De

wedergeboren

Christen

of

Een verhandeling van de geestelijke

vernieuwing van de mens

Waarin die bestaat, hoe nodig het is tot zaligheid;

en welke verplichting die op hem legt,

om door een dankbare erkentenis God te verheerlijken

door

N. S. van Leeuwaarden

 

Getrouw overgenomen uit de achtste druk van de uitgave van de Erven van de

Weduwe G. de Groot, en A. van Dam, Boekverkopers op de Niewendijk,

tussen de twee Haarlemmer-sluizen, Rotterdam, 1718.

 

 

Aan de goedwillige lezer

Dit bundeltje bladeren, dat aan uw betrachting wordt overgeven, hoe klein het ook is, bevat in zich een stof van zo’n grote noodzakelijkheid, als u ooit is voorgekomen. Het handelt van het genadewerk van de wedergeboorte, of van de geestelijke vernieuwing van de zondaar. Daar geen mens onkundig van zijn kan, zonder zijn ziel in grote mate te benadelen. Als de Heere Jezus Nicodemus hieromtrent onwetende bevond, kon Hij dit in hem zonder bestraffing niet voorbij gaan; en Hij betuigde hem ook met dure woorden, indien iemand, wie het ook zijn mocht, en daarom hij zelf (hoewel hij een leraar in Israël was) hier geen deel aan had, hij het koninkrijk Gods niet zien kon.

Beeldt uzelf toch nooit in dat u zonder wedergeboorte wel zalig zoudt kunnen worden. De satan, die de zinnen van de mensen verblindt, opdat ze niet bestraald worden met de verlichting van het Evangelie, en hen zo tot ongelovigen maakt, die zal u dat mogelijk willen wijs maken. Hoedt u toch voor deze listige omleiding van hem. U wilt immers de vader der leugenen niet meer geloof geven dan de Heere Jezus, Die de God van de waarheid, de Amen, de getrouwe en waarachtige Getuige is, van Wie de Vader uit de hoogwaardige heerlijkheid riep: hoort Hem.

Geef nooit die gedachten bij u plaats, dat de kennis van deze grote waarheid niet zo nodig is. De Heere Jezus heeft ze met de grootste ernst een en andermaal ingescherpt, en door Zijn Geest laten beschrijven. Maar denk veel liever, dat hoe afkeriger uw hart is om te onderzoeken wat de wedergeboorte is, en of u al met deze weldaad begunstigd bent; hoe erger uw haat is, en u het des te meer nodig hebt. Het vooroordeel, dat dit een stof is die u niet begrijpt, moet u van de zaak zelf niet afhouden. Bid God maar om een leerzaam en opmerkend hart, en ga daarmee dan aan het lezen. Het wordt u daarom hier, in zo’n eenvoudige stijl, zonder hoogdravendheid, voorgesteld, opdat de allerminst geoefende het te beter zou verstaan, en door ernstige overdenkingen op het gemoed kunnen drukken.

Het is met voorbedachte rade zo kort en beknopt bijeen gesteld (men had anders een groot boek van deze stof kunnen schrijven) opdat niemand van het lezen zou worden afgeschrikt, door de lengte van de stijl. En wel bijzonder opdat ieder, die de behoudenis van zijn ziel zoekt, zich daarvan zou kunnen bedienen. De ziel van de onvermogende is zo kostelijk, en het verlies daarvan zo onwaardeerbaar, als die van de allerrijkste. Immers kan er geen ziel in het koninkrijk van God ingaan, die van deze zalige verandering van de wedergeboorte, die hier verhandeld wordt, onkundig en ontbloot blijft.

Ei lezer! Laat u een uurtje of twee afsmeken, om u te verledigen tot het lezen van deze weinige bladeren. Mogelijk bent u nog geen andere geboorte deelachtig, dan die u van uw ouders hebt. En hier zult u tot overtuiging toe kunnen zien dat de Heere Jezus leert, dat u uit God, en nog eens (of wederom) moet geboren worden. Mogelijk hebt u al veel jaren geleefd, en veel dagen weggezondigd, zonder dat dit u ooit eens op uw hart gekomen is. Wie weet, de Heere mocht het zegenen, u overtuigen, uw hart raken, en nog voor u heen gaan (daar u misschien niet ver af bent) die blijde woorden van de apostel in de mond leggen: geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren, tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. 1 Petr. 1:3.

Die hartelijke en heerlijke lofzegging van de heilige Petrus, ziet u ook hier een weinig geopend, en tot de betrachting van de ware godzaligheid aangedrongen. Waarin u de gelukzalige staat van een wedergeboren christen nader vertoond zult vinden. Teneinde ieder die zich zo beschouwt, mag zien hoe veel voortreffelijker hij is dan zijn naaste; en zo verlokt worden om die staat recht te leren kennen, en te waarderen.

Bent u, waarde lezer, die deze bladeren nu in handen hebt, in die staat dat u uw eigen naam leest, als zich er een wedergeborene in genoemd vindt? Denkt dan ook dat u in het bijzonder bedoeld wordt, als hun uitnemendheid wordt aangetoond. En dat de verplichting die op hen ligt, om het alleen de ingewanden van Gods barmhartigheid toe te schrijven, dat Hij hen met die weldaad begunstigd heeft, daar de meeste belijders geen deel aan hebben, u in het bijzonder aangaat.

U zult u er dan ook niet van kunnen, ja ook niet willen onttrekken, om het grote voorrecht te oefenen, dat u uit kracht van uw geestelijke vernieuwing en wedergeboorte hebt, namelijk om in een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden, werkzaam te zijn. En graag trachten te verbeteren die misslagen, die met deze staat van u niet overeenkomen, en in alles te doen blijken dat, gelijk u bent uit God, door een geestelijke wedergeboorte, en ook nog door Hem in die staat daar u in bent, u ook zo uw toelegt maakt om in alles te zijn tot God.

Het Woord van God is het richtsnoer dat we hierin maar gevolgd hebben. Dat is ook, gelijk de heilige Petrus zegt, 1 Petr. 1:23, het zaad der wedergeboorte. Daardoor wordt het geestelijk leven in de zondaar eerst gewerkt. Gelijk het ook daarom het Woord des levens heet. En het is ook en redelijke en onvervalste melk, waardoor die nieuw geboren kindertjes opwassen, 1 Petr. 2:2.

Beliefde het de Heere, Die gezegd heeft, Jes. 55:11, dat Zijn Woord niet ledig tot Hem zou wederkeren, maar doen hetgeen Hem behaagt, en voorspoedig zijn in hetgeen waartoe Hij het zendt, schijnsel te geven op hetgeen u hier leest. Hetzij om u te overtuigen, of te besturen, of enigszins behulpzaam te zijn. Hetzij dat het werk van God tot nog toe niet in u was begonnen, of reeds enigszins gevorderd. Het zou met nederige dankbaarheid erkend worden, een grote zegen te zijn, op zo’n klein liefdewerk, als hij hier aan u bewijst, die in dit alles niets beoogt, niets groters wenst, en door niets meer verblijd kan worden als (nevens de verheerlijking van Koning Jezus) u maar te dienen in de liefde.

N. S. van Leeuwaarden

Op de zeer stichtelijke verhandeling, genaamd de wedergeboren
christen

Gij die van hoog of lage staat,

U vaak in handen stoppen laat

Wat beuzel-schrift, of ijd’le boeken;

Hier wordt een beter taal gehoord,

De mond der waarheid spreekt een woord,

Waaraan zich elk moet onderzoeken

‘k Zeg elk die zalig worden wil;

Een zaak die immers is in geschil,

Noch groot noch klein vermag te trekken.

Genoeg Heer Jezus was Uw woord;

Uw dubb’le eed daarbij gehoord,

Moet onze ernst te meer opwekken

Ofschoon dit werkje dan niet praalt,

Met naam of toenaam, noch verhaalt,

wie ons hier van zo wil gerieven;

Wat geeft of neemt dat tot de zaak:

Die ‘t maar doorleest, zal op de smaak

Gods lievelingen doen verlieven.

Die twijfelt of hij is herbaard,

Wordt hier op ‘t duidelijkst verklaard,

Waaraan hij zich wel moet beproeven.

En die zulks nog niet in hem vindt,

Ontvangt hier van een zielen-vrind

Een goede raad, naar elk behoeven.

En hij die ‘t ondervonden heeft,

Daar Jezus door ‘t geloof in leeft,

En dus geboren is van boven;

Die wordt hier krachtig aangezet,

Om zich te schikken naar Gods wet,

In Hem te leven, lieven, loven.

Abraham van Klaveren

Bedienaar van het heilig evangelie te Nijmegen

Op de wedergeboren christen

Wie tracht gerust in God te leven,

En door het aardse tranendal,

Met vreugd, blijmoedig, heen te streven,

Tot hij van hier verhuizen zal,

Doorzoek met vlijt, zijn hart, zijn wegen,

Zijn doen en zielsgestaltenis,

Wijl ‘t hemelrijk niet wordt verkregen

Tenzij men nieuw geboren is.

Dit klein getal gedrukte bladen,

Zo dierbaar als gelouterd goud,

Kan nauw een ziel de lust verzaden

In ‘t lezen, wen hij God betrouwt.

Hier vindt hij Christus’ uitverkoornen,

Hun hart en zinnen, wil, verstand,

Verlicht als ware nieuwgeboornen

En Christus’ Geest hen ingeplant;

Hier vindt hij het ware merk en wezen

Van ‘t nieuwe schepsel, ‘t geen in ‘t licht

Leeft, buiten schrik en angstig vrezen,

En blijft alleen zijn God verplicht.

O wat een lof behaalt die schrijver!

Wiens aandacht door de wolken zweeft;

Wiens pen en onvermoeide ijver

Ons zulk een dierbaar kleinood geeft.

O lezers, nimmer te verzaden

Door enkele nieuwsgierigheid!

Doorleest, doorleest deez’ bundel bladen,

Hier vindt u ‘t spoor dat opwaarts leidt;

Hier ziet u ‘t aards en geestlijk leven,

In al zijn kracht, vaneen geschift;

Het oude door het vlees gedreven,

‘t Vernieuwde door een hemels drift

Werd elk, wie dit juweel voor de ogen

Te voorschijn komt, door Godes Geest

Vernieuwd, en tot Zijn dienst bewogen!

Dit is mijn wens, aan wie dit leest.

Dl: Willink

Op dit

Begeert u iets tot onderrichting,

Van Jezus’ ziel doorzoekend Woord

Gesproken onder eeds verplichting,

Tot ieder die het leest of hoort?

Denkt u, wat is dat wedergeboren

Waarvan de Heiland heeft gezegd,

Die zo niet wordt, gaat gewis verloren,

Voor die en is geen zaligheid?

Hier kunt u op het duid’lijkst lezen,

Wie ‘t is, en waar men die aan kent;

Hun werkzaamheid, hun aard en wezen

Wordt uit Gods Woord u afgeprent.

Om dus die in ‘t gemoed te treffen,

Die in zijn onherboren staat;

Gans zonder kommer en beseffen

(Zo blijvend) ten verderve gaat:

En om een zwakke ziel te sterken;

Die (schoon ze God van harte vreest)

Zo dikwijls zucht: Ach kon ik merken

Dat ik vernieuwd was door de Geest!

Zo wordt de christen, die van boven

Uit vrije gunst is herbaard,

Ook aangezet om God te loven:

En nu, terwijl hij op deez’ aard,

Al zalig is door levens hope,

Zich steeds te dragen naar zijn staat:

Totdat hij (‘t pad goed uitgelopen)

‘t Gehoopte goed bezitten gaat.

Op het meermaals herdrukken van "de wedergeboren christen"

‘t Is gewis een heuglijk teken,

Dat Gods Geest niet gans geweken

Is, van onze Neerlands kerk;

Dat men nog zo veel ziet zoeken,

En doorlezen, zulke boeken,

Die het zielverand’rend werk,

Op ‘t eenvoudigst open leggen,

En ten allerduid’lijkst zeggen,

Wat een ware christen maakt.

Hoe die zich dan ook moet dragen,

Als hij Gode zal behagen.

(Schoon het wel eens wordt gelaakt.)

Meer nog, als men hoort getuigen

Dat God somwijl komt te buigen

‘t Hart van deze, en van geen;

Die men dan nog door het lezen,

(Hoe eenvoudig ‘t ook mag wezen)

Vord’ren ziet ten heilweg heen

‘k Oog nu op deez’ weinig bladen,

Daar dat hoofdstuk der genade;

Hoe de christen wordt herbaard;

Op het klaarste, in al zijn leden,

Naar des Heilands wijze reden;

Aangetoond wordt, en verklaard.

‘k Zegge niets geliefde schrijver

Van uw oogwit, of uw ijver.

(‘t Weet dat u geen lof en zoekt)

‘k Zal des uwe pen niet prijzen,

‘t Veel herdrukken kan bewijzen,

Hoe uw boekje staat geboekt.

Abraham van der Smitse

Christus’ ernstige betuiging, van de noodzakelijkheid van de
wedergeboorte

Uit Joh. 3:3

Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien.

Het is niet genoeg, dat men de waarheden van Gods Woord hoort, en er veel werk van maakt, om die in hun letter te kennen. Maar wil men gelukkig zijn, dan moet men zich door die waarheden laten besturen, en zichzelf overgeven om daardoor geleid te worden. Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij, zo gij dezelve doet; is het woord van de Zaligmaker, Joh. 13:17.

Een mens die nog in de natuurstaat leeft, en ontbloot is van het geestelijk leven, die kan ook uiterlijk zijn genegenheid tonen tot dat Woord, en het met smaak en genoegen horen. Immers, zo komen de joden ons voor, Ezech. 33:23. Zij kwamen daar zitten voor het aangezicht van de profeet, als het volk van de Heere. En de Heere zei van hen: ziet, gij zijt hun als een lied der minnen, als een, die schoon van stem is, of die wel speelt; daarom horen zij uw woorden, maar zij doen ze niet. Herodes kon Johannes gaarne horen, ja om zijnentwil deed hij vele dingen, en hij hield hem in waarde. En wetende dat hij een heilig en rechtvaardig man was, daarom vreesde hij hem, lezen we, Mark. 6:20. Maar ondertussen bleef hij vast aan zijn ongerechtigheid, en in de rampzalige natuurstaat.

Zal het Woord des levens de mens een reuk des levens zijn, en hij daardoor behouden worden; hij moet door dat Woord getransformeerd en veranderd worden. Paulus noemt het, Rom. 6:17, van harte gehoorzaam zijn, aan het voorbeeld der leer, en er aan overgegeven te zijn. Eens bewogen te worden door de waarheid van het beminnelijk evangelie, en er een zekere zoetigheid in te vinden, dat men er als blij mee is, dat valt ook in een tijdgelovige. Hij ontvangt dat zaad met vreugde, maar het heeft er geen wortel, zegt Christus, Matth. 13:19,20.

Door de kracht van Gods Woord eens ontroerd, overtuigd en verlegen te worden, kan ook een Agrippa overkomen. Die daarover uitroept tegen Paulus: gij beweegt mij bijna een Christen te worden, Hand. 26:28. Felix hoorde Paulus prediken van het oordeel, en hij werd zeer bevreesd. Maar hij zendt Paulus weg: ga nu heen (zegt hij); en als ik gelegenen tijd zal hebben, zal weder horen. Hand. 24:25. Jakobus noemt zo’n hoorder een vergeefse hoorder, en hij zegt, dat, wil iemand gelukzalig zijn in zijn doen, dan moet hij een dader zijn van het Woord, en niet alleen een hoorder. Hij zou zich anders met valse overleggingen bedriegen, gelijk wij lezen, Jak. 1:22.

Is dit niet hetgeen de Zaligmaker zo duidelijk en krachtig aan Nicodemus voorstelt? Hij was een aanzienlijk man onder de joden, een leraar Israëls, vers 10. Hij was door de tekenen die de Heere Jezus deed, en de predikaties die men uit Zijn mond hoorde, zo geraakt, dat hij zich tot de Heere Jezus begeeft om door Hem geleerd en onderwezen te worden. Daarom komt hij tot Hem, hoewel in de nacht (want omdat hij nog door de Zoon van God niet waarlijk was vrij gemaakt, werd hij dus vastgehouden door mensenvrees;) en hij spreekt Hem nederig en eerbiedig aan. Rabbi (zegt hij), wij weten, dat Gij zijt een Leraar van God gekomen; want niemand kan deze tekenen doen, die Gij doet, zo God met hem niet is, vs. 2.

De Heere Jezus, Die niet nodig had dat iemand getuigen zou van de mens, want Hij Zelf wist wat in de mens was, zoals wij lezen in het laatste vers van het vorige hoofdstuk; Die wist in wat voor een staat hij was; en wat hem ontbrak. Die wijst hem daarom met grote ernst aan, dat Hij van al zijn kennis niet gebaat zou zijn. Al verstond hij de letter van de wet, als hij niet geheiligd, vernieuwd en veranderd werd door die waarheid, dat hij niet behouden kon worden. Waarom dan de Heere Jezus terstond spreekt van de wezenlijke vernieuwing en verandering, die de mens, wie hij ook is, als hij ooit meent zalig te worden, moet ondergaan. Jezus zegt dan tot hem met zo’n nadruk en zo hartroerend: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien.

Woorden die Jezus met zulke ernst sprak. Wie kan ze anders als met ontroering en opmerking lezen, en de zin ervan nauwkeurig naspeuren? En wie is er die zijn ziel lief heeft, en graag ten leven wilde ingaan, die ze, als door de mond der waarheid aan hem toegeroepen, niet op zijn hart wenst te drukken? We merken daarin aan:

Eerst. De zaak die de Heere Jezus aan Nicodemus hier tegemoet voert: Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien.

Ten andere. De ernst die de Heere daarin betoont: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u.

Aangaande de zaak, die de Heere Jezus aan Nicodemus voorhoudt; daarin horen we de Zaligmaker:

1. Spreken van wederom geboren te worden.

2. Hij wijst aan dat dit ten uiterste noodzakelijk is. men kan anders het Koninkrijk Gods niet zien.

3. Dit breidt Hij uit, en leert dat dit iedereen raakt. Tenzij iemand wederom geboren wordt, hij kan het koninkrijk Gods niet zien.

1. De Heere Jezus tot Nicodemus sprekende van wederom geboren te worden, stelt vooruit een eerste geboorte. Een geboorte die opnieuw gedaan; en door een tweede, een wedergeboorte moet verbeterd worden.

Onze eerste en natuurlijke geboorte, waardoor wij ieder op onze tijd in de wereld komen, die is in zonden en ongerechtigheid. Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen, horen we David belijden in Ps. 51:7. Als Adam zondigde, wierp hij Gods beeld smadelijk weg, en hij verloor dit voor hem en al zijn nakomelingen. Gewint hij een zoon, die wordt niet geboren met Gods beeld, maar naar zijn beeld, en naar zijn gelijkenis, Gen. 5:3. En zo wordt de mens geboren, als het veulen eens woudezels, staat er, Job 11:12; zonder geestelijke kennis, plomp, dom en verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven Gods, door de onwetendheid, die in hen is, door de verharding huns harten, Ef. 4:18. Hij is door de natuurlijke geboorte geheel onrein en walgelijk voor God. Wie kan toch een reine geven uit de onreine? wordt er uitgeroepen, Job 14:4. En het antwoord is, niet één. Al wat uit vlees geboren is, dat is vlees, zegt de Zaligmaker, vers 6. En dus is de gehele wereld verdoemelijk voor God, Rom. 3:19.

Ach, in wat een rampzalige staat ligt het gehele geslacht van de mensen van nature! Wij zijn niet alleen van nature kinderen des toorns, gelijk Paulus leert, Ef. 2:3. Maar daar ligt die mens dood in zonden en misdaden, zoals diezelfde apostel zegt, vs. 5. Want gelijk een dood lichaam, dat aan het verderf is overgegeven, krioelt van een menigte levende maden en wormen; zo, dat in die dode romp wel een leven en beweging is, maar aan het vorige leven zeer ongelijk; zo ligt de mens in zijn natuurstaat. Deze geestelijk dode is vol van boze begeerlijkheden. Uit het hart komen voort boze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen, lasteringen. Deze dingen ontreinigen den mens, zoals de Zaligmaker leert, Matth. 15:19,20. Want al het gedichtsel der gedachten van ‘s mensen harten is van zijn jeugd af, en te allen dage alleenlijk boos, Gen. 6:5 met 8:21. Terwijl hij zo in het vlees is, bedenkt hij maar dat des vleses is, Rom. 8:5. En die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen, vs. 8. Want zo lang men in die onzalige staat is, dan is men tot alle goed werk ondeugende, zei de apostel, Tit. 1:16. De HEERE heeft uit den hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht. Zij zijn allen afgeweken, tezamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet één; lezen we in Ps. 14:2,3.

Sommige van dezen duldt God naar Zijn lankmoedigheid en vrijmacht, dat ze naar hun eigen begeerlijkheden in een volleren, in alle gruweldaden heen lopen, als kinderen Belials; onbandig en zonder juk, om alle onreinigheid gieriglijk te bedrijven, Ef. 4:19. Anderen houdt de Heere meer in band. Dezen worden door schaamte, eer, en zelf-bedoeling weerhouden. Ook wel door het licht van het natuurlijk geweten; waardoor ze zichzelf tot een wet zijn, Rom. 2:14. Ook door een bedwingende en weerhoudende genade, gelijk God tot de koning Abimelech zei, Gen. 20:6: Ik heb u ook belet van tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten, haar (namelijk Sara) aan te roeren. En zo zien we de goedheid en wijsheid van de Heere, in het staande houden en regeren van een wereld vol zondaren. En zo draagt Hij de eer, dat Hij is die Rechter der aarde, Die de heidenen tuchtigt; Die de mens wetenschap leert, Ps. 94:10.

Zal nu de mens, zo ongelukkig, zo verdorven geboren en in de wereld gekomen, ooit weer in gemeenschap met God komen, en Zijn liefde en goedgunstigheden tot hem kunnen genieten; dan moet hij nog eens; hij moet wederom geboren worden. Die eerste geboorte moet hervat, en door een andere geboorte, een geboorte uit God (door welke het leven van God, waarvan men tot nog toe vervreemd was, Ef.4:18, weer in hem hersteld wordt) achtervolgd worden.

Onze kanttekenaars merken aan, dat het Griekse woord wederom geboren, hier vertaald, ook kan vertaald worden, van boven geboren, en ook van nieuws geboren. Het ene sluit het andere in, en dient merkelijk tot begrip van dit gewichtige stuk. Daarom zullen wij deze drie betekenissen in het oog houden, en die zo samen voegen.

Men moet, zegt Zaligmaker Jezus, van boven geboren worden, zal men in het Koninkrijk van God ingaan. Zo wordt het vertaald in ditzelfde hoofdstuk, vs. 31: Die van boven komt, is boven allen. En in Jak. 1:17: alle goede gave, en alle volmaakte gift is van boven. Onze eerste, te weten, onze natuurlijke geboorte, is aards, en die stelt ons in het aardse leven, waarin wij maar met aardse dingen bezig zijn. Hoger komen wij niet; hoger zoeken wij niet. De Psalmist beschrijft de natuurlijke mensen daarom, Ps. 17:14, als lieden die van de wereld zijn, welker deel in dit leven is. En Paulus, Filip. 3:19, dat ze maar aardse dingen bedenken. Want omdat de mens door deze geboorte van hem, van zijn ouders, in de wereld komt, ontbloot van Gods beeld, Gen. 5:3, daarom kent hij, en ook bemint hij God niet; en is dus onmachtig en onwaardig om voor God te leven.

Daarom moet hij van boven geboren worden. Hij moet een hemelse geboorte deelachtig zijn (dat is), hij moet door God veranderd en vernieuwd, en door Gods Geest geboren worden, als in vers 5 staat. Zo lezen we in Joh. 1:12,13: zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven; welke niet uit den bloede, noch uit den wil des vleses, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn. Zie 1 Joh. 3:9; 1 Joh. 5:18, enz.

God de Vader, als Rechter aangemerkt, schenkt aan de uitverkoren zondaar, wanneer die tijd daar is dat de Heere Zijn arm over hem zal ontbloten, om hem te trekken uit het rijk van de satan, daar hij van nature onder is, en overbrengen in het rijk van de Zoon Zijner liefde (zoals in Kol. 1:12 staat), de Heilige Geest. Opdat hij door Die levend gemaakt, geheel vernieuwd en geheiligd zou worden. Volgens het recht, dat de Heere Jezus, de Zoon van God verkregen heeft, in het vervullen van de wet, en het dragen van de vloek. Alles in de plaats van diegenen, die Hem van de Vader gegeven waren. Hij heeft het voor hen verdiend, dat ze leven zouden, en dat Hij in hen leven zou, door Zijn Geest; waarom Hij zo vaak hun Leven genoemd wordt; Christus, Die ons leven is, Filip. 1:21; Kol. 1:4. Zo kunnen ze dan niet dood blijven liggen in de zonde. Nee, zij moeten leven door Hem, staat er in 1 Joh. 4:9. En God de Vader kan nu ook aan de zondaar, nu Christus de wet heeft gemaakt tot een wet des Geestes des levens, Rom. 8:2, het leven geven met lof van Zijn Naam, en van zijn heilige wet. Daarom zendt hij dan de Geest, Die ook de Geest van Christus daarom heet, Rom. 8:2, in de harten van deze, tot nog toe dode en onheilige zondaren. Waarvan Paulus zegt, Tit. 3:5,6: Hij heeft ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar Zijn barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes; denwelken Hij over ons rijkelijk heeft uitgegoten door Jezus Christus, onzen Zaligmaker. Die Geest van Christus is de Geest van het geloof, 2 Kor. 4:13. Daardoor worden ze met Hem verenigd. Hij woont daardoor in hun hart, Ef. 3:17, en Hij leeft in hen; en wel zo, dat het leven dat ze nu in het vlees leven, dat leven ze door het geloof des Zoons van God, Gal. 2:20. Dat is het dat de Heiland te kennen geeft, als hij in het 5e vers van dit hoofdstuk, tot verklaring van hetgeen Hij hier zegt, het zo verhaalt: zo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan. Het water van Jezus’ zuivere gehoorzaamheid, en Zijn Geest daardoor verworven; daardoor is het dat die ziel teruggebracht wordt in de gemeenschap met God.

Want deze ziel, nu door God begunstigd wordende met de Geest des levens, wordt zo de goddelijke natuur deelachtig, 2 Petr. 1:4. Hij, als een rechtschapen kind van God, uit God geboren, heeft God lief, Die hem naar Zijn wil gebaard heeft, opdat hij zou zijn een eersteling van Zijn schepselen, Jak. 1:18. (En zo kan hij ook anders niet, die ook zo wedergeboren zijn, 1 Joh. 5:1) En gelijk zo zijn geboorte van God is, zo vertoont hij dat ook in al zijn betrachtingen. God is Zijn Voorbeeld. Die houdt hij in het oog. En hij wil een navolger Gods zijn, als Zijn geliefde kinderen betaamt, Ef. 4:1. Hij zoekt daarom ook die dingen die boven zijn. Deze bedenkt hij nu, en niet zozeer die op aarde zijn, Kol. 3:1. Immers daarin stelt hij zijn schat, zijn gelukzaligheid niet. Nee, die is daar boven. Die is in de hemel, Matth. 6:20. Onze wandel, hoort u hen zeggen, Filip. 3:20, die is in de hemel. Daar is hun thuis; daar verlangen ze naar, 2 Kor. 5:1.

Hieruit is nu kennelijk genoeg dat dit zalige werk een nieuwe geboorte is, en dat zo’n mens van nieuws geboren wordt, die de Heere door Zijn Geest zo bewerkt. Waarom het grondwoord ook wel van voren aan vertaald wordt, Gal. 4:9. Immers dan bejegent zo iemand iets, dat hem nog niet is overkomen, zo lang als hij in de wereld is geweest. Door de natuurlijke geboorte zijn wij kinderen der verkeerdheden, 2 Kron. 17:9; verdervende kinderen, Jes. 1:4. Een krom en een verdraaid geslacht, Filip. 2:15. Men moet daarom weer hersteld, en tot die eerste rechtheid, waarin men geschapen was, Pred. 7:29, gebracht worden. Dit is dat zalige werk, dat de Zaligmaker hier aan Nicodemus voorstelt. Die vernieuwing, waardoor men vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen, Die hem geschapen heeft, Kol. 3:10. Waardoor men geheel nieuw (Paulus zal zeggen, een nieuw schepsel) wordt, 2 Kor. 5:17: zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden.

Want, de ziel aangaande, daar immers is het van waar, hetgeen de apostel leert, Ef. 4:23,24, dat men door de wedergeboorte vernieuwd wordt in den geest des gemoeds, en de nieuwe mens aandoet, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid; of in rechtvaardigheid en heiligheid der waarheid. De Heere God kan toch geen gemeenschap met de mens hebben, als in de overeenkomst met Zijn beeld. Dat heeft de mens in Adams val verloren. En het wordt door deze nieuwe geboorte weer opgehaald, verhelderd, en al de machten van de ziel worden nieuw, dat is vernieuwd.

a. Het verstand, dat tevoren verduisterd, ja, louter duisternis was. Want de natuurlijke mens begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden, 1 Kor. 2:14. Waarom hij dan ook menigmaal de spot drijft met de heilige wandel, en de godvruchtige betrachting van de godzaligen; en ze daarom in zijn hart haat. Want de duisternis haat toch het licht, omdat zijn werken van het licht bestraft worden, zoals de Zaligmaker zegt, Joh. 3:20. Dat verstand wordt nu bestraald met de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, Die het Beeld Gods is, 2 Kor. 4:4. Daarom krijgt die mens nu zin in dat beminnelijk evangelie, met al zijn goddelijke waarheden, die hij tevoren in hun ziel veranderende kracht noch kende noch beminde. Hij ziet er nu een verlokkende schoonheid en dierbaarheid in. Hij aanschouwt er heerlijkheid in, 2 Kor. 3:18. Hij wordt nu vernieuwd tot kennis, Kol. 3:10. En daarom, als verbaasd over al hetgeen hij nu ziet, daar hij tevoren niet eens aan dacht, ziet hij nu alles wat in en buiten hem is met geheel andere ogen, als hij tevoren zag. Want hij heeft nu verlichte ogen des verstands, Ef. 1:18.

b. Daarom wordt nu ook zijn oordeel vernieuwd. Dat vernieuwde gezicht van het verstand doet hem geheel anders oordelen van de voorkomende zaken als tevoren.

* Eertijds was hij van oordeel dat het veel zoeter was bij wereldse mensen te verkeren, en met hen de plezieren van de wereld en de genieting van de zonden te hebben, dan zich te voegen bij het volk van God, en met hen de heiligheid na te jagen, en van de wereld zich af te zonderen. Toen dacht hij dat het een melancholiek en verdrietig leven was; en hij zei in zijn hart als in Job 21:14 staat: aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust. Maar nu oordeelt men geheel anders. Hoe beminnelijk zijn hem nu de vromen, de liefhebbers van de Heere! Het is nu als in Ps. 119:19 staat: laat ze tot mij keren, die U vrezen. Hun gezelschap zoeken ze nu.

