De heerlijkheid van een
waar christelijk leven uitblinkende in een godzalige wandel
Volgens het geestelijk
licht van het Evangelie, te zien in Jezus’ heerlijk voorbeeld, nederige
geboorte en armoede, om ons te wederbaren en rijk in God te maken.
Begrepen in zestien
uitgelezen kerkredenen, gepredikt door de zalige heer Jodocus
van Lodensteyn, in zijn leven vroom,
wijs, getrouw en vermaard leraar te Utrecht.
(Nieuwe onveranderde
uitgave volgens 1767)
Eerste predikatie, over 2 Petr. 1: 4
Tweede predikatie, over Hoogl. 7: 1
Derde predikatie, over Fil. 1:27
Vierde predikatie, over 1 Thess. 4: 4.
Vijfde predikatie, over 2 Petr. 2:13
Zesde predikatie over 2 Petr. 2: 4, 5
Zevende predikatie over Matth. 24:12
Achtste predikatie, over Hosea 2: 1
Negende predikatie, over Joh. 17: 3
Tiende predikatie, over Lukas 2:1-7
Elfde predikatie, over Lukas 2:8-12
Twaalfde predikatie, over Lukas 2:13, 14
Dertiende predikatie, over Lukas 2:15-20
Veertiende predikatie, over 2 Kor. 8: 9
Vijftiende predikatie, over Joh. 16: 7.
Zestiende predikatie over Joh. 14: 26
Uitgegeven naar Kerkorde, met vernieuwde goedkeuring van de Ed. Classis van
Schieland.
En wij allen, met ongedekten aangezicht de heerlijkheid des Heeren als in
een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd,
van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. 2 Kor. 3: 18.
De Vader der heerlijkheid geve u de Geest der wijsheid, en der openbaring,
in zijn kennis. Namelijk verlichte ogen uws verstands, opdat gij mag weten,
welke zij de hoop van zijn roeping, en welke de rijkdom zij der heerlijkheid
van zijn erfenis in de heiligen. Ef. 1: 17-18.
Aan allen, die de heerlijkheid van 't Christelijk leven zoeken te kennen,
beminnen, en betrachten in liefde: Genade en vrede zij over u vermenigvuldigd.
Waarde en geliefde Christenen
Belofte maakt schuld. In de voorrede van mijn laatste boek, genaamd:
"'t Vervallen Christendom, uit haren zorgeloze doodslaap opgewekt, en
aangespoord tot een heiligen wandel op de koninklijke weg des levens," had
ik mijn lust en genegenheid getoond om meer predikatiën van de zaligen Ds. J.
v. Lodensteyn in 't licht te geven, waartoe ik mij genoegzaam verbond, als dat
nodig en nuttig werk u aangenaam was, waarvan ik bewijs hebbende, mij
verzekeren kan; en daarom is het dat ik nu weer opnieuw u ruim eens zoveel
kerkredenen van die gewenste man en vermaarde leraar meedeel, zodat ik hiermee
aan mijn belofte voldoe, en mijn schuld vrijwillig betaal.
Maar mij dunkt, ik hoor sommige vrienden vragen: waar komen nu deze
redevoeringen vandaan, wel 34 jaren, nadat die man dood is? Ik antwoord, dat
sommigen van zijn nabestaanden, of zeer goede vrienden, die ze van hem zelf
geschreven, of nageschreven hadden, volgens zijn kopie, aan ons hebben meegedeeld
tot algemene stichting; anderen zijn onder 't prediken met lettertekens, of
door een vlugge hand, en vaardige pen van een begaafd en godvruchtig heer, toen
ter tijd op de academie te Utrecht studerende, onder het prediken.
nageschreven, en mij zo ter hand gesteld door zijn vromen en wijzen zoon, die
ik zowel als zijn zalige vader, menigmaal met veel genoegen heb horen prediken.
Ook zou ik u nog wel zoveel overige leerredenen kunnen tonen, zowel van de
zaligen Ds. J.V. Bogaart, als van J.v. Lodenstein, die zijn ambtgenoot tien
jaren tevoren stervende, in een boekje, zijn "Laatste Uur", en in
"Gedichten en Liederen" naar waarde geprezen heeft, waarin te zien
is, welk een liefde en achting Zijn Ed. voor de Heer Bogaart had, welke mij
door een neef van de zalige juffrouw M. A. zijn meegedeeld, en samen gedrukt
zijnde, wel zulk een groot boek als dit zouden uitmaken. In v. Lodensteyn's
afscheidspredikatie, van Sluis naar Utrecht vertrekkende, verhaalt Zijn Eerw.
onder andere opmerkelijke dingen, dat hij vele preken op 't verzoek van de
vromen had uitgeschreven, en hun die te lezen gegeven, van welke ik er nog
enige over heb. Zodat men niet behoeft te twijfelen, of verwonderd te zijn, dat
er al een deel predikatiën gedrukt zijnde, ik nog meer overhoud, en nogmaals
wil ten beste geven, om ook gedrukt te worden, daar zij, niet minder zijnde dan
deze, zulks waard zijn.
Ik dank God, dat Hij mij in zijn goede voorzienigheid zovele schone
predikatiën door zijn kinderen heeft laten ter hand stellen van,die beroemden
en zaligen Heer v. Lodenstein,wiens prediken en schrijven, zowel als zijn leven
en sterven, in de harten van Nederlands beste inwoners geschreven en ingedrukt
was, en nog blijft, en heeft ons tot dit goede werk aangemoedigd, en onder 't
schrijven en overdenken te dieper indruk gemaakt op mijn hart, dat wel eens
afwijkend, dodig, koud en ongevoelig zijnde, nodig had om door zulk een
zielroerende predikstof, gevoelig, levendig en warm te worden, alsof er een
vuur brandde in mijn binnenste, wanneer ik werd terecht gebracht, door die
levende stem die achter was, zeggende: Dit is de weg, wandelt in dezelve, om
niet af te wijken ter rechter of ter linkerhand, terwijl ik vroeg naar die oude
paden, welke de goede weg is, om daarop wandelende, rust te vinden voor mijne
dierbare en onsterfelijke ziel, Jer. 6: 16.
O welgelukzalige heilige ziel! die dit heerlijke nieuwe schepsel, in een;
waar Christelijk leven deelachtig zijnde, in waarheid kan zeggen, dat haar
grote en dierbare beloften geschonken zijn, en in Christus ja en amen zijnde,
zich de Goddelijke natuur deelachtig maakt, om tot zijn eer en heerlijkheid te
leven, en alzo heengaat in de mogendheden des Heeren, om zijn werken te
vertellen, zijn deugden te verkondigen, en de Heere te geven de ere zijns
Naams, Ps. 29: 2. Weshalve terecht tot haar mag gezegd worden: Hoe schoon zijn
uw gangen in de schoenen, o gij prinsendochter! Wanneer zij met Gods heerlijk
beeld versierd zijnde, waardig wandelen in het Evangelie van Christus, en zo
veel mogelijk is zijn voetstappen opvolgende, zoekt te wandelen gelijk Christus
gewandeld heeft, Filip. 1: 27. Om zo navolgers Gods te zijn als geliefde
kinderen, Ef. 4: 1, Matth. 6: 14, en volmaakt, gelijk hun Vader in de hemelen,
die zegt: bent heilig, want Ik de Heere uw God ben heilig. Weshalve een ieder
van ons behoort te weten, hoe zijn vat te kunnen bezitten in heiligmaking en in
eer.
Gelijk ten hoogste noodzakelijk is verzoening met God te zoeken, door
Jezus' bloed, zo is het ook nodig te staan naar de heiligheid door Christus' Geest,
dat blijkt uit die nauwe verbintenis die er is tussen de rechtvaardigmaking en
heiligmaking. Hiervandaan is het dat er een onverzadigbare begeerte in 't hart
der gelovigen gevonden wordt naar de heiligheid, waaruit de waarheid der
rechtvaardigmaking moet getoond en bewezen worden, Jak. 2: 21. Temeer, omdat
het ook een sieraad is aan de verzoende; die daarom zowel een heilig als een
verkregen volk genaamd worden, 1 Petr. 2: 9. Zo ziet men dat de heiligheid 't
sieraad der Kerk is, waarop dan lang dagen volgen, Ps. 93: 5. Daar koning David
zegt, dat zulk een heerlijk Christelijk leven bestaat in de heiligheid, die des
Heeren huis sierlijk is voor eeuwig, of tot in lang dagen.
1. Door heiligheid wordt wel verstaan de Heere Jezus zelf, Dan. 9:24, De
heiligheid der heiligheden. Of iets plechtigs tot een heilig gebruik af te
zonderen, gelijk het altaar, enz. Exod. 29: 37. Maar bijzonder die weldaad des
genadeverbonds, die God om de verdiensten van Christus, de gerechtvaardigde
zondaar komt te schenken. Dus is Christus ons van Gode, geworden tot
heiligmaking en verlossing, 1 Kor. 1: 30. Zonder die inwendige heiligheid
volgde daarop geen lang dagen; maar God wilde een uitwendig huichelachtig volk
van zijn aangezicht verderven. Maar hierdoor wordt verstaan het vernieuwde
evenbeeld Gods in de mens, geschapen zijnde in gerechtigheid en heiligheid,
Kol. 3: 10. Dat ook wel, de nieuwe mens genaamd wordt, 2 Kor. 5: 17. Zo iemand
in Christus is, die is een nieuw schepsel, bestaande in de verlichting des
verstands, waardoor zij God kent, en alle waarheid in God bemint, en in die
spiegel van het evangelie de heerlijkheid des Heeren ziet, zolang totdat ze
naar Gods heerlijk beeld veranderd wordt, 1 Kor. 3 18. En zo haar eigen
wijsheid en verstand komt te verloochenen, Ef. 4 24. Ook bestaat die in
gebogenheid en rechtheid van de wil en genegenheden onder God. De daden die
zulk een heilig mens nu komt te doen, zijn in vereniging met Christus, en met
de wil Gods, tot zijn eer en lof, zodat zijn werk in God gedaan wordt, als in de
tegenwoordigheid en liefde Gods.
2. Dus de heiligheid of heerlijkheid van een Christelijk leven beschreven
hebbende, zo zal ik ook in 't kort tonen, hoe die is tot sieraad van 's Heeren
huis, waardoor de tabernakel kan verstaan worden, die in deze tijd plaats had,
en die Gods huis genaamd wordt, Richt. 18: 31, die ook als heilig beschreven
werd, Ps. 43: 3, 4. Bijzonder Gods Kerk. Want gelijk de tabernakel drie
vertrekken had, zo ook de Kerk, Gods huis, en gemeente, 1 Tim. 3: 15. waarvan
ieder bijzondere gelovige een levende steen is, Hebr. 3: 6. Zodat de Kerk
terecht een huis wordt genaamd; want er is een Fundament, 1 Kor. 3: 11. Er is
een Bouwmeester, Hebr. 3: 4, Die dit alles gebouwd heeft, is God. Hier zijn
geestelijke stenen, 1 Petr. 2: 5. Kinderen des huizes, en sleutelen, Matth. 16:
19. Spijs, drank, en alle nooddruft, Joh. 6. Uw huis wordt de Gelovige genaamd,
door Gods verkiezing, Ef. 1: 4. Haar te roepen en te rechtvaardigen, Rom. 8:
30, en dadelijk in haar te wonen.
3. Tot de versiering van dit huis behoort noodzakelijk het licht, zonder
welk niets gezien wordt. Zo brengt de heiligheid ook licht in de ziel, Kol. 3:
10 en 2 Kor. 4: 6. De onreinheid moet uit dit huis weggevaagd worden. Het
geestelijk licht verdrijft de onreinheid der ziel, 1 Petr. 1: 22. De sieraad
bestaat in het inbrengen van zulke dingen, die tot de versiering nodig zijn. De
heiligheid versiert de ziel met allerlei geestelijke hoedanigheden en deugden,
wanneer zij veranderd wordt van heerlijkheid tot heerlijkheid als door des
Heeren Geest, 2 Kor. 3: 18. Ook bestaat die sieraad in de welgeschiktheid van
al de delen des huizes, en hetgeen daarin is; zo ook de heiligheid stelt de
mens, weer onder God, en neemt alle gedachten onder Gods gehoorzaamheid
gevangen, 2 Kor. 10: 5. 't Verstand en wil beheersen de genegenheden. De
bevestiging is Heere, alsof David in Gods tegenwoordigheid deze zaak als zeker
wilde betuigen en bevestigen.
4. Dit sieraad van heiligheid zou duren tot in lange dagen. Dit is ook iets
dat de heiligheid volgt, zo wanneer de godsdienst naar 't bevel van God werd
voltrokken, volgde daarop menigmaal langheid der dagen voor de Kerk, zodat ze
in rust en welstand bleef. Maar bijzonder volgt langheid der dagen op de
inwendige heiligheid van het hart; want de grijsheid is een sierlijke kroon,
die op de weg der gerechtigheid gevonden wordt. En al gebeurde het, dat iemand
met het kind Jerobeam in zijn jonge jaren de geest gaf, het geschiedde in Gods
gunst, doordien dit tijdelijke met het eeuwige verwisseld wordt, daar de
goddeloze de helft van zijn dagen niet bereikt die hij zich had voorgesteld, of
welke hij ten opzichte van zijn toestand had kunnen leven. Hoewel ook in de
dagen des Ouden Testaments God de vaderen dikwijls zatheid der dagen gaf, eer
zij naar het graf gingen. Immers van hen zijn de beloften van het tegenwoordige
en het toekomende leven, 1 Tim. 4: 8.
Zodat dit een waarheid is, dat allen die tot de Kerk behoren, betaamde
heilig te zijn, en te wandelen met vrees de tijd hunner inwoning, de
heiligmaking na te jagen, en heilig te zijn, omdat de Heere onze God heilig is,
1 Petr. 1: 15. Dit beduidde ook de wassing en reiniging des Ouden Testaments,
alzowel zij de rechtvaardigmaking afbeeldden; want zij wasten hun handen in
onschuld voor Gods altaar, en maakten het verbond op Christus' offerande, Ps.
50: 5. Hij, die in 't hart van Gods kinderen woont, is heilig. Ook de Vader,
Zoon en Heilige Geest zijn heilig. Zo is het dan een sieraad dat Gods huis
betamelijk is, terwijl de Bruid van Koning Jezus heilig is; welk sieraad van heiligheid
vergeleken wordt bij 't fijnste goud van Ofir, Ps. 45: 10. Zodat zij een
vrijwillig volk zijn op de dag van Christus' heirkracht, in heilige versiering,
Ps. 110: 3.
Maar bezien wij eens ons Christendom, wat vinden wij daarin vele vijanden
van de heiligheid in 't huis der zonden; van Gods rechtvaardigheid schrikken
zij, en van zijn heiligheid hebben zij een walging; waarom ook de Godzaligen in
hun ogen dwazen zijn, en zeggen als Felix tot Paulus: gij raast. Hand. 26: 24.
Sommigen vatten het op zijn Sociniaans, goed doen, en kwaad laten, is
heiligheid, en zo verstaan zij niet eens de natuur ervan, of wat de
wedergeboorte is, noch de rechte natuur van 't werk, bestaande in een
Christelijk leven. Wat zijn er al geveinsden, doende alles in schijn, om, was
't mogelijk God en mensen te bedriegen! Anderen doen veel om des Woords wil, en
schenen door de kennis der waarheid het verderf ontvloden te zijn dat in de
wereld is, maar zij wijken weer af van 't heilig gebod: Deze zullen zonder
heiligmaking God niet zien, Hebr. 12: 140
Beter soort van Christenen zijn traag, en hebben opgehouden te strijden,
waardoor zij dan ook het werk der heiligmaking verzuimen, en hun eerste liefde
verlaten, Openb. 2. Anderen beschouwen de plicht zo wettisch, dat ze die niet aanzien
als een sieraad van Gods huis, om daarop zo te verlieven; dat spruit uit
onkunde van God en Zijn volmaaktheden, die recht beschouwd zijnde, onze ziel
veranderen, maar men verzuimt de rechtvaardigmaking, die de fontein is van alle
heiligheid. Weinigen verenigen zich met Christus door 't geloof, en missen alzo
het ware Christelijke leven. Hoe weinig onderzoek is er van zichzelf, of men in
't geloof is, door overdenking van de waarheid; opdat het daardoor warm worde,
en zo komt op te wassen in Christus, die het Hoofd is, zodat ze bevindt haar
werk in God gedaan te zijn; zodat het werk er niet kan voldoen, tenzij daarbij
komt de goede manier, als de ziel oordeelt dat de heiligheid wat groots is. En
is die sierlijk in uw ogen, de zaak zal wel zijn. Is de heiligheid uw sieraad
geworden, wees dan blijde over uw heil, en christelijk leven, in 't begin van
dit boek beminnelijk en sierlijk voorgesteld, om daarop te verlieven, en het te
betrachten in de liefde.
Hiertoe moet men temeer aangezet worden, en ons bewegen, dat er niets
betamelijker is, dan dat het schepsel zijn Schepper gelijk zij, en de. mens 't
evenbeeld van God drage. Adam trachtende naar gelijkheid met God, zondigde,
maar nu is het van de zondaar geluk daarnaar te trachten, 1 Petr. 1:15. 't Is
heiligheid; de naam maakt de zaak begeerlijk. Het geeft de ziel een ontzaglijke
indruk van wat groots; want 't is der Goddelijke natuur deelachtig te zijn in
uw gestalte en daden, 2 Petr. 1: 3. Deze heiligheid is sierlijk in de ogen van
allen die ze kennen. De Vader heeft de gerechtigheid lief, en haat de
ongerechtigheid, Ps. 45: 8. Zijn kinderen zullen niet liegen, zij zijn als
Nathanaël, Israëlieten zonder bedrog, want de Heilige Geest wil niet wonen in
een onrein hart. De Godzaligen zijn op dit Christelijk leven verliefd. Deze
heiligheid behoort alleen tot Gods huis; 't is niet iets dat elkeen heeft. Hoe
minder een ding gevonden wordt, hoe meer het geacht wordt. Er is een uitnemende
zoetheid in 't betrachten van deze heiligheid, want blijdschap is voor de rechtvaardige
gezaaid, en vrolijkheid voor de oprechte van harten, Ps. 27: 11. Er is dan veel
troost in 't hart, en veel nabijheid bij God. Al de weldaden des genadeverbonds
hebben dat einde om een ziel te heiligen, Tit. 2: 14. Al de ambten van Christus
dienen daartoe, Hand. 4: 31; 1 Kor. 1:30. Jaagt dan naar de heiligmaking, want
het is Gods wil, en zonder die zal niemand de Heere zien, Hebr. 12: 14.
Laat ons daartoe deze middelen gebruiken. Erkent uw onmacht voor de Heere,
opdat in God uw sterkte zij, Filip. 2:13. Uw eerste bezigheid moet zijn om
vergeving van zonden te verkrijgen, want daaruit vloeit de heiligheid, 1 Petr.
1: 17. Zoekt u gedurig met Christus te verenigen door 't geloof, opdat Hij in
uw ziel leeft, en dezelve reinige, want zonder Jezus kunnen wij niets doen,
Joh. 15: 15. Onderzoekt veel uw hart, opdat er geen onoprechtheid schuilt, maar
wij door 't gezicht van onze armoede, naar Christus mogen vlieden. Hij is met
ons, zolang wij met Hem zijn, 2 Kron. 15: 2. Gij moet veel de waarheden Gods in
zijn Woord overdenken; want als wij dezelve beschouwen, gelijk ze in Christus
zijn, zo zullen ze tot heiligmaking dienen, en dan zal de Heere bij ons
blijven, als in zijn huis, bij ons woning maken, en ons zelfs tot een heiligdom
en woning zijn. Deut. 33 en
Ps. 73.
