproefde waarheid onderwezengeworden uit de oude schrijvers, dan had de duivel mij kunnenaanvallen en zeggen, dat het maar aangeleerd en dus maarverstandswerk was, doch daar kon bij geen vat op krijgen. Ikkende toen geen oude schrijvers en heb ik ze later leren kennenen liefgekregen, dat was, omdat ze diezelfde waarhedenverkondigden die ik van de Heere geleerd had. Nochtans kwam devijand bij het einde van dat hemels onderwijs en was het mij ofhij, terwijl ik op de knieën lag, mij met een kille hand totdriemalen toe neerduwde, terwijl hij zei: "Nu weet gij dandat God van eeuwigheid de Zijnen heeft uitverkoren en dat erzovelen zullen zalig worden, als God van eeuwigheid daartoeverordineerd heeft, maar waar zijt gij nu, staat uw naam ook inhet boek des levens?"

Ik stond sidderende van mijn knieën op en moest erkennen, dathet mij niet bekend was of mijn naam daar stond geschreven, dochhad de deugd van Gods rechtvaardigheid zo liefgekregen, dat ikveel liever wilde verloren gaan dan dat de Heere om mijnentwileen Zijner volmaakte deugden zoude krenken. Ik had zulk eenaangenaam en verrukkend gezicht gekregen in het eeuwigwelbehagen, en hoe de Heere alleen uit vrije genade, zonder deallerminste geschiktheid in de mens, de armen zondaar zaligt endat alleen op het doen van de Heere Jezus, dat ik niet te doenhad dan als een gans hulpeloze en ontblote, die zijn eigen krachthad verloren, mij aan de voeten van de Heere Jezus neder teleggen.

Ik behoef niet te zeggen, dat ik ophield met mensen tebekeren. Het werk om te prediken, dat ik zelf begonnen was, hieldop, hoewel ik niet ophield om, waar ik kon, te getuigen tegen dedwaling der algemene verzoening en tegen alles, wat totverwatering leidde van de leer van vrije genade.

Ook het werk, om haar ter bekeren die mij het liefste was opde wereld, had de Heere mij uit de hand genomen; want Hij wasdaar zelf mede begonnen. En het bleek, dat Zijn werk beter wasdan het mijne. Hij werkte in haar zo krachtdadig enonweerstaanbaar dat ik mij verblijden mocht, dat zij weldra alseen arme verloren zondares genade vond in de ogen van harengroten Borg en Zaligmaker.

Ik word onder het schrijven bepaald bij een zekere zaak, diemij zeer tot bemoediging was en mij duidelijk en klaar debemoeienissen Gods bewees.

In de stad mijner inwoning leefde een man die een gefundeerdChristen was. Hij had al jaren op zijn ziekbed gelegen, datdikwijls een predikstoel was en waarop bij zich veel bezig hieldmet zijn gedachten en ondervindingen te boek te stellen. Toen hetopenbaar werd dat ik van het eigen werk was afgebracht, kreeg ikeen uitnodiging van hem om hem te bezoeken. Ik had de man nooitgezien en zover ik weet, hij mij ook niet. Toen ik aan zijn legerzat, verzocht hij mij een geschrift te lezen dat hij, maandengeleden, had geschreven toen op zekeren avond genoemde predikerverscheidene mensen om zich had verzameld, waaronder ook ik mijbevond. Diezelfden avond had de man die zaken op zijn hartgekregen en had de Heere hem toen bekendgemaakt, dat devereniging dien avond tot stand gebracht, door Hem zou wordenuitgeroeid, omdat er kinderen Gods onder waren. Toen nu dievereniging die zestig leden telde, ten gevolge van mijn protesttegen de dwalingen uiteen spatte, zodat er niets meer vanoverbleef, vond de man nodig, mij tot hartsterking zijn geschriftte laten lezen, waarin ik mij zeer verblijdde en waardoor ik mijversterkt gevoelde om, wat er tegen op mocht komen, in des Heerenkracht te ijveren voor de oude bedroefde Waarheid.

Maar ik kan niet alles meedelen. In het kort slechts dit: datik sedert heb leren verstaan dat er voor God van de mens niets inaanmerking komt; dat noch tranen noch gebeden noch gestaltenenigen grond tot zaligheid kunnen uitmaken, doch dat alleen JezusChristus en Die gekruisigd alleen de grond van zaligheid wordenmoet. Vraagt men of het dan geen begeerlijke zaken zijn, die. wedaar noemden? Ze zijn begeerlijk en zielsverkwikkend; het zijnslechts wegen langs welke de Heere Jezus de ziel ontmoet, dochgeen grond van zaligheid. De specerijen, evenmin de tranen dieMaria weende bij het ledige graf noch de zielEzuchten of deBrandende liefde tot de Heiland konden haar vertroosten; zijmoest de Persoon zelf hebben en toen ze Dien had, haar gestorven,maar nu verrezen Zaligmaker, toen werden de tranen afgedroogd enaan haar en de andere discipelen en discipelinnen des Heeren werdbevestigd, wat onder de ouden dag reeds gezongen werd: "dezangers gingen voor, de speellieden achter, in het midden detrommelende maagden."