En o! hoe gering, hoe veracht wordt nu een wereldling in hun ogen. En dikwijls hen, daar ze tevoren allerliefst mee omgingen. Ze zijn nu evenals in 15e psalm een rechtschapen gelovige beschrijft: in wiens ogen de verworpene veracht is, maar hij eert degenen, die den HEERE vrezen. Hoe veel beter oordelen ze nu van de deugd, en van de heilige betrachtingen. En hoe geheel anders van de zonde, en dat ijdel werelds wezen. Het is zoals de boetvaardige joden beschreven werden, Jer. 31:31:19: nadat ik mijzelven ben bekend gemaakt, heb ik berouw gehad, en op de heup geklopt. Men schaamt zich over zijn vorig gedrag, Rom. 6:21.

** Zij oordeelden tevoren dat, als men de uiterlijke plicht van de godsdienst maar betrachtte, dat ze dan deden wat ze moesten doen. En men vroeg dan wel met de jongeling: wat ontbreekt mij nog? Matth. 19:20. Het oog van het verstand was bestreken. Men kon zover niet komen dat men eens vroeg: is er ook een leugen in mijn rechterhand? Jes. 44:20. Maar nu het oordeel vernieuwd is, nu ziet men, en oordeelt men geheel anders. Men zal met de apostel menigmaal uitroepen: als ik het goede wil doen, vind ik dat het kwade mij bijligt. Rom. 7:21. Dat vernieuwde oordeel doet hen uitroepen: O wee mijn beste daden! O wat al een vuil, wat al een onreinigheid, kleven mijn beste werken aan! En met Job, hoofdstuk 42:6: ik verfoei mij, en heb berouw in stof en as.

*** Toen zij nog in hun blindheid heen liepen, oordeelden ze dat zij evengoed zouden zalig worden als een ander. Dat God barmhartig is. Dat Hij de mens niet meer zal afeisen als hij doen kan. En dat, als men maar zijn best doet (en dat oordeelden zij dat ze deden) dat men dan wel gerust mag heen leven. Maar nu is dat oordeel zo veranderd. Ach, hoe ver ziet men nu zichzelf van de zaligheid af! Nu oordelen ze dat zij tevoren als een dwaas hebben gedacht en gesproken. En men vraagt in verbaasdheid: waar zijn mijn zinnen geweest? Heb ik dan nooit gelezen dat God de schuldige geenszins onschuldig houdt, Exod. 34:7? Dat hij vervloekt is, die niet blijft in al wat er geschreven is in het boek der wet, Deut. 27:26? Nu oordeelt men dat men als op de kant van de poel van het verderf tot nog toe heeft gewandeld. Zo iemand oordeelt nu dat er geen erger was als hij; en noemt zich met Paulus de voornaamste der zondaren, 2 Tim. 1:15.

**** Toen oordeelde hij dat het een zeer lastig en troosteloos gedrag was, zichzelf dikwijls te herinneren, zijn einde, en dat men op de dood het oordeel heeft te wachten; dat het de mens gezet is eenmaal te sterven, en daarna het oordeel, Hebr. 9:27. Dat er een eeuwigheid te wachten is, en dat men zichzelf daartoe moet bereiden. Men dacht toen wel eens: het was niet in de wereld te leven, als men daar altijd aan dacht. Maar nu oordeelt men dit de wijsheid van de mens, veel aan zijn einde te gedenken; geen nodiger en nuttiger betrachting als die daartoe strekken. men bidt er om met de Psalmist: HEERE! maak mij bekend mijn einde, en welke de mate mijner dagen zij; dat ik wete, hoe vergankelijk ik zij. Ps. 39:5.

Met één woord, de mens is nu tot zichzelf gekomen, zoals er van de verloren zoon staat, Luk. 15:17. Hij oordeelt nu van de zaken zoals ze in waarheid zijn. Hij heeft datzelfde gevoelen dat in Christus was, Filip. 2:5. Hij heeft de zin van Christus, 1 Kor. 2:16. Hij oordeelt nu dat, indien Een voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn. En Hij is voor allen gestorven, opdat degenen, die leven, niet meer zichzelven zouden leven, maar Dien, Die voor hen gestorven en opgewekt is. 2 Kor. 5:15.

c. Het geheugen wordt vernieuwd. Tevoren was die maar bekwaam om ijdelheden; in het beste geval, om maar hetgeen tot dit leven behoort, en vergankelijk is, op te sluiten en te bewaren. Meestentijds was dat kostelijk kabinet opgevuld met drek, vuiligheid, en alles wat in Gods reine ogen verfoeilijk is. Maar nu zoekt men al wat rein is, al wat lieflijk is, al wat eerlijk is, al wat wel luidt; en zo daar enige deugd, zo daar enige lof is, dat bedenken ze. Dat sluiten ze in hun geheugen op, volgens hetgeen er staat in Filip. 4:8. Zij trachten met Maria het Woord van God in hun hart te bewaren, en te overleggen, Luk. 2:19. En o! wat is het hen een smart dat zij er al dat zotte geschrift, die ijselijke en dwaze denkbeelden niet uit kwijt kunnen worden en uitscheuren. Hoe bitter is het voor hen, als hun die dolligheden, die men tevoren dikwijls met moeite zijn geheugen indrukte, nu voor komen. Ach! Konden ze het nu afleren, dat men met zoveel plezier geleerd heeft. Die zotte liederen, die gekkernijen, dat zot geklap, dat de christenen niet betaamt; zoals de apostel leert, Ef. 5:4.

d. Zo wordt de wil eveneens vernieuwd. Tevoren was die van God afkerig. het wilde alles wat ijdel en zondig was. Er was een ongezindheid tot alles wat heilig en goed is. Men kon voelen dat het een last was. Maar als die mens wedergeboren wordt, dan wordt die wil vernieuwd, en overgebogen naar God toe. Hoe duidelijk ziet men dat in Paulus, Hand. 9:6. Het is, Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? Zijn wil is nu gebogen naar de wil van de Heere Jezus; en Hij wil zo doen, als de Heere wil dat hij doen zal. Dat is dat verbonds-goed, dat de Heere belooft te geven als Hij de Zijnen door de wedergeboorte in het genadeverbond overneemt. Jer. 31:33: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven. O wat is dat een wonderlijke verandering! Toen moest de mens door kracht van redenen en als onwillig tot deze en gene heilige plichten getrokken worden. Nu daarentegen gaat de wil er naar uit. Hij wil nu zo. Men behoort nu tot dat vrijwillig volk, dat voorkomt in een heilig sieraad, Ps. 110:3. Hun woord is: wij willen in alles eerlijk wandelen. Hebr. 13:18.

e. De affecten en genegenheden eveneens. Deze waren als hollende paarden. Maar de wedergeboorte brengt ze weer in orde, en tot hun rechte voorwerp. Wat is er dan een wezenlijke vernieuwing, en verandering te bespeuren! Wat bemint men nu, dat men tevoren haatte, en daar men niet van horen wilde! En wat wordt door die herboren ziel al niet gehaat en verfoeit, dat men tevoren lief had; en daar men zo op verzot was! Het is nu, hartelijk lief heb ik U, Heere, zoals in Ps. 18:2 staat. En omdat men God lief heeft, daarom heeft men ook Zijn Woord, Zijn kinderen, Zijn ordinanties, en alles wat van God is, lief. En God liefhebbende, is men ook een hater van het kwade, Ps. 97:10, en van alles wat de Heere haat, Ps. 139:21. Nu kan die ziel zich verblijden en verlustigen in God, Ps. 104:34. Wat wist ze daar tevoren van? En nu is het haar tot een voorwerp van bittere droefheid, daar ze zich tevoren over kon verblijden. Hoe klaar drukt Efraïm dit uit, Jer. 31:19: zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mijzelf ben bekend gemaakt, heb ik op de heup geklopt, ik ben beschaamd, ja, ook schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb.

Het lichaam, de uitwendige mens, wordt ook deze vernieuwing deelachtig. Hoe kan dat anders zijn? Als er zo’n vernieuwde ziel in dat lichaam, dat door de ziel moet bestuurd en geleid worden, woont en werkt; moeten dan die leden van het lichaam, de mond, de ogen, oren, handen en voeten, die geheiligde ziel niet ten dienste staan, en wapenen der gerechtigheid worden; daar ze tevoren dienstbaar aan de zonde waren? Volgens hetgeen Paulus leert, Rom. 6:17. Wordende dat lichaam door die ziel, (die nu door de Geest van de wedergeboorte aan God tot een priester is toegeheiligd) tot een offerande aan de Heere blijmoedig overgegeven, Rom. 12:1.

Daar dan zo’n vernieuwing teweeg gebracht wordt, over de gehele mens, daar mag hij met recht gezegd worden, van nieuws geboren te worden.

Onze overzetters drukken het daarom zeer goed uit door wederom geboren te worden. Of, nog eens, wederom, en andermaal geboren te worden. Toen men eerst geboren werd, werd men maar geboren om een mensenkind te worden. Maar men moest een kind van God wezen, en daarom uit God geboren zijn, Joh. 1:12,13. Toen men eerst geboren werd, kwam men slechts in de wereld. Maar zou men eeuwig gelukkig zijn, dan moest men ook in Zion geboren worden, Ps. 87:5. Dat is, men moest een ware onderdaan van Jezus’ koninkrijk zijn, en tot Zijn gemeenschap behoren. Want de Heere doet tot de gemeente toe, die zalig worden, Hand 2:47. Men moest een medeburger van de heiligen, en een huisgenoot van God zijn, 1 Petr. 2:19.

En opdat wij hierin duidelijk mochten zijn (want in zaken van die natuur als deze menen wij dat het waar is: hoe eenvoudiger, hoe beter), u zult wel klaar kunnen begrijpen dat dit zalige en ziel veranderende werk van Gods Geest, met grote nadruk wederom geboren te worden, genoemd wordt. Laat men zijn oog maar op zijn eigen zelf houden, of men er iets van vinden kan. Want:

1. Geeft de eerste en natuurlijke geboorte ons een aanzijn en wezen onder de mensen, daar men tevoren niet was. Het is evenzo met het genadewerk. En mag daarom met recht een wederom geboren worden genoemd worden. Immers is een natuurlijk mens ten opzichte van God en Christus’ Koninkrijk, evenals of hij niet in de wereld was. Welke voordeel doet hij toch? Hij is onnut, als Paulus van Onesimus zei vóór zijn wedergeboorte, Filem. :11. Hij is een zoon die onnuttig de aarde beslaat, Luk. 13:7. Als hij vernieuwd, en door een inwendige roeping veranderd wordt, dan komt hij als opnieuw te voorschijn. Dan zegt men: deze en die is daarin geboren, volgens Ps. 87:5. Dat is, die is nu mede geroepen door Gods Geest, en geestelijk levend geworden. Deze zet de Heere nu mede onder de rij van Zijn kinderen, Jer. 3:19. Zij hebben nu mede een plaats en naam in Gods huis, en binnen Zijn muren, Jes. 56:6. Men ziet en telt hen nu mede onder de geroepen heiligen. Ze zijn nu als een gezegend zaad tevoorschijn gekomen, op de akker van de Heere.

2. Doet de eerste geboorte de mens als een levend schepsel zich zelf vertonen onder de levenden? Wel, dat doet de genade ook. Dit is het eigen werk van God in de ziel die vernieuwd wordt; en mag daarom met recht wederom geboren heten. Immers zegt de vader van de verloren zoon (die een zinnebeeld is van een herboren zondaar): deze mijn zoon was dood, en is weder levend geworden, Luk. 15:24. En daar zijn zulke geestelijke werkingen en bewegingen door de genade van het leven in hem gewerkt, die een overeenstemming hebben met die natuurlijke bewegingen die de mens gewoonlijk in zijn eerste geboorte vertoont.

a. Daar wordt u terstond gewaar een stem, en wel een stem van geween. Als Efraïm aan zichzelf bekend wordt, beklaagt hij zich, Jer. 31:18. Tevoren hoorde men daar niets van. Het was alles ijdel, en men ging zorgeloos daarheen. Nu roept men, nu kermt men over zijn zonden en ongerechtigheden. Het is, ik verga, Luk. 15:17.

b. Er is een teder gevoel. Men heeft nu een vlezen hart gekregen, daar men eerst een stenen hart had. Volgens hetgeen de Heere belooft, Ezech. 36:26,27: en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlesen hart geven. En Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u. Men was tot die tijd toe ongevoelig, Ef. 4:19. Maar nu is het van binnen zo teer. Men heeft met Josia een week hart, 2 Kon. 22:19.

c. Daar is een opening van het gezicht. Ach, hoe blind is men, zolang men niet vernieuwd wordt door Gods Geest! Maar die Geest wordt voor die zielen een ogenzalf, waardoor ze beginnen te zien, Openb. 3:18. Ze krijgen verlichte ogen des verstands, Ef. 1:18. Immers zo wordt dit genadewerk beschreven, dat het is een openen van de ogen: om hun ogen te openen, en hen te bekeren van de duisternis tot het licht, en van de macht des satans tot God, zegt Paulus, Hand. 26:18.

d. Daar ziet u direct een trek tot geestelijk voedsel. Die ziel krijgt nu lust tot het Woord van God, om het te lezen, te horen, en daarvan te spreken. O! hoe genegen wordt men nu om met verstandige en godvruchtige christenen te spreken, om door hen bevestigd en opgebouwd te worden. Men is als een nieuwgeborene kindeke, zeer begerig naar de redelijke onvervalste melk, opdat men door dezelve zou opwassen; naar Petrus’ vermaning, 1 Petr. 2:2. Want men smaakt nu in dat Woord, dat de Heere goed is, vs. 3.

e. Men ziet in die vernieuwde en zo wedergeborene, een heilige werkzaamheid. Die levend gemaakte ziel kan nu niet meer dood blijven, of zich in dode werken ophouden. Nee, zij moet nu voor God levend geworden zijnde, als zodanig werken, en doende zijn. Heere wat wilt Gij (vraagt ze) dat ik doen zal? U ziet het in Paulus, zodra als hij vernieuwd werd, Hand. 9:6. En in de stokbewaarder, Hand. 16:30: Lieve heren, wat moet ik doen om zalig te worden?

f. Doet er nog bij: evenals men in een geboorte blijdschap betoont, dat er een mens ter wereld is gekomen, als Christus zegt, Joh. 16:21; dat men dit ook ziet in deze verandering en vernieuwing van de mens. Zodra als dit kenbaar wordt aan de ware gelovigen, dat de Heere door Zijn Geest deze in het hart heeft geraakt, en tot een mens in Christus gemaakt (gelijk Paulus met zo’n nadruk hen noemt, 2 Kor. 12:1); wat is er een zoet genoegen en blijdschap onder hen. De ene zegt het tegen de andere: deze, en die is aldaar geboren, Ps. 87:5. En is het een wonder? Wel, in de hemel is blijdschap over een zondaar die zich bekeert, als de Zaligmaker leert, Luk. 15:7. Zouden dan de gelovigen over zulken hun blijdschap ook niet tonen op de aarde?

Ziet daar, dit is dat wederom geboren te worden en weinig geopend. Laten we nu eens bezien:

2. De noodzakelijkheid van deze wedergeboorte. Zaligmaker Jezus zegt: men kan zonder die het Koninkrijk Gods niet zien.

God de Vader heeft in dat heilzalige verbond der verlossing, waarin de Zoon voor de grondlegging van de wereld op Zich nam, om voor de arme en doemwaardige zondaar alles te doen en te lijden, wat tot opheldering van Gods volmaaktheden gevorderd werd, Hem een koninkrijk beloofd. Daarvan leest men in Zach. 6:12,13: Alzo spreekt de HEERE der heirscharen, zeggende: Ziet, een Man, Wiens naam is SPRUITE, Die zal uit Zijn plaats spruiten, en Hij zal des HEEREN tempel bouwen. Ja, Hij zal den tempel des HEEREN bouwen, en Hij zal het sieraad dragen, en Hij zal zitten, en heersen op Zijn troon; en Hij zal priester zijn op Zijn troon. Daarom is het, dat wanneer Pilatus, nadat hij Jezus gevraagd had: zijt Gij dan een Koning? dat de Heere antwoordde: hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der waarheid getuigenis geven zou, Joh. 18:37. Daarvan hoort men God de Vader zeggen, Ps. 2:6: Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid. Dat is te zeggen: God de Vader heeft Zijn Zoon verordineerd om over al de uitverkorenen, die Hij Hem als Zijn erfdeel toewees, een absolute eigendom en heerschappij te oefenen. En Hij heeft gewild dat Hij ze door Zijn lijden en gehoorzaamheid zou vrij maken en verlossen; en door Zijn Geest hen versieren en regeren. Ja, om ze als de Zijnen te beschermen en te bewaren, opdat Hij Zichzelf in hen mocht verheerlijken en eeuwig verblijden. Immers, zo wordt de Zoon van God ingevoerd, Ps. 16:6; Zich verlustigende in hen, als in Zijn Eigen eigendom en toegewezen erfdeel: de snoeren zijn Mij in liefelijke plaatsen gevallen; ja, een schone erfenis is Mij geworden.

Maar o! wat een gelukzaligheid, wat een oorzaak van blijdschap en roem, is dit voor een zondaar, die een geboren slaaf is van de satan, van de zonden en begeerlijkheden; en die daardoor eeuwig ongelukkig zou zijn; kunnende zichzelf niet verlossen; ja, zo verdorven zijnde dat hij niet anders wilde als de begeerte van de duivel doen, Joh. 8:44; dat die zondaar getrokken wordt uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde; zoals Paulus leert, Kol. 1:13. En dat de Zoon van God ze vrij maakt, zodat ze waarlijk vrij zijn, Joh. 8:36. De Psalmist roept er over uit, Ps. 33:12: welgelukzalig is het volk, welks God de HEERE is; het volk, dat Hij Zich ten erve verkoren heeft. Zulke onderdanen zijn allemaal koningen: een koninklijk priesterdom, 1 Petr. 2:9. Hoe krachtig drukt de Zaligmaker dat uit, Luk. 22:29: Ik verordineer u het Koninkrijk (eigenlijk: Ik bespreek het u bij testament), gelijkerwijs Mijn Vader dat Mij verordineerd heeft. Opdat gij eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn Koninkrijk. Johannes roept er over uit: Hem, Die ons heeft liefgehad, en ons van onze zonden gewassen heeft in Zijn bloed. En Die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en Zijn Vader; Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen. Openb. 1:5,6.

Dit koninkrijk noemt de Zaligmaker het Koninkrijk van God. Zo heet het doorgaans in de heilige Bladeren. En wat een wonder? Het is hier als Paulus spreekt, Rom. 11:36: want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. God heeft dit koninkrijk Zelf verordineerd en opgericht. De wetten en voorrechten ervan zijn goddelijk. Het doeleinde van alles is, opat God verheerlijkt wordt in Zijn heiligen, en wonderbaar in allen die geloven, 2 Thess. 1:10. En de onderdanen ervan leven Gode, Gal. 2:19.

Een koninkrijk van God, heet bij uitnemendheid die regering, die de Heere God houdt over Zijn volk, onder de dag van het Nieuwe Testament. Als die begon aan te breken, riep men uit: de tijd is vervuld, en het Koninkrijk Gods nabij gekomen, Mark. 1:15. Niet alleen in tegenstelling van de rampzalige natuurstaat, en die heerschappij, waaronder de mens geboren wordt; zijnde dat het rijk van de duivel (want van die onzalige regering, waren ook de gelovige vaderen evengoed verlost, als hen, die nu onder het evangelie van de vervulling leven; Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid, Hebr. 13:8). Maar bijzonder ook, in tegenstelling met de regering die de Heere God had over Zijn kerk, onder de dag van het Oude Testament. Wel is waar dat God de Zoon regeerde van het begin af, over Zijn erfdeel als Koning. Van toen af is Uw troon bevestigd, Gij zijt van eeuwigheid af, zingt David Hem toe, Ps. 92:2. Maar er was een aards, en wereldlijk heiligdom. Daar waren reinigmakingen van het vlees te betrachten. Er waren er die de wet goden noemde, Joh. 10:34. Door die dingen regeerde de Zoon van God Zijn volk. En het was, zij zitten op den stoel van Mozes. Daarom, al wat zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt dat en doet het, Matth. 23:2,3. Maar de gelovige vaderen verwachtten en zagen er met verlangen naar uit, dat het eens veranderen zou. Zij verwachtten het koninkrijk Gods, Mark. 15:43. Dat was voor de volheid van de tijd bewaard, als de Zoon van God in het vlees zou komen. Als men zeggen zou: een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder, Jes. 9:5. Toen is al dat schaduwachtige verdwenen. Het lichaam was er nu; en men riep uit: de HEERE is onze Rechter, de HEERE is onze Wetgever, de HEERE is onze Koning. Hij zal ons behouden, Jes. 33:22. En zo is de staat van de kerk onder de bediening van het evangelie van de vervulling, waarvan Jezus hier onderrichten wil, bij uitnemendheid het Koninkrijk van God.

De Zaligmaker zegt dat men dit Koninkrijk van God niet kan zien, tenzij men wederom geboren wordt. In het 5e vers zegt Hij: hij kan in het Koninkrijk van God niet ingaan. Het is de stijl van Gods Geest, zowel in de Schriften van het Oude als van het Nieuwe Testament, door iets te zien, iets te genieten, te bezitten, en te hebben, uit te drukken. Zo zal David zeggen, Ps. 34:13: wie is de man, die lust heeft ten leven, die dagen liefheeft, om het goede te zien? En Christus, Matth. 5:8: zalig zijn de reinen van hart; want zij zullen God zien. Zien is daar genieten, hebben, bezitten. En zo is dan hier de zin: als iemand niet wederom geboren is, kan hij die zalige staat van een onderdaan van Christus’ koninkrijk te zijn, niet deelachtig zijn; ook niet genieten die voorrechten, niet bezitten, en niet ingaan in die zalige staat. Daar krijgt men alleen maar deel aan door de wedergeboorte.

Dit Koninkrijk van God, ziet, geniet en ontvangt de wedergeborene, en gaat daar in:

In dit leven hier op aarde. Te weten, wanneer hij het Woord van het evangelie (dat ook het Woord des Koninkrijks heet, Matth. 13:19; dat hij zolang als tevergeefs had gehoord) in zijn hart ontvangt; en dat God door Zijn Geest dat hart niet alleen opent, als er van Lydia staat, Hand. 16:14; maar dat Hij dat Woord in het hart werkzaam doet zijn, gelijk een zaad dat in een goede aarde gevallen is, Luk. 8:15. Dan wordt die ziel van harte gehoorzaam aan het voorbeeld der leer, Rom. 6:17. En zij buigt zich onder dat Woord, dat de scepter is van Christus’ Koninkrijk, en wordt bekeerd van de macht van de satan tot God, Hand. 26:18. En al die grote voorrechten en goederen, die men in dat koninkrijk geniet, daarvan Paulus zegt, Rom. 14:17, het Koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap, door den Heiligen Geest; daar hebben ze nu al deel aan, en die genieten ze reeds terwijl ze nog op aarde zijn.

Maar na dit leven ziet men en geniet men dit Koninkrijk van God in volkomenheid. Met de ziel, zodra als die uit dit lichaam wordt ontbonden, geniet ze onmiddellijk de ziel verzadigende tegenwoordigheid van Christus. Wat het al inhoudt tot dat Koninkrijk van God te behoren, ondervindt die ziel dan in volle kracht. Zij wordt een erfgenaam van God, en een mede-erfgenaam van Christus, Rom. 8:17. De ziel gaat om de Koning Jezus te zien gelijk Hij is, zoals Johannes spreekt, 1 Joh. 3:2. Volgens Jezus’ ernstige bede aan Zijn Vader, toen Hij van deze wereld ging, Joh. 17:24. Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen. Ja, ook dit lichaam zal eens volmaakt ingaan in dat koninkrijk van God, wanneer het uit de doden weer opgewekt, met de verheerlijkte ziel verenigd zijnde, zal ingaan in de vreugde des Heeren, Matth. 25:21, en met zijn eigen ogen zijn Verlosser aanschouwen, Job 19:26; en daar in volle kracht ondervinden, wat het is tot het Koninkrijk van God te behoren.

Het heeft evenwel buiten twijfel zijn nadruk, dat de Zaligmaker in plaats van in het Koninkrijk van God niet ingaan, zoals Hij in het vervolg spreekt, hier zegt: hij kan het Koninkrijk van God niet zien. Het drukt uit dat het zover daar vandaan is, dat iemand hier aanvankelijk, en hiernamaals in de volmaakte voltrekking een deelgenoot zou zijn van die zaligheid, die de Heere God in de gemeenschap van Zijn Zoon voor de zondaar heeft bereid. Dat hij er zelf geen recht begrip van maken kan. Nee, zeker de natuurlijke mens (de dierlijke mens, die niets heeft als het licht van de redelijke ziel) begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden, 1 Kor. 2:14. Er ligt van nature een deksel op het hart van de mens; ook wanneer hij de Schriften van het Oude en Nieuwe Testament leest, 2 Kor. 3:3, en hoofdst. 4:4; zodat hij, hoewel hij leest of hoort, niet verstaat die dingen die het Koninkrijk van God aangaan. Ze zien de letter, maar de zaak zelf niet. Ze ontvangen wel enige woorden van God, maar niet de mening van God. De zin van Christus te hebben, dat is het eigen werk van de wedergeboorte, 1 Kor. 2:16. Zie eens met wat een nadruk de Christus dan zegt: zo iemand niet wederom geboren wordt, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan. Ja, hij kan zoveel niet als het eens zien. Hij zal het niet alleen, maar hij kan het niet zien.

Zo is dan wederom geboren te worden absoluut noodzakelijk. Zonder dit kan men noch in dit, noch in het toekomende leven gemeenschap hebben met God; ook geen onderdaan zijn van het Koninkrijk van Koning Jezus. En hoe gauw is dat te bevatten, als men maar bedenkt:

1. Dat de zonde een scheiding maakt tussen God en de mens. Die heilige God kan een onheilige zondaar in Zijn tegenwoordigheid niet dulden, noch gemeenschap met hem hebben. Uw ongerechtigheden maken een scheiding tussen ulieden en tussen uw God, Jes. 59:2. Zijn ogen zijn te rein, dan dat ze het kwade zouden zien, Hab. 1:13. Men moet door de Geest van het geloof met Christus verenigd worden, en zo door toerekening van Zijn zuivere gehoorzaamheid, als door rein water, afgewassen worden van zonden, 1 Kor. 6:11. men moet wedergeboren worden uit water, Joh 3:5.

2. Immers moet de Geest er bijkomen, Die het verloren beeld van God herstelt, 1 Kor. 6:11. Want zo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe, Rom. 8:9. Maar die Geest ontvang men in de wedergeboorte. Daarom zegt Christus: zo iemand niet wederom geboren wordt uit water en Geest¸ vs. 5.

3. Men kan geen deel hebben aan Christus, en zo overgaan in Zijn Koninkrijk, hier, of in de heerlijkheid hiernamaals; tenzij men in Hem gelooft. Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven, Joh. 3:36. Maar de Geest van het geloof is de Geest van de wedergeboorte. En als de ziel opnieuw geboren wordt, dan wordt ze eerst levend; dan ontvangt ze het geloof, en is er werkzaam door.

4. Men kan immers niet gerechtvaardigd noch verheerlijkt worden (dat evenwel tot het ingaan in Gods Koninkrijk behoort) tenzij men geroepen is, volgens hetgeen Paulus leert in Rom. 8:30. En wat toch is de inwendige roeping anders als de hervatte- of wedergeboorte, daar de Zaligmaker hier van spreekt?

3. Wat een wonder dan, dat Christus zo onbepaald en uitgebreid zegt: tenzij iemand, wie hij ook mocht zijn (laat niemand zich anders inbeelden); tenzij iemand wederom geboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien. Men mag hier geen uitzondering maken.

Noch geboorte maakt hier enig onderscheid. Al was iemand van heilige en wedergeboren ouders geboren: hij zelf moet wederom, en opnieuw, door Gods Geest geboren worden. Adam, nadat hij in het verbond der genade is opgenomen, en wederom vernieuwd, gewint een zoon naar zijn beeld, en naar zijn gelijkenis, Gen. 5:3. De genade is genade, en wordt door de natuurlijke geboorte niet voortgezet; maar door de Geest.

Noch opvoeding. Ach! wat is er niet menige ware bondgenoot, die door de Geest is vernieuwd, en daarom ook zijn zaad de Heere probeert toe te brengen, die daarover zucht en als onder wegkwijnt, dat hij niets van God in hen vindt; en dat ze hem zijn tot bitterheid van de geest, als Ezau aan zijn vrome vader Izak was, Gen. 26:24. David mag zijn Absalom naschreien: och, dat ik, ik voor u gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon! 2 Sam. 18:33. Hij moest wederom geboren worden, zou hij zalig worden.

Noch uiterlijke voorrechten kunnen dit vergoeden; al was iemand door zijn letterkennis een belijder, ja, een leraar van het evangelie van het Koninkrijk van God. De Zaligmaker leert het, Matth. 7:22,23. Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere! hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam duivelen uitgeworpen, en in Uw Naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij, die de ongerechtigheid werkt!

Noch krachtige en geestelijke middelen. Al waren ze nog zo ernstig en dat iemand onder een dienst leefde, die zo krachtig was, dat die hem besnoeide van grove zonden, of een grote verandering in hem teweeg bracht, ja, veel dingen deed doen (gelijk het prediken van Johannes de Doper dit uitwerksel had aan Herodes, Mark. 6:20), men moet echter wederom geboren, inwendig en geheel vernieuwd worden, zal men in het Koninkrijk van God ingaan.

Laten we nu eens zien met welke ernst de Heere Christus deze zaak Nicodemus, en een ieder die zijn zaligheid lief heeft, op het hart drukt. Voorwaar, voorwaar zeg Ik u. Inderdaad, de Zaligmaker betoont hierin een wondere ernst. Ik zeg het u, voorwaar, en nog eens, voorwaar Ik zeg het u.