Christenen, is het zodat de God van hemel en aarde, wil wonen en verkeren
met arme zwakke mensen op aarde? Wat moest dit ons aanmoedigen om in Gods wegen
te wandelen? Om in genade, heiligmaking, en het ware Christelijk leven toe te
nemen. Aanmerkt dan terecht wat God vereist, en van u verwacht, om de zuiveren
godsdienst tot uw hoogste werk en meeste bezigheid te maken, gelijk het Gods
kinderen past, die in deze dagen des Nieuwe Testaments moeten van de Heere
geleerd zijn. Die zo Gods wet beminnen, hebben groten vrede, terwijl Jehovah
onder zijn heiligen wil wonen en wandelen, hun tot een God zijn. en zij Hem tot
een volk des eigendoms, volgens zijn dierbare belofte, Jer. 31: 32, 33.
Immers wij vinden dat God in zijn Woord dit alleszins voorstelt, als een
nodige en nuttige zaak, van 't hoogste aanbelang. Van Henochs en Noachs
godsdienst wordt gezegd, dat het bestond in een wandelen met God, door Hem te
behagen, Gen. 5: 24 en 6: 9. Abraham werd geboden voor Gods aangezicht in
oprechtheid te wandelen, en zo te staan naar de volmaakte heiligheid, Gen. 17:
2. Israël is belast de Heere na te wandelen in gehoorzaamheid van zijn heilige,
goede, en rechte wetten, Deut. 13: 2. Want wat eist de Heere van de mens, zowel
nu als ooit, dan gerechtigheid te doen, weldadigheid lief te hebben, en
ootmoedig met God te wandelen, Micha 6: 8. Waarom van ons Christenen wordt
vereist, zo te wandelen gelijk Christus ons een voorbeeld gegeven heeft, 1 Joh.
2: 6, en te wandelen in de Geest; tot een klaar bewijs dat wij in de Geest
leven, en zo heilige tempelen zijn, waarin de Geest van God woont, Kol. 5: 10.
Om zoveel mogelijk is te geraken tot de heiligen staat, en onberispelijk in
Gods heilige geboden en inzettingen te wandelen, Luk. 1: 6.
Hieruit kunnen wij genoegzaam zien, hoeveel de Heere van ons vereist en
verwacht, opdat wij de beste geloofsbelijdenis en ware godsdienst tot onze
bezigheid maken, en zo onszelf trachten te betonen de oprechte en getrouwe
dienstknechten van onze grote Heere en goede Meester te zijn, als wij de kennis
der Goddelijke waarheden recht komen te beleven, en zo geraken tot de
gemeenschap met God en Christus, en die dan te onderhouden door een nauwkeurige
wandel met God volgens zijn Woord en de inhoud van zijn heilige wetten en
instellingen. Dus een waar Christen, bij wie God woont, en die gemeenschap
heeft met de Vader, en zijn Zoon Jezus Christus, is een die behalve de
uitwendige doop met water, inwendig is gedoopt door 't waterbad der
wedergeboorte, en vernieuwing van de Heilige Geest, Tit. 3: 5. Geboren niet
naar 't vlees, of de wil van de mens, maar uit God, Joh. 1: 13. En daarom zijn
de kinderen Gods zorgvuldig, om waarlijk te zijn hetgeen zij belijden te wezen,
en zullen blijven voor eeuwig.
Een gelovig en wedergeboren mens, ziende dat het verstand moet zijn
verlicht, en zijn levensgedrag geregeld, is zorgvuldig te onderzoeken en te
beproeven bij de Schrift, hoe het met zijn gemoed gesteld is, of hij de
waarheid verstaat, en daardoor al geheiligd is, en zo waarlijk vrij gemaakt.
Want bij rekent het een gemeen en slecht ding voor een Christen, geen andere
rekenschap te kunnen geven van zijn godsdienst volgens de grondwaarheden, dan
de Heidenen en Mohammedanen doen, die in die godsdienst zijn, omdat hun ouders
van dat gevoelen waren, en die hun kinderen leerden ook zo te geloven, omdat
het de godsdienst van het meeste volk des lands is. Maar een recht Christen
studeert naarstig in Gods Woord, om deszelfs waarheden te begrijpen en te
omhelzen; ten volle bewust zijnde van deszelfs zekerheid, zowel als van de
reinheid van Gods instellingen, en het uitstekend grote loon in Gods beloften
opgesloten, als zijnde in Christus ja en amen, Gode tot heerlijkheid.
De Goddelijke waarheden dus ontvangen hebbende, zo staat men vast daarin,
en waarin hij twijfelt, komt men tot een ernstig onderzoek, om ten volle in
zijn geloof bevestigd te worden, opdat zijn gehoorzaamheid aan God mag zijn een
redelijke godsdienst, en geen blinde vroomheid en ongegronde toestemming; maar
wacht zorgvuldig op de zoete invloed van de Heilige Geest, om in die heiligen
weg geleid te worden in alle waarheid, en daardoor vergezeld te zijn in al de
stappen van zijn geestelijke reis door de wereld naar de hemel, om zo bekwaam
te zijn tot de gemeenschap met, en genieting van die God van volkomen zaligheid,
en deelgenoten van die erve der heiligen in het licht, om zo voor des Heeren
aangezicht te wandelen als kinderen des lichts.
Hij is ijverig in goede werken, die Gode aangenaam zijn, eerlijk voor de
godsdienst, voordelig voor de mens, en noodzakelijk tot het uitwerken van zijn
zaligheid. Hij is zorgvuldig in te werken uit rechte grond, beginselen, en
bijzonder van 't geloof, wetende dat al wat niet uit het geloof voortkomt,
zondig en verdoemelijk is, en ingeval God nauwkeurig zijn daden zou gadeslaan
en straffen, moet men voor eeuwig verloren zijn, behalve als God hem aanneemt
om Christus' verdiensten. Waarom hij geheel dood is aan zichzelf, in zijn
zaligheid te verwachten, door 't geen hij kan doen, omdat zijn beste werken, en
eigen gerechtigheid, onrein zijn, als een drekkig kleed; daar dit zijn belang
is, dat Christus, de Middelaar Gods en der mensen, voor hem mag zijn tot
wijsheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking, en volkomen verlossing, 1 Kor. 1:
30. Dus maakt hij zijn toegang tot God, zonder inbeelding van enige verdiensten
in zichzelf, of door afgestorven heiligen; maar hij komt tot God zelf, als tot
zijn genadige Vader, verzoent in Christus, zijn geliefde zoon, die Hij weet dat
gereed en gewillig is om arme zondaren in genade aan te nemen, die door deze
weg tot Hem komen.
Hij is dezelfde in 't verborgen, hetgeen hij is in 't openbaar, zowel in
zijn kamer als in de Kerk, zich verplicht achtende in zijn huis te wandelen met
een volkomen hart, als David deed, Ps. 101: 2. En zich voor God heilig te
betonen, zowel als voor de mensen, ja, voor beiden te behouden een onergerlijk
geweten, waarin Paulus zich oefende, Hand. 24: 16. Hij voegt oprechtheid bij
liefdadigheid, wetende dat hij te doen heeft met ernstige zowel als met
uitstekende dingen. Immers God is ernstig in al zijn werken en voorzienigheden.
't Is Christus ernst in zijn evangelische aanbiedingen en ontdekkingen. En de
Heilige Geest is ernstig, terwijl Hij met ons twist, door overtuiging,
bestraffing, vermaning en vertroosting. Waarlijk dood en oordeel, hemel en hel
zijn zaken van 't hoogste belang, en geen dingen om mee te spotten. Zal dan de
mens als een dwaas lachen, en zijn ziel en tijd verspelen, terwijl hij als 't
ware met de ene voet al in 't graf staat, wanneer hij na al zijn studeren,
reizen, koopmanschappen en verrichting van menselijke dingen, zal ondervinden
dat het maar als ijdelheid is en kwelling des Geestes, als men op het gemoed
vindt ingedrukt, de grootste waarheden, dat ijverig en ernstig te zijn, in des
mensen beste wijsheid; de matigheid zijn beste medicijn; een goed geweten zijn
beste staat, en een gedurige maaltijd.
Dus doende maakt een recht Christen een goed gebruik van alles, door zich
soms aan de wereld te onttrekken, dewijl hij geen vermaak heeft dan in de
dienst van God, want hij bevindt dat er een groot deel van waarheid ligt in het
oude gezegde: Die de afzondering wel waarneemt, die leeft allerbest. Qui bene
latuit bene vixit: Die zich afzondert, staat naar wat begeerlijks, en oefent
zich in alle bestendige wijsheid. Laat de dwaze mens zulks achten voor
preciesheid, of zwaarmoedigheid, hij acht het niets, en wil geen vinger hebben
in ieders bezigheid, maar zegt als Scipio: Ik ben nooit minder alleen, dan als
ik geheel alleen ben. Hij heeft gezelschap van bezigheid waarvan de onkundige
wereld niet weet, of kent, noch verstaat hoe die heilige der hoge plaats leeft
boven de schepselen, en alle aardse bezitting. Ofschoon hij heeft te doen met
geschapen dingen, zowel als andere mensen, nochtans wil hij niet dat zijn gemoed
daarmee bezet is, als zijn hoogste einde, maar gaat door die aardse dingen tot
God, met wie hij verkeert, en zijn wandel heeft in de hemel. En daarom
verblijdt hij zich in uitwendige dingen, bezitting en verkwikking, alsof hij
niet blijde was, en bedroeft zich in tijden van benauwdheid en rampspoeden,
alsof hij niet droevig was, en gebruikt de wereld, als die niet misbruikende,
wetende dat de gedaante der wereld als een schaduw voorbijgaat, en dat de tijd
voorts kort is, 1 Kor. 7: 29-31. Hij weet dat hij hier geen blijvende stad
heeft, maar zoekt de toekomende; zijn verdrukkingen drijven hem naar God, die
hem slaat, om ter bekwamer tijd hem hulp en bijstand te verlenen, wanneer Gods
genade hem genoeg is; en zijn troost leidt hem tot God, als zijn barmhartige
Weldoener.
Hij heeft een oprechte en ernstige begeerte tot al de wetten, voorschriften
en inzettingen van God, 1 Joh. 5:3. Zodat hij de een niet kan doen, en de
andere nalaten, maar die alle wil gehoorzamen, zelfs met bijzondere betrekking
op die geboden, welke zijn liefste zonden en vleselijke lusten verbieden. Hoge
gedachten van God en lage gedachten van zichzelf, behoeden hem voor inbeelding
van wat groots te zijn, en voor wanhoop. Het gezicht van Gods goedheid, en zijn
eigen onwaardigheid, moedigen hem aan om ootmoedig tot God te gaan, in eerbied,
liefde, en godsvrucht, als tot het beste en grootste Wezen, ja, als tot zijn
hoogste God en beste Deel. En daarom gedenkt hij zijn eigen afhankelijke staat,
en zijn betrekking tot God, terwijl hem wordt toegelaten om tot Hem te komen
als tot zijn Vader in Christus, die hij daarom als zijn opperste Wetgever en
Gebieder verhoogt en dient, niet naar de oudheid der letter maar in geest en
waarheid.
En gelijk hij God liefheeft die geboren heeft, zo heeft hij ook liefde voor
hen die geestelijk uit God geboren zijn, 1 Joh. 5: 1, 2, En dit doet hij
onpartijdig, naar zijn beste kennis, ofschoon een ander goed Christen van hem
verschilt in gedachten en gevoelen omtrent omstandigheden in Gods Woord en
waarheid, omdat geloof en hoop de wezenlijke genade van een Christen zijn,
nochtans is de liefde boven alle, als zijnde onpartijdig, en verdraagt alles,
want de liefde denkt geen kwaad, 1 Kor. 13: 13.
Een waar Christen ziet en weet dat hij meer en groter bezigheid heeft om met
God te wandelen, te handelen en te verkeren, dan met de gehele wereld, daarom
is hi' boven alle dingen bezorgd om zijn toestemming te hebben, opdat hij in of
uit het lichaam wonende, God welbehaaglijk mag zijn, 2 Kor. 5: 9. Derhalve
leeft hij steeds in 't beschouwen van een tegenwoordige Godheid, wiens ogen
altoos op hem zijn, en weel. dat God opmerkt al wat hij denkt of spreekt,
beoogt en doet, Ps. 139: 7. Waarom hij zorgvuldig is om zijn rekening met God
klaar te hebben, zich verplicht achtende haar dagelijks te onderzoeken, haar
fouten te verbeteren, en vergiffenis te verzoeken over haar ebreken. Hij zoekt
onderscheiden te weten wat hij heeft ontvangen, of wat hij nog nodig, heeft. En
waarom hij heeft te bidden, of waarvoor God te danken, te loven en te
verheerlijken. Hij is niet zo dwaas om te danken, dat hij tot zulk een hogen
trap van de godsdienst geklommen is, dat hij niet behoeft verder te gaan, maar
hij arbeidt om toe te nemen in genade, wassen in kennis, jagende naar het
voorgestelde merk, opdat hoe nader hij komt tot Gods gunst en liefde, in een
betere wereld des lichts, hij, daar te bekwamer toe mag zijn, en streeft naar
't einde van zijn geloof en volkomen zaligheid van zijn kostelijke ziel, 1
Petr. 1: 9.
Mijn vrienden, ik heb lust u mee te delen een gedeelte uit de brief des.
apostels Barnabas, Paulus' metgezel, volgens d' Epistel Cathol. pag. 53, door
mij vertaald uit het schoon traktaat van Mr. R. Flaming. Gods woning onder de
mensen, en luidt als volgt:
Geliefde Christenen, voordat wij in God geloofden, was ons hart een zwakke
woonstede vol verdorvenheden, gelijk nu nog de heidense tempelen zijn, want
onze harten waren toen vol afgoderij, alwaar de duivelen hun verblijfplaats
hadden, terwijl wij geheel aanwerkten tegen God, en zijn interest. Maar nu zijn
wij geworden tempelen van de waren Drie-enige God. Vraagt gij hoe deze
verandering is uitgewerkt? Ik zal u daarvan bericht doen.
Hebbende ontvangen de vergeving van onze zonden, door het geloof in de naam
van Christus' onze Heere, zo werden wij dadelijk nieuwe personen en
wedergeboren geestelijke schepselen. Waarop God is gekomen in deze onze woning,
en heeft dadelijk bezitting van ons genomen, en ons zijn Zoon Jezus geschonken,
om in ons hart te wonen. Zo gij onderzoekt, en vraagt: hoe kan dit zijn? Weet
dat het woord des geloofs in ons gewerkt zijnde, God ons heeft geroepen naar
zijn beloften, gerechtvaardigd en heilig gemaakt door Christus de Middelaar des
Verbonds. Hieruit spruit, dat Hij zelf, die al deze dingen in en voor ons doet,
ook in ons profeteert, want Hij woont door zijn Geest waarlijk in ons. En
hoewel wij sterfelijke schepselen zijn, nochtans opent Hij de poorten van deze
tempel, wanneer het Hem behaagt, en ons bekwaam maakt, om met hart en mond Gods
lof uit te spreken. Hij geeft ons bekering, en al wat wij nodig hebben, als Hij
ons zo maakt tempelen des Heeren, tot zijn eigen gebruik en dienst.
Daarom, die zalig wil worden, moet niet zozeer aanmerken de uitwendige
mens, als wel de Heilige Geest, die woont in heilige zielen; want dan komt men
te zien, dat zulke heilige daden en woorden niet bekwaam zijn zonder God, die
in ons woont, en werkt met zijn Geest en genade. Dit is het wat wij moeten
weten van de geestelijke tempel, die opgebouwd is voor God, waarom ik van u
begeer, en u smeek, dat gij wilt arbeiden, en ernstig de Heere bidden, om zulks
te mogen zijn en blijven tot in der eeuwigheid.
Broeders, neemt mijn raad ten goede, en gedenkt dat de dag nadert, in welke
al de werkers der ongerechtigheid moeten vergaan met al de boosdoeners, want de
Heere is nabij, en zijn loon is met Hem, om een ieder te vergelden naar zijn
werken, 't zij goed of kwaad. Waakt dan zorgvuldig over uzelf, en zijt getrouwe
leiders van elkaar; dat geen geveinsdheid onder u mag inkruipen, maar God, die
de gehele wereld geschapen heeft en regeert, u vervulle met wijsheid en kennis,
genade en lijdzaamheid, opdat gij zo allen van de Heere mag geleerd worden, en
recht verstaan zijn goede wil, opdat gij in de dag des oordeels volkomen mag
zalig worden.
En terwijl gij denkt op de dingen die ik u voorgesteld heb, wees ook mij
gedachtig in uw gebeden, opdat als gij enig voordeel ontvangt door mijn arbeid,
ik ook veel goeds mag ontvangen door uw gebeden. Deze gunst verzoek ik van u,
zolang gij uw verblijf hebt in deze aardse woning, en dat geen van deze
plichten door u mogen verzuimd worden, maar dat gij tezamen zonder ophouden mag
onderzoeken en betrachten ieder heilig gebod van God, in gehoorzaamheid der
waarheid.
Tot dat einde was ik zeer gewillig, om u door deze weg mijn gedachten te
laten toekomen, opdat gij mag aangespoord en bemoedigd zijn in de wegen der
gerechtigheid. Waarmee ik van u mijn afscheid neem, als kinderen van de
Goddelijke liefde en vrede. De God der heerlijkheid en zijn Geest der genade
rust op u, en zij met uw Geest Amen.
Dordrecht, 6 Augustus 1711.
J. H.
Door welke ons de grootste en dierbare beloften geschonken zijn, opdat gij
door dezelve der Goddelijke natuur deelachtig zoudt worden.
Daar is niet wonderlijker, dan dat de belijders van de heilige waarheid
niet uitstekender zijn in heiligheid; aangezien er niet krachtiger is om des
mensen hart te veranderen dan de gemelde heilige waarheid: lerende de
rechtvaardigmaking van de zondige mens voor God om niet, door enkele genade.
Zie Joh. 8: 32, Rom. 1: 16, Tit. 2: 11, 12, 14.
Een van de sterkste krachten der heilige waarheid is in de beloften waarvan
nu te spreken staat.
Daar zijn twee delen:
1. De aard der genadeleer, in welke haar kracht bestaat: 't zijn grote en
dierbare beloften.
2. Het einde en de vrucht ervan: de Goddelijke natuur.
1. Nopende 't eerste.
Het heilig Evangelie of de Genadeleer bestaat in enkele beloften, gelijk de
wet in geboden. Zie Hebr. 10: 15, 16. Welke ook gezegd worden geschonken te
zijn, omdat ze uit genade aan ons gedaan, en de beloofde zaken ook uit genade
ons gegeven worden. Zie Rom. 11: 6. Deze zijn de grootste en dierbare zaken. Te
weten:
1. Van de vergeving der zonden, gerust geweten, Gods gunst, God te genieten,
Gods kinderen en volk te zijn, de eeuwige gelukzaligheid. Verg. Jer. 83: 8, 31:
34 en 31: 1, met Rom. 5: 1 en 8: 1, 15, enz.
2. Van de heiligmaking en reiniging van het hart; welk aangaande ons drie
dierbare dingen beloofd worden.
1. De inschrijving van Gods Wet in ons hart; Ziet Jer. 31: 83, met Hebr.
10: 16. Dit noemt Johannes de zalving der heiligen, 1 Joh. 2: 20, 27. Waardoor
de heilige Wet ons nu niet meer met letters alleen wordt voorgeschreven,
bekrachtigd met vloek en dreiging; maar.door Gods liefde geschreven in ons
hart. Dat is, daar de wet ons uiterlijk voorkomende, en ons Gods toorn en haat
tegen ons lerende; maar ophitste om God wederom te haten, en zijn geboden niet
te houden: want wie zal de geboden van zijn vijand gehoorzamen? Weshalve de wet
gezegd wordt de zonde levend te maken, Rom. 7: 9, daar begint zij ons nu lief,
en de wet van onze vriend te worden, als de Heere ons overtuigt van zijn
liefde, jegens ons, en wordt ons een wet der liefde, waar wij een behagen in
hebben Rom. 7: 22. En dus worden wij gezegd niet meer onder de wet te zijn; de'
weten, de wet heeft twee plichten: 1. te leren wat goed of kwaad is: 2. dat
goede op straf der verdoemenis te bevelen, en het kwade te verbieden. Dat
eerste blijft de wet nog aan ons doen, Rom. 12: 2, waarom zij ook onder ons
precies en net geleerd moet worden; maar het tweede heeft zij aan 't Evangelie
overgegeven: zulks wij nu niet meer aangedrongen worden ter gehoorzaamheid uit
vrees van de vloek of hoop van de zaligheid te verdienen; maar uit een liefde
tot God, spruitende uit zijn liefde gestort in onze harten; en alzo wordt de
heilige wet des Heeren gezegd ingeschreven te zijn in onze harten.