Wat ben ik lang weerstrevig geweest om te doen, wat de Heeremij op de hand zette, om Zijn woord te prediken. Opmerkelijk ishet mij dat toen ik zelf dat werk op mij nam, ik altijd gewilligen gereed was, maar toen de Heere kwam, om mij aan het werk tezetten, toen was ik een gans onwilligen die allerleitegenwerpingen had, daar ik mijzelven als de minste enonbekwaamste van allen bevond. Eindelijk zegevierde de genade inmij, zodat ik gewillig gemaakt en aan mij toegepast werd 't geengeschreven staat in Jes. 6.

Zou begon ik het werk ongedacht, zoals ik reeds vroegerbeschreef en sedert heb ik, werkende met mijn handen, hetEvangelie mogen prediken tot op dezen dag. Nu de Pelgrim in dienarbeid is grijs geworden en terugziet op de afgelegde weg, waarophij meer dan in zestig steden en dorpen van ons vaderland elkerustdag en daarbij nog menigen avond door de week, de kanselmocht betreden, dan zinkt hij in aanbidding en verwondering voorde Heere neder, die van alles de eer heeft. Onder verschillendegemoedstoestanden ging dat werk door; nu eens ging de Satan metmij tot onder aan de predikstoel, terwijl, wanneer ik er op was,hem niet toegelaten werd op te klimmen en hij met de jongens ende ezel onder aan de berg moest blijven. Dan weer ging ik met devijand en de ouden mens de predikstoel op. Voorwaar een slechtgezelschap, en als ik dan de schare voor mij zag en het bovendiennog donker was van binnen, zodat het angstzweet mij uitbrak en ikdacht in alles te feilen, toonde juist de Heere later, dat hetzaad in goede aarde was gevallen. O wat zijn dat heilzame wegenvoor de prediker, wanneer hij als een gans ontledigde wachtenmoet op de invloeden des Geestes. Pijnlijk is het voor het vlees,maar nuttig voor de ziel, wanneer hij niet meer preken kan en denood hem toch is opgelegd; dan worden de stormrammen tegen deHemel gericht en wordt het eerst recht ondervonden wat de Koningzegt: zonder Mij kunt gij niets doen."

Dat hij die het Altaar bedient er ook van eten mag, mocht ikruimschoots ondervinden, niet uitwendig, want de Heere heeft ervoor willen zorgen dat de duivel mij nooit heeft kunnen verwijtendat ik een broodprediker was, want ik heb altijd meer toegelegd,dan overgehouden. Maar inwendig mocht ik en mag ik nogondervinden, dat, waar ik een ander mag leren, ik zelf geleerdword, en mijn getrouwe Koning mij met zulk een ruime bezoldigingen onzichtbare schatten bedeelt, dat ik te arm van sprake ben, omHem daarvoor naar waarde te loven.

Misschien vraagt iemand, of ik nu al wist dat mijn naam in hetboek der eeuwige verkiezing stond? Ik zal er iets van zeggen. Deleer van soevereine genade, mij van de Hemel bekendgemaakt, wasmij dierbaar, en hoewel ik menigmaal het verwijft moest horen datik de verkiezing op de voorgrond stelde, zo meen ik dat geenenkel bevindelijk prediker die leer op de achtergrond zalstellen. Doch ter zake. Ik mocht veelmalen uit de vruchtenopmaken, dat ik voor God rechtvaardig was en door het geloofaannemen, dat Ilij mij had liefgehad met een eeuwige liefde. Maarom te zeggen, dat die zaak binnen in mij was voltrokken, dat konik niet. Maar wat gebeurde?

Ik ontmoette een prediker die mij vraagde of ik mijn naam alhad zien staan in het boek des levens. Toen ik dit ontkennendbeantwoordde, zeide hij ... maar mijn pen weigert deGodslasterlijke woorden neer te schrijven, die de Antinomiaanseprediker mij toevoegde. Ik was verplet over zijn woorden en gingzuchtende mijn weg, zuchtende over de arme schapen, die onderzulk een prediker de vermodderde wateren indronken en zich eenwijde deur zagen geopend voor allerlei zonden.