Het is niet evenveel wie spreekt, of wie iets beveelt. De waardigheid van de persoon kan een groot gewicht aan de rede toebrengen, en dan wel in het bijzonder, als diegene die de rede spreekt, zijn ernst wil uitdrukken met te zeggen: ik zeg u dat. Immers, als de Heere Christus zo spreekt, gelijk Hij hier doet, dan is het van een bijzondere nadruk. En het geeft te kennen:

1. Autoriteit en gezag. Ik, Die hiertoe ben geboren, en Die daartoe in de wereld gekomen ben, om van de waarheid getuigenis te geven, zoals Hij tot Pilatus zei, Joh. 18:36. Ik, van Wie de Vader tot Mozes zei: een Profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen, als u; en Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles, wat Ik Hem gebieden zal. En het zal geschieden, de man, die niet zal horen naar Mijn woorden, die Hij in Mijn Naam zal spreken, van dien zal Ik het zoeken. Deut. 18:18,19. Ik, Die van Mijn Vader dat getuigenis kreeg, door een stem die uit de hoogwaardige heerlijkheid tot Mij gebracht werd: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem! Matth. 17:5. Ik dan Die in gerechtigheid spreek, Ik zeg het u met die goddelijke autoriteit. Wie zal niet onderdanig horen? Hij drukt daarmee uit:

Ten 2e. De zekerheid en waarheid van hetgeen Hij zegt: Ik zeg u, Ik Die de Amen, de getrouwe en de waarachtige Getuige ben; gelijk Hij zo sprak tot de gemeente van Laodicea, Openb. 3:14: Dit zegt de Amen, de trouwe, en waarachtige Getuige. Ik, in Wiens mond geen bedrog is gevonden. Ik zeg u, als de waarachtige God, dit woord van een onfeilbare waarheid. Legt het dus in uw hart.

Maar dit is nog niet genoeg. De Heere Jezus, om Zijn ernst hierin uit te drukken, zegt:

Voorwaar, en nog eens voorwaar, Ik zeg u. Als een geloofwaardig man zo’n sterke betuiging doet, en zegt: voorwaar, voorwaar, of zoals wij anders zouden zeggen: waarachtig, het is zoals ik u zeg; dan denken wij dat hij bij uitnemendheid ernstig is in zijn spreken; en wij oordelen dat hij niet meer behoeft te zeggen, en niet hoger mag gaan. men wil, men durft dan aan zijn woorden niet meer te twijfelen.

Maar als de waarachtige God en het eeuwige Leven, (gelijk Johannes de Christus noemt, 1 Joh. 5:20) zo’n ernstige taal tot de mensen voert, moeten zij dan niet denken dat dit zaken van gewicht zijn? Wie zal een enige gedachte van twijfeling, die hieromtrent in zijn ziel opkomt, plaats willen geven, of die in zijn ziel dulden? Mag de Christus niet aan ieders gemoed wel vragen: hebt u Mij wel ooit op ontrouw in Mijn woorden bevonden? Zijn al Mijn woorden niet de waarheid geweest? Houdt het dan daarvoor, hetgeen Ik u nu zeg van dit ziel veranderende genadewerk. Voorwaar, en nog eens voorwaar, Ik zag het u één en andermaal. Het is waar en waarachtig. Tenzij dat iemand wederom geboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien.

Maar nog meer kracht en nadruk ontdekt zich in deze manier van spreken, als men zich te binnen brengt hetgeen de taalgeleerden hier aanmerken, dat deze woordjes voorwaar, voorwaar (eigenlijk amen, amen) naar de gewoonte van de Joden een toestemming van een beëdiging was. Als men oudtijds iemand onder een eed bracht, dan is het dat men hem bezwoer met voorhouding van de vloek van God, Die zulken die Hem vals tot een Getuige over hun ziel aanroepen, zeker zal overkomen; dan was diegene, die zo bezworen werd, wanneer hij zich liet beëdigen, en betuigen wilde dat hij zeker de waarheid sprak, gewoon daarop te zeggen: amen, amen; het is zo; ik stem het toe; het is waarheid dat ik verklaar; God mag die vloeken die in Zijn wet geschreven zijn, over mij brengen als ik hierin onwaarheid spreek. Gelijk we dat, behalve in Deut. 27:15-27, zeer duidelijk zien in Num. 5:21,22. Als een vrouw verdacht werd of zij zich wel in overspel mocht verontreinigd hebben, dan moest men die tot de priester brengen, en na verschillende plechtigheden moest die priester haar met een eed der vervloeking beëdigen, en tot haar onder andere woorden ook zeggen: de HEERE zette u tot een vloek, en tot een eed, in het midden uws volks. En na het eindigen van zijn redenen, antwoordde zij dan: amen, amen.

Breng dat nu hier eens thuis. Nicodemus had in het voorgaande vers gezegd: Rabbi, wij weten, dat Gij zijt een Leraar van God gekomen; want niemand kan deze tekenen doen, die Gij doet, zo God met hem niet is. Daarop zegt nu de evangelist: Jezus antwoordde, en zeide tot hem: voorwaar, voorwaar Ik zeg u. En daarom is het zoveel alsof Hij zei: Ja, dat ben Ik. Ik ben die Leraar der gerechtigheid, door God beloofd door de mond van de profeten (zie Joël 2:23) En hetgeen Ik u zeg, betuig Ik u onder ede. U moet het als een beëdigde waarheid erkennen. U bent ook verplicht om dit als een bezworen waarheid op uw hart te drukken.

Meermalen horen we de Zaligmaker met zo’n ernst, zaken en waarheden van grote noodzakelijkheid en aanbelang, aan de Zijnen voorstellen. Joh. 1:51: voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Van nu aan zult gij den hemel zien geopend, en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des mensen. En zo ook, Joh. 5:24: voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die Mijn woord hoort, en gelooft Hem, Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven. En op vele plaatsen meer. Met diezelfde woorden spreekt de Heiland nog eens in het 5e vers van dit hoofdstuk: voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan.

Woorden daarom vol van kracht en nadruk. Zijnde van de Zaligmaker van de wereld met een goddelijk gezag en met veel ernst en beweging aan Nicodemus, en tot bericht van een ieder die zijn ziel liefheeft, hier voorgesteld. Laat men vrij denken dat het zoveel gezegd is, wanneer wij Hem hier zo horen spreken, als hetgeen Hij zegt in Ps. 81:9: Mijn volk, hoor toe, en Ik zal onder u betuigen, Israel, of gij naar Mij hoordet! Of gelijk Hij zegt, Jes. 55:3: Neigt uw oor, en komt tot Mij, hoort en uw ziel zal leven. Wie is er die maar enig ontzag heeft voor de hoge God, en nog enigszins voor Zijn Woord beeft; die niet graag dit woord, door de Zoon van God Zelf gesproken, gesproken met zoveel kracht, dit niet op zijn gemoed legt, en niet met een gewillige ziel uitroept, gelijk Eli Samuël in de mond legde, 1 Sam. 3:9, spreek Heere, want Uw knecht hoort.

Hier vindt een opmerkende christen nu in de eerste plaats een woord van onderwijzing.

1. Zie hier hoe goedertieren, en tegelijk hoe ernstig, de Heere Jezus handelt met de zondaren, omtrent hun eeuwige welstand. O hoe toonde Hij dat de genade is uitgestort op Zijn lippen. Hoe duidelijk, hoe hartelijk en beweeglijk spreekt Hij hier tot Nicodemus, en tot elke zondaar (die maar een geopend en leerzaam oor heeft) van hetgeen de mens zijn en hebben moet, zal hij niet eeuwig ongelukkig blijven.

Arm schepsel! Hij weet zelf niet wat tot zijn vrede dient. Het is voor zijn ogen verborgen. En ziet hier, hoe Jezus hem als toeroept, volgens Ps. 32:8: Ik zal u onderwijzen, en u leren van den weg, dien gij gaan zult; Ik zal raad geven, Mijn oog zal op u zijn. En dat zo ernstig en hartelijk, met zulke herhaalde betuigingen: voorwaar, voorwaar, Ik zeg u. Hij kan, Hij wil den zondaar, die zichzelf noch recht kent, noch bemint, zo zoetvoerig niet laten heengaan, op de weg van het verderf, zonder aan hem Zijn ingewanden van tedere ontferming te betonen.

Ik zeg u. Gelooft u Mij niet? Ik, Die door de Vader in de wereld gezonden ben. Die Hij het gehele werk van de verlossing heeft aanbevolen en toebetrouwd. Ik zeg het u, Ik Die de Amen, de Getrouwe en waarachtige Getuige ben. Zult u de opwelling van een boos afkering hart meer geloven als Mij, in Wiens mond nooit bedrog was?

En o! hoe ziel doorsnijdend is dat. Hij Die de allerhoogste God is, Die niemand had die meerder was als Hij, daar Hij bij zweren kon, Hebr. 6:13; Die zegt: voorwaar, voorwaar; amen! amen! Ik betuig het u met dure woorden en als onder ede. U zult het (o gelooft het toch) zo bevinden. Teneinde de wederhorige mens eens zijn hart, zijn weerstrevend hart, openen mocht. Tenminste opdat hij zonder verontschuldiging ten laatste mocht gevonden worden.

Ach hoe laag komt de Heiland van de wereld tot het ellendige schepsel! Hoe komt Hij de ongelovige en waanwijze verharde zondaar te hulp! Had Hij niet maar te zeggen: "mens, Ik ben uw Wetgever; Ik gebied het u; en wilt u niet horen? sterf dan in uw ongerechtigheid"? Immers ja! Hoe brengt ons dit te binnen hetgeen de Heere zegt, Ezech. 33:11: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in den dood des goddelozen! maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls?

Wat is dit een aanmoediging voor een zondaar; die enigszins bekommerd wordt over zijn zaligheid, en verlegen waar hij zijn ziel zal bergen, als die eens zal scheiden uit het lichaam. Ach, mag hij denken; Jezus is immers een barmhartige Hogepriester, Hebr. 2:17. Hij toont Zich zo genegen om mij in het koninkrijk Gods te doen ingaan, als ik met een verlegen ziel bidden kan met de moordenaar: Heere, gedenk mijner, als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn, Luk. 23:42. Hij heeft immers zoveel ernst om mij te helpen; als ik genegen ben om geholpen te zijn. Wel, wat houdt mij dan op? Waarom zal ik niet heenlopen om uit Zijn mond de woorden van het leven te horen; ja, in mijn hart te ontvangen, en te zeggen: Heere, tot Wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens; gelijk de apostelen zeiden, Joh. 6:68.

2. Zie hier dan ook de absolute noodzakelijkheid van de wedergeboorte, als men zalig zal worden. Hoor daar nu, uit de mond, niet van een sterfelijk mens, een groot leraar; nee, maar uit de mond van de Heere Jezus Zelf; Die gezegd heeft, Joh. 14:6: Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot den Vader, dan door Mij. Hoor uit Zijn mond, met zo’n duurzame betuiging, dat niemand, nee niemand, wie hij ook is, het Koninkrijk Gods kan zien; tenzij hij alvorens opnieuw en wederom geboren wordt. Hoor hier hoe de Heiland, om toch alle ongelovige overleggingen tot de wortel toe uit te roeien, en iedereen als in vlam te zetten, en te doen ijveren voor zijn zaligheid; met alle beweeglijkheid en ernst zegt: Ik zeg u, voorwaar, voorwaar, Ik zeg u.

Hij Die dit sprak zal uw Rechter wezen. O ja, deze zelfde Heere Jezus, want wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage, hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad, 2 Kor. 5:10. En daarom, dit is het woord daar u naar geoordeeld zult worden. Zijn Eigen woord. Denk vrij dat Hij dan niet anders zal spreken, als u voor Hem verschijnen zult tot het oordeel, als Hij hier sprak. Hij is de Amen, de God der waarheid, Jes. 65:16.

Niemand, wie hij ook is, die dit leest of hoort, kan immers met enige schijn van waarheid denken: het gaat mij niet aan. Jezus’ woorden zijn immers te onbepaald. Het is: tenzij dat iemand; dat is Zijn Eigen taal. Daar wordt niemand uitgesloten, noch ik die dit schrijf, noch u (wie u ook bent, die deze bladeren ooit in handen krijgt) die dit nu met uw ogen ziet en leest. Al was hij zelf een leraar, gelijk immers Nicodemus was. Laat dan toch niemand het door ongeloof verwerpen. Als wij niet wederom, en na onze natuurlijke geboorte van onze ouders, door een hervatte en geestelijke geboorte uit God geboren worden, door water en Geest; Christus heeft het gezegd, en zo hoog betuigd; wij kunnen in eeuwigheid niet zalig worden. Door dat middel, door die weg alleen, gaat men in het koninkrijk van God.

Och waarom wordt de Heere uit de hemel niet geloofd! En wordt Hij geloofd, hoe kan men een ogenblik gerust zijn in zo’n staat, daar men van denken moet dat men nog niet wederom geboren is? Een staat, daar de Zaligmaker van zegt met zoveel ernst en nadruk, dat niemand die in die staat is, het koninkrijk Gods zien kan.

Wat of een onwedergeborene wel denkt, als hij die ziel doorsnijdende woorden van de Heere Christus leest? Voorwaar, voorwaar zeg Ik u; tenzij dat iemand wederom geboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien. Jezus’ woord verdacht te houden, dat was goddeloos, zouden ze zelf zeggen. En evenwel, wie kan vermoeden dat zij bij zichzelf overtuigd zijn, dat ze nog niet wederom geboren; dat is, door de Geest van de heiligmaking vernieuwd zijn? Zouden ze dan niet met meer schrik bevangen zijn, wegens het eeuwig verderf dat hen boven het hoofd hangt? Zou hun dat niet meer raken? Denk eens om een ziel te verliezen! Zou die gedachte het hart niet drukken, dat men het vriendelijk aanschijn van God, daar verzadiging van vreugde bij te vinden is, in eeuwigheid niet zal zien, gelijk de Heiland zegt? Hoe is dat mogelijk te kunnen denken van een redelijk schepsel, die het is ingeschapen zijn eigen welstand te beminnen? En toch, hoe kan iemand (mag men zeggen) zo dwaas en blind zijn, dat hij zou denken dat hij, ja, wederom en opnieuw, van boven geboren was; daar hij nooit iets daarvan gevoeld heeft; of enige geestelijke vernieuwing en verandering vertoond, die op een wedergeboorte lijkt. Hoe zijn ze dan nog zo goedsmoeds? Hier moet men als stom en verbaasd over staan!

Ach wat een ongevoelig hard hart is een natuurlijk en onwedergeboren hart. Wel mag de Heere God het een stenen hart noemen, Ezech. 36:26. En hoewel het steen is, behoorde het niet te breken? Ja te vergruizen, als het eens dacht aan die rampzalige staat, daar het naar het woord van de Zaligmaker nog in ligt? En daar de arme mens in staat te sterven, en eeuwig verloren te gaan? Men kan nauwelijks een beest om zien komen zonder medelijden. Men zal een hond helpen die verdrinken zou. En geen meer ontferming te hebben over zijn eigen ziel! Want lieve toch, hoe kan men zeggen dat men enig ontfermen of medelijden heeft met zijn eigen ziel, daar men zo’n vreselijk wee boven zijn hoofd ziet hangen, en elk ogenblik in gevaar is om in de eindeloze poel van een eeuwig verderf neer te storten, zodra de dood maar bevel krijgt om dit leven af te snijden; als men niet alle ernst aanwendt om uit die rampzalige staat uit te worstelen?

Waarlijk, daar moet een boos ongelovig hart heersen; dat de mens toeroept, al heeft Jezus het gezegd, en al heeft Hij het nog zo duur betuigd en bezworen; tenzij iemand wederom geboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien; ga niettegenstaande dat maar zoetvoerig voort; bekommert u daar niet eens over; op mijn woord, u zult evenwel nog zalig worden. Evenzo als de duivel met onze eerste voorouders in het paradijs handelde; hoewel God het gedreigd had (gelijk Eva goed wist) en zei, dat indien zij van die verboden boom aten, dat zij dan zeker zouden sterven) hij zei onbeschaamd daar tegen aan: gijlieden zult den dood niet sterven, Gen. 3:3,4. Zeker, op die wijze moet een onwedergeborene, die daar zo goedsmoeds kan heengaan, daar hij dat woord van de Heere Jezus hoort en leest, zich door zijn vals arglistig hart laten misleiden. Want hoe! Men is immers geen atheïst. Men gelooft dat er een God, dat er een hemel, dat er een hel, dat er een eeuwigheid is! Men gelooft immers dat de ziel overblijft als de mens sterft en, òf voor eeuwig naar de hel, òf naar de hemel gaat. En Jezus zegt, de ziel die niet wederom geboren is, die gaat voorwaar naar het verderf, in de hel; hij kan het Koninkrijk Gods niet zien. Of men moest niet weten of geloven dat het zo onverdraaglijk was, tot straf te lijden het eeuwig verderf, van het aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid Zijner sterkte, zoals er staat in 2 Thess. 1:9. En dat van de Heere weg gestoten te worden, is te gaan in het eeuwige vuur, dat de duivel en zijn engelen bereid is; en dat het is te gaan in de eeuwige pijn, zoals de Zaligmaker leert, Matth. 25:41-46.

O, dat de Heere toch dit woord eens in zijn gewicht op ons hart deed komen! Hier mag men wel uitroepen, hetgeen de Zaligmaker meermalen zegt, Openb. 2 en 3: wie oren heeft om te horen, die hore. Het is immers het woord van de levende God. U hebt het buiten twijfel meer gehoord, en zelf wel gelezen, en immers nu op heden wordt het u in gedachten gebracht. Sla de Bijbel open; lees het nogmaals. U kunt nu niet, al wilde u, uw onkunde voorwenden, en zeggen dat u het niet wist. U weet het. Och! Hoe zou uw ziel, als u in de natuurstaat stierf, terstond en op de eerste vraag verstommen, als u zo stervende voor God verscheen (want aan de dood is het oordeel vast, Hebr. 9:27). Hoe zou u verstommen als Christus uw Rechter, u zou vragen: wist u niet dat Ik gezegd heb: tenzij iemand wederom geboren wordt, dat hij het Koninkrijk Gods niet zien kan? O, hoe zal zo’n ziel beschaamd gemaakt worden in de toekomst van de Heere, als in 2 Joh. 2:28 staat.

Maar hoe overtuigt en beschaamt de Zaligmaker hier zo veel mond christenen, die met hun woorden en gedrag deze waarheid tegenspreken. Als:

1. Die voorgeven dat de mens niet zo verdorven, zo onrein en onbekwaam is om iets welbehaaglijks voor God voort te brengen. Zij menen dat de mens niet zo wordt geboren, dat hij in een staat van verdoemenis is. Hoe lijnrecht tegen het Woord van de Heere Jezus, Die zegt tot Nicodemus, en tot ieder die graag zalig zou willen worden: u moet wederom geboren worden. O gewis, laat men hiervan toch geen andere gedachten hebben. Wij zijn van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen, Ef. 2:3. De gehele wereld is verdoemelijk voor God, Rom. 3:9. En die in het vlees zijn (dat is zolang men een natuurlijk mens is, de Geest niet hebbende, Jud. :19) die kunnen God niet behagen, Rom. 8:8.

2. Die in die waan zijn dat ze zelf, als zij maar hun verstand te werk stellen, en die bekwaamheden die ze hebben aanleggen, dat zij dan wel tot het leven kunnen ingaan en zalig worden. Anders menen zij, zou God tot de mens niet zeggen: bekeert u en leeft.

Maar denkt men dan niet, dat God de bekering ten leven geeft, Hand. 11:18. Denkt men niet dat het een geboorte, een geboorte van boven, een wedergeboorte is? Wat kan iemand tot zijn geboorte toedoen? Hangt die enigszins van de mens af? Zo ook niet onze geestelijke vernieuwing en bekering tot het leven. Het is een wederom geboren worden. De mens is dood in zonden en misdaden, Ef. 2:1. Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard, zegt Jakobus, Jak. 1:18. God is het Die het stenen hart wegneemt; Die het vlezen hart geeft, en Zijn Geest in het binnenste van ons, makende dat men in Zijn wegen wandelt, Ezech. 36:26,27,28. Maar hierin handelt Hij met de mens als met redelijke schepselen. Hij laat de mens bekend maken, de verschrikkelijkheid van de natuurstaat; het verderf dat hem nog verder boven het hoofd hangt, en de noodzakelijkheid om daaruit gered te worden. Alles op zo’n wijze dat het de zondaar kan bewegen en aansporen om in erkentenis van zijn reddeloosheid, toevlucht te nemen tot Gods barmhartigheden in Christus, opdat Hij hem wederbaart tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden, 1 Petr. 1:3. En zo is het dat de zondaar God horende zeggen: maakt u een nieuw hart en een nieuwe geest, Ezech. 18:31, genoodzaakt wordt om in ernst van zijn ziel uit te roepen: Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest, Ps. 51:12.

3. Maar immers worden hier ook die mensen beschaamd en overtuigd door deze woorden van de Zaligmaker! die, wanneer ze ontdekt worden dat ze nog in de natuurstaat en onbekeerd zijn; en dat aan hen hun vleselijke werken voor ogen worden gesteld; dan zo gereed zijn in het beloven dat ze voortaan een andere levenswijze zullen tonen; en dat men dit niet meer van hen zal horen. Denken die mensen dat er een wedergeboorte, een geboorte uit water en Geest nodig is, als men een onderdaan van Jezus zal worden, en in Zijn Koninkrijk ingaan; hier op aarde in ware heiligmaking, en namaals in de heerlijkheid? Als het vleselijk Israël eens zo voorbarig uitriep: wij zullen de Heere dienen, toen zei Jozua: gij zult de Heere uw God niet kunnen dienen, Joz. 24:19. Zal ook een Moorman zijn huid veranderen? of een luipaard zijn vlekken? Zo zult gijlieden ook kunnen goed doen, die geleerd zijt kwaad te doen, Jer. 13:23.

Maar nu leiden deze woorden van de Zaligmaker ons als met de hand ook tot een gebruik van zelf onderzoeking. Wie gelooft het dat de Heere Jezus waarheid sprak, toen Hij zei: voorwaar, voorwaar zeg Ik u; tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien. Wie is er die nu niet oordeelt dat, zo lief als men zijn ziel heeft, en zo node en ongaarne als men eeuwig van Gods vriendelijk aangezicht verstoten was; dat men zich zo verlegen behoorde te tonen, omtrent deze grote waarheid; en genegen, om met alle ernst te onderzoeken tot welke staat men behoort. Of men alleen maar als mens geboren is, dan of men ook als een christen, en vernieuwd mens, wederom geboren is. Ik weet dat het geweten van ieder, die deze bladeren in handen zullen vallen, op dat moment als hij dit leest, het van harte toestemt, en met mij zegt: voorzeker, het is zo! Want wie kan anders van een redelijk mens verwachten? Maar het is te vrezen, dat de satan, die toch de zinnen van de mensen probeert te verblinden, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie er heerlijkheid van Christus (want dat is zijn werk aan de ongelovigen, zoals Paulus toont in 2 Kor. 4:4) dat die zich zal opmaken, om, was het mogelijk, te beletten dan het Woord van Christus indringt en vat heeft op het hart. Want dan wil men hem ontlopen, en uit het verderf vluchten. Hij is daarom nergens meer op uit dan om hoogten op te werpen (zo noemt Paulus ze, 1 Kor. 10:5) om de ziel te beletten, zodra als men maar werkzaam wordt om door zelfonderzoek tot kennis van zijn staat te komen.

Dienstig is het daarom dat wij de noodzakelijkheid van dit heilzame werk, de zelfonderzoeking, ons wat nader op het hart drukken. Teneinde niemand zich laat afleiden, of verzetten, van deze grote plicht van het christendom. Want immers:

1. Het belang van het werk moest elk hier gaande maken. Waagt een wijs man zijn gehele kapitaal wel? Of als hij het wagen moet, probeert hij niet zoveel zekerheid te hebben als enigszins mogelijk is? Zal men dan zijn ziel zo gemakkelijk wagen? Die kostelijke ziel! Die meer waard is als de gehele wereld? Want wat baat het een mens, zo hij de gehele wereld gewint, en lijdt schade zijner ziel? Of wat zal een mens geven, tot lossing van zijn ziel? Matth. 16:26. Zal men zo op het onzekere zijn zaligheid wagen? Zo heen leven zonder bekommernis of men zalig zal worden, of eeuwig verloren gaan? Zijn ziel behouden, of die eeuwig verliezen? En immers kan men niet zalig worden, en behouden worden van het verderf, tenzij men wederom geboren wordt. Jezus heeft het gezegd, en dat met zoveel ernst betuigd. Het is absoluut onmogelijk, mens (neem het toch ter harte!). U kunt burgerlijk en geschikt leven, ja uiterlijk godsdienstig zijn, en daardoor achting en de naam van een vroom mens hebben. U kunt daarom alle voorrechten van de uiterlijke belijdenis hebben. Maar mist u dit alleen; bent u niet wederom geboren, dan bent u eeuwig ongelukkig. Moest men dan niet bij zichzelf gaan neerzitten, en spreken tot zijn eigen hart, en vragen: wel, hoe is het met mij gesteld? Ben ik nu al zo iemand? Ben ik wederom geboren? Kan ik dat goed maken? Hieraan hangt mijn eeuwige welstand; ik wil hierin zeker gaan. Zo moet men (het belang van de zaak drukt ons er toe) naar Petrus’ vermaning zich benaarstigen om onze roeping en verkiezing vast te maken, 1 Petr. 1:10; en te onderzoeken of wij al wedergeborenen waren. Want:

2. Wij zijn het van nature niet. Al tezamen, wie wij ook zijn, zijn door onze natuurlijke en eerste geboorte gruwelijk en onrein. Niet anders als vlees, zondig en verdorven. Hetgeen uit vlees geboren is, dat is vlees; is het woord van de Zaligmaker, Joh. 3:6; en zo kinderen des toorns van nature, Ef. 2:3. Was het zo maar met een gedeelte van Adams nakomelingen gesteld, ja, een groot gedeelte; waren kinderen van de belijders van de waarheid, of van godvruchtige ouders, hiervan uitgezonderd, dan mochten wij te onbezorgder zijn. Maar nu strekt zich dit uit tot allen. Alles wat uit vlees geboren is. Allen zijn ze kinderen des toorns. Daarom kan iemand van ons zich hiervan uitzonderen. Ieder moet denken: dit raakt ook mij. Ik zelf die dit nu lees, ik ben geboren in zo’n staat, dat tenzij ik opnieuw en van boven, en zo wederom geboren ben, geheel vernieuwd door de Heilige Geest; ik zelf zal al zo zeker verloren gaan, en het Koninkrijk Gods niet zien; al zo waarachtig als de Heere Christus, de waarachtige Getuige is. Want het is Zijn woord. Hij heeft het gesproken. Zie, daar staat het, en daar staat het herhaald. Het is immers zo door Hem gesproken, en Hij heeft het nooit herroepen. Is het dan niet ten hoogste noodzakelijk dat ik mijzelf daarover eens onderzoek? En vraag, zoals de apostelen eens deden, Matth. 26:22: ben ik het ook, Heere?

3. Temeer, omdat dit werk van onderzoeking te verzuimen, de allergrootste hindernis is om ons te beletten dat wij dit grote goed bij God gaan zoeken. Kan iemand die niet weet dat hij arm, ellendig, blind en naakt is, gelijk het zo was met die van Laodicea, Openb. 3:17, zich wel naar de Heere schikken, om bij Hem te zoeken goud, beproefd, komende uit het vuur, en witte klederen, opdat de schande van de naaktheid niet gezien worde, en ogenzalf opdat men zien mocht? Die niet weet dat hij ziek is, en daarom de medicijnmeester nodig heeft; die begeeft zich ook niet als een ellendige naar hem, om daar hulp te zoeken. Maar is het aan de andere kant ook wel mogelijk dat zo iemand door een nauwkeurige onderzoeking kennis heeft gekregen, en daardoor een recht begrip en bevatting van zijn zielestaat, dat hij nog onwedergeboren, en daarom naar het Woord van Christus verloren is, zolang hij daarin blijft; het is mogelijk (zeg ik), dat iemand die van die waarheid overtuigd is, en dat woord gelooft, niet terstond en zonder een moment te verzuimen, zich elders naar een eenzame plaats zou begeven, om daar op zijn knieën met hete tranen, tot God te roepen: O God, verlos mij toch uit dit verderf! O God, wees mij zondaar genadig! met de tollenaar, Luk. 18:13. Of met David, Ps. 51:12: schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest. Was het mogelijk dat zo iemand zich niet in verlegenheid zou wenden tot zulken, die hij oordeelt dat de Heere God zo gelukkig heeft gemaakt, dat Hij ze heeft wedergeboren, om hun raad en hulp hierin te verzoeken. Roepende als de in het hart getroffen toehoorders, tot Petrus en de andere apostelen: mannen broeders, wat zullen wij doen? Hand. 2:37. En daarom, ieder die zijn ziel lief heeft, die zijn behoudenis zoekt, laat die zich begeven tot dit werk van zelfonderzoek. Hier is het: doorzoek u zelf nauw, ja, doorzoek nauw, gij volk, dat met geen lust bevangen wordt! Zef. 2:1.

4. Omdat er aan de kennis van deze ene zaak zoveel weldaden vast zijn. Wie wenst er getroost hier te leven, en dan eens zalig te sterven? Laat die toch de moeite nemen om zijn staat te onderzoeken, en te zien of hij ook wederom geboren is. Want als men een wedergeborene is, dan heeft men

* God tot een Vader. U bent dan uit God geboren; en daarom een kind van de Allerhoogste, Joh. 1:12,13. En daarom, alles wat u ontmoet, dat komt u toe van een vaderlijke hand, uit liefde tot u. Zelfs de bezoekingen en de verdrukkingen. En die moeten daarom u ook mede werken ten goede, zoals Paulus leert, Rom. 8:28.

** En is men een kind van God, dan is men ook een Erfgenaam, Rom. 8:17. Alles wat van God is (o herboren christen!) komt u toe. Ontmoet u beloften in de Bijbel; u mag zeggen: dat is voor mij. Die grote en dierbare beloften van God zijn mij geschonken; zoals Petrus leert, 2 Petr. 1:4. Ziet u naar de hemel; u mag denken: daar woont mijn Vader. Dat is het huis van mijn Vader; daar is mijn thuis; daar zal ik eeuwig wonen, 2 Kor. 5:1. Ziet u de aarde aan, dan mag u denken: dat is het goed van mijn Vader. En omdat het van mijn Vader is, is het ook van mij. Alles is uwe, want gij zijt van Christus, en Christus is Gods, 1 Kor. 3:23. Ziet u naar de afgrond, en denkt u aan de hel; u mag denken: daar ben ik van verlost, die is voor mij niet; die is voor mijn vijanden, de duivel en de zijnen.

*** Ook heeft zo’n ziel vrijmoedigheid om tot God te gaan, als tot haar Vader, om in geloof te eisen alles wat zij nodig heeft. En omdat ze kinderen van God zijn, mogen ze ook verzekerd zijn dat Hij hen alles zal geven, wat hun tot de zaligheid bevorderlijk kan zijn, volgens Luk. 11:11.

O onwaardeerbare troost! O grote gelukzaligheden! Christen! Is het niet waardig dat men eens in goede ernst gaat onderzoeken wat men van zichzelf te denken heeft? Immers, een ieder die maar bij zijn zinnen is, moest oordelen dat er niets noodzakelijker was, als juist dit. Ei! Dat toch ieder die zijn zaligheid lief heeft, dit hierin toont. Wij hebben gezien dat onze eerste geboorte zondig en onrein is; en dat die ons in de wereld heeft gebracht als kinderen des toorns; dat die daarom door een tweede, een wedergeboorte moet achtervolgd worden. Zaligmaker Jezus heeft het met dure woorden betuigd. Wij hebben uit het Woord van God verstaan, wat deze wedergeboorte is. Welke verandering die teweeg brengt in de ziel van de mens. En hoe die wedergeboren ziel dan werkzaam is in dat lichaam; en die mens daarom een nieuw schepsel wordt.