2. Het geven van een nieuw hart, Ezech. 36: 26, en alzo lust en kracht om
die wet te gehoorzamen; welke spruit uit het eerste: want als het hart van Gods
liefde overtuigd en overwonnen is, en het kan niet anders dan smelten door zulk
een hitte, en dan naar die heilige wet gevormd worden, dat dikwijls wederom
geschiedt, zo krijgt het hart daarvan ook een deugdelijke gestalte van
heiligheid.
3. Dat de Heere zal maken dat wij heilig wandelen; ziet Ezech. 86: 27, Jer.
32: 39, 40. Dit is boven het vermogen het volbrengen of het uitwerken zelf
geven, Filip. 2: 13 en betekent de dadelijke meewerking van de volgende genade,
door welke de Heere als de eerste oorzaak het willen en werken der gelovigen
bijstaat.
II. Nopende het tweede:
De Goddelijke natuur, voor ons onbegrijpelijk zijnde, bevatten wij in zijn
eigenschappen, gelijk Exod. 34:6, 7, barmhartig, genadig, lankmoedig enz. daar
wij door Gods natuur Gods deugden verstaan.
Wij worden gezegd die deelachtig te worden, als door de genadige vereniging
zulke eigenschappen en Goddelijke deugden ook in ons komen; hetwelk geschiedt:
Niet als dezelfde eigenschappen of in soorten, of in 't ondeelbare ons
worden meegedeeld. Niet in soorten; want dan zouden er meer Goden zijn, tegen
Deut. 6: 4. Niet in 't ondeelbare; want dan zou de Heere zijn eer, ja Zichzelf
aan anderen geven; tegen Jes. 42: 8, want de eigenschappen zijn Gods wezen
zelf.
Maar als wij dergelijke eigenschappen verkrijgen, dan worden wij bij
gelijkenis gezegd der Goddelijke natuur deelachtig te worden; dat ook gezegd
wordt Gods beeld te zijn, als Gen. 1: 27, Ef. 4: 24, Kol. 3: 10, doch daar moet
altijd bij verstaan worden, dat Gods deugden en de onze, oneindig in wezen van
elkaar verschillend zijn, 't een de Schepper, en 't andere het schepsel zijnde:
zijnde nochtans elkaar gelijk, 1. in naam; want Gods deugden en die der mensen,
worden met dezelfde naam genoemd, wordende de namen van de schepselen
overgebracht tot de Schepper, om door die gelijkenis van de Schepper, iets te
leren verstaan. 2. In volmaking; zodat gelijk de Goddelijke eigenschappen de
Godheid volmaken, dat is de volmaakte Godheid uitmaken: alzo wordt de mens door
zijn deugdelijke eigenschappen volmaakt. 3. In vruchten of uitwerkingen: omdat
beider eigenschappen dezelfde vruchten voortbrengen; gelijk bijvoorbeeld de
mens de ellendige weldoet, door zijn barmhartigheid; wanneer de Heere de
ellendige weldoet, dan wordt alzo Hij barmhartig genoemd.
Als evenwel de mens zulke deugdelijke eigenschappen krijgt, dan wordt hij
gezegd de Goddelijke natuur deelachtig te worden, omdat hij een beeld wordt 't
geen de Heere God opricht tot prijs van zijn heerlijke genade en tot 's mensen
heil.
Nu zegt de Apostel, dat wij de Goddelijke natuur deelachtig worden door die
beloften. Niet dat de beloften door zichzelf eerst en recht uit, dat werken;
want beloven is nog geen geven. Beloften als zodanig stellen de zaak niet in
wezen, maar doen ons hopen; nu de hoop is van 't geen men niet ziet, Rom. 8:
24, 25. 't Geen wel te onthouden is tegen zulke ongezonde verstanden, welke als
wij een zaak door de beloften zeggen vast te staan, dan menen: men behoeft daar
niet toe te doen, alsof de beloften als zodanig (welke alleen maken dat de zaak
zeker zal geschieden) ons van alle werk ontsloeg; welk werk nochtans van node
is, zal de beloofde zaak inderdaad geschieden.
Maar omdat de Heere God werkt naar zijn beloften, als zijnde getrouw en
waarachtig. Ps. 89: 6. dus worden wij dan deze genade deelachtig omdat de Heere
die beloofd heeft, en zijn beloften vervullen zal als wij die geloven. Zulks
door de beloften.
En ook, omdat de Christen, 't geen ik alhier meest beoog, de beloften door
't geloof aangenomen, zijnde gebruikt tot opwekkingen, behulpsels, middelen,
enz. in de weg der heiligmaking, tot voortbrenging van vele goede werken; door
welker vele daden ten laatste een hebbelijkheid derzelven ontstaat, en dat is
de deugdzaamheid, of de Goddelijke natuur, als boven.
Nu de manier hoe dit geschiedt, zal in 't vervolg in de praktijk aangewezen
moeten worden. Volgt dan de leer.
In de beloften van de Heere God is een bijzondere kracht tot waarachtige
heiligmaking.
Dit blijkt in de tekst, die zegt, dat wij door dezelven de Goddelijke
natuur deelachtig worden. Als ook 2 Kor. 7: 1. Omdat wij dan deze beloften
hebben, geliefden, laat ons onszelf reinigen enz. Ps. 119: 50: Uw toezegging
heeft mij levend gemaakt.
Dit is ons geleerd en in voorbeeld vertoond in 't Oude Testament in Israël
zijn vijanden de Kanaänieten (voorbeelden van onze geestelijke vijanden)
verslaande, en Kanaän (een voorbeeld van onze zaligheid, innemende; al haar
kracht was in, en kwam uit de beloften, welke haar gedaan waren, Exod. 23: 20~
239 275 28, 30; Deut. 7: 17, 18, 20, 21, enz. want als zij daar kwamen, vonden
zij een sterk volk, Enaks kinderen, sterker dan zij, bij welke zij in beider
ogen maar sprinkhanen waren, Num. 13: 289 31~ 33, door de beloften evenwel
gesterkt zijnde, zei Kaleb: laat ons vrijmoedig optrekken en dat erfelijk
bezitten; want Wij zullen het voorzeker overweldigen, Num. 13: 30, en zij
hebben het ook daarna ingenomen, welk voorbeeld ons in deze verhandeling veelal
te pas zal kunnen komen.
Hier zal nu dienstig zijn, tot handleiding in de oefening van deze zaak.
aan te wijzen op wat wijze de beloften 't gezegde uitwerken.
Vooruit zeg ik, dat maar behoeft gezegd te zijn hoe de beloften ons brengen
tot het doen van deugdzame werken, voor vast stellende uit de natuur der zaken,
dat door vele daden de gestalte en hebbelijkheid geboren wordt in ons: zullende
dan volgen, dat wij uit het veelvuldig doen der deugdzame werkingen deugdzaam,
dat is der Goddelijke natuur deelachtig zullen worden. En daarop ga ik voort.
1. Door de beloften komen wij tot het laten der zonden, en 't goede te
doen, en het doordringen van allen tegenstand, omdat dezelve ons doen zien op
het onzienlijke. Dat dit de beloften doen, blijkt uit haar aard, want 't geen
beloofd wordt, hoopt en gelooft men; nu, men hoopt en gelooft, 't geen men niet
ziet. Rom. 8: 249 25 en Hebr. 11: 1. Nu weten wij immers, dat onze bekoring
meest is door de zichtbaarheden; de begeerlijkheid der ogen, enz. 1 Joh. 2: 16.
Demas verliet Paulus als hij de tegenwoordige wereld lief kreeg. 2 Tim. 4: 10.
Waarom Paulus dit tot een grondslag legt, dat hij niet vertraagt, en dat de
inwendige mens vernieuwd wordt in hem, te weten, dat hij niet aanmerkt de
dingen die men ziet, maar die men niet ziet, dat is, die in de beloftenzijn, 2
Kor. 4: 16, 18. Dit gaat zo ver, dat die mens, die op die beloften hoopt, ten
laatste alles verachten kan, en van alle pijlen onraakbaar is; als Mozes, die
alle schatten verachten kon, en de toorn van de koning niet vrezen, want hij
hield zich vast als ziende de Onzienlijke, Hebr. 11: 26, 27.
II. De beloften veranderen onze staat: want van vijanden worden wij Gods
vrienden, ja worden verheven tot Gods kinderen, zonen en dochters van de
Almachtige; een Koninklijk Priesterdom, koningen en priesters, Kol. 1: 20, 21;
2 Kor. 6: 18; 1 Petr. 2: 9; Openb. 1: 6. Nu dit maakt ons ook bekwaam het goede
te betrachten om de Goddelijke natuur deelachtig te worden. Want omdat wij Gods
vijanden zijn, omdat wij God bevatten onze vijand te zijn, en kunnen noch
willen wij die wetten van onze vijand gehoorzaam zijn, ja de wet zelf doet ons
zondigen, Rom. 7: 8 10, te weten, bij toeval van onze vijandelijke aard; doch
door de beloften bevattende dat God ons een vriend, ja vader geworden is,
beginnen wij die wet lief te krijgen, als die ons ten goede is, en alzo te
gehoorzamen, Rom. 7: 22. Daarenboven, als de Christen gelooft dat hij door en
na de beloften een zoon des Allerhoogste, een Koning, enz. geworden is, zo kan hij
niet anders dan zijn hart verheffen tot het leven en doen 't geen zo'n hoogheid
betamelijk is, volgens Ef. 4: 1.
III. De beloften door 't geloof aangenomen, maken een grote verwachting van
toekomende grote zaken, welke genoemd wordt de Hoop der Zaligheid. Nu, deze is
een zeer krachtig middel tot alle ware heiligheid. Want gelijk de wanhoop de
mens doet vervallen tot alle kwaad, zo wapent de hoop ons tegen alle
verzoekingen, ter rechterhand, ons voorstellende een veel groter goed dan ons
hier beloofd wordt; en ter linkerhand, ons alle zwarigheid doende achten als
een haast voorbijgaande verdrukking, bij dat gans zeer uitnemend eeuwig gewicht
der heerlijkheid, dat in de beloften is, en dat wij hopen 2 Kor. 4: 17. Waarom
ook de Heilige Geest gewoon is de hoop een helm der zaligheid te noemen, Ef. 6:
17 en 1 Thess. 5: 8, die de gelovige op hun hoofden hebbende, elke slag der
verzoekingen kunnen afslaan. Ja, de Apostel durft zeggen, dat die van Korinthe
alles rijk geworden waren in Christus, in alle reden en alle kennis, alzo dat
het hun aan geen gave ontbrak, aangemerkt Christus' getuigenis onder hen
bevestigd was, en zij de openbaring van onze Heere Jezus Christus verwachten,
zeer klaar aanwijzende, dat de belofte en de hoop of verwachting der zaligheid
op die beloften, hun zo rijk, dat is de Goddelijke natuur deelachtig maakten.
IV. De beloften zijn ook van heiligheid en heerlijkheid; de heiligheid
zijnde de onvolmaakte heerlijkheid, en de heerlijkheid de volmaakte heiligheid.
De eerste en deszelfs voortgang is een beschikking of onvolmaakte hebbelijkheid
van deugdzaamheid, daardoor en aan de Christen werkt zolang hij hier is. Het
tweede is die hebbelijkheid volmaakt.
Deze beiden krijgen wij niet in wezen, maar in hoop door de beloften.
Nu, 't geen wij in hoop maar hebben, en nochtans zeker in wezen zullen en
moeten verkrijgen, als ons zijnde van God beloofd, dat moeten wij gaan
bearbeiden om het te genieten. Zo dient men Gods raad, en zulk een gevolg maakt
een Christen altijd; gelijk de Zaligmaker, die de bewaring beloofd was, zich
daarom niet wilde van de tempel werpen, Matth. 4: 5 7. Zijnde dan aan de
Christen beloofd de heiligmaking, dat is, dat hij door het doen der goede
werken, deugdzaam zal worden, zo stelt hij zich daartoe, en die beloften
geloofd zijnde, werkt in hem een grote betrachting van al deugden. Desgelijks
zijnde aan hem beloofd de heerlijkmaking, dat is, dat hij met de allerheiligste
Godheid heerlijk verenigd, niet Jezus, de heilige Engelen, en zalige mensen zal
verkeren in eeuwigheid, om met die volmaakt de Heere te verheerlijken, zo gaat
hij zich daarnaar schikken, om Christus als een reine maagd voorgesteld te
worden, 2 Kor. 11: 2, en omdat lied te leren zingen, 't geen niemand kan leren,
dan die van de aarde gekocht zijn, Openb. 14: 3.
V. De beloften verzekeren de gelovigen van des Heeren hulp en bijstand in
't geestelijke leven, want dezelve niet alleen beloven een nieuwe geest en een
ander hart, Ezech. 11: 19 en 36: 26, maar ook zulk een geleide bijstand en
hulp, zie Matth. 28: 20, 2 Kron. 16: 9, op de gebeden van de gelovigen door 't
geloof. Matth. 21: 22, dat zij inderdaad in zijn inzettingen wandelen zouden,
Ezech. 11: 20 en 36: 27.
Er is gewis niet schadelijker in iets te verrichten, dan een verkeerd
gebruik van onze onmacht of de onkunde van onze macht. Zo kan een dwaas aan een
stro, en een sterk paard aan een toom van een jongetje vastgehouden en geleid
worden, omdat het niet weet wat het vermag. Het geloof op de belofte van Gods
almachtige bijstand, neemt deze inbeelding, van onmachtig te zijn, weg; en het
maakt de mens wijs en zeker, dat hij in Christus alles vermag, Filip. 4: 13.
Dan gaat hij daar maar op aan, en doet het.
Tegenw. Zijn wij dan volmaakt, en vermogen wij alles?
Antw. Neen, ten aanzien van onze inhangende hoedanigheden en deugden, welke
door vele oefeningen in ons moeten gewrocht worden. Doch in Jezus Christus ja,
zie Kol. 2: 10 en Filip. 4: 13, dat is, in en door 't geloof op de beloften
zijn wij machtig, en dat moeten wij weten en geloven; gelijk Israël in zichzelf
tegen de Enakieten niet kon bestaan, maar wel door de beloften van bijstand, zo
zijn wij ook in onszelf wel zwak en gering, maar in Christus alles vermogende.
Zo gij dan voorts zoudt vragen: Waarom gaat een christen dan door 't geloof
niet aan op de beloften, en brengt zo al zijn geestelijke vijanden ten onder?
zo zal ik antwoorden: Omdat hij het niet doet, er is geen schuld als in hem,
die niet gelooft, of door 't geloof niet genoeg werkt. Ik ontken niet, dat er
is een zekere verborgen bestelling des Heeren Gods onder, gelijk er niets
geschiedt zonder Gods voorzienigheid, naar welke het zo stuksgewijze toegaat
gelijk het gaat; doch is daarom geenszins minder onze schuld, want de verborgen
dingen zijn voor de Heere, en zijn geopenbaarde wil voor ons om die te doen,
daar zijn wij aan gehouden; volkomen macht heeft Hij gelegd in de beloften, en
't geloof tot een hand gesteld om die macht daaruit te halen. Welk geloof, alzo
het maar een aanschouwen van de Heere Jezus is, Joh. 6: 40, en een toestemmen
aan Hem die onfeilbaar is, en niet liegen kan, Tit. 1: 2, om te verzegelen dat
Hij waarachtig is, Joh. 3: 33, blijkbaar van zulk een aard is, dat het de
Christen alle verontschuldiging van onvolmaaktheid beneemt. Gelijk Israël van
de Heere beloften hebbende van zijn Goddelijke bijstand in het gehele uitroeien
van alle heidenen uit Kanaän, en daarin door vrees voor de sterkte der
vijanden, Joz. 17: 16, en aldus door ongeloof niet teneinde toe voortgaande,
maar het werk daar lieten steken, alleen daarvan de schuld had, al was 't
schoon zodat de Heere door zijn verborgen beleid dat alles zo bestelde, om
Israël door die overgebleven vijanden te verzoeken, Joz. 2: 21 23 en 3: 1, 2,
en dat het derhalve des Heeren wil, doch verborgen, alzo was, dat die volkeren
bleven; dat alles evenwel verontschuldigde Israël in haar ongeloof en
ongehoorzaamheid niet. Alzo de gelovigen beloften hebbende van de bijstand van
de Heilige Geest in het ten onderbrengen van de satan, Rom. 16: 20, en daarin
door ongeloof of begeerlijkheden vertragende, dragen hiervan alleen volkomen de
schuld, en kan hen in geen dele verontschuldigen, dat des Heeren heilige
voorzienigheid daarover gaat. Zo blijkt dan, dat een christen zijn onmacht tot
zijn onschuld nooit vermag voor te wenden: want of het wel waar is dat hij
onmachtig is in zichzelf, zo is hij nochtans machtig in Christus; zodat hierin
het onderscheid tussen Adam voor de val en ons bestaat; dat Adam de macht had
in zichzelf, en dus verliesbaar; wij in Christus, en dus onverliesbaar; en dat
is de dwaasheid van het evangelie, zwak te zijn en nochtans alles te vermogen,
2 Kor. 6: 10 en 12: 10.
Dit gezegde dient:
1. Tot waarschuwing der christenen tegen verscheiden misgrepen.
1. Degenen, die de heilige troostelijke beloften van de vergeving der
zonden, en des Heeren gunst en vriendschap niet aannemen, verwaarlozen; of
omdat zij ijdel en zorgeloos zijn, en zich de zaken hunner zaligheid zover niet
laten ter harte gaan, dat zij zouden beseffen, dat hun zulk een herstelling van
Gods gunst of vergeving van node is; latende het maar daarop aangaan, ten
schoonste genomen, dat zij de ergste niet levende, wel zullen in de hemel
komen. Deze, alzo zij zich der beloften niet aantrekken, en de zaligheid op
zijn heidens verwachten, en kunnen ook geen kracht der heilige beloften
deelachtig worden. Of 2. omdat zij horende dat aan die zoete beloften van
Christus en de vergeving der zonden zulk een sleep van heiligmaking, en alzo
die bittere verloochening of doding en haar onaangename, steile weg der deugden
vast is, daarom geen zin in die beloften hebben, op welker geloof dat volgen
moet, dat hun onsmakelijker dan de dood is, en des achterwaarts gaan, en laten
de beloften daar blijven zonder zich die zeer aan te trekken, weshalve zij ook
derzelver kracht niet deelachtig kunnen worden. Of 3. omdat zij hun zonden
beginnen te zien en derzelver zwaarte te gevoelen, zulke hoge beseffingen niet
kunnen verkrijgen van Gods barmhartigheid, of genade der vergeving, en derhalve
op het voorstel der bestraffing hunner zonden uitwerpen, of in zichzelf denken
als Kaïn: Mijn zonden zijn groter dan dat zij vergeven worden, Gen. 4: 13. Niet
kunnende bevatten, hoe het scherpste gevoelen of de grootste droefheid over de
zonden en zeer overvloedige tranen over dezelve, met het geloof zeer wel kunnen
bestaan; ja, hoe de droefheid over de zonden uit het gevoelen van de vergeving
en de liefde spruitende, de zwaarste en scherpste is; hetgeen zij zouden weten
uit luk. 7:38 vergeleken met vs. 50. Of 4. omdat zij zich dwaas inbeelden, tot
die genadebeloften niet te behoren, zonder enige grondslag, als die van hun
onwaardigheid en zondige vuilheid, welke zij billijk verstaan zouden, niet
kwijt te kunnen worden, dan na, op en door het aannemen van de heilige
beloften, door het geloof, Hand. 15 t 9.