Enige weken daarna ontmoette ik een andere wandelaar naarJeruzalem, die zeer hoog in eigen schatting stond. Hij vraagdemij, of ik reeds wist dat ik voor God gerechtvaardigd was. Zolang ik dat niet wist, zei bij, was al mijn werk maarbroddelwerk. Ik antwoordde, dat ik wist dat mijn werk broddelwerkwas, maar dat wat de Heere binnen mij gewrocht had, de vuurproefdoorstaan kon. Ik had echter door dat gezegde zulk een slaggekregen dat ik als verpletterd was, hoewel ik niet geloven kan,dat de man zulks met een verkeerd doel gezegd heeft. Doch hoe ditzij, ik ondervond daarbij de allerheftigste aanvallen van devijand en was geheel verslagen en ontwapend. Het was of er nooitwat aan mijn ziel gebeurd was; ja, het ging zo ver, dat ik allesopgaf en in vijandschap tegen de Heere geraakte. Ik meende dat ikalles verzondigd en geen genade had, dat er nooit iets van mijzou terecht komen en dat ik gewis de onderste plaats in de helkrijgen zou. De toestand was onverdraaglijk, en als er geeneeuwige armen waren geweest, om mij te ondersteunen, ik warezeker omgekomen.

Dit duurde enige dagen, tot ik op zekeren nacht het bed uitmoest vanwege de angst der ziel. Toen ik in de eenzaamheid mijvoor de Heere neerboog, was het mij alsof alles licht om mij heenwerd. Ik zag God de Vader in Zijn ontzaglijke heiligheid en dachtdoor de gloed Zijner Majesteit te worden verteerd. Nevens Hem zagik de Schoonste onder de mensenkinderen; doch ik durfde de ogenniet opheffen. Ik stond bevende daar; de banden mijner lendenenwerden los en mijne knieën knikten. Nevens mij stonden Mozes ende duivel. De eerste hield mij de twee stenen tafelen voor, metvlammend, schrift Gods Wet daarin geschreven; de andere bracht deene beschuldiging voor de andere in, en mijn consciëntie moestbeiden toevallen en getuigen, dat ik tegen al de geboden zwaargezondigd had en ik kon de Satan in niets tegenspreken. Ik dachtniet anders, dan op het eigen ogenblik het vonnis te zullen horenen in de eeuwige verdoemenis te moeten zinken, toen God de Vadersprak: "gij hebt de eeuwigen dood verdiend", maar Godde Zoon er ogenblikkelijk op liet volgen: "Ik wil niet, datdeze in het verderf neerdale; Ik heb verzoening voor hemgevonden." De vuile en onreine klederen waarmede ik bekleedwas, vielen mij af en ik zag hoe Christus tot Wien ik gekomenwas, mij tot de Vader bracht, die mij de hand toereikte,zeggende: geef de Heere de hand en kom tot Zijn Heiligdom. Nu zagik de geopende boekrol, waar aan het hoofd stond geschreven deallerdierbaarste Naam van Hem, die in de eeuwige Vrederaad het opzich nam om mij met alle uitverkorenen zalig te maken. Deze zei:ziet, Ik kom; in de rol des boeks is van Mij geschreven." Enop die boekrol ook mijn naam, die daar geschreven stond, alleenom 't eeuwig welbehagen, en dat, als een van die allen, dus ookik, zou kunnen verloren gaan, het Testament krachteloos en Godseeuwigen raad verbroken zou zijn.

Wat onder dat alles binnen in mij omging, kan ik nietbeschrijven, en verwondering en blijdschap wisselden elkander af;het "Abba" lieve vader" vloeide uit mond en hart,en met de engelen was mijn loflied: Heilig, heilig, heilig is deHeere der heirscharen; de hemel en de aarde is van Zijneheiligheid en heerlijkheid vol.

Nu werd het mij duidelijk hoe ik vroeger menigmaal begerig wasom uit de mond des Vaders een woord te mogen horen, en hoe nu diebegeerte volkomen was vervuld geworden, en ik mijzelf nu waskwijt geworden in een Drie-enig God met volkomen bewustheid. Nukreeg ik te zien, hoe over die geloofsoefeningen en geloofsdadendie achter mij lagen en waaraan de Heilige Geest Zijn zegelhechtte, omdat die allen Zijn werk waren, Hij dat alles nu methet grote zegel der verzekering en verzegeling had gestempeld.Daarna drukte de Heilige Geest mij met kracht twee waarheden opde ziel, die ik op de verdere reis in mijn harte te bewaren had.Zij waren deze: hoe de Heere Jezus zegt: uwe vrucht is uit Mijgevonden, en de andere: de rechtvaardige zal door het geloofleven.