Dat men zich dan nu eens in stille aandacht en in goede ernst hierbij neer zet. En dat men zoveel liefde heeft voor zijn eeuwige welstand, dat men in een zaak van zo’n groot belang niet op het onzekere wil leven; veel minder bedrogen uitkomen. Daar ligt nu het Woord van God, dat ons zo duidelijk aanwijst, hoe men moet zijn, als men van zichzelf mag denken dat men een wedergeborene is. Laat men zich daar eens bij vergelijken. Iedereen heeft een geweten; een lamp des Heeren in zijn binnenste, Spr. 20:27. Die zal ons wel toelichten, ja, toeroepen wat er in het hart ligt. Want wie van de mensen weet, hetgeen des mensen is, dan de geest des mensen, die in hem is? zoals er staat in 1 Kor. 2:11. Dat men maar dat geweten vrijheid geeft om te spreken. En dat men het alles doorzoekende oog van de alwetende God te hulp roept hierin. Is het hart van de mens arglistig en dodelijk meer als enig ding? De Heere zegt: Ik, de HEERE, doorgrond het hart, en proef de nieren, Jer. 17:9,10. Laat onze bede zijn met de Psalmist, Ps. 139:23,24: Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten. En zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op den eeuwigen weg. En laat men zichzelf zo vragen als voor Gods aangezicht:

1. Ben ik ook nog zo als tevoren? Is er bij mij geheel geen verandering? Ps. 55:20. Of ben ik naar het woord van de Zaligmaker, Matth. 18:3, veranderd? (de apostel zal het verklaren, Ef. 4:23, vernieuwd in de geest uws gemoeds). Dit kan men immers weten. Men weet wat ons bejegent. Kan men wel van u zeggen: dit waart gij sommigen; maar gij zijt afgewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd, in den Naam van den Heere Jezus, en door den Geest onzes Gods, 1 Kor. 6:11. Mag men wel van ons zeggen hetgeen Paulus van de Efeziërs zei, Ef. 5:8: want gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heere? Hebben wij wel geestelijke ogen gekregen om onze rampzalige staat te zien, omdat men buiten Christus was; en is men daardoor bewogen tot het geloof, om de toevlucht tot nemen tot de Heere Jezus, als de enige Oorzaak van de zaligheid, Hebr. 5:9 en 6:18. Immers, die in hun jaren van onderscheid door de Geest van de Heere vernieuwd en wederom geboren zijn, die kunnen zeggen: ja; en sommigen wel op zo’n tijd, en ook wel op die wijze. En dezen kunnen zeggen: tevoren was ik zo en zo. Maar mij is barmhartigheid geschied, zoals Paulus zei, 1 Tim. 1:13.

Maar iemand zou met Jeremia, en de doper Johannes, van de geboorte af; of met Timotheüs van kindsbeen, geheiligd kunnen zijn, 2 Tim. 3:15; of mogelijk door een godsdienstige opvoeding, en zacht karakter van veel buitensporigheden terug zijn gehouden, en daardoor de verandering zo kenbaar niet in hem zijn; en het genadewerk zo duidelijk niet te onderscheiden, door een tegengestelde wandel. Laat men zichzelf dan afvragen:

2. Ben ik al in die gestalte die Gods Woord de staat van de vernieuwing, en van de wedergeboorte noemt? Kan ik van mijn staat en wandel niet oordelen door vergelijking met mijn vorige gedrag: hoe is tegenwoordig mijn staat en wandel, als ik mij vergelijk met Gods Woord, en die karakters die ik daarin vind, van een ware vernieuwde en wedergeboren ziel? Is het verstand al verlicht en bestraald door Gods Geest; het oordeel geheiligd; het geheugen vernieuwd; de wil tot God overgebogen; de genegenheden geregeld? Is mijn lichaam als een offerande aan God opgedragen, door een vernieuwd gemoed? Rom. 12:1,2. Denkt iemand dat hij in het Koninkrijk van God door de wedergeboorte is ingegaan, die moet weten dat het zaad van het koninkrijk wel eens in de ziel geworpen wordt, dat men juist zelf niet weet hoe. Maar dat het evenwel, daar het is, zichzelf ontdekt en dat het uitspruit en lang wordt, zoals de Zaligmaker leert, Mark. 4:26,27. Hoewel alles nog gebrekkig is; de gehele ziel, al de leden van het lichaam zijn wel vernieuwd (hier is een geheel nieuw schepsel in Christus, als in 1 Kor. 5:17 staat), maar het zijn veeltijds maar kinder-leden. Er is wel een bestraling door het genadelicht over de gehele ziel, maar het is hier nog als in de dageraad en morgenstond. Alleszins ziet men de overblijfselen van de vorige nacht, de duisternis van de natuurstaat, die allengs opklaart. Maar het pad der rechtvaardigen is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe, Spr. 4:18. Dit maakt een bekommerde ziel wel eens verlegen en brengt haar in twijfel, niet wetende wat zij van zichzelf zal oordelen. Laat men zichzelf dan weer vragen:

3. Hoe ben ik gesteld omtrent die gebrekkigheid? Hoe is mijn hart; hoe mijn gedrag omtrent de overblijfsels van mijn verdorvenheid? Bevind ik mij hierin wel als een wedergeborene? Dat is, als iemand die een inwendig beginsel van het nieuwe leven in zich heeft, die de goddelijke natuur deelachtig geworden is? 2 Petr. 1:4. Van boven en uit God geboren? Voel ik dat op het allerteerste? Haat ik het kwade? Rom. 7:14. Strijdt de Geest wel in mij tegen dat vlees? Gal. 5:17. Zoek ik wel kracht uit Christus te trekken door het geloof, en dood ik door de Geest de werkingen van het lichaam? Rom.8:13. En blijft dat de stof van mijn gedurige zuchting? En doet mij juist dit, en niet zozeer uiterlijke zwarigheden, verlangen maar mijn ontbinding? Met de apostel, Rom. 7:24: Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Dankende ondertussen ook God, door Jezus Christus, onzen Heere.

Meer zeggen wij hier nu niet toe, achtende dit genoeg om tot kennis van zijn staat te geraken, als het iemand ernst is. Bijzonder als hij daarbij maar betrachtte, hetgeen tevoren is aangewezen in de verklaring van de wedergeboorte.

Alleen willen we een woord of twee ter waarschuwing hierbij voegen. Dit kunnen we niet voorbij, omdat men hier misleid en bedrogen kan worden. Zie eens: als u bezig bent met uzelf te beproeven en te onderzoeken, of u waarlijk wederom geboren bent; dan staat u te weten:

1. Dat elke verandering geen vernieuwing van het gemoed, en zo de wedergeboorte is. Hier zoudt u zichzelf met valse overleggingen jammerlijk bedriegen kunnen. Van Saul staat er, 1 Sam. 10:9, Saul werd veranderd in een andere man. Evenwel bleef hij (zoals wij weten) in zijn oude natuurstaat. U kunt uiterlijk zeer besnoeid en beschaafd worden, van veel buitensporigheden, daar u tevoren onbandig in heen liep, veel grove zonden die anderen in het oog liepen, nalaten; veel godsdienstiger vertoog geven als tevoren; veel naar de kerk gaan; belijdenis doen; naar het Avondmaal gaan; en toch niet opnieuw geboren zijn. Het is wat anders een nieuw hart te hebben, als in Ezech. 36:26 beloofd wordt, en veranderd te worden door de vernieuwing van het gemoed, Rom. 12:2; en wat anders met Simon de Tovenaar belijdenis te doen en gedoopt te zijn, Hand. 8:13, en te komen voor Gods aangezicht als Gods volk, zonder dat men het is; bezie Ezech. 33:32. Velen, zegt de Zaligmaker, zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere! hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, enz., Matth. 7:22.

2. Dat enige ontroering en ontsteltenis te hebben over voorgaande zonden; of onder overtuiging te komen, als men een ziel-bewerkend woord hoort; of in zwarigheden of ziekten vallende, ontroerd, bewogen en geraakt te worden, en daarop verlegen en bekommerd over zijn zaligheid te zijn, niet terstond het werk van de wedergeboorte is. Dit doet veel mensen denken dat zij wedergeboren zijn. Maar helaas! Was het zo niet met Farao, met Saul, en anderen. Konden die niet schreien en roepen: ik heb gezondigd. Och! Bid toch God voor mij, Exod. 9:28; 1 Sam. 16:15 en 24:17. Dat komt door een ontroerd geweten, dat nu eens wakker wordt; maar het gaat wel over, als een zeeziekte.

3. Dat goede bewegingen en een voornemen te hebben om God beter te dienen, toch niet door u worden aangezien voor deze geestelijke vernieuwing en verandering, die de Zaligmaker wedergeboren te worden noemt. Duizenden zijn er verloren gegaan, die zo ver gekomen zijn, en nog verder. Och! Hoe velen hebben er op hun ziekbedden gezegd, dat, als zij weer uit hun ziekte hersteld werden, zij zouden (dat namen zij vast voor) hun zondig gezelschap verlaten, zich bij de godzaligen houden, en meer werk maken van het Woord van de Heere en Zijn dag. Sommigen die dit hoorden, verblijdden zich daarover, en dachten ook wel dat het, ja, waarlijk het werk van de vernieuwing was. Maar ach! Er is niets van geworden. Dat voornemen is niet uitgevoerd. Het was een morgenwolk, een vroeg komende dauw die heen gaat, zoals de Heere spreekt, Hos. 6:4. Ze zijn geheel verkoud. Scheen het tevoren nog iets; zij gelijken nu dezelfde mensen niet meer. Ze hebben met Demas de tegenwoordige wereld weer liefgekregen, 2 Tim. 4:10. Het is of de zaligheid, daar zij toen zo bezorgd over waren, nu geen zaligheid meer was. En alsof ze nu zo hard waren dat zij getroost zijn het eeuwig wee te dragen, daar ze tevoren zo over uitschreeuwden. Dat zijn die afwijkende, die zich onttrekken tot het verderf, van welke de Heere verklaart, Hebr. 10:38: Mijn ziel heeft in hen geen behagen.

Och! Laat elk toch voor zichzelf toezien, dat hij hier in het einde niet bedrogen uitkomt! Dat men zijn huis niet bouwt op een zandgrond, die begeven zou. O! die val zou hier zo groot zijn, Matth. 7:27. Och dat men zich toch hoedt dat men niet een van die velen is, daar de Zaligmaker van zegt, Luk. 13:24, die zullen zoeken in te gaan, en zij zullen niet kunnen.

Eindelijk nu nog een woord tot vermaning. En wel:

Eerst, tot u, die nu, als u maar onpartijdig van uw eigen staat wilt oordelen, merken kunt dat u nog niet wederom geboren bent. U hebt reeds zoveel gehoord, en hier nu zoveel met uw eigen ogen kunnen zien en lezen; dat u zo klaar en eenvoudig aanwijst wat nu voortaan uw werk moest zijn. Dat er nu niet anders voor u over schijnt, als maar uw plicht te betrachten. Maar de verbeelding van uw ongelukkige staat, houdt ons hart als aan u vast. En het is of wij de pen niet neerleggen konden voordat u overreed, en aan het hart geraakt bent. Ach! Het valt zo hard, daar iemand te zien heen lopen naar zijn verderf, dat men weet hem zo zeker te zullen overkomen, als men hem daar voor zijn ogen ziet; als hij niet gestuit en gered wordt in zijn zondenloop. O, hoe graag zou men zo iemand tegenhouden; ja, met smekingen voor zijn voeten neervallen, en toeroepen: mens, och! ontfermt u zich toch over uzelf!

Mocht ik dat van u verwerven; lieve, die dit aangaat, dat u:

1. Dit woord van de Zaligmaker, voorwaar, voorwaar zeg Ik u, tenzij iemand wederom geboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien, toch uzelf diep indrukte, en dat u aan deze tekst gedenken wilde, waar u bent. Bijzonder als u in eenzaamheid bent. O denk toch dat de Heere Jezus, voor Wie wij haast verschijnen zullen om rekenschap te geven, dit woord tot u in het bijzonder zegt, en wel met zo’n hoge betuiging. En vraag dan uzelf al menigmaal in alle ernst: wat zal er van mij worden als ik zo voortga? Wat zal ik, wat kan ik de Heere antwoorden, als ik eens voor Hem verschijn om rekenschap te geven? En wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus geopenbaard worden, 2 Kor. 5:10.

2. Dat u toch, als u hierover nu ontrust wordt, gelijk u zeker worden moet als u merkt dat u nog geen wedergeborene bent; u daarvan niet laat afleiden en aftrekken. Toont toch dat de zaak u ernst is. Toont dat u een redelijk verstand hebt, dat u gebruiken kunt. Laat u niet afroepen door ijdele mensen, of door de bezigheden van uw beroep, van een werk dat u weet dat het van de uiterste noodzakelijkheid is. Strijdt om in te gaan door de enge poort, Luk. 13:24.

3. Dat u zich niet in een slaap van zorgeloosheid laat brengen door een verkeerde bevatting van Gods barmhartigheid. Ach, hoe velen stoten zich hier, tot het verderf; wanneer die lamp van de Heere, het geweten, hen eens toelicht, dat zij nog niet wedergeboren zijn; en dat ze door een ernstige stem wakker gemaakt zijnde, dit woord van de Zaligmaker enigszins ter harte nemen; en bij zichzelf denken: immers kan ik volgens Christus’ ernstige betuiging niet zalig worden, omdat ik nog niet in die staat ben; die zich dan vleien met die gedachten: God is evenwel barmhartig, en daarom hoop ik dat ik evenwel nog behouden zal worden; en zo het ontwaakt gemoed daarmee in slaap wiegen. Mens, wacht u voor die aller uiterste dwaasheid! Dit is zichzelf te zegenen in zijn hart, en te zeggen: Ik zal vrede hebben, wanneer ik schoon naar mijns harten goeddunken zal wandelen, dat de Heere zo zwaar bedreigt, Deut. 29:19,20. Dit is de Heere Christus zo onbeschaamd in het aangezicht weerspreken, als ooit een verstokte jood heeft gedaan, toen Hij in de dagen van Zijn vlees op aarde omwandelde. God is, ja, barmhartig en oneindig in barmhartigheden. Maar is dat om in het geval van de vermetele zondaar het woord van Zijn Zoon te verbreken? Daarin bewijst God de rijkdom van Zijn barmhartigheid aan een dode geesteloze zondaar, dat Hij hem vernieuwen en wederbaren wil, zoals Paulus leert, Tit. 3:5 en 2 Petr. 1:3. (Dat in het vervolg klaarder blijken zal.) Het blijft dan onfeilbaar vast: daar geen wedergeboorte is, is geen hoop van zaligheid.

Maar hier is ten tweede ook een woord tot vermaning opgesloten, voor hen die deel hebben aan deze weldaad. Christen, die waarlijk wedergeboren is: toont toch dat u wedergeboren en door de wedergeboorte een onderdaan van het Koninkrijk van God bent.

Bent u wederom geboren, en bent u een nieuwe en andere geboorte, als u door de natuur ontving, een geboorte van boven, deelachtig geworden? Dat het toch blijkt in uw gedrag, en in al uw wandel. De genade heeft andere werkingen als de natuur. De rechtvaardige is voortreffelijker dan zijn naaste, Spr. 12:26. Een geboorte van boven deelt aan de mens een ander leven mee; een leven dat andere, dat hogere, en hemelser werkzaamheden heeft, als die men op aarde ontvangt. Paulus spreekt van zulken, in tegenstelling met de natuurlijke mensen, die slechts aardse dingen bedenken. Zeggende: maar onze wandel is in de hemelen, Filip. 3:20. Een rechtschapen christen moet wat doen boven anderen, zoals de Zaligmaker leert, Matth. 5:47. Is er ook wel iets betamelijker als dat een, die van boven, die uit God geboren is, Paulus’ vermaning uitdrukt, Ef. 5:1: zijt dan navolgers Gods, als geliefde kinderen. Is men door die geestelijke en goddelijke geboorte de goddelijke natuur deelachtig geworden, zoals Petrus leert, 2 Petr. 1:4. Spreekt het niet vanzelf dat dan gelijk Hij, Die u geroepen heeft, heilig is, zo ook gijzelven heilig wordt in al uw wandel? Daarom dat er geschreven is: Zijt heilig, want Ik ben heilig, volgens 1 Petr. 1:15,16.

Ja, gelijk iemand die wederom en van boven geboren is, zo van de anderen, die maar een eerste, een natuurlijke geboorte ontvangen hebben, verschillen, en hen overtreffen moet; zo moet hij ook van zichzelf zeer verschillen, en zijn wandel en gedrag nu uitnemender zijn; nu hij deze nieuwe geboorte heeft ontvangen. Hij moet weten en doen blijken dat hij het weet dat hij zo aan de zonde gestorven is, om in nieuwigheid des levens te wandelen, Rom. 6:9. Zo maakt men zijn staat bij en voor zichzelf op, en toont aan anderen dat we, ja, waarlijk uit God, en in Christus Jezus zijn. Want zo dan iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden, is Paulus’ woord, 2 Kor. 5:17. Als men nog in de natuurstaat is, doet men slechts de wil des vleses en der gedachten, Ef. 2:3. Maar heeft de Heere Zich over u ontfermd, en u, daar u dood was door de misdaden en zonden, mede levend gemaakt door een nieuwe geboorte; weet dan dat de apostel u in het oog heeft, als hij zegt, Ef. 4:22,23,24: dat gij zoudt afleggen, aangaande de vorige wandeling, den ouden mens, die verdorven wordt door de begeerlijkheden der verleiding; en dat gij zoudt vernieuwd worden in den geest uws gemoeds, en de nieuwe mens aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid. Nu roept de Heere u in Zijn Woord toe: eertijds waart gij duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heere; wandelt als kinderen des lichts, Ef. 5:8. O nieuw geboren christen! U moet dat alles, daar u eertijds in hebt gewandeld, toen u er nog in leefde, afleggen. En waarom? Omdat u door deze zalige verandering uitgedaan hebt de oude mens, met zijn werken; en aangedaan hebt de nieuwe mens, die vernieuwd wordt naar het evenbeeld desgenen, Die hem geschapen heeft. Zo leert de apostel, Kol. 3:7-10.

Toont zo dat u tot het Koninkrijk van God behoort. Dat u reeds onderdanen bent van dat Koninkrijk en dat u wedergeboren bent, tot een levende hoop, om het volle bezit ervan nog eens te genieten.

Die door de wedergeboorte in het Koninkrijk van God is ingegaan, die is ook daardoor uitgegaan uit de macht van de duisternis, Kol. 1:13. Getrokken uit deze tegenwoordige boze wereld, Gal. 1:4. Dat moet ieder die u kent, van u kunnen oordelen; zelfs de wereldling. Die daarom gewoon is degenen die uit God geboren, en door die geboorte van hen afgezonderd zijn, te haten, Joh. 15:19. Dat woord, dat de Zaligmaker Jezus van al de Zijnen bij Zijn Vader heeft betuigd, toen Hij de aarde zou verlaten, dat moet in u waar worden: Vader (zei Hij) zij zijn niet van de wereld, gelijkerwijs Ik van de wereld niet ben, Joh. 16:16. Ei! Dat het blijkt, dat u van dat vrijwillig volk, van Koning Messias bent, die in een heilig sieraad tevoorschijn komen, op de dag van Zijn heirkracht, Ps. 110:3. Dat u één van dat eigen volk bent, dat Koning Jezus in Zijn Koninkrijk heeft overgenomen en gereinigd, om ijverig te zijn in goede werken, Tit. 2:14.

U hebt die hoop dat u nog verder in zult gaan in dat Koninkrijk; immers, u mag het hebben. U, die door de Heere God begunstigd bent met deze nieuwe, hemelse en goddelijke geboorte. Zeker, ja, o gelukkige ziel! die nu nog ten volle uw geluk niet kent; door deze genade bent u kinderen van God, en kinderen zijnde, ook erfgenamen, erfgenamen van God, en mede-erfgenamen van Christus, zoals Paulus leert, Rom.8:17. Deze nieuwe geboorte heeft u tot dat geluk verheven, dat Johannes met u daarover uitroept: Ziet, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, (namelijk) dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden. En daarna: geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is, 1 Joh. 3:1,2. O heerlijke, o onwaardeerbare troost! O onuitsprekelijke heerlijkheid, daar dit zalige werk van de wedergeboorte, de sterveling en zondaar toe verheft en opbeurt! Denk eens christen: u zult de Heere Jezus zien gelijk Hij is; ja, Hem gelijk wezen! Maar is het zo?

Wel, wat is er dan billijker; wat meer overeenkomend met zo’n staat, dan dat u dat woord van de lieveling van de Heere in uw hart sluit, dat hij met het woordje en daaraan vast maakt? Tonende dat dit het eigen gebruik is dat een wedergeborene daarvan maakt, en maken moet, als hij zegt, vers 3: en een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelven, gelijk Hij rein is.

 

 

 

 

 

 

 

De

dankbare erkentenis

van de wedergeborene

over 1 Petr. 1:3

Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere

Jezus Christus, Die naar Zijn grote barm-

hartigheid ons heeft wedergeboren,

tot een levende hoop, door de

opstanding van Jezus Chris-

tus uit de doden.

 

De

dankbare erkentenis

van de wedergeborene

over 1 Petr. 1:3

Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren, tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden.

Zo noodzakelijk het is dat de mens een rechte kennis heeft van de wedergeboorte of geestelijke vernieuwing; en dat hij weet waar het in bestaat, en dat niemand zonder dat het koninkrijk van God zien kan; zo nuttig en heilzaam is het ook voor hem die met deze weldaad is begunstigd, dat hij een levende indruk op zijn hart draagt van de grootheid van dit geluk; en zijn ogen geslagen houdt op de bron en fontein, waaruit dit goed hem is toegevloeid; namelijk de vrije genade en de loutere barmhartigheid van onze God.

Hierdoor wordt niet alleen de ziel krachtig aangezet om toch waardig voor God te wandelen, Die haar roept tot Zijn Koninkrijk en heerlijkheid; dat Paulus zo aandringt, 2 Thess. 1:12. Drukkende de goddelijke natuur en aard, die men door de wedergeboorte ontvangt, in al zijn wandel uit (naar de vermaning van de apostel, Ef. 5:1: zijt dan navolgers Gods, als geliefde kinderen). Maar hierdoor wordt die ziel ook aangespoord tot een schuldige erkentenis van dankbaarheid, door een betamelijke roem en lof aan de Heere, Die door het wonder van Zijn mensenliefde, haar met die zegen heeft begunstigd. Gewis, als een godvruchtige ziel zich eens inlaat in een aandachtige beschouwing, wat daar al in opgesloten ligt: uit God geboren te zijn; en dat dit heil ook haar ten deel is geworden, enkel maar uit de grote barmhartigheid van God, Die dit op een wijze voor Hem zo loffelijk en betamelijk uitvoert. Dit trekt haar hart in verwondering op. Dat maakt de banden van haar tong los, om zelfs in het midden van drukkende zwarigheden God te verheerlijken; en met de apostel Johannes uit te roepen: ziet, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden. Daarom kent ons de wereld niet, omdat zij Hem niet kent, 1 Joh. 3:1.

De heilige Petrus, als hij schrijft aan de gelovigen die in de verstrooiing waren, brengt hun deze weldaad en uitnemende genade daarom meermalen in deze brief te binnen. Op die grond wekt hij ze zo ernstig op, tot hun kwijting van de plicht. Indien gij tot een Vader aanroept Degene, Die zonder aanneming des persoons oordeelt naar eens iegelijks werk, zo wandelt in vreze den tijd uwer inwoning, zegt hij, hoofdst. 1:17. En in hoofdst. 2:2: als nieuwgeborene kinderkens, zijt zeer begerig naar de redelijke onvervalste melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen. En juist deze weldaad van de wedergeboorte (hun door het genadig ontfermen van God medegedeeld) is de stof van die lofzegging, die de apostel voor zichzelf, en voor, ja met hen doet, in deze zoete en nadrukkelijke woorden: die de Heilige Geest hem hier heeft doen plaatsen, om ze terstond, als hij van hun verstrooiing en vreemdelingschap had gewag gemaakt, daarmee te sterken. Gelijk hij dit dan ook als een fundament en grondslag legt van de vertroosting die hij ze in vers negen toevoegt, tegen de menigerlei verzoeking, waarmee zij beproefd werden.

De apostel heeft in het eerste en tweede vers het opschrift van de brief neer gesteld. Daar hij in toont dat hij schreef aan de gelovigen die in de verstrooiing waren, die hij dan ook vreemdelingen noemt, te weten hier op aarde; maar uitverkorenen naar de voorkennis van God den Vader, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds van Jezus Christus. Hierop laat hij een zegenwens volgen, die men doorgaans in de apostolische brieven ontmoet: genade en vrede zij u vermenigvuldigd. Daar hecht hij dan de inhoud van zijn brief aan, met een dank- en lofzegging tot God, Die hem en hen begunstigd had met die onwaardeerbare zegen, de wedergeboorte. Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren, tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden.

Hier komt ons voor:

1. Een lofzegging die de apostel zo hartelijk uitbrengt: geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus.

2. De stof van die lofzegging: Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren, tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden.

In de lofzegging staat ons aan te merken:

1. Wie de apostel looft.

2. De lof zelf.

Die de apostel Petrus hier looft, en tot het Voorwerp maakt van zijn lof, is de Fontein en Oorzaak van al de zegen die een zondaar toevloeit, of ooit deelachtig worden kan. Namelijk de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus.

Wie dat Jezus Christus is, Die Petrus onze Heere noemt, moest niemand, die zich naar Zijn Naam noemt, en christen wil heten, onbekend zijn. Noch ook wat die Naam en Eretitel inhoudt. De kennis van onze Heere Jezus Christus noemt Paulus een uitnemendheid der kennis, Filip. 3:8. En de Heiland zegt dat dit het eeuwige leven is, Joh. 17:3.

Onverantwoordelijk was het onder de dag van het evangelie, hiervan onkundig te zijn; nu God Zijn Eigen Zoon in de volheid van de tijd, volgens Zijn raad en zo veelvoudig herhaalde beloften, in de wereld zendende, door de engel uit de hemel heeft laten boodschappen, dat men zijn Naam Jezus zou heten; met deze bijgevoegde reden: want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden, Matth. 1:21. Zo namelijk, dat Hij Zijn ziel gaf in hun plaats tot een rantsoen, Matth. 20:28. Betalende aan Gods gerechtigheid door het dragen van die straf-schuld, die de zondaar schuldig was. (Dat Petrus noemt, een dragen van onze zonden in Zijn lichaam, en een lijden voor de zonden, 1 Petr. 2:24 en 3:18.) En door Zijn volmaakte gehoorzaamheid aan de goddelijke wet, de Zijnen het recht om te leven verwierf, opdat ze der zonden gestorven zijnde, der gerechtigheid leven zouden. En zo vrij gemaakt, of verlost zijn van de dienstbaarheid der zonde, Rom. 6:18.

Dit doet Hij als de Christus, de Messias. (Want dat Christus is in de Griekse taal, is Messias in de Hebreeuwse; wij hebben gevonden den Messias, hetwelk is, overgezet zijnde, de Christus, Joh. 1:42.) Het zegt, de Gezalfde van God. Van Zijn Vader is Hij van eeuwigheid, in de Raad des vredes verordineerd, voorgekend, zegt Petrus, hoofdst. 1:20, om Middelaar en Borg te zijn voor degenen die Hem door de Vader gegeven waren. En Hem in de volheid van de tijd in de wereld zendende, deed Hij op Hem rusten de Geest des HEEREN, de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreze des HEEREN, Jes. 11:2. Zo is Hij gezalfd met den Heiligen Geest en met kracht, Hand. 10:38. Petrus zal zeggen, Hand. 2:36, dat het ganse huis Israëls moest weten dat God Hem tot een Heere en Christus heeft gemaakt.

God de Vader wil Hem erkend hebben voor die grote Profeet, die men horen en gehoorzamen moet, Deut. 18:15; Matth. 17:5; voor de enige ware Hogepriester, door Wiens offerande, voorbede en zegening, de zondaar alleen met God verzoend kan worden. Dat heeft God Hem gezworen, Hebr. 7:20. En voor die Koning, Wiens wetten en regering iedere ziel, die eeuwig gelukkig zal zijn, moet onderdanig wezen: Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid; is het woord van God Zijn Vader, Ps. 2:6.

Met recht geeft Petrus Hem dan, schrijvende aan de gelovigen die in de verstrooiing waren, de eretitel van onze Heere. De gelovigen aan welke Petrus schreef, hadden dezelfde Geest met hem ontvangen: de Geest der heerlijkheid, en de Geest van God rust op u, zal hij tot hen zeggen, 1 Petr. 4:14. Daarom spreekt hij ook tot hen als broeders, die één Vader hadden, van Welke zij geboren waren: Die ons, mij en u die geloven, heeft wedergeboren.

Door die Geest nu, Die in de gelovigen woont, noemen ze Hem ook Heere. Want niemand kan zeggen, Jezus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest, is Paulus’ woord, 1 Kor.12:3. Dat is, niemand kan in geloof Hem erkennen, en door een gelovig gezicht en erkentenis Hem belijden; en volgens zijn belijdenis zich in onderwerping en onbepaalde gehoorzaamheid en dienstvaardigheid omtrent Jezus als zijn Heere gedragen, als door de Heilige Geest.

Zo’n ziel erkent Hem als de Heere der heerlijkheid, volgens 2 Kor. 2:8, Die de Vader heerlijkheid gegeven heeft, (namelijk als Middelaar) gelijk Petrus zegt, hoofdst. 1:21. Die als Heere Zijn erfdeel heeft verlost uit hun ijdele wandeling, hoofdst. 1:18. Die door Zijn volk, Zijn verkregen volk, als Heere wordt gehuldigd, en gehoorzaamd. Volgens hetgeen hun wordt toegeroepen, Ps. 45:12: dewijl Hij uw Heere is, zo buig u voor Hem neder.

De apostel spreekt hier van de God en Vader van onze Heere Jezus Christus. Een spreekwijze die de heilige Paulus (die onze Petrus zijn geliefde broeder noemt, 2 Petr. 3:15) zeer gemeen is in zijn brieven. Wij vinden die in Rom. 15:6; 2 Kor. 1:3 en 11:31; Ef. 1:3, en elders.

De Vader van onze Heere Jezus Christus werd de eerste Persoon in de aanbiddelijke Drie-eenheid genoemd; vanwege die eeuwige en voor ons eindig verstand onbegrijpelijke generatie; waarvan Hij de Eigen Zoon, Rom. 8:32, en de eniggeboren Zoon Die in de schoot des Vaders is, Joh. 1:18, genoemd wordt. Gelijk de Heere Jezus Hem dan doorgaans Vader noemt, en met de Naam van Vader, en Mijn Vader aanspreekt: Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook, Joh. 5:17. Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan, Matth. 26:39. En gelijk als Hij Hem Vader noemt, zo noemt Hij Hem ook God. Volgens de voorzegging, Ps. 87:27: Hij zal Mij noemen: Gij zijt mijn Vader! mijn God. Ik vare op tot Mijn Vader en uw Vader, en tot Mijn God en uw God, zei Hij tot Maria, Joh. 20:17.