2. Degenen, die de heilige beloften der heiligmakingen, en nopende de hulp
en bijstand van de Heilige Geest in de loopbaan der Godzaligheid niet aannemen,
of omdat zij zorgeloos zijn, en zich de zaak des geestelijken levens zoveel
niet laten aankleven, dat zij veel zouden bedenken van waar zij hetzelve moeten
bekomen. Of ook ten 2. omdat zij zulkeen groten zin in de heiligmaking, de
bedoeling en de oefening der. deugden niet hebben, dat zij veel naar zulke
beloften zouden vragen. Of 3. omdat zij 't burgerlijk of heidens eerlijk leven
voor een heilig leven schattende, niet weten noch menen dat haar een hogere
macht van de beloften van node is. Of 4. omdat zij niet verstaan noch weten,
wat het zij door de beloften te werken, of uit de beloften door 't geloof
kracht te hebben. Of 5. omdat zij dwalende, de beloften een anderen zin
toeschrijven, als meenden zij des Heeren hulp in alles niet. Of 6. omdat zij
geen andere kracht erkennen, als die in hen zelf hangt; menende alleen daartoe
machtig te zijn,.waartoe zij zelf genoegzame krachten hebben, en wat daarboven
gaat, zeggen zij, daartoe onmachtig te zijn, geen rekening makende op het
krachtig zijn in de Heere, en in de sterkte zijner macht, Ef. 6: 10.
8. Degenen, die de beloften van de vergeving der zonden en Gods gunst al
aangenomen, hiertoe niet gebruiken. Of omdat zij als onvoorzichtige dwazen dat
niet eens bedenken, zich niet pijnigen om verdere gevolgen van heiligmaking uit
de genadeleer te trekken en te bedenken. Of 2. omdat zij de Zaligmaker alleen
als een Priester bevatten en aannemen, om in Hem verzoening voor de zonden te
hebben, en een gerust geweten, en verder niet; niet denkende dat Hij ook als
onze Leraar en Koning om ons te leren en over ons te heersen moet aangenomen
worden. Of ook 3, omdat zij die genade wel tot het tegendeel gebruiken, te
weten, tot zorgeloosheid en vleselijkheid, volgens hetgeen staat, Judas vs. 4.
4. Degenen, die de beloften van heiligmaking al gelovende zo 't schijnt,
nochtans tot de ware heiligheid en de oefening der deugden niet gebruiken. Of
omdat de heiligheid hen niet aanstaat, of omdat zij enige deugden oefenende,
dat alleen uit kracht van hun natuurlijke drift en heidense burgerlijkheid
doen, hun harten nooit hoger tot een almachtige of Goddelijke kracht, die in de
beloften zou mogen zijn,optrekkende; die dan ook wel eerlijke lieden, maar
nooit rechte christenen, deugdzame en de Goddelijke natuur deelachtig worden.
II. Deze leer dient ook tot onze opwekking. Om ons op die gezegde wijze aan
die beloften te houden, en die alzo tot onze heiligmaking of oefening der tucht
en deugden te gebruiken; dat is krachtig worden in de Heere, Ef. 6: 10, dat is
heengaan in de mogendheden des Heeren Heeren. Ps. 71:16. Want daartoe zijn de
beloften ons gedaan; door. dezelve heeft de Heere niet alleen willen te kennen
geven wat Hij ons doen, en geven, en van ons maken wil; maar ook, dat Hij dat
doen kan alleen door zijn Woord en beloften, door zijn geloofwaardigheid: dat
gebeurt als wij zijn beloften door 't geloof aannemen, en daardoor in ons
krijgen 't geen in de beloften is; dat is, verzegelen dat God waarachtig is,
Joh. 3: 33. Waarin zijn eer bestaat. Verzegelen zeg ik, niet met woorden, als
wij zeggen dat wij de beloften geloven, maar met de daad, dat is met een levend
geloof; gelijk Abraham, Gen. 22, op de beloften aangaande; en gelijk Jozua en
Kaleb, dadelijk doende 't geen in de beloften beoogd is. Verkeerd wordt dit
opgevat, als men de beloften ziende, en die toestemmende, stil gaat zitten, en
meent hetgeen in de beloften is, zal ons als een ingestorte hebbelijkheid
zonder middel ingestort worden: daar de Heere wil, dat wij zelf onze zaligheid
zullen werken, Filip. 2: 12, Lopen in de loopbaan, 1 Kor. 9: 24, Strijdende de
strijd van het geloof. En wil de Satan onder onze voeten verpletteren, Rom. 16:
20. Belovende fin alles zijn bijstand, opdat het ons wel gelukt. Dit moeten wij
geloven, ons daarvan vergewissen, en daarop aangaan. Dit strekt ten hoogste tot
de heerlijkheid des Heeren van onze Gods, tot eer van zijn heilige waarheid.
als wij op zijn Woord aangaan, en alles, ook 1 zwaarste, bestaan: waarvoor alle
anderen en ook wij' door deze, in erkentenis van onmacht, staan bleven. Tot eer
ook van zijn goedheid, ons zulke goede en grote beloften doende. Tot eer van
zijn macht, als Hij niet alleen de dienstknechten van de satan uit de macht der
duisternis uitrukt en verlost, stellende die op de aarde tot afbeeldsels van
zijn heiligheid, omdat de gehele wereld verdronken ligt in eigen lusten, eigen
wil, en eigen eer. Maar dat Hij dat ook doet met een woord, een belofte van
onzichtbare dingen; daar de gehele wereld naar zichtbaarheden uitziet. Dit is
de rijkdom zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, Rom. 9: 23.
Deze beloften moeten wij dan uitdrukken in ons leven, en tonen die te geloven.
Het is ook niet genoeg uit te spreken, wat voortgang wij in 't geestelijk
leven, in de verloochening van onze lusten, wil en eer, en in beoefening der
ware deugden doen zouden, ingeval wij ons aan die beloften hielden, en die op
voornoemde wijze gebruikten; onze tekst zegt, wij zouden de Goddelijke natuur
deelachtig worden, en Paulus, Filip. 4: 13. dat Wij alle dingen zouden
vermogen, als wij maar geloofden dat wij het vermochten, en alzo aangingen op
de Goddelijke beloften van zijn heiligen en gewisse en machtige bijstand.
Op wat manier de heilige beloften ons machtig maken tot tucht en deugden,
en hoe wij door dezelve werken, is nu genoeg in 't vorige aangewezen. Evenwel
kan ik niet nalaten nog twee of drie middelen aan te wijzen, om tot zulk een
gebruik der heilige beloften te geraken.
1. Maakt dat de beloften u aangaan, en gij een zoon of dochter der beloften
bent, Rom. 9: 8. Nu dit is niet te verkrijgen door grote moeite of veel werk;
maar op een lichte en lieflijke wijze: alleen door honger krijgt men deze spijs,
door armoede deze rijkdom, Matth. 5: 3, 6. Van dit heil staat de Zaligmaker en
roept: Zo iemand dorst, die kome tot Mij, en drinke, Joh. 7: 37, En die dorst
heeft, kome, en wie wil, neme het water des levens om niet, Openb. 22: 17. Zo
maar niemand deze genade begeert, wetende dat zij de heiligmaking in zich
begrijpt, en aldus de heiligmaking begeert, wie hij ook zij, hoe onrein en een
onheilig zondaar, onrechtvaardig, onkuis, goddeloos wat dwaas er zij, hij kere
zich herwaarts, hij denke niet om enige voorgaande onheiligheid, maar kome tot
de Zaligmaker en tot de beloften, om daardoor geheiligd te worden. De verloren
zoon zag niet om naar betere klederen om bij de vader te komen, maar stond op
en ging derwaarts heen om die te krijgen. Zoekt gij veranderd te zijn, gaat
naar Christus om geheiligd te worden, en zo bent gij een kind der beloften.
II. Wacht u van ooit door enig ingebeeld vooroordeel van uw onmacht te
wanhopen van iets groots, omdat het te zwaar is, te kunnen doen: want zulk een
vooroordeel stopt ogen en oren voor alle beloofde hulp, en maakt de handen
slap, zodat men niet eens aan 't werk valt, gelijk Num. 13: 31 en 14: 3, 4, of
zo men aan 't werk valt, vergeet men de beloften, en dan staat men in zichzelf,
en alzo richt men niet uit, zoals in datzelfde volk blijkt, Num. 14: 40-42, 44,
45.
Tegenw. Maar de Heilig Geest leert ons alzo wanhopen in zware zaken, Jes.
24: 19.
Antw. Wanhopen aan uw eigen krachten, om niet vermetel en roekeloos grote
dingen bij de hand te nemen; doch niet in God en Christus, in welke wij alles
vermogen. Jozua spreekt alzo, om het volk in erkentenis van hun onmacht heen te
drijven maar de beloften, en machtig te maken in de Heere.
III. Dikwijls moet men zich tegemoet voeren de uitnemende grootheid en
heerlijkheid der beloften, opdat het hart door die overdenkingen week worde, en
dus tot voorgemeld gebruik der beloften bekwaam gemaakt. Zo doet of leert ons
Petrus doen, hier in de tekst, en ons willende leren, dat de Goddelijke kracht
ons door Christus schenkt al wat tot het leven en de Godzaligheid behoort, zegt
hij, dat ons door Dezelfde grote en dierbare beloften geschonken zijn, om door
die de Goddelijke natuur deelachtig te worden, 2 Petr. 1: 3, 4.
IV. Dikwijls moet men ook overdenken de waarheid en zekerheid van de beloften,
ook de oprechtheid en welmenendheid Gods in 't beloven, en hoe alles spruit uit
een enkele onbegrijpelijke goedertierenheid en menslievendheid, er op uit
zijnde, dat de mensen door de beloften ingewonnen tot Gods liefde, en alzo tot
zijn dienaars gemaakt mochten worden. Hierom biedt Hij de genade in zijn
belofte eenvoudig aan: en niemand heeft te twijfelen, of het hem ook aangaat.
Daarop ziet de Apostel, als hij zo in 't brede spreekt van de eedzwering des
Heeren in de beloften, Hebr. 6: 12 17, en zegt zulks te geschieden, opdat door
twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liegt, die de
toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hoop vast te houden, een sterke
vertroosting zouden hebben. Ziet ook vs. 18, 19.
Tegenw. Dat zou ik wel doen, maar ik val zo dikwijls wederom in de zonde,
dat ik met God zou schijnen te spotten, zo ik tot zijn beloften terugkwam.
Antw. Vallen wij dikwijls, dikwijls moeten wij weer opstaan, en tot de
beloften om sterkte gaan. 't Is geen spotten met de Heere, als wij met zulk een
voornemen komen, om sterkte uit de beloften tegen de zonden te krijgen, en op
de genade niet zondigen. Hierom wordt het een eeuwig verbond genoemd, Jes. 54:
10 en 2 Tim. 2: 13.
Dit is de hoogte van de genade van het geloof en van de ware
Christelijkheid. Door de vele struikelingen, welke zware en grote zonden in
Gods ogen zijn, niet te wanhopen, maar vast te houden aan "t
onverbreekbaar verbond, en telkens wederom te komen tot de beloften. En door de
aanmerking van dat altijddurend genadeverbond niet zorgeloos te worden, maar
dat aan te zien en te gebruiken, als het enige middel om om ons tegen de zonden
en in de weg der deugden te sterken, als door welke wij de Geest krijgen, Gal.
3:2, en de Goddelijke natuur deelachtig worden.
Die dit van de Vader geleerd is, zal het weten en de wetenschap der
Heiligen in deze 't verstand zijn.
Deze predikatie is door de heer van Lodensteyn zelf uitgeschreven, en door
zijn eerwaarde zuster aan de drukker van dit boek ter hand gesteld.
Hoe schoon zijn uw gangen in de schoenen, gij prinsendochter!
Het is ten hoogste prijselijk, bevallig, en aangenaam, in de ogen van
engelen en mensen, ja voor God zelf, het heerlijk, zoet en wonderlijk hemels leven
van een recht Christen, als een heilige der hoge plaats; terwijl die nog als
een gast en vreemdeling leeft op de aarde, en ondertussen zijn wandel en
burgerschap heeft in de hemel. Wie kan de beminnelijkheid van zijn staat
zeggen? Het gerucht is gehoord, maar men kan dat niet zien, en nochtans zegt
koning Jezus van zijn geliefde en liefelijke Bruid: hoe schoon zijn uw gangen!
o hoe heerlijk! De schoonheid van der gangentred van deze vorstendochter doet
mij nu spreken van de heerlijkheid en schoonheid der kinderen Gods, van wie als
met verwondering werd uitgeroepen: hoe schoon zijn uw gangen in de schoenen,
gij prinsendochter!
Hier komt in aanmerking deze twee zaken:
1. Een aanspraak en benaming van de Bruid: prinsendochter.
2. De Godspraak die van haar gezegd wordt: 0 hoe schoon zijn uw gangen in
de schoenen!
1. De Kerk en Bruid van Christus wordt genaamd een prinsendochter, omdat ze
uit God geboren zijn. Zo dan een dochter van een vorst of koning, die oneindig
Farao in heerlijkheid overtrof, omdat ze de dochter Gods was, die aan Koning
Jezus, de waren Salomo, ondertrouwd was, en door een huwelijksverbond verenigd,
en daarom gans heerlijk, volgens Ps. 45: 14, van de koning dochter is geheel
verheerlijkt inwendig, haar kleding is van gouden borduursel. Gods kinderen
worden genaamd zonen en dochteren des Allerhoogste, 2 Kor. 6: 18, Jehovah is
haar Vader en Bondsgod; waarom met verwondering gezegd wordt 1 Joh. 8: 1: Ziet
hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, dat wij, kinderen Gods genaamd
zouden worden.
Een dochter, omdat Salomo’s bruid een dochter was, en wel een
prinsendochter, van een machtig Koning, die in gestikte klederen tot hem geleid
werd, terwijl de jonge dochteren haar volgden, Ps. 45: 13. En de dochter van
Tyrus, de rijke onder het volk, zullen uw aangezicht met geschenk smeken. Zodat
de Bruid van Christus dikwijls een dochter genaamd wordt van een koning, omdat
de Heere God is een Koning der Koningen, en een Heere der Heeren, 1 Tim. 6: 15.
Zij zijn dochteren Gods, bijgevolg een prinsendochter, van goede afkomst,
hebbende een prinselijke inborst, en daarom een edele dochter: en zo wordt ze
genoemd, omdat ze door de wedergeboorte een dochter Gods is, die de edelste is,
wiens dierbare beloften haar geschonken zijn, terwijl zij der Goddelijke natuur
deelachtig zijn geworden,. 2 Petr. 1: 49 Ja. recht hebben aan de
prijzenswaardige deugden en beminnelijke volmaaktheden van die heiligen,
rechtvaardige en barmhartige God van volkomen zaligheid, als haar Heere en
Koning.
Het is gewoonte in Gods Woord, die van een kwaden inborst zijn. te noemen
zonen Belials, 1 Sam. 1: 16, Acht uw dochter niet voor een dochter Belials,
voor zulk een die van Belials natuur is. Zo zei Saul tot Jonathan, 1 Sam. 20:
30, Gij zoon der verkeerdheid. Niet dat hij wilde zeggen dat hij van een
verkeerden vader was, want dan moest Saul dat van zichzelf verstaan; maar gij
bent als daarvan afkomstig. Zo hier een edele en prinsendochter, dat is van een
edelen en prinselijke geest, als afkomstig van prinsen, en van hun edelen
inborst.
De Kerk is van een edel en wonderlijk humeur, geen dochter der slechten,
geen Belialskind, noch een zoon der verkeerdheid: neen, zij is geheel
verheerlijkt, en van anderen onderscheiden, omdat zij is van een
voortreffelijke natuur, een prinsendochter, die van vorstelijke inborst is, en
van een voortreffelijke prinselijke geest, die de wereld overwint, omdat hij
uit God geboren is, en door 't geloof met de Heere haar Hoofd zo nauw verenigd.
II. Hij zegt van deze dochter: O, hoe schoon zijn uw gangen! Hierin zijn
twee dingen. 1. Waarvan hij spreekt, van de gangen, 2. Wat hij zegt: O, hoe
schoon zijn die.
I. Waarvan, uw gangen in de schoenen. Deze kostelijke schoenen zijn de
bereidheid van het evangelie; gelijk Paulus 't uitlegt, Ef. 6: 15, want wij
moeten het naar onze zinnelijkheid niet uitleggen: Versta dan door deze
verbeelding de gestalte van des mensen hart, zijn handel en wandel aan te
stellen naar de geboden Gods: dat zijn deze schoenen; Ps. 119: 32: Ik zal de
weg van Uw geboden lopen, als Gij mijn hart zult verwijd hebben. Dit wordt
genaamd en door Paulus verzocht, Filip. 50: 27, Alleen wandelt waardig het
Evangelie van Christus: dat is waardig' te wandelen, tot alle
welbehaaglijkheid, wassende in de kennis Gods, Kol. 2: 6, Gelijk gij Christus
de Heere aangenomen hebt, wandelt alzo, in Hem, gelijk wij Christus geleerd
hebben. Aldus wordt het soms genoemd: en 't is niet anders dan de
volvaardigheid van het hart, waardoor de mens bereid is om in alles zich te
schikken naar het bevel en voor. schrift des Heeren. Dat zegt: Gij zult dit en
dat doen, niet hovaardig zijn, maar nederig; en dan zult gij mijn Woord horen,
met zachtmoedigheid, en bekleed zijn met ootmoedigheid.
Als de mens tot zodanige christelijke plichten en andere deugdenbereid is,
dan heeft hij schoenen aan. De gangen in die schoenen, dat zijn die daden, die
de mens doet. In die schoenen gaat men, als men er goed gebruik van maakt, en
niet alleen Gods Woord en wil weet, maar die ook te doen; dat zijn de gangen.
Zo wordt dan door dit gaan in de schoenen verstaan, een Godvruchtige wandel, en
goede handel, waardoor hij zichzelf schikt, om naar al Gods geboden te doen, en
alzo Christelijk te leven en te wandelen gelijk het de Heiligen betaamt.
2. Hoe schoon zijn uw gangen in de schoenen! O, hoe kostelijk! Dus
verklaart de Heere zijn lust daarin: Hoe aangenaam en hoe heerlijk zijn voor
mijn ogen die koninklijke gangen op de weg des levens, die de verstandigen naar
boven leidt! Wat een lust en vermaak heb ik daarin! O, hoe schoon zijn ze! Dit
woord "hoe" wordt meer gevonden, Jes. 52: 7. Hoe liefelijk zijn op de
bergen de voeten van degene die 't goede boodschapt en de vrede doet horen! De
Heere Jezus zegt: Gij steelt mijn hart met een van uw ogen, en een keten aan uw
hals. Hoogl. 4: 9 en 7: 5, De Koning is gebonden op de galerijen; doch ik kan
mij niet van u afhouden: als ik u zie gaan in die schoenen, zo kan ik niet
nalaten op u te zien! och, ik ben verrukt over uw schoonheid, daarmee steelt
gij mijn hart; want gij zijt schoon mijne zuster, o, Bruid! gij zijt schoon, en
daar is geen gebrek aan u.
Een godzalig leven is gans uitstekend in of voor de wereld, want 't is
schoon voor God. Het is in zichzelf heerlijk: want hier roept die grote God uit
de hemel: O, hoe schoon zijn uw gangen! hoe kan dat anders als heerlijk zijn.
Immers het godzalig, deugdzaam, christelijk leven, dat is zo heerlijk, dat de
grote God uit de hemel daarover verwonderd staat: dat is een heerlijke zaak,
daarop ziet Hij alleen, gelijk onze ziel geen tevredenheid of genoegen kan
hebben, als in Gods genade, zo ook kan God niet samengetrokken worden, als met
ons godzalig leven: dat steelt zijn hart; als Hij dat ziet, dan leeft Hij, en
zegt: Och, hoe schoon zijn uw gangen! Hij heeft geen lust in 't sieraad van
goud of zilver, en vlechting des haars, maar in een stille, oprechte, nederige
en ootmoedige geest, die kostelijk en dierbaar is in zijn ogen. 1 Petr. 3: 4.