Na het gebeurde bevond ik mij in een onbeschrijfelijk zaligentoestand en was ik voor de wereld niet geschikt. Ruim veertiendagen bleef de levendigheid er van bij, terwijl intussen de Satannog een krachtige sprong deed. Ik zat op zekere rustdag mij teverdiepen in het eeuwig welbehagen Gods, toen mij opeens de Sataneen boekrol voorhield waarin onderscheidene namen met bloedgeschreven, Waaronder ook mijn naam, die hij met inkt trachtteuit te schrappen, doch ik zag hoe de inkt als verzonk en hetbloed weer boven kwam. En ... voor de kracht van dat bloed moestde vijand vluchten.

Sedert lig ik onbeweeglijk op de eeuwigen Rotssteen, waar ikin vroeger dagen wel is waar ook op stond, maar toen gedurig doorde stormen heen en weer geslingerd. Nu gaan ze over het hoofdhenen en hoewel ik weet wat het is om op te springen in de Godmijn heils, ook als de vijgenboom liegt en de stal geen runderengeeft, zo moet ik er vaak de levendigheid uit missen, hetwelkmijn Koning zo nodig keurt, daar zowel in natuur als genade dagen nacht niet zullen ophouden.

En nu wordt het mij in alles duidelijk, dat het einde van dereis nabij is, en het aardse huis dezes tabernakels wordtafgebroken, en dat bij het aanhoudend gebruik het soldeersel vande blaasbalgen begint te verslijten, hopende nochtans in 'sHeeren kracht met het werk, mij op de hand gezet, voort te gaan,zo lang er adem in de keel is, om het de goddeloze aan te zeggendat het hem kwalijk en de rechtvaardige dat het hem wel zal gaan.

Was veel verdriet en smaad en verguizing mijn deel, was dezaaitijd nattig, de oogsttijd zal des te zonniger wezen. Onderdat alles mag ik betuigen, dat het mij ten goede mede werkte,want het deed. mij dicht schuilen bij mijn Koning en heb ikmogen, zien, en zie bij de voortgang dat de Heere van alles deeer krijgt, want dat de planter niets is en de natmaker niets,maar Hij alleen die de wasdom geeft, God die te prijzen is ineeuwigheid. Amen.

Niet het zwaarste was de smaad van de wereld, maar de man diemijn brood at verhief de verzenen tegen mij, dit was voor Davideen zwaar kruis en ook ik leerde dat kennen. 't Kan niet anders,de leer van vrije genade is voor het vlees een zeer gehate leeren de ervaring heb ik opgedaan dat onder die prediking vijandenvielen en de wapenen nederlagen aan de voeten van de Koning, diemet de strop om de hals kwamen, om zich op genade of ongenadeover te geven. Maar ook hoe andere vijanden er tegen briesten enin blakende vijandschap tegen de prediker en zijn Evangelieuitbarstten, wanneer zij zich hun lompen en flarden vaneigengerechtigheid zagen afgerukt. En weer anderen die even alsde hond van de smid, eerst pijn gevoelde door de spattendevuurvonken, doch later vereeld worden en onder de predikingverhardden en rustig doorsliepen op hunnen droesem, totdat dedood hen op ontzettende wijze wakker schudde

De grootste vijanden van de leer van vrije genade zijn devrome broeders van Jozef die wel de Koning een weinig eertoekennen, maar voor zichzelf er het meeste van nemen. Deze zijnhet die zulke predikers graag zouden doen verstommen, maar deKoning laat ze geworden en vergunt hen, dat ze als de Gibeonietennog wat water halen of hout hakken, dan zijn ze toch nog ergensgoed voor, terwijl ze aan het rijk van Koning Jezus niet deminste afbreuk zullen doen. En onder, al hun woelen en werkenzingt de prediker voor zichzelf zijn bemoedigend liedje:

Hoe het met mij zij gesteld,
Naar het lichaam of naar 't harte,
Hoe door kwaad of pijn gekweld,
Hoe door leed of nood gekneld,
Hoe bedrukt door zielesmart,

'k Zeg, hoe mij het hart schier breek'
"Zwijg niet stille, preek, ja preek."

Schoon de meesten die mij horen,
Luisteren met gesloten oren,
't Zelfde blijven wat zij zijn;
Schoon mijn arbeid vruchteloos schijn'
Weingen aan mijn woord zich storen:
"Houd niet stille, pleit en smeek,"
"Voer uw last uit, preek, ja preek."