De God van onze Heere Jezus Christus wordt God de Vader genoemd, in betrekking tot Zijn middelaar-ambt. God Die rechtvaardig oordeelt, en naar Zijn wet, kon het leven niet toewijzen noch schenken dan op een volmaakte vervulling van die wet. Hetzij dan dat de mens dit doet in eigen persoon, of door zijn Borg, Die dat doet in zijn plaats. Daar ligt die uitspraak, de mens die deze dingen doet, zal door dezelve leven, Lev. 18:5; Rom. 10:5. Het eerste is onmogelijk. De mens is vlees, dood in zonden en misdaden. En het is de wet onmogelijk hem te rechtvaardigen, en recht te geven om te leven, Rom.8:3. Maar God heeft hem Zelf een Borg bezorgd; Zijn Zoon verordineerd om eens het recht der wet te vervullen in hen, Rom. 8:4. Hij heeft in die zalige vrederaad, of het heil-zalig verbond der verlossing, op Zich genomen om te worden uit een vrouw, te worden onder de wet, Gal. 4:4. Om het leven te geven aan degenen die de Vader Hem gegeven heeft, Joh. 17:2. Zo was Hij de Knecht van Jehovah; de rechtvaardige Knecht des Heeren. Door Zijn kennis zal Mijn Knecht de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, hoort u God de Vader zeggen, Jes. 53:11. Daar had de Messias, de Zoon van God, het oog op, toen Hij zei, Jes. 49:3: En Hij heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Knecht, Israel, door Welken Ik verheerlijkt zal worden. En in het 5e vers: Ik zal verheerlijkt worden in de ogen des HEEREN, en Mijn God zal Mijn Sterkte zijn. Zie daar, Zijn Vader was Zijn God, Zijn Bondgenoot. Tot Hem nam Hij de toevlucht in Zijn lijden, als Borg: Mijn God, Mijn God (Eli, Eli, Mijn sterkte!) riep Hij, Matth. 27:46. En toen Hij, als de grote Borg van het verbond, door Zijn gehoorzaamheid die velen, in wiens plaats Hij had geleden, tot rechtvaardigen had gesteld, zoals Paulus spreekt, Rom. 5:19; en de Vader verklaard had door hem op te wekken uit de doden, dat er niets meer tot Zijn last was, Hem opwekkende tot onze rechtvaardigmaking, Rom. 4:25; toen is het dat Hij heengaande naar de hemel, om daar die heerlijkheid te ontvangen, die de Vader Hem had beloofd als Middelaar, volgens hetgeen wij lezen in Joh. 17:5, Zijn Vader aanmerkte als Zijn God, zoals wij zagen, Joh. 20:17.

Hoe heuglijk en zoet is het dat Petrus de Heere God juist hier deze benaming geeft, de God en Vader van onze Heere Jezus Christus. Zeker, dat is van nadruk, want:

A. Ziet u op de weldaad daar hij over roemt. Het is de wedergeboorte. Maar waarin heeft die zijn grond, als in het verbond der verlossing, waarvan de eerste Persoon in de aanbiddelijke Drie-eenheid de God Jezus Christus heet? Die, gelijk Hij Zijn Vader was na Zijn goddelijke natuur, Zijn God werd als Middelaar. Hem belovende op de arbeid van Zijn ziel, een geestelijk zaad te geven, Jes. 53:10. Een zaad dat door een geestelijke en nieuwe geboorte voor God leven zou. Aan welken Hij dat voorrecht zou geven, dat zij kinderen Gods zouden genaamd worden, 1 Joh. 3:1.

B. Ziet u op de bron, en bewegende oorzaak, waaruit deze weldaad voortvloeit. Het is, zegt Petrus, de grote barmhartigheid van God de Vader. Maar immers kan die aan de zondaar niet betoond worden, dan door tussenkomst van een volkomen voldoening aan Zijn gerechtigheid, waartoe Hij Zijn Zoon van eeuwigheid als Borg heeft gezalfd, in het verbond der verlossing, Spr. 8:23. Hiervan is het dat God rijk is in barmhartigheid over de zondaar, en hem met allerlei geestelijke zegeningen wil zegenen. Paulus leert dat zeer duidelijk, als hij zegt, 2 Tim. 1:9,10: Die ons heeft zalig gemaakt, en geroepen met een heilige roeping; niet naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus, voor de tijden der eeuwen; doch nu geopenbaard is door de verschijning van onzen Zaligmaker Jezus Christus, Die den dood heeft te niet gedaan, en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht.

C. Ziet u op de betrachting zelf, daar de apostel zich in bezig houdt. Wat is er dat het hart van een gelovige meer kan aandoen, en geestelijke bewegingen bijzetten, om God te roemen en te loven, als dat hij God, het Voorwerp van zijn lof, aanmerkt als de Vader der barmhartigheid; Die uit loutere ontferming in dat heil-zalig verbond der verlossing Zijn Eigen Zoon heeft willen verordineren tot Borg, in plaats van de zondaar. Die daartoe de gestaltenis van een dienstknecht aanneemt, en Zijn Vader gehoorzaam werd, tot den dood, ja, den dood des kruises, Filip. 2:7,8. En dat, opdat de dode en verloren zondaar, betamelijk voor Gods rechtvaardigheid en heiligheid, het leven van God zou ontvangen; en dat God zijn God, en zijn Goed zou worden. En hij in, en omwille van Zijn Zoon een kind van de allerhoogste God, door een nieuwe en wedergeboorte. O! Als men door een aandachtige en gelovige beschouwing God zich zo eens voorstelt, hoe kan men dan anders als met de heilige Petrus uitroepen:

Geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus! Het woord dat de apostel hier gebruikt, en door geloofd is vertaald, is zoals de kanttekenaars aanmerken, zoveel in betekenis als zegenen. Het wordt ook daarom, Ef. 1:3, door gezegend vertaald: gezegend zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus. Ook wel geprezen: de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die geprezen is in der eeuwigheid, weet, dat ik niet lieg, 2 Kor. 11:31. Het zegt God te danken, en te bedanken, als in Luk. 24:53: En zij waren in den tempel, lovende en dankende God. En Hem te roemen, en te prijzen, zoals wij het zo vinden, Rom. 9:5: Dewelke is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid.

De Heere onze God zegent Zijn kinderen met allerlei geestelijke zegeningen in de hemel in Christus. En dus is Hij hun Zegenaar. Zijn volk dit in dankbaarheid erkennende, Hem de eer van deze weldadigheid en goedertierenheid van Hem gevende, worden gezegd God te zegenen. En daarvan wordt de Heere genoemd de Gezegende God, Mark 14:61. Dat is, die God, Die rijk is van zegeningen, zijnde de grote Zegenaar. En die daarom als die Weldoener erkend wordt; en dus geroemd bij anderen, geprezen, groot gemaakt, en geloofd. En om op het aller duidelijkst dit alles tezamen te voegen: dit geloofd zij de God, enz., bevat in zich:

1. Een kennis van die roem en prijzenswaardige deugden van God. Dat overwicht, die heerlijkheid van Zijn volmaaktheden, waardoor die ziel die Hem zo looft, Hem kent, als die God Die men toejuichen moet: O HEERE, God der heirscharen! wie is als Gij, grootmachtig, o HEERE! en Uw getrouwheid is rondom U, Ps. 89:9. Een God, verhoogd boven alle lof, en boven alle prijs, Neh. 9:5. Die God zal loven, moet hem kennen als de Vader der lichten, van Welke alle goede gave, en alle volmaakte gift nederdalen, Jak. 1:17; die grote Zegenaar, Die rijk is over allen die Hem aanroepen, Rom. 10:12.

2. Een erkentenis en volkomen overreding en volle toestemming bij onszelf, van al die lief- en loffelijkheden, die het Woord van de Heere van God vermeldt. Dat is dat heiligen van God in onze harten; dat Petrus zo aanbeveelt, 1 Petr. 3:15: heiligt den Heere, in uw harten. Zodat ons binnenste in een heilige verwondering over de volmaaktheden van de Heere God, en wonderen van Zijn liefde, bij zichzelf als verrukt en opgetogen uitroept: o Heere! Wie is U gelijk? met de Psalmist, Ps. 35:10.

3. Een blijmoedige betuiging aan God, waarmee die ziel in een dankbare roem van al dat heerlijke en roemwaardige, dat Hij aan haar heeft ontdekt en geopenbaard, zich voor Zijn aangezicht stelt, en haar mond in roem en lof opent. Evenzo als de Psalmist ons voorkomt, Ps. 104:1: O HEERE, mijn God! Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid. In die gestalte ziet men de moeder van de Heere, Luk. 1:46,47, als zij zegt: mijn ziel maakt groot den Heere; en mijn geest verheugt zich in God, mijn Zaligmaker.

4. Een openlijke en vrijmoedige belijdenis tot anderen, van al dat grote en loffelijke van God. Een ziel die God looft, vindt in Hem zoveel loffelijkheden, zo’n overwicht van heerlijkheid, dat zij zich niet kan vergenoegen met Hem in een stille aandacht, of in haar binnenkamer, bij zichzelf alleen¸ daarom te prijzen, te verwonderen, en te roemen. O nee, haar hart is te vol van de overdenking van de prijzenswaardigheden van haar God. Zij moet die ook bij anderen roemen. Zij moet uitspreken de heerlijkheid der eer van Gods majesteit, en Zijn wonderlijke daden, Ps. 145:5. Haar woord is: ik zal den HEERE loven van ganser harte, in den raad en vergadering der oprechten, Ps. 111:1. Zij moet het anderen (ja, kon ze, zij deed het de gehele wereld over) toeroepen wat een God zij heeft. Want deze God is onze God eeuwiglijk en altoos; Hij zal ons geleiden tot den dood toe, is de taal van Gods volk in de 48e psalm, vers 15; die zij beginnen met deze woorden: de HEERE is groot en zeer te prijzen, vers 1.

5. Die ziel die de Heere looft, wekt ook anderen op om de roemwaardige deugden van de Heere te kennen, te erkennen, te roemen, en aan anderen bekend te maken. Het is haar innige zielewens dat de ganse aarde met de heerlijkheid des Heere vervuld mocht worden. Daar zegt ze met haar ganse hart amen, ja amen op, Ps. 72:19. Haar woord is: alles, wat adem heeft, love den HEERE! Hallelujah! Ps. 150:6. Zij zegent God op die wijze, dat ze zucht en wenst dat God toch op de gehele aarde gekend, en erkend mag zijn, voor de grote Zegenaar; in Wiens gemeenschap men zichzelf zegenen en gelukzalig noemen kan, Jes. 65:16. Daarom maakt ze daar haar werk van, om anderen toe te roepen: maakt den HEERE met mij groot, en laat ons Zijn Naam samen verhogen, Ps. 34:4.

6. Dit loven van God vervat ook in zich een heilige en voor God welbehaaglijke wandel. Petrus vertoont dit zeer zoet en krachtig, hoofdst. 2:12: houdt uw wandel eerlijk onder de heidenen; opdat in hetgeen zij kwalijk van u spreken, als van kwaaddoeners, zij uit de goede werken, die zij in u zien, God verheerlijken mogen. Dan wordt God verheerlijkt, geroemd, geprezen en groot gemaakt; wanneer men dit niet alleen verricht met de mond; maar dat men ook toont met al zijn daden, dat men Hem in erkentenis houdt; en niet vermag vanwege de hoogheid van de Heere God, en dat het verderf Gods bij ons een schrik is, zoals Job betuigde, Job 31:23. Een christen is dan tot prijs en heerlijkheid Gods, door Jezus Christus, wanneer hij vervuld is met vruchten der gerechtigheid. Dat is Paulus’ leer, Filip. 1:11. En immers dat is het, dat de Zaligmaker zo duidelijk inscherpte, Joh. 15:8; zeggende: hierin is Mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt.

Zie, dit alles is opgesloten in God te loven. Moet men, dit aanmerkende, niet zeggen met de Psalmist: lof betaamt de oprechten? Ps. 33:1. Hebben alle begenadigde christenen geen reden en verplichting om te zeggen, gelijk de apostel hier doet, en in de aanvang van zijn brief hen leert zeggen:

Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren, tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden; dat nu de stof is van zijn lofzegging. Daarin komt ons voor:

1. De weldaad daar de apostel God over looft. Het is de wedergeboorte.

2. Wie die deelachtig waren geworden. Ons, zegt hij, heeft Hij wedergeboren.

3. Vanwaar hen die weldaad was toegevloeid: door Zijn grote barmhartigheid.

4. Waartoe zij zo wedergeboren zijn: tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus, uit de doden.

De weldaad waar de heilige Petrus de God en Vader van onze Heere Jezus Christus over looft, is, dat zij door Hem waren wedergeboren. Verstaat daardoor:

Eerst. Die bovennatuurlijke genadewerking van de Heilige Geest, waardoor het hart van de zondaar, die God de Vader aan Zijn Zoon heeft gegeven, om voor en in hun plaats aan de goddelijke gerechtigheid te voldoen, een nieuw en geestelijk leven werd ingestort, uit en door welk beginsel van het geestelijke leven, die mens dan werkzaam is, daarmee overeenkomende. Het is, zeggen we:

Een bovennatuurlijke genadewerking. Want het staat tegen de natuurlijke geboorte. Die niet uit den bloede, noch uit den wil des vleses, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn, zegt Johannes, Joh. 1:13.

Het is een werking van de Heilige Geest. Aan Hem wordt de wedergeboorte toegeëigend, als de Auteur en Werkmeester ervan. Daarom heet de wedergeboorte een vernieuwing des Geestes, Tit. 2:5. En de Zaligmaker zegt, dat men moet wedergeboren worden, uit water en Geest, Joh. 3:5.

Het is een weldaad, die aan degenen die God de Vader aan Zijn Zoon heeft gegeven, wordt geschonken. Want de wereld kan de Geest niet ontvangen, Joh. 14:7. Dat zijn natuurlijke mensen, de Geest niet hebbende, Jud. :19. Hierom heet de Geest van de wedergeboorte ook het Zegel, waar de uitverkoren zondaren mee verzegeld, en aan gekend worden, van de Heere te zijn, Ef. 1:13.

Deze gegevenen (zeggen we) ontvangen deze weldaad (de wedergeboorte) door de Heilige Geest; omdat de Zoon van God voor en in hun plaats aan de goddelijke gerechtigheid heeft voldaan. Want daarom heet ook de Geest der vernieuwing, de Geest van Christus, Rom. 8:9: zo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe. En daarom zegt de apostel, dat de Geest over ons rijkelijk wordt uitgegoten door Jezus Christus, Tit. 3:6.

Het is een mededeling van een nieuw en geestelijk leven. Waarom heet toch de Geest van de vernieuwing anders, de Geest des levens? Rom. 8:2. En immers zegt de Zaligmaker, Joh. 6:63: De Geest is het Die levend maakt. Verder:

Dit geestelijk leven dat de Heilige Geest in de wedergeboorte werkt, in de verlosten van de Heere, zeiden we in de beschrijving, dat gewerkt wordt in het hart, of de ziel. Immers is dit de belofte van het genadeverbond: Ik zal u een nieuw hart geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlesen hart geven. En Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u, Ezech. 36:26,27. Evenwel blijft deze vernieuwing niet in het hart opgesloten. Nee, die vertoont zich ook door uitwendige daden, en de leden van het lichaam worden dan ook tot wapenen der gerechtigheid gesteld, Rom. 6:13. En men wordt in de uitwendige mens veranderd door de vernieuwing des gemoeds, Rom. 12:2.

Dus brengt die wedergeboorte teweeg, dat die mens dan ook werkzaam is, door dat beginsel van het nieuwe leven, zoals het daarmee overeen komt. Dat geeft Paulus te verstaan, als hij zegt, Rom.8:5: die naar den Geest zijn, bedenken, dat des Geestes is; En als hij vermaant, Gal. 5:25: indien wij door den Geest leven, zo laat ons ook door den Geest wandelen.

Meer zeggen wij hier nu niet van, omdat we reeds over Joh. 3:3 wijdlopiger daarvan hebben gehandeld. En zo is de wedergeboorte een weldaad die gemeenschappelijk is aan allen die van de Heere zijn. Niemand is er zalig geworden; niemand kan tot het leven ingaan, tenzij hij zo vernieuwd, geheiligd en wedergeboren wordt.

Maar ten andere. Als we deze gelovige joden, aan welke Petrus hier schrijft, aanmerken nu bekeerd tot Christus, en overgegaan in Zijn koninkrijk, met verlating van de schaduwdienst, waar het vleselijk jodendom nog aan bleef hangen; dan vervat deze wedergeboorte, boven dat alles, ook in zich die nieuwe staat, die het evangelie van de vervulling met zich bracht, de bediening van het Nieuwe Testament, waardoor men God nu dient niet in de oudheid der letter, maar in nieuwigheid des geestes, zoals Paulus spreekt, Rom. 7:6. Daarop oogt hij, als hij zegt, 2 Kor. 5:17: zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden.

De personen die dit geluk deelachtig waren geworden, en voor welke de heilige Petrus God hier looft, drukt hij uit door het woordje ons. Ons heeft Hij wedergeboren (zegt hij). Hierdoor maakt hij een bepaling. Waarlijk, dit is een singuliere en bijzondere weldaad. Voor allen die dit woord van de genade horen, is het geen zaad der wedergeboorte. Voor sommigen is het wel een reuk des levens ten leven (zegt Paulus), maar voor anderen een reuk des doods ter dood, 2 Kor. 2:16.

De apostel schrijft aan de gelovigen; aan de uitverkorenen naar de voorkennis van God, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds van Jezus Christus, vers 1. Hij looft God voor hen, die door een krachtdadige roeping uitgekozen en afgezonderd waren van anderen. En daardoor het merkteken hadden, dat God hen van eeuwigheid voor de Zijnen had erkend, en aan Zijn Zoon gegeven. Deze, en deze alleen mag men wedergeborenen noemen. Hier is het: de uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard geworden, als Rom. 11:7. De gelovigen daar Petrus aan schreef, gaven daar openbare blijken van. Men kon met gerustheid en verzekering van hen zeggen dat ze wedergeborenen waren. Want men zag in hen de heiligmaking van de Geest, tot gehoorzaamheid van het geloof; en dat ze besprengd waren met het bloed van Jezus Christus. Men kon tot hen zeggen, zoals Paulus tot de Korinthiërs zei, 1 Kor. 6:11: en dit waart gij sommigen; maar gij zijt afgewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd, in den Naam van den Heere Jezus, en door den Geest onzes Gods.

Petrus gebruikt dat algemene woord ons; u en mij heeft Hij wedergeboren. Hij verheft zich niet over het erfdeel van de Heere. Zij waren tezamen broeders; allen dezelfde geestelijke geboorte deelachtig. Het zwakste kindje in Christus, mag God zowel voor deze wedergeboorte roemen, als de aller volmaakste christen. Hiervan heten ze broeders, en erfgenamen van deze erfenis, die in de hemel voor hen bewaard wordt, vers 4, en hoofdst. 5:10.

De fontein waaruit dit heil de zondaar toevloeit, is de barmhartigheid van God, de Vader van onze Heere Jezus Christus. Dat Petrus hier met zoveel nadruk noemt, een grote barmhartigheid. Die door Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren (zegt hij).

Barmhartigheid veronderstelt ellende in diegenen aan wie men zijn barmhartigheid bewijst. En het is niet anders dan een gemoedsbeweging, vermengd uit liefde en droefheid, waardoor wij ons voelen aangedaan omtrent iemand die wij in lijden zien; die wij wensen daarin te verlichten, en uit te kunnen redden. Eigenlijk kan God zo’n hartstocht niet worden toegeschreven. Dat oneindig en volmaakt Wezen, is aan geen menselijke bewegingen, die enige beroering en verandering te kennen geven, onderworpen. Echter vinden we doorgaans in Gods Woord dat Hem barmhartigheid wordt toegeschreven. Als de Heere Zijn Naam voor Mozes zal uitroepen, Exod. 34:6, dan riep Hij: Heere Heere God, barmhartig. En Hij zegt in de tien woorden dat Hij barmhartigheid doet aan vele duizenden, Exod. 20:6. Daarom zei Daniël met zoveel nadruk, Dan. 9:9: bij den Heere, onzen God, zijn de barmhartigheden.

De barmhartigheid die aan de Heere God wordt toegeschreven, is Zijn louter welbehagen en wil, om zondaren op een wijze voor Zijn volmaaktheden betamelijk (dat is door tussenkomst van de Middelaar) te hulp te komen, en goed te doen. Het is wel waar dat somtijds in Gods Woord de barmhartigheid in een ruimere zin wordt genomen, en dat daardoor die goedheid en weldadigheid, die de Heere aan al Zijn schepselen naar hun behoeftigheden en noden bewijst, wordt te kennen gegeven. Zo zal de Psalmist zeggen, Ps. 145:9: de HEERE is aan allen goed, en Zijn barmhartigheden zijn over al Zijn werken. En zo roemde Nehemia de Heere, dat Hij door Zijn grote barmhartigheid aan het vleselijk en weerspannig Israël, verlossers had gegeven, die hen uit de hand van hun benauwers verlosten, Neh. 9:27. Evenwel eigenlijk, en in volle kracht is de barmhartigheid van de Heere God voor de uitverkoren zondaren; die daarom met zo’n nadruk vaten der barmhartigheid genoemd worden, Rom. 9:23; en door Petrus ontfermden, 1 Petr. 2:10.

Die goede wil van God, dat vrije welbehagen, wordt in de heilige Bladeren benoemd naar die betrekking, waarin het ons voorkomt. Merken wij het aan in de uitwerkselen van die weldadigheden en zegeningen, die de Heere God de Zijnen mededeelt, dan heet het goedertierenheid en liefde; omdat er tussen God en de zondaar, door het verbond der genade, een vriendschap is gekomen. waardoor de Heere nooit van achter hen wil wijken, maar hen wel doen, Jer. 31:40. Merken we de mens aan als zondaar, en schuldig, en daarom de zegeningen van God, zelfs de allerminst, onwaardig; dan is het genade. Zo zegt God: Ik ben genadig, Exod. 22:27. Merken we de zondaar aan, door zijn zonde in een diepte van ellende neergestort, waarin de Heere God hem in en door de Zoon van Zijn liefde te hulp komt, en de ingewanden van Zijn liefde op een heilige en Hem betamelijke wijze betoont; dan is het barmhartigheid en ontferming; die doorgaans met Zijn genade gepaard wordt. De Heere uw God is genadig en barmhartig, zei de koning tot het volk, 2 Kron. 30:9. Gij zijt een genadig en barmhartig God, was Nehemia’s bidtaal, Neh. 9:31.

Het is die volmaaktheid van God, waarin de gunstgenoten van de Heere zich zo gewoon zijn te verlustigen; en die daarom zo roemen, prijzen en verheerlijken. gelijk dan Petrus, die hier roemt, het ook zo verheft, en Zijn grote barmhartigheid noemt. Zo spreken de heiligen er doorgaans van. Zo zegt David, Ps. 51:3: wees mij genadig, o God! naar Uw goedertierenheid; delg mijn overtreding uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden. Wij werpen onze smekingen voor Uw aangezicht niet neder op onze gerechtigheden, maar op Uw barmhartigheden, die groot zijn, was Daniëls gebed, Dan. 9:18. Groot is die barmhartigheid die Petrus hier zo roemt; als wij aanmerken:

a. Door Wie deze barmhartigheid werd bewezen. Het is God, de God en vader van onze Heere Jezus Christus.

Het is God algenoegzaam, die grote en oneindige Jehovah, van Wie de ziel zeggen moet: de HEERE is groot en zeer te prijzen, en Zijn grootheid is ondoorgrondelijk, Ps. 145:3. Die bewijst zich een Vader der barmhartigheid, en een God aller vertroosting te zijn, als in 2 Kor. 1:3 staat. Is dat niet een grote en wondere barmhartigheid? Moet de mens hierover niet als weggerukt in verwondering, uitroepen met de Psalmist, Ps. 113:5: wie is gelijk de HEERE, onze God? Die zeer hoog woont. Die zeer laag ziet.

Het is God de Vader. Die, gelijk Hij de Vader van de Heere Jezus Christus is, ook de God van de Heere Jezus heeft willen worden, door het verbond der verlossing, opdat Hij immers Zijn barmhartigheid, betamelijk voor Zijn volmaaktheden, bewijzen zou. Is dat niet een grote barmhartigheid, die van die heerlijke God afvloeit, en met zo’n luister bewezen wordt? Hier moet men van zeggen: O HEERE! Uw goedertierenheid is tot in de hemelen; Uw waarheid tot de bovenste wolken toe, Ps. 36:6. Merken wij aan:

b. Aan wie Jehovah God Zijn barmhartigheid bewijst. Waarlijk, het is een grote barmhartigheid. De mens een worm, een rebel, een weerspanneling; in zichzelf de minste weldadigheid veel te gering, en te onwaardig. Die een voorwerp te worden van de barmhartigheden van de oneindige God! O, wat is dat groot! Hoe kan men anders als in verbaasdheid hierover uitroepen, met Ps. 8:5: Heere, wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt!

c. Groot is deze barmhartigheid van God, als wij deze weldaad zelf, die Petrus hier roemt, beschouwen. Het is van God wedergeboren te zijn. Onze eerste geboorte heeft ons tot zo’n rampzalige staat gebracht, dat we kinderen des toorns zijn van nature, Ef. 2:3. En van God dan opnieuw geboren, en zo tot kinderen van God te worden; is dat niet een barmhartigheid zo groot, zo wonderbaar, dat men Johannes’ taal moet gebruiken: ziet, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden, 1 Joh. 3:1.

d. Groot is deze barmhartigheid van God, als u uw oog laat gaan op al dat goede, die zegen en weldadigheden, die de wedergeboorte vergezelschappen, en die de Heere God aan de wedergeborenen wil bewijzen. Wel mocht David zeggen: Zijn barmhartigheden zijn vele, 2 Sam. 24:14. God is zeer barmhartig, Jak. 5:11. Ja, rijk in barmhartigheden, Ef. 2:4. En al die barmhartigheden zijn voor hen; ze zijn als opgevulde vaten der barmhartigheid, die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid, zoals er staat, Rom. 9:23.

e. Groot is deze barmhartigheid ook, als men aanmerkt op welke wijze de Heere God die nu, in de dag van het evangelie van de vervulling, uitdeelt. Paulus hoort men daarvan zeggen, Ef. 2:7, dat God aan de toekomende eeuwen (de mensen namelijk, die onder de bediening van het Nieuwe Testament leven zouden) heeft willen betonen, de uitnemende rijkdom Zijner genade, door de goedertierenheid over ons in Christus Jezus.

Deze grote barmhartigheid van de God en Vader van Jezus Christus, is de bron en fontein, waaruit de wedergeboorte voortvloeit. Daar, en daar alleen moet het van afgeleid worden. De mens doet er zelf niets toe. O nee, die is hier lijdelijk. Wat kan iemand tot zijn natuurlijke geboorte doen? Veel minder iets tot zijn wedergeboorte. Want hij is dood in zonden en in misdaden. Zal hij levend, zal hij wedergeboren worden; God moet het doen. Die doet het ook. Paulus leert dat zeer duidelijk, Ef. 2:4,5: maar God, Die rijk is in barmhartigheid door Zijn grote liefde, waarmede Hij ons liefgehad heeft, ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus. En wat beweegt er de Heere God toe? Niets anders dan Zijn barmhartigheid en eeuwige ontferming. Hier is het: zo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods, zoals er staat, Rom. 9:16. O zeker, als een gelovige ziel ziet dat er een beginsel van het nieuwe leven in hem werkzaam is, en dat hij durft te zeggen dat hij een wedergeborene is, dan is hij verplicht te belijden met de Psalmist: Hij heeft ons gemaakt (en niet wij), Zijn volk en de schapen Zijner weide, Ps. 100:3. Hij moet het aan Gods barmhartigheid toeschrijven; en met Paulus zeggen: mij is barmhartigheid geschied, 1 Tim. 1:13. Want hier is geen andere oorzaak dan alleen het vrije welbehagen van God, en de loutere genade. Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard door het Woord der waarheid, opdat wij zouden zijn als eerstelingen Zijner schepselen, Jak. 1:18.

Maar wij hadden nog te beschouwen waartoe de gelovigen door Gods grote barmhartigheid wedergeboren zijn. Dat wijst Petrus aan, als hij zegt: tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Wij horen daar dat de apostel de gelovigen:

a. Een hoop, en wel een levende hoop toeschrijft.

b. Hij wijst de grond ervan aan. Zij hadden die hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden.

c. En tot die hoop waren ze wedergeboren.

De apostel schrijft de gelovigen een hoop toe. En of wel waar is dat het gehoopte goed (dat het voorwerp van de hoop is) oneigenlijk wel de hoop genoemd wordt; en dat deze gelovigen, daar Petrus aan schreef, gelovigen van het Nieuwe Testament zijn, en zo ingegaan waren in het Koninkrijk van God, dat de gelovige vaderen van het Oude Testament verwachtten; Luk. 23:51; en dat zij door hun nieuwe- en wedergeboorte dat gehoopte bezaten, en meteen aanvankelijk genoten, die zalige goederen die God voor Zijn gunstgenoten bereid heeft, waarover de Psalmist juichende uitroept: O, hoe groot is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vrezen, Ps. 31:20. Zo is het evenwel blijkbaar dat we de hoop hier voornamelijk te nemen hebben, voor die hoofddeugd van het christendom, waardoor een gelovige ziel de beloften van God, hem in Christus toegezegd, kennende en voor onfeilbaar aannemende, omtrent de goederen die hem daarin voorgesteld worden, met een hartelijke begeerte en blijdschap is aangedaan, en die met een lijdzaam verlangen tegemoet ziet; verzekerd zijnde dat hij ze gewis zal verkrijgen. Petrus zegt dat het is een hoop tot een onverderfelijke, en onbevlekkelijke, en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u, vers 4. Want eigenlijk te spreken, zo is het goed dat tegenwoordig is, geen voorwerp van hoop. Maar daaromtrent is de christen bezig met zijn geloof, en met zijn blijdschap. Maar de hoop is werkzaam omtrent het goede dat nog niet genoten wordt. Paulus zegt, Rom. 8:24,25: de hoop nu, die gezien, dat is, het gehoopte goed dat nu genoten wordt, is geen hoop; want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen? Maar indien wij hopen, hetgeen wij niet zien, zo verwachten wij het met lijdzaamheid.