Niet in aardse dingen; maar Hij vermaakt Zich in die schoenen, die zo recht
uitgaan, naar de schonen gang van de bruid, waarin Hij al zijn lust en vermaak
heeft.
Wanneer Saul de Amalekieten en 't beste vee gespaard had, om, zo hij zei,
Gode te offeren, 1 Sam. 15: 22, zo zei Samuël tot hem: Gehoorzaamheid is beter
dan offeranden, en opmerking boven het vette der rammen. De offeranden waren
anders de Heere aangenaam; want als Hij vertoornd was, zo konden zij Hem
daarmee verzoenen, gelijk David zei, 2 Sam. 24: 21. En als Abel de Heere
offerde, was 't Hem aangenaam. Gen. 4: 4. Ook was 't geboden te offeren; maar
dat alles was niets, zonder gehoorzaamheid en opmerking omtrent Gods geboden;
zonder dat is 't maar een gruwel, en alsof ze varkens slachtten; ja, de Heere
mag zulks niet ruiken, en wil dat men rechte gangen maakt met onze voeten; die
moeten geschoeid zijn met de schoenen van die bereidheid van het evangelie.
Wanneer men vraagde, Micha 6 6: Waarmee zal ik de Heere tegemoet komen, en mij
bukken voor de groten God? Zal ik Hem duizend oliebeken toebrengen of offeren
de eerstgeborene, enz. werd geantwoord: Het is u gezegd, o mens! wat goed is,
en wat eist de Heere van u, dan recht te doen, weldadigheid lief te hebben, en
ootmoedig te wandelen met uw God. Dat zijn de gangen in de schoenen. Zo staat
dan vast, dat een christelijk en deugdzaam leven de Heere gans aangenaam is.
1. Omdat een deugdzaam leven een uitdruksel is van Gods beeld; Hij ziet dan
Zichzelf; God bemint altoos Zichzelf, en die moet zo doen, die de Goddelijke
natuur en zijn beeld wil deelachtig worden. Zo moet hij zichzelf zien, dan
bemint hij zichzelf, en hij ziet zich als in een spiegel en dan moet hij zich
beminnen. Gij, die nu menigmaal voor de spiegel staat, bemint gij u dan niet, o
werelds mens? Maar de Heere kan niet anders dan die beminnen, die zijn natuur
is meegedeeld, en die in zulk een schonen, volmaakten spiegel, vol
prijzenswaardige deugden, zien de heerlijkheid des Heeren, die worden door zijn
Geest, naar dat heerlijk beeld veranderd.
2. Omdat door een deugdelijk leven, des Heeren eer meest verbreid wordt,
die genaamd worden: eikenbomen der gerechtigheid, een planting des Heeren,
opdat Hij verheerlijkt worde, Jes. 61: 3. Dan zegt God: Dit volk heb Ik Mij
geformeerd, zij zullen mijn lof vertellen; en de Zaligmaker, Matth. 5: 48:
Weest volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is; en Joh. 15:
8, 9: Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt, en gij
zult mijn discipelen zijn. Gelijk de Vader Mij liefgehad heeft, heb Ik u ook
liefgehad, blijft in deze mijne liefde. God kan niet anders dan zijn eer
beminnen. Rom. 11: 36: Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij
de eer en heerlijkheid. God die alles gemaakt heeft tot zijn eer, zoekt ook
daarin zijn eer en glorie, zodat door een deugdzaam leven zijn eer verbreid
wordt. Dus kan het dan niet anders wezen, of God moet ook zijn Godzalig leven
beminnen, want dan wordt de Heere verheerlijkt, heeft alles gewrocht om zijn
zelfs wil, Spr. 16: 4. Dan blijkt Gods macht en eer, dan ziet men zijn, genade,
dan moet Hij zijn lust en vermaak in ben hebben, door wie zijn eer vergroot
wordt, wanneer zij hun God grootheid geven, en met David zeggen, Ps. 34:4:
Maakt de Heere met mij groot, en laat ons samen zijn Naam belijden; en Ps. 35:
100 Al mijn beenderen zullen zeggen: 0, Jehovah! wie is U gelijk, die de
ellendige redt.
3. 't Heeft Hem duur gestaan, zulk een Godzalig leven te kopen. De mensen
waren allen dood in zonden en misdaden. Geen deugd hebben ze kunnen doen,
tenzij dat Christus' bloed dit voor hen kocht. Is dit fundament gelegd in de
dood van de Zoon Gods, dat Hem zo dierbaar was, zou Hij dat dan niet beminnen,
dat Hem zo duur staat? Wat iemand veel kost, dat bemint hij ook zeer. Evenzo
ook, heeft God veel liefde en achting voor hetgeen Hem zijn arbeid en bloed
gekost heeft; nu zie ik de vrucht daarvan, daarom kan het niet anders wezen of
Hij moet dat nieuw geestelijk en christelijk leven beminnen.
Zo ziet gij waarom de Heere een christenleven bemint. 0, daarin zie ik mijn
beeld, daardoor word ik zo verheerlijkt, en daar zie ik de vrucht van al mijn
sloven, als mijn arbeidsloon; en daarom bemint Hij het. Jes. 53: 10: Doch het
behaagde de Heere hem te verbrijzelen, Hij heeft hem krank gemaakt: als zijn
ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal hij zaad zien, hij zal
de dagen verlengen; en het welbehagen des Heeren zal door zijn hand gelukkig
voortgaan.
Is dit zo, dat een deugdzaam mens de Heere aangenaam is? Ik meende dat wij
Hem om Christus' wil maar behaagden. Hij bemint ons uit genade, om Christus'
wil; is 't nu om onze deugden? Maar weet, er zijn twee oorzaken, waarom wij van
God bemind worden.
1. De eerste is een oorzaak van ons behaaglijk zijn aan God. door Jezus'
Geest en bloed, zo inwendig ons aandrijvende, als uiterlijk verdienende. 2.
Waarin wij Gode behagen, omdat Hij ons verkoren heeft naar zijn vrij
welbehagen. Matth. 11: 27: Alle dingen zijn Mij overgegeven van de Vader, die
niemand kent dan de Zoon, en die het de Zoon wil openbaren. Er is geen oorzaak
van enige goede gesteldheid in mij; 't is door Christus' verdiensten, door het
geloof aangenomen, en zo krijgt men getuigenis dat wij Gode behagen, Hebr. 11:
6.
2. Waarin wij Hem behagen, dat is een deugdzaam leven, gelijk wij God
daarin gelijk worden, zo bemint Hij ons mee in dat godvruchtig leven; zonder
dat bemint Hij niemand.. Dit is dan de stof waarin de Heere ons bemint. Zo een
Godzalig leven van ons gescheiden was, dan zou God geen behagen in ons hebben
zonder dit christelijk leven, en zonder Christus is er geen vroom leven. Zo
behagen wij God om zijn verkiezing, en om Christus' verdiensten; maar wij
behagen Hem in een deugdzaam leven, welke de grondstof is, niet de oorzaak
daarvan.
Nu behoeft niemand verloren te gaan, tenzij dan dat hij wil. Zegt nu niet:
waarin zal ik Hem behagen? In een deugdzaam leven? Door Christus zijn wij
aangenomen, die trok ons klederen aan om onze naaktheid te bedekken. Ezech. 16:
10: Hij doet ons aan de klederen des heils en de mantel der gerechtigheid,
gelijk een bruid versierd wordt. 't Is als een kind, dat men opneemt uit
genade; doet gij dat, dan leert gij het zoete manieren, en zo bemint gij hem,
om de dingen die in hem zijn. Zo is 't ook met ons: wij waren gans ellendig,
verworpen van allen, de Heere nam ons uit genade op: dat is waar; toen
behaagden wij Hem omdat Hij ons wilde weldoen. Maar nu, de deugden zijn als de
klederen, en de goede manieren, waarom de Heere ons bemint.
Denkt wat een zaak moet het zijn, daar God op ziet! Dat een koning op een.
ding ziet of alle dagen een parel en diamant beschouwt, dat is niets; maar als
hij een andere zekere zaak nauwkeurig beschouwt, en zich daarover verwondert,
dat moest wat heerlijks zijn, want gewone juwelen ziet hij alle dagen. Zo is 't
hier, die grote Heere ziet alle dingen over, maar Hij verwondert Zich over zijn
bruid, zeggende: 0, hoe schoon zijn uw gangen, gij prinsendochter: en ziet dit
is zijn vermaak. Een koning kan weer, dat hij gezien heeft, wegleggen; maar
neen. Koning Jezus wordt gebonden door de liefdeband, en zegt: gij steelt mijn
hart, en doet mijn ziel geweld aan, met een Godzalig leven. Dit neemt Hij aan,
beweert het, en Hij zal het verheerlijken in eeuwigheid.
Dat een Koning zijn ogen op u sloeg om uw deugden, en met u wilde handelen,
zoudt gij niet menen een grote zaak verricht te hebben? Dat er een koopman was,
die enige parels had, en een koning of monarch van de gehele wereld had zijn
ogen daarop geslagen, zou hij niet in een dat hem een groot geluk beschoren
was? De koning zal op een kleintje niet zien, en mij wat verrijken door mijn
parels. Wat dunkt u, dat de Koning der koningen niet doen zal: Hij kiest u uit,
en wat zal de Heere niet verder aan u doen, die zijn schat en lust bent?
I. Hij bewaart ze. Is er wat moois, dat legt gij weg; zo doet de Heere ook.
Ps. 31: 20: 0, hoe groot is dat goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen die U
vrezen! Gij verbergt ze en versterkt ze, zodat ze onder de schaduw van Uw
vleugelen veilig zijnde, vrolijk zingen. 1 Petr. 1: 5, Die in de kracht Gods
bewaard wordt, door het geloof tot de zaligheid. En is dat niet groot? Gij kunt
uw juwelen niet zowel bewaren als de Heere u bewaren zal. Gij bent al nauw
bewaard, en veilig genoeg: daarom zegt Christus: niemand zal u uit mijn hand
rukken, Joh 10: 28. Waarom Wij zijn nu kostelijk in zijn ogen, wie zou ons Hem
ontnemen?
2. Dat wij liefhebben, verhogen wij. Zo deed Ahasveros aan Mordechai.
Indien dan de koning in u een behagen heeft, wat zal men die man, die vrouw
doen, aan wiens eer God een welgevallen heeft? De gang van de koningin Esther,
in de schoenen van bereidwilligheid, om voor Gods volk te spreken, was haar man,
de koning, zo aangenaam, dat hij haar oom verhief. Zo zal de Heere u verhogen,
en doen rijden op de hoogten der aarde, en spijzigen met de erfenis van vader
Jakob, Jes. 58: 14. Waarom niet? Wel zijn eer is daaraan gelegen: als WIJ wel
doen, zo wordt Hij verheerlijkt; zou God ons dan niet verhogen? Ja, Hij zal
eens zeggen, als Matth. 25: 21, 34: Komt, gij gezegende mijns Vaders, over
weinig bent gij getrouw geweest, over veel zal Ik u zetten, ga in, in de
vreugde uws Heeren.
3. Alle goederen zal Hij u geven, gelijk men iemand die men bemint, al
geeft wat hij hebben wil. Zo is het ook hiermee; de Heere geeft zijn
gunstgenoten alles goeds, een bestendig wezen, een sierlijke erfenis, het
hoogste goed, en beste deel,. om ons te verrijken uit de schatkamers van zijn
algenoegzaamheid. Spr. 8: 21, Ik zal mijn liefhebbers doen, beërven dat
bestendig is, en al hun schatkamers vervullen. Hij maakt ze dronken uit de
beken zijner wellusten, Hij voert ze in 't wijnhuis, en de liefde is de banier
over hen. Ps. 36: 9; Hoogl. 2: 4; Ps. 65: 5. Wij zullen verzadigd worden met
het goede van uw huis, met het heilige van uw paleis. Ziet, zo doet de Heere
aan zijn volk, die wandelen in deze schoenen.
4. En dat het beste is van allen, de God die ons alleen kan bewaren,
verhogen en verrijken, zal ons ook zijn een God van volkomen zaligheid, en die
ons eens schenken, in de zalige heerlijkheid. Die nu niet werd geraakt, en die
nu niet kan bewogen worden, die zal nooit bewogen worden, om voor zijn
aangezicht oprecht te wandelen, met al het zaad van Jakob, in het licht des
Heeren. 0, wat is het volk welgelukzalig, die dat geklank van het evangelie
kent, en dat waardig bewandelen! 0, Heere! zij zullen in het licht uws
aanschijns wandelen, Ps. 89: 16.
Nu zal ik u enige middelen en manieren aan de hand geven, om wel te kunnen
gaan in die schoenen van christelijke deugden, die ons aangenaam maken in de
ogen des Heeren.
1. Gij moet deugden en goede werken doen met nederigheid; velen zijn
hovaardig, als de trotse Farizeeër, Luk. 18: 11, door anderen te verachten, en
iets te zijn uit zichzelf, terwijl zij hun gebreken niet ziende, blind zijn,
dat God veracht, en geenszins kan behagen, maar om ons leven nu de Heere
welbehaaglijk te maken, bent niet hovaardig, maar nederig, ziende op uw zonden,
die gij voorheen gedaan hebt, en u achtende minder als anderen te zijn, klaagt
en schreit over uw gebreken, vernedert u over uw gebrekkige staat; dat zal u
aangenaam maken. Dan zegt de Hoge en Verheven, die in de eeuwigheid woont,
wiens naam heilig is: Ik wil wonen bij de nederige en verslagenen van harte,
Jes. 66: 1. De hemel is mijn troon, en de aarde is mijn voetbank, en nochtans
wil Ik zien op de arme en verslagene van geest, die voor mijn Woord beeft. God
zal alle dingen geestelijke, hemelse en aardse zegeningen, zijn kinderen
rijkelijk meedelen; want zulk een verbrijzeld hart is de Heere aangenaam, op
die wil Hij zien met ogen van genade, en hem tot die kleinen wenden, de
nederigen uit het stof verhogen, en doen zitten bij de prinsen en vorsten;
zodat die behoeftigen onder de mensen, zich in de Heilige Israëls verblijden,
Jes. 29: 19. 0, dat wij traden in die schoenen van diepe nederigheid, dan
zouden al onze deugden de Heere welgevallig zijn! Treedt zo leeg als gij kunt,
dan zal de Koning zeggen: o hoe schoon en heerlijk zijn uw gangen. Geen
laatdunkende, eergierige, en verachtende gedachten van naasten mogen in u
komen, maar bent gans nederig, als een gespeend kind voor de Heere, Ps. 131: 1,
2.
2. Het moet wezen uitstekend boven anderen. Wij menen dat het alles wel is,
als wij maar zijn gelijk anderen; neen, gij moet rechte gangen maken met uw
voeten, 2 Kor. 6:17. Scheidt u af van hen, die onbetamelijk wandelen, en raakt
niet aan 't geen onrein is, haat de rok die met het vlees bevlekt is. Christus
wilde dat wij ons daartegen stellen zouden, en wat doen boven anderen, Matth.
5:47. Gods volk wordt genaamd des Heeren erfdeel. Deut. 32: 9, dan moetenzij
zich afscheiden van anderen, die vervreemd zijn van het leven Gods, en zonder
Hem in de wereld leven, deze haatte David, en waren zijn vijanden. Een recht
Christen moet wat anders wezen uit en inwendig, de Heere ziet uw hart aan, zijn
ogen zien naar waarheid, Jer. 5: 3. 0, Heere, Gij hebt lust tot waarheid in het
binnenste, Ps. 51: 8. De Heere ziet wie een hogen borst heeft, en een
voortreffelijke geest, als Jozua, Kaleb, Pinehas, dan steekt men uit boven
anderen, en God ziet op allen die Hem aankleven, en niet op twee zijden hinken.
Het zijn niet alle koks die lang messen dragen; maar zoekt gij maar boven
anderen uit te steken.
3. Die zijn van hoge inborst, edelen, en boven anderen, geschoeid met de
bereidwilligheid van het evangelie; niet als een ezel, die geslagen moet
worden. De Heere wilde niet hebben dat de ezelen geofferd werden, Jer. 48: 10.
Men moet niet traag zijn in 't benaarstigen, maar gewillig en vurig van geest,
om de Heere te dienen, als een edel en gewillig volk, Ps. 110: 3. Uw volk zal
zeer gewillig zijn op de dag van Uw heirkracht, in heilige sieraad. Samuël zei:
spreekt, Heere, uw dienstknecht hoort, wat wilt Gij dat ik doen zal? 1 Sam. 3:
10. O, hoe gewillig zijn de heilige Serafijnen tot Jehovah's dienst en lof! Ps.
103: 20. Looft de Heere zijn engelen, gij krachtige helden, die zijn woord
doet, gij zijn dienaren, die zijn welbehagen doet. Zij zouden staan als vlammen
zo gewillig moet men zijn, een dochter der edelen, die alles wil doen en laten,
naar 't geen haar koningin gebiedt.
Ja maar, wie kan dat doen? Niemendal, bereid moet gij wezen, niet met
dringen en dwingen, het hart van een prinsendochter is edel en springt op in
godsdienst, als trommelende maagden; zij kan niet stilstaan, en zegt: kon ik
dit maar doen, ik wilde graag, Heere, help mij maar.
Immers dan zouden uw gangen Gods aangenaam zijn, denkt: anderen zijn beter
als ik, steekt uit boven de wereld, als de trompetten blazen, is van de koning
dochter gewillig, denkt en zegt dan: ja Heere, zo wij ik, zo zal ik, zo moet
ik, geef mij maar uw genade, die is mij genoeg, en uw goedertierenheid is beter
dan het leven, Ps. 63: 4.
Ziet eens, mijn vrienden, hoe schoon de gangen zijn van deze
prinsendochter, in de schoenen van koning Jezus' schone en lieve bruid, geen
kinderen der vreemden, of van een burgerlijk leven, maar van een recht
Christelijk leven, dat dwaasheid wordt geacht in de ogen der wereldlingen, die
zich verwonderen, en vreemd houden, als men niet met hen loopt, in dezelfde
uitgieting der goddeloosheid. op de weg des verderfs, 1 Petr. 4: 4. Geen wonder
is het dat de wereld zich daarover verwondert, en vreemd van is, want deze
prinsendochters zijn kinderen des lichts, die als lichten schijnen in 't midden
van een boos en verkeerd geslacht, Matth. 5: 14; Filip. 2: 15. Wat is er
heerlijker in de wereld, dan het licht, waarmee deze wijze maagden beschenen en
versierd zijnde voorzichtig wandelen, niet als onwijze, maar als wijze maagden,
die hun lampen van het geloof brandende hebben, en wachten op de komst van
haren Bruidegom.
Schort een weinig uw zinnen met mij op, komt laat ons een weinig het
voorhangsel aflichten, dat wij door onze zonden, voor de deugden geschoven
hebben. Ik zal daar nu nog wat van spreken, niet gelijk de zaak is, dan zou ik
liever zwijgen, want men kan ze niet achten noch uitspreken gelijk ze is: ik
kan u maar aanleiding geven, maar God moet het u leren, en dan kunt gij zien
wat de deugd is: ziet dan eens deze dingen, en beschouwt de deugd.
1. Zij is geen uiterlijk lichamelijk goed, maar de ziel bezit dit deugdzaam
leven; vele lichamelijke dingen zijn goed en nodig, en verkwikkend: en wat het
lichaam aangaat, dat is maar de schaduw, en het lichaam van de ziel; de
zaligheid van 't lichaam is maar het lichaam van de zaligheid, de kern en 't
pit ziet men niet ten eerste. En zo is het met de deugden, zij geeft de ziel
aan 't beste van de mens; daarom zeggen de geleerden, dat de zaligheid moet
wezen naar de werkingen der zielen. Wat is 't lichaam bij de kostelijke
onsterfelijke ziel? Matth. 16: 26: Wat zou het de mens baten, zo hij de gehele
wereld won, en schade moest lijden aan zijn ziel? Nu is het geen klaarheid met
ogen te zien, en dat uw oren horen; maar dat uw verstand verlicht is, uw wil
geschikt naar Gods wil, en dat gij de Heere liefhebt, met uw gehele ziel en
hart.