Val' mij weinig troost ten deel,
Leed en bitterheden veel,
Zijn er velen die mij haten
Tot beschimping steeds gereed;
Schoon ik nimmer hen misdeed;
Toch zal ik het werk niet laten:
Schoon men wreed in 't hart mij steek:
"Blijf volharden, preek, ja preek."

Toch, geen deerniswaardig lot;
Hoe ook, meer dan men zou gissen,
Vol van bittere droefenissen,
Zou 'k mijn taak niet willen missen:
't Is mijn arbeid voor mijn God.

Hoe de moed mij haast bezwijke,
Hoe mijn hart ook lijde en breek,
Hoe mijn matte wang verbleek',
Hoe de slaap mijn sponde ontwijke:
"Dag aan dag, en week na week,"
"Bid en schrei, en pleit en spreek,"
"God maakt eens de harten week:"
"Tot aan 't einde: preek, ja preek "

En hiermede neemt de pelgrim afscheid van de lezer. Hij hadeerst niet gedacht zoveel van zichzelf te spreken, doch als erolie in de pen is, kan de schrijver zijn pen niet weerhouden.

Zijn begeerte was dat zijne ervaringen waarvan bij er enkelemeedeelde, tot lering mochten zijn voor hen, die hun rust nogzoeken in een leer, die verwaterd wordt door menselijke vonden,opdat ze zich tot die mogen keren, waar onze vaderen goed enbloed voor hebben veil gehad, en verlost mogen worden van dienwind van leer, die ons vaderland overstroomt en onder een schijnvan rechtzinnigheid, duizenden ten verderve voert.

En waar men op die leer van vrije genade is gevallen, waar Godalles en de mens niets is, daar mag die ervaringen tot sterktezijn voor elken waren pelgrim naar Jeruzalem, opdat het woord aanhen bevestigd worde: houdt wat gij hebt, opdat niemand uwe kroonneme."

Welk een onuitsprekelijk zalig voorrecht te weten, en 't deCatechismusonderwijzer te kunnen nazeggen, dat ik van de heilige,algemene, Christelijke kerke een levend lidmaat ben en dit eeuwigblijven zal. Dan gaan we weldra uit de strijdende in detriomferende kerke over en wat hier ten dele was, zal daarvolkomen en volmaakt zijn.

En dan slaan wij nogmaals een blik terug op de kruisweg dieieder voor zichzelven achter zich heeft en dien nog bewandelt,waarvan wij enige ervaringen van onderscheidene kruisdragersneerschreven en tenslotte nog enkele laten volgen; een ieder doeer winst mede voor zichzelf.

 

Na 't kruisde kroon

R. was door genade uit de duisternis overgebracht tot Godswonderbaar licht en hoewel hij bij tijden en ogenblikken uit devruchten zijn rechtvaardigmaking mocht opmaken en soms zeer zoeteuitlatingen der liefde en honingzoete droppelen uit de steenrots,mocht genieten, zo was hij nochtans niet verzekerd van zijnaandeel in Christus want als zijne gestalten waren opgedroogd,stond bij weer in twijfel.

Daarbij had hij een kruis, zoals misschien geen van dekruisdragers er een had, dat o zo lang en zo zwaar was. Zijnvrouw en drie zoons waren, indien hij met hen de wereld hadwillen dienen, alles voor hem, doch daar zijn handel en wandelals zoveel doodsteken in hun beenderen waren, zo waren zij voorhem grote en scherpe doornen in het vlees, en de kinderen Godswaren in hun ogen als pesten, en niet één waagde het de voetover de dorpel te zetten.

Daar wordt bij door een ernstige ziekte aangetast en degene,die voor hem het middel was geweest tot zijne bekering, had geentoegang tot de zieke, want bij was de grootste pest en, had deverandering op zijn geweten, naar de mening van de vierhuisgenoten.

De verzoeken van de zieken hadden nochtans de overhand; eender zoons kwam de man uitnodigen. En o, welk een liefelijke,ontmoeting, de bekommerde was tot volle verzekering gekomen vanzijn staat, en afgewisseld door herhaalde bloedspuwingen, deedbij niets anders dan de Heere groot maken. Met een heldere stemriep hij uit:, "o volk van God! maak de Heere groot in alZijne ambten, staten en weldaden," en uitroepende: "KomHeere Jezus! kom haastig!" was bij in een ogenblik boven.

Zijn lang kruis paste juist over de Jordaan, zonder doodstrijdging hij henen. Ziet hem, huppelende over zijn kruis, waar aan deoever een engelenwacht hem inwacht. Zo werd het in hem bevestigd:die het zwaarste kruis draagt, komt het gemakkelijkst aan deoverkant.