De Heere onze God heeft de Zijnen veel grote en dierbare beloften geschonken, zegt Petrus, 2 Petr. 1:4. Het geloof van een gelovige christen, neemt ze allen, zoveel er ook zijn, voor onfeilbaar aan, als zijnde door de God Amen, de God van de waarheid gesproken. En door zijn hoop verwacht hij de vervulling van die alle.

Sommige ervan zijn bepaald tot dit leven, en hebben hun betrekking, òf tot elke gelovige in het bijzonder, òf tot de staat van de kerk in het algemeen. Doet de Heere hem de vervulling van deze en die belofte zien, dan wordt hem zijn hoop tot blijdschap, zoals in Spr. 10:28 staat. En de bevinding van Gods trouw bevestigt hem in die hoop die hij heeft op hetgeen hij nog tegemoet ziet. Dat is hetgeen Paulus zegt, Rom. 5:4,5: de bevinding werkt hoop; en de hoop beschaamt niet.

Sommige van die beloften strekken zich uit tot na dit leven, tot de eeuwigheid. Daarvan zegt Johannes, 1 Joh. 2:25: en dit is de belofte, die Hij ons beloofd heeft, namelijk het eeuwige leven. Dat is, het eeuwige leven is bijzonder en voornamelijk de inhoud van al Gods beloften en toezeggingen. En daarom wordt de gelovige ook een hoop des eeuwigen levens, Tit. 1:1; en een hoop der zaligheid, 1 Thess. 5:8, toegeschreven. Zij hebben die hoop dat ze naar de ziel, zodra als zij sterven, verzadiging van vreugde bij Gods aangezicht zullen genieten. Daar oogde Paulus op, als hij zegt: indien wij alleenlijk in dit leven op Christus zijn hopende, zo zijn wij de ellendigste van alle mensen, 1 Kor. 15:19. Ja dat ook, dat dit lichaam, dat ze hier omdragen, hoewel het aan het verderf voor een tijd zal overgegeven worden, nog eens zal verheerlijkt worden. Daarom noemt Paulus de opstanding van de doden, de hoop der vaderen, Hand. 23:6 en 14:15. Immers verwachten de gelovigen Christus uit de hemelen, opdat Hij hun sterfelijke lichamen eens levend, en aan Zijn heerlijk lichaam gelijkvormig maken zou, zoals Paulus leert, Filip. 3:21.

Zo’n heerlijkheid is Gods kinderen toegezegd, èn naar de ziel, èn naar het lichaam. Daarom wordt hun hoop ook een hoop der heerlijkheid genoemd, Rom. 5:2. En omdat ze die naar lichaam en naar ziel in die grote dag van het oordeel zullen ontvangen, daarom zegt de apostel, dat de gelovigen een zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van den groten God en onzen Zaligmaker Jezus Christus verwachten, Tit. 2:13. En dat de hoop voor hen is weggelegd in de hemelen, Kol. 1:5. Dat is, dat zij al dat heil en de zaligheid, die zij tot voltooiing van hun volmaakte heerlijkheid nu in hoop tegemoet zien, eens in de hemel eeuwig zullen genieten.

Die hoop die de heilige Petrus de gelovigen hier toeschrijft, noemt hij een levende hoop. Of anders, zoals de kanttekenaars aanwijzen, een hoop des levens. Want:

1. Deze hoop van de kinderen van God strekt zich uit tot het eeuwige leven. En daar hebben ze ook recht toe, omdat zij kinderen van God zijnde, ook erfgenamen Gods, en mede-erfgenamen van Christus zijn, Rom. 8:17. Paulus zegt dat ze erfgenamen zijn van de hoop van het eeuwige leven, Tit. 3:7.

2. Deze hoop, omdat die omtrent zulke grote en heerlijke voorwerpen bezig is, mag geen lauwe, flauwe en onwerkzame -; neen, maar het moet een wakkere, recht werkzame en levende hoop zijn. Een hoop die, zoals het een vaste grond heeft, namelijk het geloof, ook op die grond door een gedurige werkzaamheid doet bouwen. Zodat men overvloedig is in de hoop, zoals er staat, Rom. 15:13. En dat men die tot zijn volkomenheid probeert te brengen; naar de vermaning van Petrus, 1 Petr. 1:13: hoopt volkomenlijk op de genade, die u toegebracht wordt in de openbaring van Jezus Christus. Hiertoe behoort ook dat men door deze hoop gedurig werkzaam is, om zich te ontslaan van al hetgeen zulken niet betaamt, die zo’n hoop hebben. En een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelven, gelijk Hij rein is, zegt Johannes, 1 Joh. 3:3.

3. Deze hoop stort ook in de gelovige ziel een recht leven en zoete vergenoeging, een blijdschap en vreugde, waardoor men waarlijk leeft. Hierom lezen we van een verblijden in de hoop, Rom. 12:12; van een staan in de genade, en zo te roemen in de hoop der heerlijkheid, zelfs in de verdrukkingen, Rom. 5:2,3. En dat wij bijzonder in de dag van het Nieuwe Testament, nu de hoop van de gelovigen zo’n heuglijke grondslag heeft, daar zij zich op vestigt, namelijk de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Want Petrus zegt: tot een levend hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden.

De opstanding van Jezus Christus uit de doden is het geloof van de christenen. Een artikel waarvan Paulus met zoveel nadruk zegt: houd in gedachtenis, dat Jezus Christus uit de doden is opgewekt, 2 Tim. 2:8. Dit stelt vooruit dat dan de Heere Jezus waarlijk gestorven is, en voor een tijd onder het geweld van de dood is geweest. Want Hij is opgestaan uit de doden. Ik ben dood geweest; en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen, zegt Hij Zelf, Openb. 1;18. Hij moest sterven, zou de arme dood- en doemwaardige zondaar leven door Hem. Dat hebben al de offeranden afgebeeld. En de profeten leerden het zeer duidelijk. Hij was de Borg. Daarom moest Hij Zijn ziel voor hen uitstorten in de dood, Jes. 53:12, en Hij moest gelegd worden in het stof des doods, Ps. 22:16.

Maar Hij moest in de dood, en onder de doden in het graf niet blijven. Nee, de Schrift had voorzegd dat Hij geen verderving zien zou, Ps. 16:10. Zo moest Hij dan opstaan uit de doden. Krachtig zijn Paulus’ woorden, 1 Kor.15:3,4: want ik heb ulieden ten eerste overgegeven, hetgeen ik ook ontvangen heb, dat Christus gestorven is voor onze zonden, naar de Schriften; en dat Hij is begraven, en dat Hij is opgewekt ten derden dage, naar de Schriften. Hij is opgewekt, zegt Paulus. En zo spreekt de Schrift menigmaal. En wat is dit een steunsel voor ons geloof, en wat een stof van troost, voor een verwond geweten. Want dat zegt dat God de Vader als Rechter voldaan is; omdat Hij door een engel uit de hemel de steen van het graf liet wentelen, en als met Zijn Eigen hand Hem opwekt, en uit de gevangenis uitleidt. Zo werd Jezus, Die overgeleverd was in de dood om onze zonden (door Zijn Vader) opgewekt tot onze rechtvaardigmaking, Rom. 4:25. Hij kreeg daarmee een kwitantie, dat Hij voldaan had. Hij is zo opgewekt, dat Hij Zelf ook is:

Opgestaan (zegt Petrus) uit de doden. Een waarheid die Gods Woord allerwege inscherpt. De apostelen gaven met grote kracht getuigenis van de opstanding van den Heere Jezus, lezen we, Hand. 4:33. Hij was één met de Vader. De kracht van de Vader was ook Zijn kracht. Zo is Hij krachtelijk bewezen is te zijn de Zoon van God, uit de opstanding der doden, Rom. 1:4. Zo’n Borg moest de schuldige zondaar hebben, Die niet alleen de zonde op Zich nam, maar Die het ook wegnam, Joh. 1:39; Die de vloek kon wegnemen, en de dood overwinnen; Die zeggen kon: Ik leg het van Mijzelven af; Ik heb macht hetzelve af te leggen, en heb macht hetzelve wederom te nemen, Joh. 10:18.

O! Wat een uitnemende grondslag is nu de opstanding van Jezus Christus uit de doden, tot een levende hoop. Als het geloof deze grote waarheid in liefde omhelst; wat wordt deze ziel dan niet aangedaan, ja, aangezet om op een recht werkzame en levendige wijze te hopen op de God van haar heil. Want immers:

1. Als de ziel zich dat in geloof vertegenwoordigt: God heeft Zijn Eigen Zoon niet gespaard, maar heeft Hem voor ons in de dood overgegeven, maar Hem ook, als Hij het lijden van de dood voor ons gesmaakt had, weer doen opstaan uit de doden, hebbende de reinigmaking van onze zonden door Zichzelf teweeg gebracht. O, hoe levendig, hoe werkzaam wordt dan niet haar hoop, om te zeggen: hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? zoals in Rom. 8:32 staat.

2. Hoe vrijmoedig durft een gelovige op die grond gedurig te naderen tot de troon der genade. Met die vaste hoop, dat zij daar genade zal vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd; en zichzelf opwekken met Paulus’ woorden, Hebr. 10:22,23: laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs. en laat ons de onwankelbare belijdenis der hoop vast houden; want Die het beloofd heeft, is getrouw.

3. Hoe gerust kan dan de ziel de dood en het oordeel afwachten, merkende in Christus’ opstanding een volkomen voldoening aan het goddelijke recht. Een absoluut ontslag van alle strafschuld; en een toewijzing van het recht tot het leven. Nu durft zij te hopen, en door een levende hoop, die haar ziel met blijdschap vervult, uit te roepen: wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, Die rechtvaardig maakt. Wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is; uit Rom. 8:33,34.

4. Hoe kan dit de hoop van eens eeuwig te zullen leven bij God, als de ziel het lichaam verlaten zal, verlevendigen en bevestigen. Dit kan haar doen denken: immers heeft Christus met dat oogmerk en tot dat doeleinde Zijn leven afgelegd, opdat Hij het weer aan zou nemen door de opstanding, Joh. 10:18; en opgestaan zijnde, zou heen gaan tot de Vader, om mij daar een plaats te bereiden, en dan tot Zich nemen, opdat ik zijn mag daar Hij is, Joh. 14:3. Heeft Hij niet gemist in de betaling van Zijn borgtocht? Blijkt mij dat zo klaar in Zijn opstanding? Dan zal Hij immers Zijn doeleinde en het oogmerk dat Hij daarin had, mijn leven, mijn zaligheid, die ik bij Hem zoek, gewis ook niet missen.

5. Hoopt de gelovige zelf eens met dit lichaam, precies ditzelfde, uit het graf op te staan om met ziel en lichaam verenigd, eeuwig verheerlijkt en gelukzalig te zijn, in Zijn zalige gemeenschap. Wel, die hoop wordt bevestigd en levendig, als zij met haar geloof werkzaam is omtrent de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Zo’n ziel zegt dan: wel, Jezus mijn Hoofd is opgestaan met een verheerlijkt lichaam. Hoe kan ik dan dood blijven, die tot Zijn geestelijk lichaam behoor? O nee. Hij, Die Jezus uit de doden opgewekt heeft, zal ook mijn sterfelijk lichaam levend maken, ja Zijn heerlijk lichaam gelijkvormig maken, door Zijn Geest Die in mij woont, Rom. 8:11; Filip. 3:21.

O onwaardeerbare genade! O zalige hoop, die zulke steunsels heeft! Wie zou naar Paulus’ vermaning, Hebr. 10:23, die onwankelbare belijdenis der hoop niet vast houden? Immers daar heeft elke gelovige recht toe. Petrus zegt: Hij heeft ons wedergeboren tot een levende hoop.

Hiermee wil de heilige apostel niet alleen aanwijzen dat de wedergeboorte de mens brengt tot het dadelijk bezit van het goede dat men door de hoop verwacht. (Want door de wedergeboorte worden ze gelovige kinderen, en zo erfgenamen van God; men kan al die geestelijke zegeningen daar de Heere de uitverkorenen mee zegenen wil in Christus Jezus, niet deelachtig worden, tenzij men wederom geboren wordt, zoals God hen dan ook tevoren verordineerd heeft tot aanneming der kinderen in Hem Zelf, Ef. 1:3,4,5.) Maar inzonderheid dat de Heere God ook een zekere en vrolijke verwachting in hun harten werkt, door de wedergeboorte. Waardoor zij van God algenoegzaam (Die beloofd heeft de toevlucht nemende zondaar in Zijn Zoon tot een God, en eeuwig Deel te zijn) dat alles verwachten, dat haar ziel eeuwig zaligen, en verzadigen kan, volgens Zijn belofte als de God der waarheid. Hiervan zegt Paulus, dat zij de toevlucht nemen om de voorgestelde hoop vast te houden, Hebr. 6:18. Hiermee wordt het nieuwe leven, dat men in de wedergeboorte ontvangt, opgehouden en aangekweekt. En de gelovige is dus in hope zalig, Rom 8:24; en geniet (zo goed is de Heere over hem!) al in deze wereld een voorsmaak van dat grote en zielverzadigende goed, dat hij hierna te verwachten heeft.

Konden de gelovigen van het Oude Testament zo hopen, die de Christus alleen maar zagen door schaduwen, en Zijn dood en opstanding maar van verre, en als toekomende aanmerkten; en hun zaligheid en toekomende heerlijkheid daarop verwachten, en zich daarop in vertrouwen neerleggen en zeggen: ik verwacht den HEERE; mijn ziel verwacht, en ik hoop op Zijn Woord. Ps. 130:5. Veel meer de wedergeborenen van het Nieuwe Testament, aan welke Petrus schreef. Omdat Christus nu gekomen is, en aan Gods recht voldaan, alle blijk van toorn en openstaande schuld door Zijn dood weggenomen, en het recht tot het leven aangebracht heeft. Waarvan Zijn opstanding voor hen een aller duidelijkst blijk is, en daarom hun hoop en blijdschap volkomen maakt, zodat ze in volle kracht Jezus de hoop der heerlijkheid noemen, Kol. 2:12.

Laten wij nu de woorden van de apostel, langs die orde daar wij ze in geopend hebben, eens opnemen, en die op ons hart drukken, tot betrachting van ware godzaligheid.

Wij zagen dat de apostel hier de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, aangemerkt wil hebben als heet Voorwerp van de lofzegging van de gelovigen; wanneer zij hun hart in dankbare erkentenis naar de hemel opheffen, over hun geestelijke levendmaking en vernieuwing.

Wat een zoete onderwijzing is dat voor een opmerkende ziel. Hierin leert men hoe loffelijk, hoe heilig en Gode betamelijk de Heere God Zijn genadegaven en Geest uitdeelt. Zal de onheilige en dode zondaar voor God leven, dan moet hij de Geest van het leven ontvangen. De Heere moet tot die doodsbeenderen zeggen: ziet, Ik zal de Geest in u brengen, en gij zult levend worden, zoals er staat, Ezech. 37:5. Maar is die dode zondaar dat waard? Och, geenszins! God wil maar Zichzelf verheerlijken in Zijn genade; die moet erkend en geprezen worden. Het is tot prijs der heerlijkheid der genade, zegt Paulus, Ef. 1:6. God riep dat uit als Zijn Naam, Exod. 34:6: HEERE, HEERE, God, barmhartig en genadig. Die Naam wil Hij eer geven, Ps. 115:1.

Maar zal God Zijn genade en barmhartigheid wel betonen willen aan een zondaar, met hem dat kostelijke geschenk, de Geest (Die de wereld niet kan ontvangen, Joh. 14:17) mee te delen, en hem daardoor te vernieuwen en te wederbaren? En zal een zondaar God wel verheerlijken als een God, Die geen lust heeft aan goddeloosheid; bij Wie de boze niet zal verkeren, voor Wiens ogen de onzinnigen niet kunnen bestaan; Die de werkers der ongerechtigheid haat, zoals in Ps. 5:5,6 staat? Wil God, die Heilige, niet geheiligd worden door gerechtigheid, volgens Jes. 5:16? Ja christen. En juist daarom kon God, de God van de zondaar niet worden. Dat is, Hij kon zijn Rechtvaardigmaker en Heiligmaker niet zijn, of Hij moest de God van onze Heere Jezus Christus worden; en een verbond met Zijn Zoon aangaan, dat Hij in de plaats van de zondaar, Zijn ziel tot een schuldoffer stellende, dan zaad zou zien, Jes. 53:10. Als nu God op zo’n ontzaglijke wijze de zondaars vernieuwt en wederbaart, ze tegelijk rechtvaardigt in de Naam van Jezus Christus, als ze geheiligd worden door de Geest onzes Gods, zoals Paulus leert, 1 Kor. 6:11, en dat de Geest van de heiligmaking over hen wordt uitgestort door Jezus Christus, Tit. 3:6; moet dan de gehele wereld niet overtuigd staan dat God geen gemeenschap kan hebben met een zondaar, met verduistering van Zijn volmaaktheden? Zo heiligt die heilige God de onheilige zondaar op een heilige wijze; zoals Hij hem op rechtvaardige wijze rechtvaardigt.

Wat is dit een gemoed voldoenende waarheid. Wanneer het geweten van een verlegen zondaar aan Gods barmhartigheid denkt, en dat hij van Zijn goedertierenheid iets goeds voor zich verwacht, en daarmee zijn zinkende ziel probeert op te houden, dan wordt hij veeltijds verschrikt door Gods heiligheid en onkreukbare gerechtigheid. Is (zei het beroerd geweten) God niet zo heilig en rechtvaardig, als Hij genadig is en barmhartig? En zijn Hem al Zijn volmaaktheden niet even dierbaar? Zei Hij niet tot Mozes (toen hij bad: toon mij Uw heerlijkheid) dat Hij Zijn Naam voor hem zou uitroepen; en Hij riep: Die de schuldige geenszins onschuldig houdt, Exod. 34:6? Ja (kan de verlegen zondaar antwoorden) dat is Gods Naam en Zijn heerlijkheid. En Hij zal Zichzelf omwille van mij niet verloochenen. Maar daar is een raad des vredes, een verbond der verlossing tussen de Vader en de Zoon. Waarin vastgesteld is dat de Zoon van God een menselijke natuur zou aannemen, en in die natuur aan de goddelijke gerechtigheid in de plaats van de zondaar voldoen, en Gods Naam heiligen; Zichzelf heiligende tot een offerande voor hen, opdat God op een betamelijke wijze aan hen genade kon geven, en tot de heerlijkheid inleiden, Hebr. 2:10. Daarom heet Hij de God en de Vader van onze Heere Jezus Christus.

O, dat toch zoveel onbedachtzame mensen, die de weg van de vrede niet erkennen, hier eens mochten leren dat die wettische grond, waar ze op bouwen en gerust op zijn, niets anders dan een zandgrond is, die hen begeven zal, en dat dan hun val groot zal zijn, zoals in Matth. 7:27 staat. O mens! Die bij uzelf meent dat u zich maar te benaarstigen hebt om uw zonden te laten, de deugden te betrachten, zoveel u kunt. En waar u in te kort komt, dat dan maar belijden moet voor God, en Hem om vergiffenis bidden, en dan niet twijfelt of u zult wel zalig worden. Ziet u niet dat dit de weg van het evangelie geheel mis is? Petrus leert ons hier dat God de Vader, zoals Hij de Vader was van de Heere Jezus Christus, zo ook zijn Vader is geworden, en dat daardoor de machteloze zondaar van God wederom geboren moet worden, zal hij hoop hebben op de zaligheid.

God nu zo aangemerkt als de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, is het Voorwerp van de lofzegging van de gelovige. Lof betaamt zeker de oprechten, Ps. 33:1. En welke lof is hun betamelijker als die, waardoor zij God de Algenoegzame, Die verhoogd is boven alle lof, Neh. 9:5, tot hun Voorwerp hebben. Daarom riep Mozes tot Israël, Deut. 10:21: Hij is uw Lof, en Hij is uw God. Hier was David zo mee opgenomen, dat hij kon zegen: mijn lof is geduriglijk van U, Ps. 71:6. Het was Jeremia’s pleitrede bij de Heere, Jer. 17:14: behoud mij, zo zal ik behouden worden; want Gij zijt mijn Lof.

Maar is er iets dat een gelovige ziel kan aanzetten om God te loven, en de banden van zijn tong los te maken, om de Heere te prijzen: het zijn deze gedachten, dat God, opdat Hij de God van de zondaars zou worden, en ze tot Zijn kinderen wederbaren, de God van Zijn Zoon heeft willen worden. Opdat Hij hen op een heilige (en voor Hem loffelijke) wijze heiligen en zaligen zou. En zo, betamelijk voor Zijn volmaaktheden, de God en Vader van de zondaars zou worden.

Moet dan een zondaar, die er zelf niet eens begerig naar is, gered worden uit zijn ellendige staat? Moet die verdoemeling zalig worden, zelfs ten koste van het bloed van Jezus Christus, de Zoon van God? 1 Joh. 1:7. (Het kon toch nergens anders door gebeuren, het bloed der bokken of der stieren kon de zonden niet wegnemen, Hebr. 10:4). Moet juist die vervreemde zondaar, dood in misdaden en zonden, wederom vernieuwd, wedergeboren en tot een kind van God worden, zelfs op zo’n wijze dat God Zijn Eigen Zoon daarom niet sparen wil, maar Hem overgeven? Rom. 8:22. Alles volgens Zijn eeuwige raad en het verbond met Zijn Zoon, waardoor de Zoon van God, de Knecht van de Heere, en God de Vader, de God van onze Heere Jezus heeft willen worden? Hoe kan dan een ziel, die ooit de rampzaligheid van zijn staat kende, dit in een stille aandacht betrachten, zonder bewogen te worden om die God te roemen, en te verheerlijken! Wie van degenen die verstaat wat het inhoudt weer in gemeenschap met God te komen; wie van hen neemt niet graag die bede op zijn lippen, die de Psalmist heeft, Ps. 71:8: Laat mijn mond vervuld worden met Uw lof, den gansen dag met Uw heerlijkheid. Waarlijk christenen, hier bezondigen de ware gelovigen zich al menigmaal. Zij leven maar tot verheerlijking van God. Ze zijn geroepen uit de macht van de duisternis tot Gods wonderbaar licht, opdat zij Gods deugden verkondigen zouden, 1 Petr. 2:9. En och! Hoe zelden is men daarin bezig! Hoe weinig denkt men aan die grote verplichting die men daartoe heeft. Hoe weinig begrijpt men dat dit de heerlijkheid van de zondaar is, dat God, Die gelukzalig is in Zichzelf, en de mens niet nodig heeft, hem verwaardigen wil dat hij Hem looft; en zo dat zalige werk hier te laten beginnen; daar de gehele eeuwigheid mee doorgebracht zal worden in de hemel, door de vrijgekochten van de Heere.

Immers kan men zo, in dagen van verdrukking en vervolging, zijn ziel in God nog verlustigen, en tonen dat het waar is, hetgeen Jezus verzekerde aan de Zijnen, Joh. 16:22: niemand zal uw blijdschap van u wegnemen. Petrus, schrijvende aan de gelovige joden die in de verstrooiing waren, looft zo met hen de God en Vader van onze Heere Jezus Christus.

Maar wij hebben gezien dat de wedergeboorte de stof van deze heuglijke lofzegging was. En dat hij daarom de gelovigen voorgaat en opwekt, God de Vader van onze Heere Jezus Christus te loven, omdat zij tezamen daar deel aan hadden. Hij heeft ons wedergeboren (zegt hij).

Dat wij hier toch leren, dat de wedergeboorte, die een bijzondere weldaad is, en aan sommigen maar is gegeven, dan niet tot een stof van een algemene dankzegging gemaakt moet worden. Petrus looft God niet met een vermengde menigte. Hij schrijft niet tot een hoop uiterlijke belijders: geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die ons heeft wedergeboren. Nee, toch niet; maar aan de geroepen heiligen; aan hen, die Jezus dierbaar achtten, Hem lief hadden, hoewel ze Hem nooit hadden gezien, en zich zo in Hem verheugden, door het geloof, hoewel ze Hem niet zagen, vers 8. Tot dezen bepaalt hij de wedergeboorte. En met hen, die zo bewezen dat ze het nieuwe leven hadden, looft hij de Heere God. Hij kon (als Paulus, Hebr. 6:6,10) zich van hen betere dingen, dan de mondbelijders ook hebben, dingen die met de zaligheid samen zijn gevoegd, verzekeren; omdat zij een werk van het geloof, en de arbeid der liefde betoonde, die ze aan Zijn Naam bewezen; waardoor zij de heiligen gediend hadden, en nog dienden.

Is het niet veel meer als dwaasheid, dat iemand bestaat zo’n lofzegging uit de heilige Bladeren te nemen, en die voor zichzelf te gebruiken, daar hij nog nooit heeft onderzocht of hij wel een wedergeborene is? Of dat men een ander zo horende God danken, zich daarbij voegen zou, en ook zeggen, Die ons heeft wedergeboren; daar men niets minder is dan een geroepen heilige, en geen deel heeft aan de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging van het bloed van Jezus Christus? O, dat dit geweten eens vrijheid had om te spreken. Hoe zou het die mens betreffen en toeroepen: wat zegt u? Zegt u, gelooft u dat God, Die ons heeft wedergeboren, daar u nog een natuurlijk ment bent, de Geest niet hebbende? Te bidden om het scheppen van een nieuw hart, en het vernieuwen van een vaste geest in het binnenste van u, met Ps. 51:12; dat is uw werk. En uw ziel geen rust te geven, om dat bij God te zoeken, daar u nu voor dankt, alsof u het reeds had. Gaat toch niet met een leugen in uw rechterhand naar de eeuwigheid!

Maar is de wedergeboorte zo’n stof van blijde roem, en vrolijke lofzegging voor een gelovige christen: wat is er dan betamelijker, dan dat men dan:

Eerst. Toch goed zorg draagt dat men zijn eigen staat goed kent en nauwkeurig onderzoekt of men al een wedergeborene is. Of men (aan de ene kant) ook in een waan leeft van wedergeboorte en vernieuwing, hebbende valse kentekenen die het Woord van God niet opgeeft, daar men zich mee bedriegt, en zo zichzelf voedt met as, Jes. 44:20. Hebbende al een naam gekregen dat men leeft; daar men nog dood is, Openb.3:1. Dan, of men ook (aan de andere kant) zich tot nog toe door ongefundeerde gewetensbezwaren terug heeft laten houden om in een dankbare erkentenis van zo’n ontvangen weldaad, God te loven. Christen, twijfel er niet aan. Of er zijn er ook al, die zichzelf arm maken, en die nochtans veel goed hebben; opdat we Salomo’s taal gebruiken, Spr. 13:7. Ze zijn waarlijk wedergeborenen, en zij schromen deze taal te voeren: geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus.

Waar men dit nu aan weten kan, is tevoren aangewezen. Daarom houden we ons nu daarmee niet op. En ook niet met het aantonen van enige valse overleggingen, waarmee sommigen zich bedriegen. Die tevoren tot waarschuwing zijn getoond. Alleen zeggen wij nu:

Ten tweede. Dat het dan ook de plicht is van degenen die de Heere God met die weldaad van de wedergeboorte heeft begunstigd, om menigmaal met vrolijk juichende lippen de lofzegging, die de Geest van God hen hier in de mond legt, voor de Heere te brengen. O gelukkige zielen! Hef uw hart en stem naar de hemel in een dankbare erkentenis van dat grote heil dat de Heere aan u heeft gewerkt. Zoals Petrus u hier voorgaat: geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die ons heeft wedergeboren. U mag zeggen: Die mij heeft wedergeboren. Denk eens! Wedergeboren uit God; uit God de Vader van onze Heere Jezus Christus! Kan een sterveling, een vloekwaardige zondaar, die door zijn eerste geboorte geboren werd vervreemd van het leven van God, Ef. 4:18; kan, zeg ik, zo iemand wel een groter goed meegedeeld worden als dit! En is dit niet machtig om de meest gesloten lippen te ontbinden, in vrolijke lofzeggingen? Moet men u niet toeroepen, met de 113e psalm: looft gij knechten des Heeren, looft den Naam des Heeren. Of uit de 135e psalm: gij die de Heere vreest, looft den Heere?

Ja, moest men u daartoe wel behoeven op te wekken? Behoorde uw hart niet vanzelf daartoe uit te gaan? U zoudt zwarigheid maken om een weinig spijze voor uw lichaam te gebruiken, zonder God te loven, erkennende dit voor een weldaad die u uit Zijn hand ontvangt. En kunt u een weldaad die alle lichamelijke zegeningen oneindig overtreft; kunt u die, zo onverdiend als die u toekomt, zo onwaardig als u bent, van God deelachtig worden, en daarover zo onaangedaan en vermetel heengaan voor God? Even alsof u die niet genoot, of dat u het niet kende? Bedroeft u zo de Heilige Geest, de Geest van de wedergeboorte niet? Tegen Paulus’ vermaning, Ef. 4:30.

Ei! Wek u trage hart eens op tot de lof van de Heere. Roep uzelf toe met de Psalmist, Ps. 103:1: loof den HEERE, mijn ziel, en al wat binnen in mij is, Zijn heiligen Naam. Zegt u: ja, ik weet niet of ik wel een wedergeborene ben? (Want zo kan een ware wedergeborene wel eens dubben). Maar kunt u dat niet weten? Immers ja. Anders kon Petrus niet met de gelovigen waar hij aan schrijft, God voor de wedergeboorte danken. Ik zal meer zeggen: moest u het niet weten? Is het niet uw plicht, te weten de dingen die u van God geschonken zijn, opdat u Hem de schuldige lof toebrengt, vergetende geen van Zijn weldaden, Ps. 103:2? Vooral dan niet zo’n grote. En is het dan uw eigen verzuim niet, en zo uw zonde, dat u dit niet weet? Hebt u wel alle naarstigheid toegebracht, om te komen tot de volle verzekerdheid der hoop? Hebt u zichzelf wel benaarstigd om uw roeping en verkiezing vast te maken? En immers is dit uw plicht. Lees dat in Hebr. 6:10 en 2 Petr. 1:10. Daarom moet u zo niet voortgaan; o nee; maar dit toch op uw hart drukken, dat de wedergeboorte een voorname stof is van de lofzegging van een christen; en dat een ziel die daar deel aan heeft, op het krachtigste is verplicht om God daarvoor te loven.