2. Wat is het in de ziel dat ze bekwaam maakt? is het om wat te winnen,
verstaan, en begrijpen? Neen, geen verstand is het; maar de zaligheid van de
ziel, bestaat in Gode gelijkvormig te worden, en de Goddelijke natuur
deelachtig. Niets was David aangenamer, waarom hij zijn lust had in de wet des
Heeren, en die overdacht dag en nacht, Ps. 1: 2, zeggende: Ps. 119: 97: 0, hoe
lief heb ik uw wet, zij is mijn betrachting de gehele dag! Immers rechte
onderdanen, een vroom koning hebbende, die niet zoekt dan hun bestwil, die
zullen zijn wetten hoogachten, en hun geluk stellen in die te doen. Zo erkennen
zij Gods wet voor 't beste, en daarnaar willen zij gevormd zijn, Rom. 6: 11,
naar Gods beeld veranderd, zijn natuur deelachtig, heilig, gelijk de Heere
heilig is; volmaakt als hun Vader die in de hemelen is; navolgers Gods als
geliefde kinderen, die het evenbeeld van God en Christus dragen, en op hun
voorhoofden geschreven hebben: de heiligheid des Heeren, omdat ze uit God
geboren zijn: waarom Paulus zei, Gal. 4:19: Mijn kinderkens, die ik wederom
arbeid te baren, totdat Christus een gestalte in u krijge. Wie kan 't zeggen,
wat het is, als een reine maagd, Christus als een man voorgesteld te worden,
met Hem verenigd en gemeenschap te hebben. Indien men nu niet weet wat dit is,
dat is slecht, maar dit beeld des Heeren hebben, die zijn zalig tot in
eeuwigheid.
3. Waar ze vandaan komen? Meent niet dat de oorzaak spruit uit een
verdorven akker, en dat het in uw macht staat de deugden te doen gelijk velen
nu menen; o neen: Alle goede giften en volmaakte gaven komen van boven, van de
Vader der lichten, Jak. 1: 17. Wij spreken van zulke dingen, die niet anders
dan goed zijn, die komen van God; 't is de Heere die ze in ons werkt, zonder
ons; Hij schept in ons een rein hart, als Hij in het binnenste vernieuwt een
vasten geest, Ps. 51: 12. Die in Christus is, die is een nieuw schepsel, 2 Kor.
5: 17, Gij bent Gods maaksel, geschapen in Jezus Christus tot goede werken, om
daarin te wandelen, Ef. 2: 10. 't Is een nieuw maaksel, dat de Heere alleen kan
werken. Is dat niet heerlijk? Zou een machtig Vorst zich met beuzelingen
ophouden? Neen! Zoudt gij niet denken wat zal dat wezen, indien hij al zijn
macht aanstelde, om iets heerlijks te maken? En zie daar, God stelt al zijn
krachten in 't werk, Hij maakt een nieuw schepsel, dat niemand maken kan: wat
dunkt u van die hoogste bezigheid, moet dat niet een heerlijke zaak zijn?
4. Welke is de bewegende oorzaak van binnen, waarom de Heere dat doet? 't
Is zijn eer, Jes. 61: 3. Hij wilde in die schone planting verheerlijkt worden:
God wilde een staaltje geven van zijn macht en wijsheid, eer en mogendheid.
Babel was een wonder; waarom? Nebucadnezar spaarde geen moeiten noch kosten,
hij wilde zijn macht tonen, zeggende: Is dit niet dat grote Babel, dat ik
gebouwd heb, door mijn macht en tot mijn heerlijkheid? Was 't niet een maaltijd
die heerlijk was, die Ahasveros aanrichtte, zo groot en voor zoveel dagen; maar
wat is 't een wonderlijke zaak, dat God zijn macht en wijsheid wil tonen, om
zulk een heerlijk werkstuk voort te brengen. Een aards koning, zijn macht
willende tonen, maakt heerlijke dingen; maar o hoe heerlijk en zegevierend moet
het zijn, waaraan God zijn mogendheid betoont! De uiterlijke bewegende oorzaak
was 't bloed van Christus, niet eer kon God deze deugd inscherpen, en nu moet
Hij dat vermeerderen. Ziet eens, dat een machtig koning u mee aannam tot zijn
zoon, en u erfgenaam van zijn rijk maakte, en zulks kocht met de dood van zijn
Zoon, o hoe wonderheerlijk zou dit in uw ogen wezen? En hier is iets dat u God
zelf, behoudens zijn rechtvaardigheid, niet geven kon, of het moest Hem 't bloed
kosten van zijn Zoon, die moest Hij voor zijn ogen zien slachten. Is 't dan
niet heerlijk? 0, wat moet het een grote zaak zijn, die uit zulk een volle
Fontein komt, en dat om u onwaardige te eren, en daar zoveel om gedaan is. Ziet
eens hoe het de Zoon Gods, Jezus Christus, zijn bloed moest kosten, Tit. 2: 14,
Die Zichzelf voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle
ongerechtigheid, en Zichzelf een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede
werken. 1 Petr. 1: 18, Wetende dat gij niet door goud of zilver gekocht bent,
uit uw ijdele wandeling, maar verlost door het dierbaar bloed van Christus, als
een onbevlekkelijk Lam.
5. Wat vruchten geven zij nu? Daarvan zal ik niet veel zeggen, eeuwig en
tijdelijk goed, want dat leven maakt ons vruchtbaar, volgens 2 Petr. 1: 5 8: En
gij tot hetzelve alle naarstigheid toebrengende, voegt bij uw geloof, deugd,
kennis, matigheid, lijdzaamheid, godzaligheid en broederlijke liefde, want zo
deze dingen bij u, en in u overvloedig zijn, zij zullen u niet leeg en onvruchtbaar
laten. Dit leven is dan in ons alle goed werk; dat maakt ons krachtig, geeft
ons rust voor 't geweten, lust tot God en zijn Woord, vrede en blijdschap in de
Heilige Geest, terwij1 de liefde Gods in 't hart is uitgestort, Rom. 5: 5. Dus
is een vrolijk hart een gedurige maaltijd. Spr. 15: 15. De ondeugd doet nooit
rusten, de goddeloze heeft geen vrede, maar de deugd geeft een gerust gemoed,
een gedurige maaltijd, zodat ze met Simeon wensen te gaan in vrede, want zijn
ogen hadden de zaligheid Gods gezien, Luk. 2: 30. Hiskia, de dood verwachtende,
zei, Jes. 38: 3, Och Heere! gedenkt toch dat ik voor uw aangezicht in waarheid
en met een volkomen hart gewandeld heb en wat goed in uw ogen is, gedaan heb.
0, wat heeft de deugd van een christelijk leven al veel zalige gevolgen! wie
zou die allen kunnen verhalen, en hun schoonheid vertonen? 't Is een boom des
levens, al die daar van eet, is welgelukzalig. Spr. 3:18, van de wijsheid staat
het, want de deugd is rechte wijsheid. Job. 28: 28. Immers deugd te doen, is
het beginsel der Wijsheid.
6. Nu de voorwerpen waaromtrent de deugd bezig is, zijn deze drie. 1.
Omtrent God, door Hem te eren en te dienen, en met een onbepaalde liefde te
tonen. 2. Omtrent zichzelf, matig rechtvaardig en godzalig te zijn; alzo de deugd
en godsvrucht de ziel van onszelf is. 3. Omtrent onze naaste, door hem alle
liefde, trouw en weldadigheid te bewijzen, en zo alle goed te doen. Daarin is
zij bezig, niet om veel goed te winnen, maar omtrent Gods eer, en van onze
zielen welvaren, en onze naaste wel te doen. Zo is de deugd dan heerlijk, uit
zulk een oorsprong en voorwerpen komen zodanige vruchten en zalige gevolgen. 0,
hoe heerlijk en schoon is dit nu!
7. De eigenschappen van een deugdzaam leven. 1. De Heere stelde daarin een
merkteken, dat eeuwig duren zal, want de deugd is eeuwig, alle andere dingen
zijn vergankelijk: eer, staat, goederen, alles is ijdelheid en vergankelijk,
maar de deugd duurt in eeuwigheid; nimmermeer kan die van ons genomen worden.
Dat zijn die schatten die men vergaderen moet. De deugd is in de dood nog bij
ons, en dan als troost zij ons, dat reisgeld is de deugd, waarmee men in de
hemel komt. Alle dingen vergaan, maar de deugd blijft, 1 Kor. 13: 13. Geloof en
hoop zullen de liefde, als drie staatsdochters geleiden tot de poort van de
hemel, maar de liefde zal alleen binnen gaan. Wij hebben nu de eersteling des
Geestes, maar namaals krijgt men de volle oogst, Rom. 8: 23. Daarom zegt
Christus, Matth. 10: 26: Vreest niet voor degene die het lichaam, en niet de
ziel doden kan. De ziel kan men niet raken, schoon men u mocht kelen als
slachtschapen, en doden als beesten, maar de kostelijkheid van de ziel kunnen
zij u niet benemen. Dus Paulus zegt: 2 Tim. 1: 12: Om welke oorzaak ik ook deze
dingen lijd; maar word niet beschaamd. Want ik weet, wien ik geloofd heb, en ik
ben verzekerd, dat Hij machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot
die dag.
2. Onwalgelijk. Als een werelds mens lang in wellusten leeft, krijgt hij
zijn genoegen; gaat men drie dagen ter bruiloft, men is 't al moe, en zo is 't
ook in andere dingen, heeft men vol op, men walgt er van. 't Is hier
integendeel mee, men bemint hoe langer hoe meer de deugd, men weet niet waar
het vandaan komt, men wordt geëerd en gevreesd, en men weet niet waarom; alzo kan
men weinig zeggen wat de deugd is, die zijn bezitter zo ontzaglijk maakt. Dit
zeggen wij, omdat de mens uitmunt door de reden, boven alle dingen, zo is deugd
de ziel van de ziel, 't zijn men ze onder de mensen de reden maakt, dat men
boven de beesten uitmunt, maar de deugd maakt dat wij zijn mensen onder de
mensen; niet allen zijn mensen die reden hebben; de wijsgeer Diogenes zocht
deugdzame mensen met een lantaarn op de middag, maar kon er weinigen vinden. De
rechtvaardige is voortreffelijker dan zijn naaste. Is 't dan niet heerlijk, dat
men boven anderen zo uitmunt. De deugd geeft leven, duurachtig goed en
gerechtigheid aan de mens; maar de rijkdom is maar schaduw, ijdel en
vergankelijk.
3. De zwaarheid beveelt ze ook ten hoogste. Maar zou men daarom de deugd
zoeken? Als ik u onlangs uit Matth. 7: 14, daarvan hoorde prediken, ik liep
bijna terug. 't Is waar, de deugd is zwaar, nochtans mogelijk. Filip. 3: 14. Ik
vergeet 't geen achter is, en strek mij uit naar 't geen voor mij is, en jaag
naar de prijs der roeping Gods, die van boven is. Is 't mogelijk die te
krijgen, dan is 't niet kwalijk u aan te bevelen, want dat te doen, is billijk
en heerlijk. Een heiden zei: de goden hebben de beste zaken verborgen, en
willen niet dan door arbeid verkopen. Daarom de deugd is 't mogelijkste; zo is
zij dan kostelijk. Wat moet dan de deugd heerlijk wezen, want zij is zo kwalijk
te bekomen. Kan u dan de deugd door haar zwaarte niet overtuigen, om die als de
beste 'schat te zoeken, zij geeft immers de grootste voortreffelijkheid en
heerlijkheid te kennen.
4. Niettegenstaande de deugd zo moeilijk is, zo is zij liefelijk, en
geliefd van Gods kinderen; de deugd te oefenen, is zwaar. Matth. 7: 14: Want de
poort is eng, en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er,
die dezelve vinden. Evenwel hoe loopt men daarin met blijdschap! Ps. 119: 14,
15. Ik ben vrolijker in de weg van Uw getuigenis, meer dan over allen rijkdom.
Ik zal uw bevelen overdenken, en op uw paden letten. In die weg was Davids
vrolijkheid. Is dat niet heerlijk? Was 't niet schoon in Jakobs ogen, zijn
lieve Rachel te hebben, daar hij zoveel moeite om deed, en 14 jaren om slaafde
en dienstbaar 'was, Gen. 29: 20. En ziet is dit niet kostelijk in de ogen der
gelovigen, daar zij zoveel om doen, en dat met vermaak? Jakob had in al zijn
moeilijken arbeid nochtans Rachel lief, hij leed om haar de hitte des daags, en
de koude ‘s nachts, waarin hij wel geen lust had, maar in 't doen van die
arbeid vinden zij hun hartelust. Vraagt een godzalige, of er geen vermaak is in
zijn lusten te doden? Ja zegt hij, als ik maar deugden doen kan, mijn boze
lusten kan intomen, dat is mij 't grootste genoegen, en meeste vermaak en
blijdschap; meer lust hebben zij daarin als de wellustigen, om zich daarin toe
te geven, want zijn lusten te volgen, dat kunnen de beesten ook wel doen, maar
die in te tomen, dat is lust en verkwikkelijk.
Ziet nu de deugden in enige soorten; ik zal u tonen hoe heerlijk ze zijn,
om des te beter haar schoonheid te zien. Is er wat aangenamer dan de deugd van
nederigheid? Een hovaardige is anderen, zowel als zichzelf, onaangenaam; maar
er is niet lieftalliger dan een vriendelijke inborst, en die machtig is zijn
hartstochten te sluiten en te stuiten. zo een is sterker dan die steden
overwint; die wordt veel geacht; maar nog machtiger is hij, die zichzelf
overwint. Is dat dan niet heerlijk?
Wat is reiner dan een kuise ziel, 't zij in of buiten 't huwelijk? Wat
zoeter dan met Jozef zo kuis te wezen? Gen. 30: 9. Als zijns heren ontuchtige
vrouw hem verzocht bij haar te liggen, zei hij: Hoe zou ik zulk een groot kwaad
doen, en zondigen tegen God, die zo goed is, en de liefde zelf? Die mij van
klein heeft groot gemaakt, zou ik dan zo gruwelijk zondigen tegen mijn goede en
goeddoende God? Neen, ik vermag dat niet te doen, wegens zijn hoogheid. Dus
moet men zichzelf als een rein vat onbesmettelijk en onbestraffelijk bewaren,
door woorden en werken alles daarnaar te regelen. Kunt gij dat niet zien?
Indien gij dit deed, zo zoudt gij de heerlijkheid van al deze dingen beter
kunnen bevatten.
Waarin werkt de Heere de deugden, werpt Hij die in 't honderd te grabbelen,
en laat Hij ze ieder oprapen die wil? Neen, Hij doet het buiten ons, en God
werkt ze in ons. Wie krijgen die deugden? De engelen in de hemel, en die der
engelen zucht hebben, de lievelingen des Heeren, die heiligen der hoge
plaatsen. Ps. 31: 20, O, hoe groot is uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor
degenen, die U vrezen; dat Gij gewrocht hebt voor degenen, die op U betrouwen.
God werpt zijn parelen niet weg voor klein en groot, die daar geen lust noch
smaak in hebben, maar de Heere openbaart zijn verborgenheden aan hen die Hem
vrezen, en zijn verbond maakt Hij bekend aan hen, die Hij deel wil geven aan de
erve der heiligen in het licht, en de goederen des verbonds maakt Hij
deelachtig aan zijn vrienden, die Hij zo noemt. Joh. 15: 15 en Hoogl. 5: 1,
zegt Hij, hen nodigende: Eet vrienden en wordt dronken, o liefsten! Zo is dit
goed niet voor alle mensen, maar alleen voor hen die Jezus aan zijn borsten
legt en vriendelijk troetelt, waarnaar de bruid verlangende uitriep, Hoogl. 1:
2: Hij kusse mij met de kussen zijns monds, want zijn uitnemende liefde is
beter dan de wijn; de oprechten hebben U lief. Moest men dat niet lieven en
zeggen: 0, hoe schoon zijn de deugden van een christen, die zelfs de leliën des
velds overtreffen, ofschoon die, heerlijker waren dan de glorie van koning
Salomo. Wat zullen wij dan' zeggen van een deugdzaam christelijk leven? Zij is
meer dan de ziel, want zij volmaakt dezelve, en ook het lichaam, dat meer is
dan de lelie. Matth. 6: 28. 0, dat wij nu de deugd eens recht zagen, en in de
hemel met Christus gesteld werden, en het Koninkrijk Gods binnen ons gevonden
mocht worden!
Nu die oren heeft om te horen, en die geestelijke ogen heeft, die zie hoe
schoon de deugden nu in zichzelf zijn. Velen van Uw zijn blind en stikziende,
en kunnen dit niet merken; anderen beginnen wel te zien, maar zien bomen voor
mensen aan, Matth. 8: 24. 0, dat de' Heere Jezus nu eens de handen op u legde,
dan zou men mensen en geen bomen zien; en indien wij dit nu zien, dan zullen
wij wel begerig worden om meer te zien. David zag eens Bathseba aan 't water en
beminde haar; Adam en Eva zagen de vrucht van de boom des levens, dat ze schoon
was, toen aten zij. Hoe zouden wij dan branden in lusten? Niet als David, dat
een kwade lust was, maar in goede begeerte en verlangen, om tot dit goed te
komen; daarom zal ik u middelen aan wijzen, om daartoe te geraken.
1. Hangt de Heere aan met uw gebeden, om deze dingen meer te mogen bekomen,
en alles te zien. Bidt als David, Ps. 119:18: Ontdek mijn ogen, opdat ik
aanschouwe de wonderen van Uw wet. 0, mochten wij meer daarvan zien! de Heere
geve u verlichte ogen, de Heere Jezus wil de handen op u leggen, opdat gij
ziende mag worden. Van uw zelf bent gij stekeblind, gij kunt niet zien, bidt de
Heere God en Vader der heerlijkheid, dat Hij u geve de Geest der wijsheid, en
der openbaring in zijn kennis, namelijk verlichte ogen uws verstands, opdat gij
mag weten welke de hoop zij van zijn roeping en welke de rijkdom zij zijner
heerlijkheid van zijn erfenis in de heiligen, Ef. 1: 18. O, dat nu blinde
wereldlingen eens ziende hemelingen mochten worden! Van uzelf bent u stinkende,
arm en blind; u kunt niet zien; maar bidt u de Heere, dat Hij eens speeksel op
uw ogen legt: ziet het maar zoals het is; en al hebt gij niet zulk een sterk
gezicht, door het voorhangsel tot in het binnenste heiligdom, door een groot
geloof, nochtans hebt gij een honger en dorst naar Jezus' gerechtigheid, gij
zult zalig worden,
2. Tracht de deugd recht te beschouwen, en te wandelen door 't geloof
zonder aanschouwen. Och, dat aanzien bedriegt ons, als men de deugd maar
aanziet met lichamelijke ogen. Indien men zag wat de hemel is, met lichamelijke
ogen des lichaams, wij zouden haast aan de grond raken als Saulus, toen hem op
de weg een hemellicht bescheen; och, dat u eens daartoe kwamen, om te wandelen
door geloof, en de deugd recht in te zien en te betrachten. Volgt niet de
begeerte der ogen, laat u niet anders leiden dan door Gods Woord; hoort een
Godzalige daarvan spreken met smaak en vermaak, die zal u daarvan wat kunnen
vertellen; neemt dat dan aan, en zoekt hen zowel als de Heere Jezus te geloven,
1 Kor. 3: 18, dat is dwaas te zijn. Eer en rijkdom is niets, de deugd alleen
acht ik. 't Is waar, die ziet gij niet, maar leert wandelen door geloof, de
rechtvaardige moet door het geloof leven. Zo ik de heerlijkheid met
lichamelijke ogen zag, dat was geen geloof.