Maar helaas! Wat is hier een stof van klacht, over het grote gros van de belijders in deze dagen van het evangelie, in welke de wedergeboorte de zondaar stelt in een staat van volwassen kinderen! Ach, hoe onkundig is men van deze grote waarheid! Hoe vreemd is men daarvan! Christenen, geloven die mensen dat; ja, verloochenen zij dat niet veel meer met hun doen:

a. Die nog nooit met ernst God gebeden hebben, dat ze toch wedergeborenen mogen zijn? Elk roept: wie zal ons het goede doen zien, zoals in Ps. 4:7 staat. Men bidt om gezondheid, voorspoed, vrede, en wat meer tot het tijdelijke leven behoort. Want dat waardeert men. Maar deze zegen, die alle lichamelijke oneindig te boven gaat, die erkent men zo dierbaar niet. Men heeft nooit, immers nooit met die ernst, als de zaak vereiste, gebeden voor zichzelf of voor een onwedergeboren echtgenoot, of kind: Heere, schep een rein hart, en vernieuw in het binnenste een vasten geest, met David, Ps. 51:12; of met Israël, Klaagl. 5:21: bekeer ons, zo zullen wij bekeerd zijn. Geloven zulke belijders hetgeen de apostel hier leert; dat de wedergeboorte zo’n onwaardeerbare weldaad is, die de mens zo verplicht om God te loven?

b. Die, wanneer iemand van hun familie of bekenden door God met die weldaad begunstigd wordt (dat dan ook door hun woorden en daden blijkbaar wordt), die dan, in plaats dat ze de Heere God daarvoor loven zouden, zo onverstandig oordelen van de staat van zulken, en hun gedrag, dat men duidelijk ziet dat ze het werk van God niet eens kennen, en natuurlijke mensen zijn, die niet begrijpen de dingen die des Geestes Gods zijn, 1 Kor. 2:14.

c. Die, wanneer ze in iemand de werkingen vernemen die aan de wedergeboorte eigen zijn; bijzonder wanneer de droefheid en verbreking, die de Geest van God in de wedergeboorte in een zondaar teweeg brengt, wat zwaar of langdurig is (zoals soms gebeurt) die, wat zouden ze God loven, omdat Hij hier Zijn werk begint, overtuigende van zonde, Joh. 16:8, dat het eigen werk van de Geest van de vernieuwing is. Ze beklagen zulken; ze menen: het zijn voorwerpen van hun medelijden; ze zouden wel denken dat het aanvechtingen van de duivel waren, en dat ze God hadden te bidden, dat Hij ze daarvan verloste. Ach, wat zijn die mensen nog vreemd van de wegen en handelingen van God! Hadden zulke mensen zo’n vergadering, daar Petrus voor predikte, met die doorsneden harten, eens horen uitroepen: mannen broeders, wat zullen wij doen! Hand. 2:37. En de verlegen stokbewaarder, uit benauwdheid van zijn ziel zien grijpen naar zijn zwaard; en op zijn knieën vallende, horen uitroepen: lieve heren, wat moet ik doen opdat ik zalig worde, Hand. 16:30. Zouden ze ook al niet gedacht hebben dat dit een beklaaglijke staat was?

d. Die, wanneer een wedergeborene zich vertoont, en gedraagt als een wedergeborene, zo weinig achting hebben voor hem. Hoe vaak gebeurt het niet wel, dat wanneer een die nu uit God geboren is, zo niet zondigen wil als tevoren, maar volgens zijn aard zichzelf nauwkeurig bewaren, dat de boze hem tot verleiding niet vat, zoals Johannes ze beschrijft, 1 Joh. 5:18; dat vele belijders de zulken niet alleen in hun hart verachten, als Michal haar godvruchtige man de koning David deed, 2 Sam. 6:6; maar die openlijk tegenlopen en zoeken te stuiten; ja, het werk van God (als zij konden) in hen verbreken. Loochenen zulke belijders niet deze waarheid, die Gods Geest ons hier leert? Was de wedergeboorte zo dierbaar bij hen, en zo’n lofwaardige weldaad, dan zouden ze als rechte burgers van Sion eren die de Heere vrezen, Ps. 15:4. O, hoe zouden ze de wedergeborenen en hun heilige betrachtingen waarderen, ze houden voor het licht van de wereld, en ze zo volgen.

Hoe kennelijk is het uit dit alles dat de meeste belijders van het evangelie de waarheden daarvan maar kennen in de letter, maar dat ze die niet verstaan in hun vrijmakende kracht. En dat ze in die waarheid die ze dagelijks horen, en nog wel lezen, niet geheiligd zijn; dat Christus voor de Zijnen bad, Joh. 17:17.

Maar Petrus heeft hier de wedergeboorte aan Gods barmhartigheden toegeëigend; als zijnde dat de bron en fontein waaruit dit voortvloeit. Wat levert dit ons zoete en nodige lessen tot betrachting op. Is dit zo:

Zo zien wij dan hier, eerst: wat het eigen voortbrengsel is van Gods barmhartigheid aan de zondaar! namelijk de wedergeboorte. Ach! Hoe dwaas denken de meeste mensen van Gods barmhartigheid. Even alsof God door Zijn barmhartigheid een mens, die in de zonden leeft, en daaraan dienstbaar is, uit die staat zo in de hemelse gelukzaligheid overbrengen zou. O nee. Verre daar vandaan. Als God Zijn barmhartigheid aan een zondaar betoont, dan wederbaart Hij hem, en zo brengt Hij hem in de hemel. Immers, zonder heiligmaking, zonder wedergeboorte, zal niemand God zien, Hebr. 12:14. Dat is tevoren overvloedig getoond.

Dat dit toch behartigd werd door zoveel losse mensen. Die, omdat hun geweten zegt dat ze nog geen wedergeborenen zijn, zichzelf nog evenwel met Gods barmhartigheid troosten. O mens! Dan hebt u eerst deel aan Gods barmhartigheid, als u het werk van de wedergeboorte in u aangevangen ziet. Op die wijze werkt Gods barmhartigheid omtrent de zondaar. Dat leert Petrus hier. En zo zal Paulus zeggen, Ef. 2:4,5: God, Die rijk is in barmhartigheid door Zijn grote liefde, waarmede Hij ons liefgehad heeft, ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt. Als God u Zijn barmhartigheid zal gelieven te bewijzen, dan zult u niet langer een onwedergeborene blijven.

Zie hier ook ten andere, hoe verkeert dat men de oorzaak van de vernieuwing en zalige verandering van de mens, in de mens zelf zoekt. Alsof zijn goede schikking en voorbereiding God bewoog om Zijn hand verder aan hem te leggen. Nee, het is door Gods barmhartigheid, dat men wordt vernieuwd en wedergeboren. Elk die het deelachtig wordt, moet zeggen met Paulus: mij is barmhartigheid geschied, 1 Tim. 1:5 en 1 Kor. 15:10. Niet ik, maar de genade Gods die met mij is. En als wij verstandig letten op de wegen en handelingen van God, die Hij wel houdt in het wederbaren van de zondaar, dan zullen wij Gods vrije genade en loutere barmhartigheid op het duidelijkste daarin zien afstralen.

Zien we op de personen die wedergeboren worden. O! Hoe blijkbaar is het dat het Gods barmhartigheid, ja Zijn grote barmhartigheid is waardoor zij worden wedergeboren. Want dezen zijn niet alleen deze genade even onwaardig, ja even doemwaardig als alle anderen, die het nooit deelachtig worden. Maar:

a. Somtijds begunstigt de Heere God daarmee zulken, die de minste, de geringste en minst geachte, en wel de onbekwaamste zijn. Want gij ziet uw roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen. Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen; en het onedele der wereld, en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is, te niet zou maken, is Paulus’ woord, 1 Kor. 1:26,27,28. Dikwijls de minste, de jongste, de minst geachte in een huis. Jakob heb Ik liefgehad, Ezau gehaat, Rom. 9:13. Doorgaans meer geringen als aanzienlijken. Maar nog helderder blinkt Gods barmhartigheid uit:

b. Als men ziet dat zulken wedergeboren worden, die veel ruwer, buitensporiger en goddelozer zijn in hun wandel, als veel anderen die van dat geluk verstoken blijven. Mensen menigmaal die monsters waren in goddeloosheid. Die uitstaken boven anderen, gelijk een Zacheüs die men bij uitnemendheid een zondige man noemde, Luk. 19:7. Een vrouw daarvan men zei: zie daar was een vrouw in de stad, welke een zondares was, Luk. 7:37; daarvoor bekend, bij elk zo geacht. En ziet, deze rukt God als een brandhout uit het vuur. Die worden wedergeboren. En zulken die burgerlijk zijn, ja godsdienstigen, niet verre van het koninkrijk Gods, Mark. 12:34; bijna een christen, zoals Agrippa, Hand. 26:21; die zelfs veel overtuiging, beroering en goede voornemens hadden, even alsof zij het werk van God al ondervonden; die blijven met Israël in de geboorte als staan, Hos. 13:13. Tollenaren en hoeren gaan hen voor, Matth. 21:31. O! hoe roept dit uit: door Gods grote barmhartigheid wordt men wedergeboren. Dat blijkt ook:

c. Als zulken dit gebeurt, die minder voorrechten hadden, en veel verder schenen af te zijn om op deze weldaad te mogen hopen, als anderen, die dat niet deelachtig werden; zegt dat niet duidelijk: het is Gods grote barmhartigheid? Immers ziet men menigmaal dat kinderen van goddeloze ouders geboren, in een ruwe en ongodsdienstige familie opgevoed, die ver van God afzwierven; dat die door deze of die weg in het hart gegrepen, overtuigd, wedergeboren, en krachtdadig vernieuwd worden. Gelijk de koning Josia en Hiskia, beide kinderen van zulke vaders, die van hun goddeloosheid getekend staan, zijnde Amon, 2 Kron. 33:22,23, en Achaz, 2 Kron. 28:18. En ziet, kinderen van Gods bondgenoten, die hun zaad, zoveel in hen was, aan God hebben opgedragen, die blijven zoals ze geboren zijn, en worden deze tweede geboorte, die geboorte uit God, nooit deelachtig, tot bittere droefheid van hun godvruchtige ouders. Daarvan Ezau, Absalom, Amon, en meer anderen, in Gods Woord bekende bewijzen zijn. Leert dat niet op het allerkrachtigste dat men door Gods barmhartigheid wordt wedergeboren?

d. Als men ziet dat zulken wedergeboren worden, die meer haat, bitterheid en vijandschap betoond hebben tegen de zaak van God, en de bloei van het rijk van Zijn Zoon, als wel anderen, die van dit geluk ontbloot blijven. Bevestigt dit het zeggen van de apostel niet krachtig? Hoe dikwijls ziet men niet dat goddeloze spotters, en die het Gods kinderen zo zuur maakten, en degenen daar zij mee omgingen, dat die tot een spiegel van Gods vrije genade en barmhartigheid worden wedergeboren. Gelijk een Manasse, 2 Kron. 33:6, en de joden daar Petrus voor predikte, Hand. 22:23,37. En zulken, die zelf al veel werk van Gods volk maakten, zich daar bij houden, voor hen pleiten, de waarheid belijden, aan anderen aanprijzen, en zelf leren, die blijven die ze waren. Een jongeling daar zoveel goeds in was, dat er staat, dat Jezus hem beminde, Mark. 10:21; die worden deze nieuwe geboorte niet deelachtig. Nog eens:

e. Als zulken door God wedergeboren worden, die geen, of immers zeer weinig bekwaamheid hebben; klein van verstand en oordeel zijn; en van welken men niet kan denken dat zij veel dienst zullen kunnen doen aan Christus’ koninkrijk. En integendeel, mensen van een doorluchtig verstand, bijzondere welsprekendheid, en die veel bekwaamheden hebben, daar men van zeggen moet: wat zouden zulken, als zij wedergeboren werden, en het werk van God recht op hun hart werkte, niet al een vrucht kunnen doen! Deze blijven er echter veeltijds van ontbloot. En het is als de Zaligmaker zei: Ik dank U, Vader! Heere des hemels en der aarde! dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard. Ja, Vader! Want alzo is geweest het welbehagen voor U, Matth. 11:25,26.

Hoe blijkbaar is het uit al deze dingen, dat het enkel is door Gods grote barmhartigheid, dat de zondaar wordt wedergeboren. Dat zal nog helderder in zijn licht gesteld worden, als men:

2. Aanmerkt langs welke weg, en door welke middelen, God menigmaal de zondaar wederbaart. En hier zal een opmerkende ziel ontwaar worden:

* Dat soms wel zulken, die geen middelen of aanleiding tot ontdekking, overtuiging, en tot zalige verandering schijnen te hebben, hen in de wedergeboorte voorgaan, die veel en overvloedige middelen hebben. Kinderen en dienstboden, die in een godsdienstige familie wonen, daar men dagelijks Gods Woord leest, met hen bidt, en spreekt van geestelijke zaken, die blijven in de natuurstaat, en zijn er ter wereld niets door gevorderd, tot verandering. En kinderen die nooit iets stichtelijks hoorden of zagen in hun familie, die verandert God. In het goddeloze huis van Jerobeam is een jonge Abia, daar wat goeds in is voor de Heere, 1 Kon. 14:13. En in Nero’s hof zijn heiligen, Filip. 4:22.

** Dat soms zodanigen, die zeer weinige en zeer geringe middelen hadden, deze zegen, de wedergeboorte, deelachtig worden, en dat zij, die grote en zeer krachtige middelen hebben, daarvan verstoken blijven. Wat is dat een klaar en overtuigend bewijs van deze waarheid. En ziet men het toch niet? Mensen die zo overladen zijn met hun beroep en bezigheden, dat ze nauwelijks en uurtje tijd hebben om zich te oefenen, die worden door de Geest van de wedergeboorte geheiligd in de waarheid. En die als met de tijd verlegen zijn, hebben noch lust noch hart aan de kennis van Gods wegen, Job 21:14.

Die onder een dorre en zeer eenvoudige bediening leven, die raakt God door dat eenvoudige woord, tot wederbaring in het hart. En die het geluk hebben om onder een krachtige, ontdekkende, wijze bediening te leven, die blijven levenloos. En het woord der prediking doet hen geen nut, Hebr. 4:2. Het woord van een gewone christen treft een zondaar in het hart, en het wordt voor hem een zaad van de wedergeboorte. Paulus spreekt van gewone leden, die veel gearbeid hebben in de Heere, Rom. 16:12. En grote leraars moeten zuchten: wie heeft onze prediking geloofd, en aan wien is de arm des HEEREN geopenbaard? Jes. 53:1. Doet hierbij:

*** Dat dezelfde middelen, die op dezelfde tijd, door anderen zonder enige vrucht te doen, genoten worden, aan sommigen op diezelfde tijd, een gehele vernieuwing veroorzaken, en het zaad van hun wedergeboorte worden. Daar werd een ziel krachtdadig geraakt door zo’n predikatie, of een ziel onderrichtend woord van een christen. En een ander, die datzelfde woord naast hem hoort, voelt er niet meer van dan een rotssteen; of hij wordt er slechts door geroerd en bewogen; of hij verwondert er zich eens over. Maar hij wordt er niet door wedergeboren. Ging het zo niet in die predikatie die Petrus deed op de pinksterdag? Sommigen werden dadelijk vernieuwd; anderen twijfelmoedig; maar er waren er ook die er mee spotten, Hand. 2:12. Paulus predikte aan een zekere rivier te Filippi, voor verscheidene die daar tezamen gekomen waren. En de evangelist tekent aan dat er maar één vrouw (Lydia) was, wiens hart de Heere opende, Hand. 16:13,14.

Roept dit alles niet met een luide stem dat het aan de grote barmhartigheid van Gods alleen is toe te schrijven, dat een mens wordt wedergeboren? Wil men dit tot verheerlijking van de vrije genade, nog al verder beschouwen, laten we dan:

3. Aanmerken welke tijden de Heere God soms wel uitkiest, om daarin de wedergeboorte aan een levenloze zondaar uit te delen.

a. Immers gebeurt dit zo onverwacht wel, dat de zondaar zelf, gelijk ook degenen die hem kennen, daar over als verbaasd staan. In een tijd waarin hem een zwaar ongeval overkwam, of een grote ziekte die hem nabij de dood bracht, dachten zijn godvruchtige nabestaanden: nu zal hij immers ontwaken, het geweten wakker worden, en hem zijn ongelukkige staat doen zien. Men troostte zich enigszins met Jes. 26:26: in benauwdheid hebben zij U gezocht. Maar ach, daar werd niets van! Al kreeg hij eens een zware overtuiging, het was als een zeeziekte, die over is, als men maar weer op het vaste land staat, als een morgenwolk, en als een vroeg komende dauw, die henengaat, zoals de Heere spreekt, Hos. 6:4.

Maar ziet, nu is hij gezond, en welvarend, slechts bezig met zijn zaken. Hij denkt aan geen wedergeboorte. Mattheüs is op de tol, als de Heere hem in het hart grijpt en vernieuwt, Matth. 9:9. Jakobus en Johannes vermaakten hun netten, als Jezus zegt: volgt Mij, Matth. 4:24. Op een onverwachte ontmoeting, bij zo’n ongezochte gelegenheid, hoorde men deze of die waarheid; men las deze of gene passage uit Gods Woord, of stichtelijk boek, en daar werd het een zaad der wedergeboorte. Het stenen hart smelt, en men ontvangt een vlezen hart, Ezech. 36:26. Is dit niet een bewijs dat het door Gods grote barmhartigheid alleen gebeurt?

b. Menigmaal doet God het in tijden die er het onbekwaamst toe schijnen. Als het evangelie, en de belijders daarvan in achting zijn, worden er soms weinigen door het Woord wedergeboren. En als er vervolgingen komen om het Woord, en dat men klagen moet: om Uwentwil worden wij den gansen dag gedood, Rom. 8:36, dan worden er wel een menigte toegedaan, Hand. 14:1; en het bloed van de martelaren wordt het zaad van de kerk, daar belijders van tevoorschijn komen.

c. Ja, soms doet God het wel op zo’n tijd, als de zondaar er het aller onbekwaamst toe is, en het aller verste van de wedergeboorte af schijnt; nooit goddelozer als toen misschien; en men zou denken: God zal hem stellen tot een spiegel van Zijn rechtvaardigheid; tot een schrik van alle vermetele zondaren. En zie daar, de ingewanden van Gods barmhartigheid. Op diezelfde tijd wordt hij en spiegel van Gods vrije genade. Hij wordt wedergeboren. Gebeurde het zo niet aan Paulus? Toen hij dreiging en moord blies, zo gruwelijk als ooit, in het midden van zijn woeden, Hand. 9:1-9. En de stokbewaarder eveneens, zoals hij die heilige mannen, Paulus en Silas, daags tevoren zo deerlijk mishandeld had, Hand. 16:23,30.

Wat roept ons dit alles anders toe, als: het is alleen Gods grote barmhartigheid dat de zondaar wordt wedergeboren. Maar:

Ten derde. Dat men zich nu ook voor alle dingen gewaarschuwd houdt, om van deze grote en zo heuglijke waarheid geen verkeerd en ziel verdervend gebruik te maken. Ach, hoe ongelukkig is een natuurlijk mens! Zelfs de aller heilzaamste waarheden misbruikt hij wel tot een vergif voor de ziel. De genade zelfs verandert hij in ontuchtigheid, zoals in Judas vers 4 staat. Zij stoten zich aan het Woord, 1 Petr. 2:8. En daar het in hen, die behouden worden, en reuk des levens is, daar wordt het voor hen en reuk des doods ten dode, zoals Paulus leert, 2 Kor. 2:16. Zo gebeurt het dan ook dat een zorgeloze zondaar de vermetelheid heeft dat hij wel deze goddelijke waarheid tot een deksel van de boosheid gebruikt. Hij geeft voor dat hij wel wenste, dat hij een wedergeborene was, dat hij een nieuw hart kreeg, een ander mens werd, en heilig leefde. Maar hij kan zichzelf dat immers niet geven (zegt hij). De mens moet door God wedergeboren worden. En als God hem dat weigert, wat kan hij doen? O vermetele zondaar! Wilt u nog tot uw zonden die boosheid toe doen, dat u God beschuldigt? Laat uw eigen gemoed hier eens vrijheid hebben om te spreken, en het zal de zaak van God tegen u bepleiten.

U zegt, dat u wel wenste dat u een wedergeborene was, een nieuw hart had, en heiliger leefde. Maar zal u uw geweten niet zeggen: hoe kunt u zo spreken, en zo weinig werkzame begeerten daaromtrent tonen? Zoudt u niet zeggen dat het een loutere onwaarheid was, als iemand u zei, dat hij wenste eerlijk te bestaan in de wereld, als hij er niet meer werk toe deed, dan u doet om eens een ander en een heiliger mens te worden? Kunt u zeggen dat u jaagt naar heiligmaking, zonder welke niemand God zal zien, Hebr. 12:14? Liegt toch aan God niet!

Kunt u dit uzelf niet geven? En gaat u daar dan zo gerust heen? Denkt u dan nog zo goed van uw goed hart, en van uw beste te zullen doen? Niet anders als een Laodiceeër, die zegt: ik ben rijk, en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek, Openb. 3:17. En bent u zo vrolijk en welgemoed, of u in de allerzekerste staat was; en niemand, ook uw meest familiaire vrienden, zien u nooit recht verlegen. Gelooft u wel wat u zegt?

Zegt u, God geeft de wedergeboorte, en als Die mij zo gelukkig niet wil maken, maar mij dat weigert, wat zal ik dan doen? O mens; het is zeker, ja God geeft de bekering ten leven, Hand. 5:31. Hij moet u wederbaren, als u een nieuwe Geest zult krijgen. Hij zegt dat Hij het ook doen wil, Ezech. 11:19. Maar vraagt u dat in ernst, wat zal ik doen, als God mij dat geluk weigert? Hoe kunt u zeggen dat God het u weigert? Daar u Hem (dat weet u) niet met ernst, ijver en aanhouden daarom bidt? Ligt daar niet de verzekering van de Heere Jezus, Luk. 11:13: indien dan gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de hemelse Vader den Heiligen Geest geven dengenen, die Hem bidden?

O, hoe zal hun eigen mond hen oordelen. Men zegt dat God de zondaar wederbaren, vernieuwen en veranderen kan en moet. En daar loopt die zondaar van God af, en hij geeft zich toe in de zonden, welke die God, van Welke Hij zegt dat Die Hem zo gelukkig moet maken, tergen. En hij loopt die God niet aan, Die de zondaar toeroept: bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden, Matth. 7:7.

Dat niemand hier voorgeeft: ik bid er wel om, maar ik ontvang niet. Hier moet men zeggen hetgeen er bij Jakobus staat: gij begeert, en hebt niet; gij bidt, en gij ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt, Jak. 4:2,3. U bidt niet met die waak- en werkzaamheid, die de zaak vereist. U zoekt God niet in Zijn weg. En dat kan men zeker besluiten daaruit, omdat u nog niet bent geworden, dat u zegt van God gebeden te hebben. God heeft nooit gezegd: zoekt Mij tevergeefs, Jes. 45:19. Zegt iemand: het is tevergeefs God te dienen? Al Gods kinderen spreken het door eigen bevinding tegen, en zeggen een ieder tot hun naasten: de HEERE merkt er toch op en hoort, Mal. 3:16.

Laat niemand de schuld van zijn onbekeerlijkheid en hardigheid van het hart op God schuiven. O, de Heere laat Zich niet bespotten, Gal. 6:7. Maar laat men zijn hart eens leggen voor het alwetende oog van God, en eens denken of het woord van de Zaligmaker niet waarachtig is, dat Hij tot de Joden zei, Joh. 5:40: gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben.

Ondertussen ligt er ook nog in deze lofzegging van Petrus een krachtige aanmoediging voor een recht verlegen en bekommerde ziel; die in ernst vraagt: wat zal ik doen? Ei! Wanhoop nu niet, als u overtuigt bent van uw zonden, vloekwaardigheid en onmacht. Ik zeg: wanhoop nu toch niet aan uw zaligheid, noch aan de gehele verandering en nieuwe geboorte, die u hebben moet, als u zult kunnen zalig worden. Het is waar, u moet geheel veranderd worden, en worden gelijk de kindertjes, of u zult in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan. Het zijn Jezus’ Eigen woorden, die Hij met een voorwaar zeg Ik u, heeft bevestigd, Matth. 18:3. Het is ook waar dat u zichzelf zo niet veranderen kunt. Het is een wedergeboorte, een geboorte uit God. Het is niet minder waar dat u het niet waardig bent, omdat u God zo lang en zo veelszins vergeten hebt. En zo Hij lust heeft, om met u te twisten, niet een uit duizend zult gij Hem beantwoorden, Job 9:3.

Maar neem echter deze woorden tot uw hartsterking. De God en Vader van onze Heere Jezus Christus wil de dode, vloek- en doemwaardige zondaar wederbaren. En dat doet Hij enkel door Zijn grote barmhartigheid. Is het uw werk niet het hart te vernieuwen, het stenen hart weg te nemen, een vlezen hart te geven, in het binnenste van u? God, de Vader van onze Heere Jezus Christus, wil het doen. En waarom deelde Hij die zegen ooit aan iemand uit? Was het omdat ze zo geschikt en bekwaam waren om die te ontvangen? Of omdat ze het waard waren? O nee. Zo is er niemand van al de uitverkoren de wedergeboorte deelachtig geworden. Maar het was uit Gods grote barmhartigheid. Hij heeft lust in goedertierenheid, Mich. 7:18. Hij is goed en gaarne vergevende, Ps. 86:5. Daar is een grootheid van Zijn barmhartigheden, Ps. 51:3. Hij is rijk in barmhartigheid; en juist daarom maakte Hij ze levend, zovelen als er ooit of ooit uit de dood van de zonden zijn opgewekt, zoals Paulus leert, Ef. 2:4,5. Nu hebt u immers geen reden om moedeloos neer te zitten, of met de apostelen uit te roepen: wie kan dan zalig worden? Bij de mensen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. Matth. 19:26. Bent u tot nog toe een vermetele zondaar, een verouderde zondaar, een verharde zondaar geweest? Het oog, het hart naar de hemel. Daar is een God Die een Vader der barmhartigheid is, en Die dat juist daarin bewijzen wil, met zondaren te vernieuwen en te wederbaren, tot kinderen van Hem, en Zijn beeld op hen te leggen. Zoekt er Hem maar met de ernst van uw ziel om aan. Houdt u in Zijn weg, bij Zijn Woord, het zaad der wedergeboorte. Van Zion zegt men: zie, deze en die is aldaar geboren, Ps. 87:5.

En u, die erfgenamen van de genade des levens geworden bent, door de wedergeboorte: ziet daar de bron, de fontein, waaruit dit heil, deze zegen, u is toegevloeid. Het is Gods grote barmhartigheid. Had God geen ingewanden van barmhartigheden gehad, dan lag u nog dood in uw zonden. God zag niets in u, dat Hem kon trekken om u dit boven anderen te bewijzen. Ei, dat u dan:

1. Altijd ootmoedig wandelt met de Heere uw God. Wat eist de Heere van u dan dit? Mich. 6:8. Zink weg in de gedachten van uw onmacht en onwaardigheid. Wees toch met ootmoedigheid bekleed, 1 Petr. 5:5.

2. Roem allerwegen de barmhartigheid en die grote en wonderbare mensenliefde van uw God, de springader van uw geestelijk leven. Spreek al dikwijls in roem tot God, met de Psalmist, Ps. 86:15: Gij, Heere! zijt een barmhartig en genadig God. Spreek veelmaal met roemende lippen tot anderen, van God, als Daniël, Dan. 9:9: bij den Heere, onzen God, zijn de barmhartigheden en vergevingen.

3. Dat de barmhartigheid van uw God, in zo’n grote mate aan u bewezen, gedurig op uw hart wordt gedrukt, om u aan te zetten tot een gehele overgave van uzelf aan de Heere uw God, tot Zijn dienst en gehoorzaamheid. Immers moest dit de ziel als in een brand van liefde tot God en Zijn dienst zetten; als zij dacht: ik onwaardige en onbekwame, zo groot als iemand, ik van God met de wedergeboorte begunstigd, boven zo velen, zelfs uit ons geslacht, enkel omdat God de ingewanden van Zijn barmhartigheid over mij meer dan over hen deed rommelen! Met recht neemt Paulus hier zijn beweegreden van, Rom. 12:1, zeggende: ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst.

4. En geef dan ook niemand gemakkelijk op, evenals of er aan hem niets te doen was, en dat hij in zijn zonden zou sterven. Het is waar, als men lang tevergeefs aan een vriend of naast bestaande is bezig geweest met het Woord van God, dat levend en krachtig is, en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard, en doorgaat tot de verdeling der ziel, en des geestes, en der samenvoegselen, en des mergs, en een oordeler is der gedachten en der overleggingen des harten (gelijk Paulus het beschrijft, Hebr. 4:12), dan schijnt dat hart vereelt, ja, steen te zijn. Men wordt wel eens moedeloos en zucht er over naar de hemel, met Hemans taal, Ps. 88:11: zult Gij wonder doen aan de doden? Zullen de overledenen opstaan, zullen zij U loven? Ja, christen, dat heeft God aan u getoond in uw zalige verandering. En aan zoveel anderen als er wedergeborenen zijn, die Hij met u ook heeft levend gemaakt, daar u tezamen dood was door de misdaden en de zonden. Denk niet dat Gods barmhartigheid te klein is, om de allergrootste zondaar te wederbaren. O nee, het is een grote barmhartigheid. Zij is oneindig. Hoor wat Paulus zegt, 1 Tim. 1:16: Daarom is mij barmhartigheid geschied, opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste ben, al Zijn lankmoedigheid zou betonen, (en dat wel) tot een voorbeeld dergenen, die in Hem geloven zullen. Hoe heuglijk is dat te denken, wanneer ons de staat van iemand van onze nabestaanden zeer kommerlijk is, omdat hij zo ver van God is afgezworven. Het is de grote barmhartigheid van de grote God, waardoor de mens wordt wedergeboren.

Mogelijk zal de Heere u gauw doen zien dat u waarlijk te bekrompen gedachten had van de rijkdom van Zijn algenoegzaamheid, en u doen ondervinden hetgeen Hij zegt, Jes. 55:8,9: Mijn gedachten zijn niet ulieder gedachten, en uw wegen zijn niet Mijn wegen, spreekt de HEERE. Want gelijk de hemelen hoger zijn dan de aarde, alzo zijn Mijn wegen hoger dan uw wegen, en Mijn gedachten dan ulieder gedachten.

Maar dan zagen wij ook eindelijk het eigen voorrecht van een wedergeborene; als wij de apostel hoorden zeggen, dat ze waren wedergeboren tot een levende hoop; een hoop die zijn grondslag heeft in de opstanding van Jezus Christus uit de doden.

Is dit zo, zo heeft dan iemand die nog niet wedergeboren is, noch grond noch recht om op de zaligheid te hopen. Dit heeft men alleen als men een wedergeborene is. En evenwel, wat is dit algemeen bij de uiterlijke belijders. Bij zulken zelfs, die de minste blijk van die geestelijke vernieuwing, door de wedergeboorte, niet vertonen. Dat zij volmondig spreken van hoop op de zaligheid, en van hun vast betrouwen. Een oprechte ziel, daar het genadewerk van de zalige verandering zo klaar in uitstraalt, die zucht wel eens met de Psalmist, Ps. 119:116: O Heere, laat mij niet beschaamd worden over mijn hope. Maar de natuurlijke en geesteloze mens, die is daaromtrent in het minste niet verlegen. Hij is gerust bij zichzelf, en zo sterft hij dikwijls heen, Job 21:23.