3. Overlegt deze dingen, die ik gezegd heb, past deze dingen op uzelf toe,
't is zo heerlijk, God werkt en geeft zo alle goed, heerlijk en vermakelijk.
Zeg dan mijn ziel, dat is waar, neemt het maar aan met een groot geloof, dat
veel ziet van God, en geniet van een christelijk hemels leven. Ziet de
Onzienlijke, en wacht op de vergelding des loons, hoopt volkomen op de genade,
die u toegebracht is door Jezus Christus; drukt het stempel van uw Bruidegom op
uw ziel, en leert zo wandelen gelijk Christus gewandeld heeft, bent niet
willens ongelovig, want daar komt ons alle kwaad vandaan; tenzij gij gelooft,
gij zult niet bevestigd worden, en God tot een leugenaar maken; maar die
gelooft, zal niet haasten, noch beschaamd gemaakt worden.
4. Slaat uw ogen op Christus, niet zoals Hij in de hemel nu is, maar zoals
Hij op de aarde was, en deze les gaf, Matth. 11: 29: Leert van Mij dat Ik
zachtmoedig ben en nederig van hart. Speculeert op de deugd waar zij thuis
hoort in haar grondstof, ziet maar naar Christus; die Hem ziet. bekomt liefde
tot dat geestelijk hemels leven. Wie zou van dat christelijk leven lezen en
horen, zonder naar die deugd te trachten? Wie anders dan die overgegeven
goddeloos is; want daarin ziet men de heerlijkheid, wanneer kracht van Hem uitgaat;
en als wij dat zo aanzien, worden wij veranderd van aangezicht, en vernieuwd
naar Gods heerlijk beeld, 2 Kor. 3: 18. Stelt alle middelen in het werk, bidt
de Heere dat Hij het krachtig wil maken op uw zielen, dat gij de heerlijkheid
van de deugd mocht uitdrukken, bemerken en gevoelen tot zaligheid van uw
zielen.
Dus doende wordt Christus de uw, en gij Christus, die in u een gedaante
krijgt. Nu kan men niet meer zeggen, de deugd is u nooit op 't schoonst en
beminnelijkst voorgesteld; ziet de waarheid maar te betrachten in liefde, en op
te wassen in Hem die het Hoofd is, namelijk Jezus Christus: opdat gij vernieuwd
mag worden in de geest uws gemoeds, en de nieuwe mens aandoen, die naar God
geschapen is, in ware gerechtigheid en heiligheid, Ef. 4: 23, 24. Ik eindig met
de bede en de wens van de apostel Paulus. Hebr. 13: 205 21: De God nu des
vredes, die de groten Herder der schapen door het bloed des eeuwige testaments
uit de doden heeft teruggebracht, namelijk onze Heere Jezus Christus, volmake u
in alle goed werk, opdat gij zijn wil mag doen: werkende in u, hetgeen voor Hem
welbehaaglijk is, door Jezus Christus; dewelke zij de heerlijkheid in alle
eeuwigheid. Amen.
Alleen wandelt waardiglijk het Evangelie van Christus.
Wij zullen, aandachtige toehoorders, nog dit uur tot u spreken. Als wij
elkaars aangezicht laatst zagen, was mijn overleg wat nuttigst zou zijn, om nu
met u te verhandelen: de ongestalte van het Christendom perste mij daartoe, om
degenen, die ik gunst en genegenheid toedraag, te waarschuwen voor het verderf
en de zwarigheid; ik gaf ze nuttige onderwijzing, nevens hetgeen u van uw
leraars dagelijks geleerd wordt. Zo kwam mij in de gedachten die twee
stellingen van de apostel Paulus, hoe hij wenste in leven en sterven bij de
Heere te zijn, en zo temeer bij zijn geliefde gemeente te blijven, tot
versterking, opbouwing en volmaking van hun geloof; hoewel hij een begeerte had
om bij Christus te zijn. Nu in al die dingen, 't zij dat hij hen zag of hoorde,
of dat hij anderen in zijn plaats zond, een ding had hij hun te bevelen,
volgens onze nadrukkelijke tekst: Alleen wandelt waardiglijk het Evangelie van
Christus.
Christenen, wij beleven tijden, in welke nauwelijks iemand, de goede
uitgezonderd, zo wandelt, als men behoort te wandelen. Men mag nu wel zeggen:
0, Heere! behoud; want de goedertierene ontbreekt. Het leven der genade schijnt
als te sterven onder ons; weshalve laat ons eens zien wat het zij, het
Evangelie waardig te wandelen.
Alleen, dat is, er is niets zo gewichtig en oppermachtig, en zo de ware
oorsprong in uw ziel. 't Is alsof hij niet anders had te vermanen, dan dat
waardig te wandelen, naar de eis en inhoud van dat kostelijk Evangelie. 0, wat
moesten wij andere mensen wezen! God zelf komt uit de hemel, nadat Hij zoveel
profeten tot overtuiging had gezonden, dikwijls zo min tot zaligheid als vele
wijsgeren onder de heidenen, die zonder God in de wereld leefden. Nu komt de
Heere zelf, opdat Hij hun gangen richten zou, om te wandelen zoals het
redelijke schepselen, betaamde.
Dit Evangelie wordt genomen voor al hetgeen dat opzicht heeft op de
Zaligmaker Jezus en zijn verdiensten. Dus had Paulus niets voorgenomen onder de
Corinthiërs te prediken, dan Jezus Christus en die gekruist. Het is die leer,
die de Heere God in zijn Woord geopenbaard heeft, van des mensen herstelling,
het heil en de zaligheid van de mensen, door Christus verkregen, te vertonen;
want God had gezegd: doet dat, en gij zult leven, en daardoor zult gij
bevestigd zijn. Jehovah had de mens geschapen in volmaakte kennis Gods, en in
liefde tot Hem, als 't hoogste goed; daarin zou hij bevestigd geweest zijn, en
dat was zijn gelukzaligheid; maar de mens daaruit gevallen zijnde, zo is de wet
door het vlees krachteloos geworden, Rom. 8: 3.
Laat ons nu de waarheid zien, waarin deze zaligheid bestaat. Het is God te
zien, met Hem verenigd te worden door de band van nauwe gemeenschap en
vriendschap, om Hem zo te genieten, als een God van volkomen zaligheid. Dit
wordt op verschillende wijze verstaan. Jezus zei: Dit is het eeuwige leven, dat
zij U kennen, de enige waarachtige god, en Jezus Christus, die Gij gezonden
hebt, Joh. 17: a. Het is 't licht in de duisternis, waarin wij door de zonden
gevallen zijn. God had in de mens zijn beeld geschapen, en in dat beeld een
licht gegeven, om die prijzenswaardige Heere te kennen. Dus zegt de apostel,
Kol. 3: 10: En aangedaan hebt de nieuwe mens, die vernieuwd wordt tot kennis,
naar het evenbeeld Van degene, die hem geschapen heeft. Door welk licht hij de
Onzienlijke zag, en was geheel verloochend van zichzelf, en onzondig; waardoor
hij die Heere alleen lief kon hebben in een volmaakte kennis en gehoorzaamheid
aan Gods geboden.
Maar die rechtschapen mens is niet bevestigd, want hij volhardde zijn tijd
niet uit. Er is geen heerlijker staat voor de mens, dan dat hij God kent, en
zichzelf als een gebrekkig schepsel; zodat hij die algenoegzame God liefheeft
en gehoorzaamt. Maar de mens wilde zijn eigen zin en kwade wil volgen, naar
zijn genoegen uitvoeren. Dit heil verkondigt Jezus nu door het Evangelie, en
het maakt de mens bekend dat er weer een leven en licht gekomen is, om God te
kennen en te dienen, ja, tot Hem te komen, zijnde nu gebracht uit die duistere
gestalte in een heerlijke staat, meer dan de engelen in de hemel, wanneer hij
vrijwillig God dient, op een betere manier dan de andere schepselen doen.
1. Dit heil heeft Koning Jezus verdiend en verkondigd als Profeet. Christus
heeft tevoren zijn profeten gezonden, maar Hij is zelf op de aarde gekomen,
mens wordende, en heeft gezegd, dat het Koninkrijk der hemelen was nabij
gekomen, en heeft verkondigd, dat de Heere God zelf Koning wilde zijn, en
heersen over alles. Voorheen wilde gij zelf heersen, maar nu heeft des Heeren
Geest u ingescherpt en geleerd, hoe u aan die Hemelkoning te onderwerpen,
terwijl zijn Koninkrijk niet bestaat in spijs of drank, maar in
rechtvaardigheid, vrede en blijdschap door de Heilige Geest, Rom. 14: 17.
2. Dit zalig heil, opgesloten in 't Evangelie des vredes, heeft de
Zaligmaker Jezus komen verdienen, als priester, zo wanneer Hij die scheidsmuur
der plechtigheid niet alleen, maar de heining en scheidsmuur tussen God en ons
wegnam. Dus was God in Christus de wereld met zichzelf verzoenende, hun zonden
hun niet toerekenende, 2 Kor. 5: 19. Door zijn bloed heeft Hij ingewijd een
effen en levende weg, om tot God te gaan, nu Hij de gehele zaligheid, vergeving
der zonden, en een eeuwige gerechtigheid heeft verdiend, en ons teweeg brengt
de vrede Gods, een gerust geweten, zijnde een gedurige maaltijd, ja een hemel
op aarde.
3. Dit heil komt Jezus als Koning te ontdekken, door zichzelf als Koning in
de ziel te verklaren. Hij roept ons dat toe, als Hij dit door het Evangelie
laat toezeggen en aanbiedt, als Hij komt wonen in de harten, daar zijn troon
opricht, en zijn scepter zwaait, hen regeert door zijn Geest, als ze strijden
onder de banier van Koning Jezus, voorspoedig door 't Woord der waarheid; als
een koning die een stad ingenomen hebbende, dezelve nu beheerst naar zijn wil.
Dus komt de Heere Jezus als het Hoofd van zijn kerk, al de leden doorvloeien,
volgens zijn belofte, Joh. 14: 23, dat Hij weer tot hen zal komen, om hen te
maken woningen des Geestes. Hij is één plant met hen geworden, en maakt dat ze
in zijn wegen wandelen, en zijn wetten gehoorzamen, Ezech. 36: 27.
Het Evangelie leert ons nu, dat die weg geopend is voor het bloed van de
Heere Jezus, Hebr. 10: 20, en dat alle zonden vergeven zijn in Christus, dat
Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt; zodat er geen kwaad geweten van
tegenstand meer is. Waar haar vele zonden zijn vergeven, heeft zij ook veel
liefgehad. Dus is bij God veel vergeving, opdat Hij gevreesd wordt, als de ziel
in verwondering uitroept: Wie is een God gelijk Gij, die de ongerechtigheid
vergeeft, en de overtreding van uw volk voorbijgaat! Mich. 7:18.
Dit Evangelie heeft zulke krachtige beweegredenen, dat de mens zich
gewillig daaraan overgeeft, het verkondigt zoveel heil en genade van de Heere
God in Jezus, om aan de. ziel toe te brengen. Als nu de ziel dit begint in te zien
door de ogen van 't geloof, zo staat ze verlegen, en wilde zichzelf wel kwijt
zijn, want zij ziet God zo groot en heilig, rechtvaardig en heerlijk; en dus
ziet ze de Heere in 't aangezicht van Jezus Christus, 2 Kor. 4: 6. Want God,
die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis schijnen zou, is degene die
in ons hart geschenen heeft om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid
Gods in het aangezicht van zijn Zoon, die volmaakten spiegel, waarin wij Gods
heerlijkheid aanschouwende, naar dat heerlijk beeld veranderd worden.
Door deze kracht van het evangelie gaat de ziel over tot Jezus, om niet
meer voor zichzelf te zijn, maar om Gode te leven, en nu alleen God te laten
regeren. De gehele wereld was in barensnood, om de mens te wijzen tot zijn gelukzaligheid
en hoogste goed. De heidenen deden daar arbeid en moeite voor, om dit
gelukzalig deel uit te vinden. De Heere heeft nu medelijden met de verdwaalde
zondaar, en zegt eindelijk: 0, dwaze mens! verlaat uw slechtigheid, en leeft.
Ik zal u wijzen wat het is gelukzalig te zijn. Immers, het is met God
gemeenschap te hebben en Hem te genieten. Ik zal 't u zeggen, zegt de Heere
Jezus. Laat God in en door Mij koning over u zijn. Hoort aandachtiglijk naar
Mij, eet het goede, en laat uw ziel zich in vettigheid verlustigen! want Ik zal
met u een eeuwig verbond maken, en u geven de gewisse weldadigheden Davids,
Jes. 55: 3.
Nu, dit Evangelie waardig te wandelen is zo te wandelen als het dit Evangelie
betaamt, en na deszelfs natuur meebrengt, om ons door die zaligen weg weer tot
God te brengen, 1 Petr. 3: 18. Daarom heeft Jezus geleden, om ons onder God
gehoorzaamheid over te brengen uit de natuur in de staat der genade, gelijk
Paulus Onesimus onder Filippus gehoorzaamheid wilde brengen, om hem te dienen
en te lieven. Gij moet alzo wat gij hebt aan God overgeven, als zijn maaksel en
schepsel. De mens moet niets wezen, en God het alles in al; zijn handel,
woorden en werken moet de natuur van dit Evangelie uitdrukken, door naar
deszelfs kracht te wandelen, en de zaak zo beminnelijk voorstellende brengt
geest en kracht, en leven met zich, het heet een bediening des Geestes, 2 Kor.
3: 8.
Daar is groot onderscheid tussen de letter en 't werk des Geestes. Och, wat
wordt het tegenwoordig gehouden voor een woord der letters, om de woorden wat
thuis te brengen, en daar zo wat van te spreken, dat is genoeg bij hen, daar
het toch is een kracht Gods tot zaligheid een ieder die gelooft, Rom. 1: 16.
Het wordt uitgedrukt door een hamer en vuur, en 't geen een mens bewegen kan,
en inwendig veranderen; al wat de mens buigen en week maken kan en over brengen
om hem de zin van God te doen verstaan. Bent gij dit Evangelie zo deelachtig
geworden? Gij zult wellicht ja zeggen, ik heb 't gehoord en gelezen, maar zo
kunnen het vele verworpenen ook deelachtig zijn, die ook wel anders daarvan
kunnen leren. Maar gij, in welke Christus woont, leeft en regeert als Koning,
die Hij zijn bevelen meedeelt, alleen wandelt waardig het Evangelie van
Christus.
Deze zaak wordt ons menigmaal aanbevolen, ook in dezelfde bevatting, Ef.
4:1. Zo bid ik u als een gering gezant in de Heere, dat gij wandelt waardig der
roeping, met welke gij geroepen bent. Zo bidt en betuigt hij ze, omdat ze nu deelgenoten
van 't Evangelie waren geworden. Ik zeg dan dit en betuig het in de Heere, dat
gij niet meer wandelt als de andere heidenen. 1 Thess. 2: 12. En betuigden dat
gij zoudt waardig wandelen, God die u roept tot zijn Koninkrijk en
Heerlijkheid. God uit de hemel komt u daartoe roepen, zoveel heidenen riepen u
tot uw hoogste God en goed, om daarnaar te staan. God roept u on1 over u te
heersen, hoort dan naar Hem, heden terwijl gij zijn stem hoort, zo verhardt uw
harten niet, maar hoort naar Hem, opdat gij mag wandelen waardig de Heere tot
alle behaaglijkheid. Die Jehovah is uw Heere God geworden; en zijn krachten,
die zich verheffen, omdat ze een heerlijke en groten Heere hebben, zich
daarnaar gedragen. Is er vergelijking bij deze dienst? Een Christen moet
waardig het Evangelie wandelen, hetwelk bestaat in beloften; want de wet
begrijpt maar de eist ten opzichte van een verbond, zo eist de wet, daar het
Evangelie belooft. De wet komt ons voor als een eigenschap, en ook als een
teken van dankbaarheid, Exod. 20. Zo was 't niet met het verbond der werken,
dat God met hen oprichtte, en zei: Doet dat, en gij zult leven. Maar het
verbond der genade, uit welkers kracht gij belooft hun God te zijn. Het
Evangelie bevat de wet in zich, het verbond der werken, Exod. 20, levendiger
voorgesteld; de wet als een heerlijke regel van het leven des mensen, en als
een uitdruksel van 't leven Gods, zo is ze in onze harten en behelst het
Evangelie, door welke beloften wij zijn heerlijke natuur deelachtig zijn, en
daardoor schenkt Hij ons al wat tot het leven en de godzaligheid nodig is, 2
Petr. 1: 4.
Nu dat waardig leven van het evangelie komt ons geheel overwinnen, en ons
Gode toebrengen, want Christus heeft geleden, om ons tot God te brengen, 1
Petr. 3: 18, en om die kinderen Gods, die verstrooid waren, tot Hem te
vergaderen. Jes. 49: 8: En Ik zal u geven tot een verbond van het volk, om het
aardrijk op te richten, om de verwoeste erfenissen te doen beërven; om te
zeggen tot de gebondenen: gaat uit, en die in duisternis zijn: komt te
voorschijn. Volgens Hos. 3: 5, Zij zullen vrezende komen tot de Heere en tot
zijn goedheid, in het laatste der dagen. Daarom was Jezus gegeven tot een Licht
der heidenen. Dus moeten wij overgebracht worden om te gaan uitdrukken onze
zelfverloochening, door het onszelf te ontnemen, en aan de Heere over te geven.
Rom. 12: 1: Ik bid u dan broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw
lichamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande; en
Rom. 14: 8: Want hetzij dat wij leven, wij leven de Heere; hetzij dat wij
sterven, wij zijn des Heeren.
Mijn vrienden, onderzoekt uzelf, hoe is 't met u nu gelegen? Het is niet
met in de kerk te gaan, met gedoopt te zijn, en ten avondmaal te gaan, en zo
wat te bidden, te doen; gij moet al uw doen van de morgen tot de avond voor de
Heere stellen, niet alleen als een dienstknecht, maar als een ziel en lijfeigen
slaaf; al wat hij doet, en al wat hij wint of heeft, niets is er voor hem,
alles is voor zijn Heere. Men moest als Paulus, 2 Kor. 5: 15, alles Gode
toebrengen, opdat degenen die nu leven, niet meer zichzelf zouden leven maar
voor hem, die voor hen gestorven en opgewekt is. Zo moet men enkel de Heere
beogen in al zijn doen en laten. 1 Kor. 10: 31. 't Zij dat wij eten of drinken,
alles moet tot eer van de Heere gericht zijn, door Hem, zowel als onze naaste
te dienen in de liefde, en dat om des Heeren wil. Wijst mij zo een en ik zal u
een Christen wijzen. Dit is uw troost volgens de Catechismus, dat gij niet
uzelf, maar Christus eigen bent. Hij heeft niet voor zijn eigen voordeel, eer
of winst, als om de Heere daarmee te dienen. Een natuurlijk mens meent, dat het
bestaat in wat uiterlijke christelijke plichten te doen; maar bent gij al
verlost. is uw geweten gereinigd, bent gij als een lijfeigen slaaf des Heeren
eigendom? Hebt gij Hem lief met uw gehele hart? Is uw ziel oprecht, en zoekt
gij, zo waardig de Heere te wandelen, in alle behaaglijkheid, en in alle goede
werken vrucht te dragen, en wassende in de kennis Gods. Kol. 1 . 10.