Hoe moet men zich niet vaak bedroeven, ja ontzetten, als men komt aan het sterfbed van een waan- en mond-christen. Die, of hij (o schande!) een ledemaat van Christus heet, echter niet eens weet wat de wedergeboorte is. Die mens zal naar de eeuwigheid gaan. De dood begint te naderen. En helaas! Hij is nog onkundig (en wat maakt het nog uit, kennis daarvan te hebben, of er aan deelachtig te zijn) zelfs van datgene, dat men noodzakelijk hebben moet eer men sterft, als men zalig zal worden; namelijk de wedergeboorte. En evenwel hoopt hij zalig te worden. En dat blijft hij hopen, ook nadat men hem die ernstige betuiging van Jezus op het hart heeft gedrukt, dat het onmogelijk is. En zelfs wanneer men hem op het duidelijkste heeft verklaard wat de wedergeboorte inhoudt, en welke verandering dit in de mens teweeg brengt. Ja, daar hij zelf overtuigd is en belijdt dat hij dit nog niet ondervonden heeft. En echter blijft hij er nog bij: hij hoopt ook zalig te worden. En daar twijfelt hij niet aan. Ja, zelfs wanneer men hem dat valse steunsel en die verkeerde bevatting van Gods barmhartigheid heeft benomen. En getoond uit de woorden van Petrus dat niemand een voorwerp is van Gods barmhartigheid, of hij wordt daardoor wedergeboren. Wat zijn dat voorwerpen van ontferming! Hoe kan een redelijk schepsel zo verdwaasd zijn!

Mag de Heilige Geest hun niet wel een allersterkste hoop toeschrijven; maar een hoop evenwel die vergaan zal? Als de goddeloze mens sterft, vergaat zijn verwachting; zelfs is de allersterkste hoop vergaan, zegt Salomo, Spr. 11:9. En wat wonder: het is niet die hoop daar een wedergeborene alleen toe bevoorrecht is. Het is geen levende hoop, maar gelijk het geloof waaruit deze hoop van hen voortkomt, een dood geloof is, Jak. 2:26,30, is dit ook een dode hoop; niet werkzaam in vruchten van het geestelijke leven, als de ware hoop. O HEERE! ik hoop op Uw heil, en doe Uw geboden, is Davids taal, Ps. 119:166. Ach! Hoe zullen zij eens beschaamd uitkomen met deze hoop. Hoe zullen zij er eens van walgen, Job 8:14, wanneer zij zullen ondervinden dat het niets was dan een loutere waan en inbeelding.

Maar u, wedergeboren christen; die door de barmhartigheid van de God en Vader van Jezus Christus vernieuwd bent, en het troostelijk gezicht daarvan ook geniet. Zie hier het voorrecht, daar u door uw geboorte uit God toe gemachtigd bent. U bent gerechtigd tot een levende hoop. U is die goede hoop in genade gegeven, die met en eeuwige vertroosting vergezelschapt gaat, 2 Thess. 2:6.

Ei, waarom benadeelt u dan zo uzelf? Waarom geeft u de wereld zo’n verkeerde indruk, door uw zwaarmoedig gelaat, uw twijfelmoedige redenen, uw kleinhartigheid in de verdrukking? Bijzonder als u er zo niet door kunt zien? Weet u wel dat u zo niet alleen uw privilege vergeet, maar ook uw plicht verzuimt? Wordt het niet aan een ieder, die tot het Israël van God behoort, toegeroepen: hoopt op de Heere; ja, hoopt op de Heere, van nu aan tot in der eeuwigheid. Ps. 130:7 en 131:3. Paulus zegt met zo’n ernstige taal: wij begeren, dat een iegelijk van u dezelfde naarstigheid bewijze, tot de volle verzekerdheid der hoop, tot het einde toe, Hebr. 6:11. Wat zeg ik, van uw voorrecht dat u mag; van uw plicht dat u moet deze hoop oefenen, en gedurig daarin werkzaam zijn. Dit is de eigen aard, en het is wezenlijk eigen aan een ware erfgenaam van het geestelijke leven. Daar worden ze van benoemd: zijt sterk, allen gij, die op den HEERE hoopt! Ps. 31:25. Daarom wordt hun vreze van God, en op Zijn goedertierenheid te hopen, bij elkaar gevoegd, Ps. 147:11: de HEERE heeft een welgevallen aan hen, die Hem vrezen, die op Zijn goedertierenheid hopen. Zo beantwoordt u het doeleinde van uw roeping, Ef. 4:4. Dat u derhalve:

a. U verblijdt in de hoop, Rom. 12:12. Hef zelfs in zwarigheden en verdrukking een vrolijk oog op het toekomende; op het gehoopte goed, dat voor een wedergeborene weggelegd is in de hemel, Kol. 1:5. Ja, ook op een gelukkige uitslag tot het beste van uw ziel, van al de wisselvalligheden van dit leven. God zal met uw hoop wezen, Spr. 3:26. Uw hoop (wat wilt u meer?) zal tot blijdschap wezen, Spr. 10:28. Wil het hart neerbuigen? Berispt het; roept het toe: wat buigt gij u neder, o mijn ziel! en zijt onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven. Zoals David deed, Ps. 42:6.

b. Toon in het verlies van godvruchtige vrienden, dat een wedergeborene en erfgenaam is naar de hoop des eeuwigen levens, Tit. 3:7. Zij bezitten nu al, waar u nog op hoopt. Zoudt u dit door al te grote droefheid ontkennen? Laat dat onmatig treuren voor de anderen, die geen hoop hebben, zoals Paulus wil, 1 Thess. 4:13.

c. Toont het op uw eigen ziek- en doodsbed. De rechtvaardige betrouwt zelfs in zijn dood, Spr. 14:32. Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Was Jobs taal, Job 13:15. En waarom zou een christen dan niet bijzonder hopen op zijn God? Nu is hij aan het einde van de loopbaan. Nu komt het daar op aan, om de voorgestelde hoop vast te houden, tot het einde toe, Hebr. 6:11. Daar ligt hij in verwachting van de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van den groten God en onzen Zaligmaker Jezus Christus, Tit. 2:13. En nu zal gauw zijn hoop in een zien veranderen.

Op deze wijze toont men een levende hoop te hebben. Een hoop die door de genade van het leven gewerkt is. En dat men een nieuw en geestelijk leven heeft ontvangen. Een hoop die de ziel doet leven in noden en doden, roemende in de hoop der heerlijkheid Gods, Rom. 5:2. Een hoop die, zoals die het geloof tot een vaste grond heeft, Hebr. 11:1, zo weinig beschamen zal als het geloof. Want het is een hoop van het eeuwige leven, Tit. 1:2.

Maar ligt de grondslag van deze hoop van de wedergeborenen in de opstanding van Jezus Christus uit de doden (zoals wij Petrus nog eindelijk hoorden zeggen in zijn lofzegging); dat zij dan, die met deze weldaad van God begunstigd zijn, hier nu leren vast te staan in hun hoop, en daarin niet te wankelen, om enige zwakheden of onmacht, die zij in zichzelf gewaar worden. Een sterke christen toont zich hier wel eens zwak. Men verfoeit wel die paapse grond van op zijn eigen werken te rusten, en uit eigen betrachting zijn zaligheid te verwachten. Echter rijst en daalt hun hoop van de zaligheid menigmaal. En men is daarin òf sterker òf zwakker, naar dat men minder of meer verdorvenheden in zich ontdekt; ijveriger of trager is in het jagen naar, en betrachten van de ware heiligmaking.

Dit is waarlijk in een wedergeboren ziel te berispen. Men zou niet kunnen of ook niet willen ontkennen, dat men en beginsel van nieuw leven door de wedergeboorte heeft ontvangen; maar mogelijk zeggen dat men slechts een zwak kind in Christus is. En men durft, omdat men zo zwak is, en de kracht van zijn verdorvenheid nog zo gewaar wordt, niet vast te staan in de hoop van het leven. Christen, denkt u dan niet dat de grondslag van uw hoop niet in uzelf maar in Christus is? Die daarom ook onze Hoop genoemd wordt, 1 Tim. 1:1? Zijn opstanding uit de doden verzekert ons van de genoegzaamheid van de voldoening, door Zijn dood en gehoorzaamheid. En dat er geen beschuldigingen ingebracht kunnen worden tegen degenen die in Hem zijn, omdat Hij gestorven en opgewekt is, Rom. 8:34. Is dan dat grond-artikel van het christendom, Jezus Christus is uit de doden opgestaan, niet onwrikbaar? Blijft dat niet van dezelfde waarheid; hetzij dat u zich enigszins zwakker, en gebrekkiger bevindt, dan of u zich wakkerder, levendiger en werkzamer gedroeg, in de betrachtingen van de heiligmaking? Zo blijft dan immers de grond, daar uw hoop op rust, dezelfde; en is onbeweeglijk. En u mag vast staan in uw hoop. Ook als u zucht onder uw verdorvenheden; en dat u worstelt met een bijliggend vlees in de oefening van de godzaligheid.

Ei, richt dan eens op trage handen en slappe knieën. Gebruikt de hoop der zaligheid, als een helm om uw hoofd te bedekken, en als een dienstknecht van Jezus Christus, kloekmoedig de strijd van het geloof te strijden, naar Paulus’ vermaning, Ef. 6:17 en 1 Thess. 5:8. Toen u nog in de natuurstaat was (welke valse inbeeldingen u toen ook in uzelf voedde), toen was u gelijk de anderen zonder God, en ook zonder hoop, Ef. 2:12. Maar nu u de genade van het leven hebt ontvangen, uit kracht van Christus’ dood en opstanding, mag u staan in de genade en roemen in de hoop der heerlijkheid, Rom. 5:2. Hoopt toch volkomenlijk op de genade, die u toegebracht wordt in de openbaring van Jezus Christus, naar Petrus’ vermaning, 1 Petr. 1:13. De opgestane Jezus, Die in het binnenste van het voorhangsel is (de hemel zelf), Die is de Ankergrond van de wedergeborenen, in Welke zij hun hoop als een anker der zielen, dat zeker en vast is, gehecht hebben; zoals Paulus zo krachtig toont, Hebr. 6:19. Blijft u daarom hopen op uw God, en op het goede van Zijn uitverkorenen, waarop Hij u heeft doen hopen, Ps. 119:49. Laat uw woord zijn met de Psalmist, Ps. 71:14: ik zal geduriglijk hopen, Benaarstigt u tot het einde:

1. Om in het geloof werkzaam te zijn omtrent deze grondwaarheid van het christendom, de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Merkende die aan als een kwitantie van de Rechter van hemel en aarde, waardoor Hij aan uw Borg, Die u nu in geloof omhelst, heeft verklaart, ten volle aan de goddelijke gerechtigheid voldaan te hebben, en het recht toegewezen om uit kracht van Zijn volmaakte gehoorzaamheid en een voldane wet, het leven te mogen eisen en aan al de Zijnen uit te delen. Zo heeft een ziel, die zo met zijn geloof omtrent de opstanding van Christus verkeert, daarin een vraag van een goede consciëntie tot God, zoals Petrus spreekt, 1 Petr. 3:21. En zij kan met veel vrijmoedigheid tot God gaan in een gesterkte hoop.

2. Dat u toch de kracht van de opstanding van de Heere Jezus Christus probeert te kennen, (dat is te ondervinden) en de gemeenschap Zijns lijdens, Zijn dood gelijkvormig wordende; naar Paulus’ voorbeeld, Filip. 3:10. Strevende daarnaar met alle ernst, om hoe langer hoe meer zulke overvloedige bewijzen van uw levendmaking met en door Hem, in u te bevinden; dat u niet behoeft te twijfelen, of ook wel de Geest van Degene, Die Jezus van de doden opgewekt heeft, in u woont. Zo zult u uw hoop recht levend en werkzaam bevinden; om daarvan verzekerd te zijn, dat Hij, Die Christus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend zal maken, door Zijn Geest, Die in u woont, naar het besluit van de apostel, Rom. 8:11.

3. Dat u toch altijd wel onderscheidt, hoe u de Heere Christus hebt aan te merken, en hoe u uw heilige betrachtingen hebt aan te zien.

Christus moet u aanmerken als het Fundament, op Welke, en op Welke alleen, u tot de zaligheid rust. Niemand kan een ander fondament leggen, dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus, zegt Paulus, 1 Kor. 3:11; Zijn dood, als de volmaakte offerande waardoor een zondaar met God verzoend is; en Zijn volmaakte gehoorzaamheid, hun het recht gevende om alle beschuldigers af te wijzen, Jer. 54:17; zijnde zo de Oorzaak van de eeuwige zaligheid, Hebr. 5:9; en dat dit door Zijn opstanding op het duidelijkste blijkt.

Uw heilige betrachtingen moet u daarom aanzien, niet als de grond van uw hoop en vertrouwen. Want dat is Christus alleen. Maar als eigen vruchten van Christus’ gerechtigheid, Filip. 1:11, en de werking van Zijn Geest, waardoor Christus, met Wie u gezegd wordt gekruisigd te zijn, nu in u leeft, Gal. 2:20.

Dit goed aanmerkende, kan een gelovige ziel, hoewel zij de onvolmaaktheid van haar heiligmaking ondervindt, en bekennen zal tot aan haar dood toe, dat ze de volmaaktheid niet gekregen heeft, daar ze naar jaagt; echter een levende en gesterkte hoop hebben op de zaligheid, omdat ze uit de vruchten weet dat zij verenigd is met Christus, Die haar gerechtigheid voor God is, Filip. 3:9,12; daar ze alleen op rust, en niet op iets van haarzelf.

4. Benaarstigt u steeds in de oefening van zelfverloochening, afgespeendheid van de wereld, doding van de overblijvende verdorvenheid, hemelsgezindheid, en wat voor dergelijke betrachtingen er meer zijn. Alle plichten, die uit Christus’ dood en opstanding vloeien, en de eigen uitwerksels zijn van de vereniging met Hem, Rom. 6:4; Kol. 3:2,4. Hoe overvloediger een wedergeborene hierin is, hoe grotere en duidelijkere letters hij in zich vindt (dat ik zo spreek) om zijn deel aan Jezus te lezen; en hoe blijmoediger hij op Hem tot de zaligheid zal kunnen rusten. Vindt u soms de kracht van de overblijfsels van het vlees, en verslapping in de heiligmaking? Geeft u er toch niet in toe; strijdt er tegen; grijpt Christus opnieuw aan, als de Fontein van het leven, om kracht tot heiligmaking uit Hem te trekken. Hij is ons van God geworden, niet alleen tot rechtvaardigheid, maar ook tot heiligmaking, 1 Kor. 1:30. Blijf zo in Hem, om veel vruchten te dragen, Job 15:5. De ziel zo werkzaam zijnde, en zich steeds zo oefenende, kan in hoop en veel vertrouwen zeggen met de apostel: wanneer nu Christus, Die ons Leven is, zal geopenbaard zijn, Die ons leven is, dan zullen wij ook met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid, Kol. 3:1,4.

O aller wenselijkste staat! Dit was een ware hemel op aarde. Terecht wenste de apostel dit aan de gelovigen Romeinen als wat groots toe, Rom. 15:13., zeggende: de God nu der hoop vervulle ulieden met alle blijdschap en vrede in het geloven, opdat gij overvloedig moogt zijn in de hoop, door de kracht des Heiligen Geestes. Wie zegt hier voor zichzelf niet op, met zijn gehele hart, Amen! ja Amen!

De noodzakelijkheid van de wedergeboorte

Op de wijs: O heilig zalig, enz.

1.

O mens, die daar zo henen gaat

Omzet met zoveel aardse slommer

Dat u nooit aan uw ziele staat,

Gedenkt; maar leeft als zonder kommer.

2.

Ach, dat gij op uw hart legt

Des Heeren Jezus Eigen woorden:

Met zo veel ernst tot elk gezegd

En datz’ eens door de ziele boorden

3.

Voorwaar, voorwaar, Ik zeg het u:

Zo iemand niet is weêrgeboren

(Dit was Zijn taal, ei hoor gij ‘t nu)

Zo zijt gij eeuwiglijk verloren.

4.

Gij kunt in Godes Rijk niet gaan;

ja ‘t zelv’ niet zien, maar zult het derven,

Hier wordt gij nooit Zijn onderdaan,

En zult wis in uw zonden sterven.

5.

Wie beeft er niet op zo een woord?

Wie steekt zijn hand niet in zijn boezem?

En gaat men zo gerust nog voort?

En blijft men nog zo op zijn droesem?

6.

Elk vraag zich zelv’: wie ben ik toch?

De Christus zegt mij, hoe ‘t moet wezen:

Ben ik in mijn natuur-staat nog,

Of ben ik ut die dood verrezen?

7.

Leef ik nu al door ‘s Heeren Geest?

En werk ik wel door Zijn bewegen?

‘k Ben niet als enkel vlees geweest,

Hoe is het nu met mij gelegen?

8.

Is ‘t oordeel, is ‘t verstand verlicht?

Mijn wil geboren naar de Heere?

Mijns ziels bewegingen gericht

Ter rechte doel, mijn God ter ere?

9.

Ben ik vernieuwd in mijn gemoed?

Bestuurt dat nieuw gemoed mijn leden,

Mijn tong, oog, oor, hand en voet?

Dien ik nu al mijn God daar mede?

 

10.

Vraag zo u zelv’, dat is uw plicht.

En haast zal u uw toestand blijken:

Want duisterheid verschilt van ‘t licht,

En levende van dode lijken.

11.

Zijt gij nog zo gelijk men is,

Tot mensen maar alleen geboren.

Heb met u zelv’ toch deerenis?

Zo blijvend zijt gij wis verloren.

12.

Wat baat u al de overvloed,

Van wellust, rijkdom, staat en ere?

Een stil gedrag, een zeed’lijk goed,

En alle wetenschap te lere?

13.

Heb dit, en wat een wereldling

Zo naloopt; zijt gij niet herboren,

Al schoon ‘t u naar uw wens hier ging;

Gij waart met alles toch verloren.

14

Ei, rust dan niet in zo een staat,

Zoekt met gebeên Gods aanschijn vurig;

Schik u gewillig naar Zijn raad,

En wacht Hem in Zijn weg gedurig.

15.

Of vindt g’ u door Gods Geest herbaard,

Zo hebt u stof om God te loven:

Dan hart en stemme t’zaam gepaard,

En zo met blijd’ gejuich naar boven.

16.

Dat nu voortaan uw ‘s levens trant,

Al uw bedrijf en uw handel,

Betaam’lijk zij uw staat en stand,

Toon u vernieuwd in al uw wandel.

17.

Laat blijken dat gij hoger zweeft,

Als die de aard’ ten deel verkoren.

‘t Word kenbaar dat gij Gode leeft,

Wijl gij van boven zijt geboren.

18.

Stuurt dus uw gangen hemelwaarts.

Zo levend’ zult u nimmer sterven.

Verlaat gij hier dan eens de aard,

‘t Is om het zalig hoog te erven.

De aanmoediging van de wedergeborene

Te zingen als Psalm 68

1.

Waarom, o Christen! Die uit God

Herboren zijt, om ‘t zalig lot

Der kind’ren Gods te erven?

Waarom zo treurig en bedrukt

Daar heen gegaan als neergebukt,

Ja schromig om te sterven?

Ook zo, dat het de wereld ziet,

En denkt, of, dat gij krijgt verdriet

In ‘t zalig Gode leven:

Of daar door ‘t heuglijk levenspad,

Voor droevig en naargeestig schat,

Dat nooit kan blijdschap geven.

2.

Is ‘t (christen) niet uw ‘s harten wens,

En toeleg, dat gij ieder mens

Mocht lokken en bewegen,

Om te bewill’gen in Gods raad;

En dat zij ‘t spoor daar gij op gaat,

Ook hart’lijk lief eens kregen?

Schrik hen dan nooit door naarheid af,

Toon dat uw keure aan u gaf

Dat ware ziels genoegen,

En vreugd die gij niet wiss’len zoudt,

Al bood de wereld al haar goud;

‘t Kan immers u niet voegen,

3.

Dat gij, nu Christus’ onderdaan,

En in dat rijke ingegaan

Dat blijdschap is, en vrede,

Gegrondvest op gerechtigheid,

Gestadig in neerslachtigheid,

De heilweg zoudt betreden.

Dus geeft gij aan de lasterzucht

Aanleiding, om een kwaad gerucht

Op ‘s Heeren volk te brengen,

En of de laster waarheid zij,

En of Gods dienaars talmerij

Met ware godsvrucht mengen.

 

4.

Toon gij uw edelmoedigheid:

Toon wezenlijke heiligheid:

God kennen, lieven, loven:

Spreek daar tot ieder smaak’lijk van,

Prijst met een blijde taal haar aan

Die schone weg naar boven;

Die weg, daar zo veel wens’lijk goed

En stof tot blijdschap, u ontmoet.

Waar op des levens hope

Uw steun is, zo gij ‘t maar bevat.

Om ernstig het begonnen pad,

Al juichend voort te lopen.

5.

Aan ‘t einde hangt des levens kroon;

Zelfs vindt gij hier al, grote loon,

In ‘t doen van Zijn geboden

Die immers zijn uw ’s harten lust.

Ga vrolijk heen, en zijt gerust;

Al ‘t geen gij hebt van node

Beveelt dat aan uws Vaders zorg

En aan ‘t meed’dogen van uw Borg;

Zijn Geest aan u gegeven,

Is ‘t zegel, en het onderpand,

Geschonken van Gods Eigen hand,

Gij hebt reeds ‘t eeuwig leven.

Dankbare erkentenis van een wedergeborene

Te zingen als Psalm 103

1.

Hef o mijn ziel, u zelf eens op naar boven,

Om met gezang uw goede God te loven,

Die met betoog van zoveel heerlijkheid;

U (gij die dood in zonden waart verloren)

Door Zijnen Geest van nieuws heeft weer-geboren,

Alleen ten prijs van Zijn barmhartigheid,

2.

Mijn God ik wil de rijkdom der genaden;

Het goed’ daar meed’ Gij mij hebt overladen,

Niet looch’nen door gemaakte ned’righeid;

Neen Heer; ik wil het Uwe ‘t Uwe noemen;

Niet in mijzelf (‘t ben niets:) maar vrolijk roemen,

Uw gunst alleen die mij op ‘t harte ligt.

3.

Mijn toeleg Heer, mijn poging en mijn handel,

Mijn levens wijs, mijn werkzaamheid en wandel,

Was buiten U, ‘k had maar mijn zelf in ‘t oog;

Gij hebt mij nu een ander hart gegeven,

‘t Beginsel van een nieuw’ en beter leven,

Nu streev’ ik door al ‘t aardse naar omhoog.

4.

U wens ik steeds te lieven en te leven,

Al wat ik ben, en heb, aan u te geven;

Gij zijt oneindig meer als alles waard.

Kond ik mijn ziel en al mijn lichaams leden,

Geheel en al tot Uwen dienst besteden!

Een hemels leven leiden op de aard!

 

5.

Dat is mijn lust; die hebt Gij ô mijn Vader

In mij gestort; Fonteine, Levens-ader,

Wanneer Gij mij herbaarde door Uw Geest:

En ‘t kan mijn ziel op het allersmartlijkst wonden,

Als ik van U mijn Doel afdwaal door zonden,

En dat Gij mij zijt uit het oog geweest.

6.

Wat zal dat zijn een allerzaligst leven,

Als ‘t mij eens door Uw goedheid werd gegeven,

Ontlast van ‘t zondig vlees, geheel en al,

In Uwen dienst en liefde als verslonden;

Niet meer te weten van de minste zonden.

O God of dat wel haast mij beuren zal!

7.

O ja het zal! Ik wil ook in deez’ hope,

Die zeker is, mijn weg met blijdschap lope:

Geef Gij maar kracht die mij nu ‘t harte geeft:

En laat nooit varen ‘t werk van Uwe handen,

Tot dat ik daar gelukkig aan zal landen,

Daar ‘t hart al lang door hoop heeft geleefd.

8.

Daar zal ik dan ‘t gehoopte goed genieten.

De beekskens die nu tot mij nedervlieten.

Uit uw liefd’, werd dan een oceaan,

Daar ik mijn ziel voor eeuwig in zal baden;

En zo mijn dorst in U mijn God verzaden,

En voor Uw troon voor eeuwig blijven staan!

De opwekking van de wedergeborene

Te zingen als Psalm 31

1

Gelukkig christen nu herboren

Uit water en uit Geest;

Die altoos zijt geweest,

Gans voel- en levenloos tevoren:

Maar nu aan ‘t Gode leven

Gans over zijt gegeven.

2.

Dat blijve toch uw ziels betrachten,

En stage toeleg, om

Uw hoge adeldom

In eer te houden voor ‘t verachten.

Uit God te zijn geboren,

Wat kunt gij groter horen!

3.

Laat maar uw doen en leven tonen,

Dat God uw Vader is,

En dat in u gewis

Een ander Geest is komen wonen,

Als in des wereld slaven

Die zo om ‘t aardse draven.

4.

De wereld zij steeds in uw ogen,

(Hoe glinsterend) slechts gering,

En als een nietig ding,

‘t Geen weinig op u kan vermogen;

Als zij u ‘s levens paden,

Als droevig zoekt ‘t ontraden.

5.

Blijf werkzaam waken in gebeden

En in geloof op dat,

De boze u niet vat;

Gij kent zijn loze bitterheden,

Om slechts maar iets te vinden,

Dat hij u mocht verslinden.

6.

Eer iegelijk uit God geboren,

En doet de zonde niet;

Het is Hem tot verdriet,

Wanneer het schijnschoon, en bekoren,

Het vlees weet te verlokken,

En hij wordt afgetrokken.

 

7.

Laat blijken dat g’een ander leven,

Van God deelachtig zijt.

Het blijv’ uw zorg en vlijt,

Uw ‘s Heilands voetspoor na te streven;

Uitdrukkend in uw handel,

Uw ‘s Jezus doen en wandel.

8.

De broederliefd’, het merk en teken

Van een herboren staat;

Toon die toch metterdaad,

En niet maar slechts in woord en spreken:

Dit zal ‘t bewijs opgeven,

Van ‘t overgaan in ‘t leven.

9.

Dat leven dat de Geest des levens,

Genadig in u wrocht;

Omdat uw Borg u kocht:

En u het recht verwierf daar nevens,

Tot al de zegeningen

Van ‘s Heeren keurelingen.

10.

Gelukkig! Nog eens, nu herboren:

Gij zijt ‘t gezegend zaad,

Waarom de wereld staat.

Geef, hoe ‘t ook ga, geen moed verloren:

Uw deel zal niemand roven,

Dat blijft bewaard daar boven.

11.

Hoe wens’lijk was ‘t herboren christen!

Dat gij deez’ zaal’ge hoop,

In uwe levens loop

Door onvoorzichtigheid nooit misten,

Maar dat z’u kracht mocht geven,

Om God hier te leven!

Zucht eens, wedergeborene

Te zingen als O! Kerstnacht, enz.

1.

Ach dat Gij, goede God, eens raakte,

Met Uwen arm (die mij ontwaakte)

Zo velen die nog zijn versmoord

In zonden, schoon z’ natuurlijk leven:

En dat U, Geest, eens sneed’ woud geven

Aan ‘t Woord, steeds onder ons gehoord.

2.

Ei, laat in Zion dikwijls horen,

Zie deez’ en die is daar geboren;

Hier doet Gods stem al weer zijn kracht,

Met zo een zondaar ‘t overtuigen,

Die zich gehoorzaam neer komt buigen

Voor Jezus’ scepter, lang veracht.

 

3.

Laat dus Uw heerlijkheid verschijnen.

Uw gunstgenoten, elk de zijnen,

Zo dikwijls voor U neergelegd,

Hernieuw die ook; droog af hun tranen:

Gij kunt U Zelf de weg haast banen

En maken een rebel Uw knecht.

4.

Doet ook Uw Geest zo kenbaar wonen,

In al Uw docht’ren en Uw zonen,

Dat ieder die hen ziet, dan zegt;

Ziet daar een zaad van God gezegend,

Een planting van Zijn gunst beregend,

En daar Zijn Eigen glans op legt.

Nodig bericht aan een verlegene

Te zingen als de lofzang van Maria

1.

Hoe klaar, en zonderling

Vertoont een wereldling

Zijn gans verdorven oordeel,

Wanneer hij een ontmoet,

Die God beseffen doet,

Hoe weinig nut en voordeel,

2.

De ganse wereld geeft,

Wanneer men God niet heeft:

En als men op het hart,

De last der zonden draagt,

Daarover treurt en klaagt

Met bitterheid en smarte.

3.

En vraagt, waar zal mijn ziel,

(Als ‘t lichaam eens ontviel)

Waar zal mijn ziel dan henen?

Ach! Ach! Wat doe ik best,

Opdat mijn deel op ‘t lest

Niet zij het eeuwig wenen!

4.

Hoor dit des werelds vriend,

Die zulks niet ondervindt,

Die zal dit dwaasheid achten

Op ‘t minst; hij denkt er van,

Deez’ is er kwalijk an,

men moet zich daarvoor wachten,

5.

Dat men in twijfel leyt

Het stuk van zaligheid,

Dit moet men slechts geloven;

Schuw (zeg hij) die u praat

Van twijfelen aan uw staat,

Dat zou uw rust beroven.

6.

Hij noemt het satans werk,

Hij dringt gedurig sterk,

Om zich te diverteren,

Hij meent, men leest en hoort

Te veel des Heeren Woord.

Hij zal u anders leren.

 

7.

Hij denkt niet dat Gods Geest,

Het geest’lijk leven meest

Met smarte aan wil vangen;

En als Hij wederbaart

‘t Met weedom is gepaard;

Ach! Kende hij Gods gangen.

8.

Hij wenste dat dit lot

Hem ook toeviel; dat God

Zijn voelloos hart kwam raken:

En gruisde deze steen.

Al moest hij zulke weên;

En nog veel zwaarder smaken!

9.

Hij keurde zo een mens

Gelukkig! Met een wens,

Dat God maar voort mocht werken,

En dat men in die angst,

Ook in het allerbangst

Kond’ ‘t nieuwe schepsel merken.

10.

Hoor christen, als uw hart

Eens recht verlegen werd,

En gij uw nood moest klagen;

En dat gij uwen staat,

Zo vindt, dat gij om raad,

Hoe ‘t heil te zien, moet vragen.

11.

Vraag hun niet, die Gods Geest

steeds dwazen noemt; maar leest

Het goede Woord des Heeren.

Spreek die daarover aan,

Die ‘s Heeren werk verstaan,

Om dus Zijn weg te leren.

12.

Misschien zegt deze smart,

Dit ‘s ‘t werk van God, deez’ wordt

In Zion ook geboren.

En dus Gods rijk vermeerd,

En hij gans omgekeerd,

Die anders ging verloren.

 

13.

Neem toevlucht tot Gods Zoon,

Houdt aan in ‘t bidden, toon

Wat u zo maakt verlegen,

Uw ziel (is ‘t werk uit God)

Zal haast wel komen tot

Haar rust, God zal Zijn wegen,

14.

U leren door Zijn Geest,

Die zal u, die dus vreest,

Beraden, troosten, leiden,

En heil’gen langs zo meer,

Ten plante van Zijn eer

En nimmer van u scheiden.

EINDE