Al wat een recht Christen bij de hand neemt, hij denkt, die ik daarin de
Heere. Een leraars oogmerk is de Heere zielen toe te brengen; een
medicijnmeester zoekt op ‘t kortst zijn naaste te genezen, om de Heere te mogen
dienen; hun kinderen trachten zij op te voeden voor de Heere, zijn goederen
zijn om daarmee de Heere te dienen, zijn spijs gebruikt hij om bekwaam te wezen
om God te beminnen en te dienen; zijn kleren en gedrag is geschikt naar een
deugdzaam leven, dat uitsteekt in alle wezenlijke goede werken. Het Evangelie hervormt
de ware Christenen tot deugd en godsvrucht, als die geroepen zijn tot
heerlijkheid en deugd, 2 Petr. 1: 3. Ja, hij vreest te zondigen tegen de
heilige majesteit van god; ziende zijn heiligheid en rechtvaardigheid, en
liefde Gods, vermogen zij wegens zijn hoogheid niet tegen Hem te zondigen en
omdat Jehovah heilig is, zo moetenzij ook heilig zijn in al hun wandel, omdat
er geschreven staat: bent heilig, want Ik ben heilig. Het is met waarachtige
heiligmaking bezig te zijn, in vele deugden, Zo staat er van Tabitha, dat zij
was vol goede werken. Paulus beveelt de rijken, willen zij Christenen zijn, dat
zij rijk worden in goede werken, en uitsteken in barmhartigheid, en gaan de
armen bezoeken. Dus woelt hij, en is altijd bezig, denkende dat ogenblik verloren
te zijn, in welk hij geen goed gedaan heeft, want hij is één geworden met de
goeddoende God, terwijl de liefde en goedheid in zijn ziel huisvest.
Het Evangelie verkondigt God als Koning, die volkomen wijs is, ja een
heilig Koning, en wij zijn maar gebrekkige schepselen, en zijn zo veel niet als
een miertje bij de grootste monarch van de wereld. Jes. 40: 6: Een stem zegt,
roept, en hij zegt, wat zal ik roepen? Alle vlees is gras en al zijn
goedertierenheid als een bloem des velds. Hij gaat nog verder. Ziet al de
volkeren zijn geacht als een druppel aan een emmer, en als een stofje aan een
weegschaal. Een stofje was nog al te veel, ‘t is of de Geest zichzelf herdacht
en terug riep; hij zegt: zij zijn niets voor Hem, en worden bij Hem geacht
minder als niet en ijdelheid. Dit de ziel bevattende, maakt zij de Heere Koning
over geheel haar gebied, om daarover te beschikken in 't tijdelijke en in 't
eeuwige, in 't geestelijke en lichamelijke, volgens de eerste grondles, die
Christus zijn discipelen gaf, Matth. 16: 24. Hij verloochene zichzelf, neme
zijn kruis op en volgde Mij. Hij moet verzaken en wegwerpen allen eigen wil,
hij heeft behagen in al wat God doet, hij begrijpt dat God reeds van eeuwigheid
heeft besloten wat hem wedervaren zal, en is getroost in alles wat hem volgens
Gods voorzienigheid en wil overkomt. Dus onderwerpt de ziel zich onder de
Heere, omdat Hij zo heilig is, en omdat Gods wil zo wijs en goed is. Daarom
zegt Job: De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren
zij geloofd. Hij zag Gods besluit zo beminnelijk en goed, dat zijn eigen wil
daar niets bij was. Ook in geestelijke begeerte, wat de Heere op zijn gebed
geeft, hij is daarmee tevreden. 0 hoe weinigen hebben hun eigen wil
verloochend, de mens meent rust daarin te hebben, en het is zijn onrust, dat
hij zich aan Gods wil niet onderwerpt, die onze wil goed maakt.
Het Evangelie komt ons te leren dat
al het werelds goed niets is, en het doet ons God zien in zijn oneindigheid en
algenoegzaamheid, zijnde haars harten vergenoegd goed, 2 Kor. 4: 6: Die in onze
harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid
Gods, in het aangezicht van Jezus Christus. Dan toont het Evangelie dat ons
goed niets is, maar dat er in God zulk een klaarheid en heerlijkheid is, dat al
de schepselen bij God niets zijn. Als de ziel vermaak en voordeel voorkomt, zij
schat dit niet meer als behoorlijk is; en zij kan ze allen verachten, om in 't
geen dat ze in God ziet, te berusten. Waarom de Kerk zegt, Klaagl. 3:24, De
Heere is mijn deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. En Asaf, Ps.
73: 25: Wie heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij niets op aarde:
bezwijkt mijn vlees en hart, zo is God de Rotssteen van mijn hart en mijn deel
in eeuwigheid. Zo deed die koopman, Matth. 13, die alles verkocht om die parel
machtig te worden. Die God in zichzelf zo kan eren en gevoelt aan zijn ziel,
dat hij, al wat in de wereld is kan verachten, en met Paulus, Filip. 3: 8, alle
dingen schade en drek rekenen, bij de kei~nis van Jezus Christus.
Wat is er geworden van al onze lusten en begeerten, naar staat, spijs,
klederen, het bouwen van kostelijke huizen, nu de dood al de vensters inklimt,
en met zijn zeis onze levensdraad wil afsnijden. Zouden wij aardse dingen
bedenken? Wij verwachten een ander gebouw zonder handen gemaakt; tegen de lust
tot spijze, zetten wij een betere spijze voor, waarvan de wereld niets weet.
Zoudt gij veel op hebben met mooie klederen, waar gij de Heere Jezus moest
aandoen, om u te versieren met een nederige en stille geest, die kostelijk is
in Gods ogen, 1 Petr. 3:4. Die zalige gemeenschap en genieting Gods, aan de
ziel, komt ze versterken tegen de boze lusten en begeerten, die strijd voeren
tegen de ziel, en die daarin goed zijn, komt te matigen. 't Is niet zeggen met
hoe weinig spijze de mens kan leven, en metthoe weinig slapen en rust voldaan
zijn, totdat hij eens in de gelukzaligheid zal. zijn zonder al die dingen, zich
verliezen, en baden in de algenoegzame God. Al die zinnelijkheden die wij hier
hebben, bederven onze zielen; maar Hij zou ons zijn tot een voorwerp van onze
kennis en wil: het leven door geloof is het waardig leven naar het Evangelie,
het leven op de beloften, en het Woord Gods, in verloochening van onze eigen
wil en lust, tot Gods eer, doende al wat Hem behaagt, en te lijden al wat God
geheugt en toezendt, omdat men weet dat Hij almachtig, goed, getrouw en heilig
is. Een gans koninkrijk kwam Mozes in zijn wandel tegen: hij moest zijn
vaderland verlaten, weigeren een zoon van Farao's dochter te zijn, een koning
gaan zeggen, dat hij Israël zou laten trekken; maar dit alles verhinderde hem
niet: Mozes volgde door 't geloof Gods bevel, Hebr. 11: 24 26.
Christenen, wie leeft er nu van de hemel? Wij leven van 't geen wij zijn en
hebben, meer dan door afhanging van de Heere, die in de grootste verlegenheid
zijn engelen, en de raven soms wel gezonden heeft, om zijn kinderen eten te
brengen, en 't leven te behouden. 0, dat wij maar in des Heeren wegen
wandelden, en de uitkomst aan Hem lieten, door onze zorg op Hem te werpen, hoe
wel waren wij daaraan: Wentelt uw weg op de Heere, en Hij zal het wel maken.
Wanneer gij u zo van de Heere laat regeren, als onze Koning, dat is vroeg de
Heere te zoeken, en in ons te laten werken, door zijn Geest, naar zijn raad;
als de mens rust, en de Heere in de ziel werkt, volgens zijn wil. Dus moet men
door de Geest leven en wandelen, als heiligen der hoge plaatsen, Gal. 8. Indien
wij door de Geest leven, zo laat ons door de Geest wandelen, Rom. 8. Want zo
velen als er door de Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods. Waarom
David bidt, Ps. 143: 10: Uw goede Geest geleide mij in een effen land. Dat is
dan niet zijn eigen dingen te doen, maar onze zaken te laten aan de Heere.
De werken eens Christens moeten geestelijk zijn en hij moet zeggen: Heere,
zoals 't uw Majesteit gelieft, zal 't zijn; ik zal van U afhangen, met een
gelovig hart, en uitzien naar de Heere, totdat Hij in mijn ziel komt werken.
Dus moest men wegzinken in onze eigen grondeloze onmacht; dan zouden wij
voortgaan in de mogendheden des Heeren, om al zijn werken te vertellen. Immers
geen oor heeft het gehoord, geen oog heeft het gezien, het is nog nooit in onze
harten opgekomen, wat de Heere doen zal, aan degenen die op Hem wachten, Jes.
64: 4. Een vleselijk mens zegt ook wel: ik kan van mijzelf niets doen, en is
voorts zorgeloos, waartoe ik hem nu licht wat voet geef, want het Woord is
sommigen een reuk des doods. Dit zijn geen planten die de rechterhand van mijn
Vader geplant heeft. Ik zeg dit om de mens stil te doen wachten, en uitziende
naar de Heere, van Hem af te hangen, gelijk een schipper, die met reevolle
zeilen naar de wind wacht. Wanhoopt vrij aan uzelf, maar in hoop op God. Een
nederig Christen, als hij iemand kwaad ziet doen, of hoort dat anderen
zondigen, en Gods geboden overtreden en verbreken, zegt: Och Heere! 't is uw
goedheid en uw bewaring, dat ik niet hetzelfde kwaad doe. Zagen wij zulke
verootmoedigde mensen, die verbrijzeld van hart zijn, en dit recht betrachtten.
wij zouden wonderen op de aarde zien. Maar wie roert het nu met de vinger aan.
In plaats van ons geheel aan de Heere over te geven, zo leven haast alle mensen
alleen voor zichzelf, zonder dat eenvoudig, oprecht leven voor God, niet
wetende van al wat ze hebben, zuiver voor de Heere te doen, en zeggen: Wij zijn
niet dan voor de Heere, en ons heil is in zijn eer, en zijn eer in al zijn
werken. Als Hij ons dan zinken doet, kunnen wij zijn lof maar sterken. Wat Hij
doet, is even goed.
Maar helaas eigenliefde heeft de harten der meeste Christenen ingenomen:
zij menen dat de gehele zaligheid in eigenliefde bestaat, als hij alzo ver is,
dat hij afgetrokken is van eer, of ambten, of rijkdommen te bejagen, dat is
genoeg, dan moet hij onze lieven Heere gaan dienen, om in de hemel te komen,
door wat goede werken; maar hij dient de groten God van de hemel, om zichzelf
te dienen. Een waar Christen, al wat hij heeft, is om God te dienen, want
waartoe heeft hij anders zijn goed? En dit is zijn zaligheid dat God
verheerlijkt wordt, en dat hij met de Heere gemeenschap heeft, in 't betrachten
van de deugd. Enige hebben de naam dat ze vroom zijn, maar het moet krachtdadig
zijn zodat wij zien kunnen dat hij God inwendig vreest; doch men laat het
kwaad, om daardoor geen kwaad der straf te krijgen, maar niet uit gezicht van
Gods heiligheid, die te rein van ogen is, dan dat Hij het kwaad zou kunnen
aanschouwen.
Maar verloochent de mens zichzelf? 't Gebed moest een middel zijn tot
verloochening van hun eigen wil en zin, maar des mensen wil is zijn leven. Zij
staan altijd naar wat anders, zij bidden traag, en tot voldoening van hun wil.
O, wat zoeken wij al te veel de schepselen op aarde! God ziet, noch hoort, noch
voelt men niet; de gehele wereld bestaat uit mensen die maar 't zichtbare
beogen, weinigen zien de Onzienlijke, en leven niet als gasten en vreemdelingen
op de aarde, die hier geen blijvende stad hebben, maar zoeken de toekomende,
terwijl. hun wandel en burgerschap in de hemel is. Daar anderen weinig
onderscheid maken tussen 't kostelijke en het snode, en niet weten wat het is
door het geloof te leven. leder Christen moet zien naar een goede uitkomst, van
zulke gevolgen en vruchten, maar men heeft de kruin van de kerk in 't oog, God
kan geen wonderen bij ons doen, wij laten God door zijn Geest niet in ons
werken; zij zeggen: helpt uzelf, zo helpt u God, niet wetende dat het
tevergeefs is vroeg op te staan, en laat te bed te gaan, zo de Heere zijn zegen
niet geeft, die rijk maakt, en Hij voegt er geen smart bij, want Hij geeft het
de zijn als in de slaap.
Wat hebben wij al bededagen gehad! en heeft de Heere ons verlossing
gegeven! en wat hebben wij al beloften gedaan, van waardig het Evangelie te
zullen bewandelen, maar wij zijn in 't beloven en voornemen niet neergezonken
in onze eigen nietigheid, wij zijn geen armen van geest geweest, want onze ziel
verheft zich, hoe zouden wij dan waardig wandelen naar het Evangelie. Waarom is
gans Nederland door de leer van het evangelie niet tot een wonder op aarde! De
heidenen kunnen het niet zijn, die dwalen daar vanaf, en kennen niet 't geen de
hoofdsom van onze christelijke leer meebrengt. Maar wij hebben de zaligheid,
die Jezus verdiend heeft, in wat anders willen hebben, als in de onderwerping
onder Gods bestel en bestuur; men stelt het in de vergeving der zonden, en in
een gerust geweten, maar dit zijn middelen, die ons tot de wezenlijke zaligheid
brengen. Wij moeten niets zijn, en God het al in onze ziel, en Koning over onze
wil en zinnelijkheid. Zo roepen de engelen, Jes. 6: 3: Heilig, heilig, heilig
is de Heere der Heirscharen, de gehele aarde is vol van zijn heerlijkheid, en
omdat eeuwig Halleluja te zingen, de zaligheid en de heerlijkheid, de eer en de
kracht, zij de Heere onze God, die is en was en komen zal, de Almachtige.
De zaligheid is niet onderscheiden van de heiligmaking, maar zijn een in 't
gezicht en genieten van God; want ik heb geen andere kracht in mijn ziel, dan
verstand en wil. Maar wij bevatten de zaligheid met een voorwaarde, niet uit
verdiensten, als de papisten willen, dit deugt niet, wij mogen noch kunnen
niets bijbrengen; daarom wordt de heiligmaking uitgesloten uit de keten der
zaligheid, en de heerlijkheid wordt in de plaats gesteld, Rom. 8, tot een
teken, dat ze zo onafscheidelijk aan elkaar zijn vast geschakeld. Wij leefden
als werkheiligen, en dachten niet dat wij hier de hemel voelden in onze ziel,
in 't begin; want de genade hier, is al een begin van de heerlijkheid, die
hiernamaals door Gods kinderen zal genoten worden.
Wij hebben gemeend, dat de kennis, die wij door uiterlijke middelen, uit
het gehoor van het Woord, en in de Catechisaties, en aannemen tot lidmaten in
de Kerk, dat wij daardoor de kennis hadden die ons Christenen maakte; maar zij
moest ons door Gods Geest aan de ziel geleerd zijn, anders heeft men de zin van
de waarheid niet, die Gods kinderen hebben, naar 't geen zij van de Vader
gehoord en geleerd hebben. Er is niets gevaarlijker voor de mens, dan dat hij
alleen die uiterlijke letterkennis heeft, en daarin rust, zonder te verlangen
naar die wijsheid,. die van boven is, dat is maar letterkennis. Andere dingen
hebben haar duizenden verslagen, maar de letter die doodt, heeft bij toeval,
zijn tienduizenden terneer geveld. Dan heeft de mens een schijn dat hij God
kent, en een eigenwillige godsdienst. Het gevoelen van de zaak is anders dan
het weten, de genieting anders dan de bevatting van de natuurlijke mensen. Daar
was beloofd: zij zullen allen van de Heere geleerd zijn, en de vrede van zijn
kinderen zou groot zijn, Jes. 54: 13, maar wij zien dat die beide ontbreken, terwijl
de waarheid struikelt op de straten, zonder dat iemand zich voor de waarheid in
't geringste begeeft, of iemand Christus' zaak aantrekt, maar men zegt met
Pilatus: wat is waarheid?
Daar is een groot kwaad dat van onze aller zielen aankleeft. Wij schatten
een Christen naar zijn eerlijk leven; o, dat is een verderfelijke grond! De
voorgangers mogen zulks doen in 't deelachtig maken van de tekenen der genade,
want zij kunnen in het hart niet zien; maar dat burgerlijk leven heeft ons
bedrogen. De heidenen waren ook machtig en rechtvaardig, zedig en burgerlijk,
meer dan velen die de naam van Christenen dragen, door wiens ondeugden het
christelijk leven wordt ten onder gehouden. Dat zijn degenen die zeggen: Ik ga
Heere, en zij doen het niet. Hoeren en tollenaars zullen zulken voorgaan in het
Koninkrijk der hemelen: veel gemakkelijker is het een hoer en tollenaar. grote
zondaren te bekeren, dan zulke burgerlijke mensen. Zij zeggen en vragen wel:
Wat valt er op mij te zeggen; dit kruipt in en verdrijft ons, die mens weet dit
van binnen zo te stellen, en van buiten voegt hij zich zo naar de manier en
mode der wereld, wier liefhebbers haar eren; en wie wordt daarover
tegengesproken, nu die boze geest in de oude mens woont, en heerst over alles,
terwijl hij verkeerde bevattingen maakt van de godsdienst, en daarin uitwendig
de slenter houdt, in plaats van door zich te oefenen tot godzaligheid, God te
dienen, en zich geheel aan Hem over te geven, door goede werken, in al zijn
omgang, handel en wandel.
Een ander meent, hij dient God, als hij maar naar de kerk gaat, wat
onthoudt. leeft en bidt. Al die dingen zijn goed, en moesten dienen om inwendig
veranderd te worden, en toe te nemen in de kennis van onze Heeren Jezus
Christus, en de leer van onze Zaligmakers te versieren door een godzaligen
wandel. Maar men heeft lust en rust op een sleurdienst, in plaats van God te
dienen in Geest en in waarheid, want Hij heeft lust tot waarheid in het
binnenste, Ps. 51: 8. En daarom vraagt de profeet, Jer. 5: 3: 0 Heere! zien uw
ogen niet naar waarheid? Gij hebt ze geslagen, maar zij hebben geen pijn
gevoeld, en de tucht niet aangenomen, maar hun hart verhard en geweigerd zich
te bekeren. Welke slagen of middelen God aanwendt om ons te verbeteren, 't
helpt niet; wij achten ons goede Christenen, die er een wijs op gesteld hebben
om zo te doen, en rusten maar op 't gedane werk; waar men doorgaans naarstig
acht moest geven op onze ziel, hoe wij toenemen zouden naar de inwendige mens,
door zelfverloochening, onderzoek en beproeving, waarin die van 't pausdom
velen overtreffen.
Christenen, waarom zouden wij God niet verheerlijken! Die ons daartoe zijn
Evangelie geeft, om zijn heerlijk beeld gelijkvormig te worden; wij zijn immers
gesteld tot heerlijkheid van God, die zegt: Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij
zullen mijn lof vertellen. Nergens in kunnen wij Hem verheerlijken, dan in zo
heilig te leven voor Hem. Dit heeft Jezus teweeggebracht, Hij heeft onze zonden
op 't hout gedragen, opdat wij door Hem onberispelijk zouden zijn in de liefde.
Het is uw zaligheid, te wandelen in verloochening van uzelf, in verachting van
alle schepselen, ter ere van uw grote Schepper, en onvermoeide Weldoener, die
ons roept tot heerlijkheid en deugd. Dit heil het Jezus prediken, Hand. 3: 26.
Wij zouden allen graag zalig worden; wel dit is uw zaligheid, zo waardig het
Evangelie van Christus te wandelen. Waartoe zal u de Heere Jezus wezen, zo gij
dit niet doet? Wat baat u uiterlijke godsdienstplichten, als uw geloof dood is,
en gij de liefde Gods niet in uzelf hebt, noch de kracht van het evangelie in
uw ziel uitdrukt, noch Jezus liefhebt; gij hoopt evenwel in de hemel te komen;
maar dit te doen is de hemel.
Indien wij zo niet wandelen, waarmee zullen wij dan onze naaste bekeren?
Matth. 5: 16: Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen op dat ze uw goede
werken mogen zien, en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. Wij
wachten op die bijzondere tijden, als gans Israël zal zalig worden, Rom. 11:
26. Joden en Heidenen bekeerd, en een leven uit de doden komen: dit moet
geschieden door de Joden om jaloersheid te verwekken; maar wat heerlijks kunnen
zij van ons Evangelie zien? Zij noemen het een leugenboek, onze woorden willen
zij niet horen, omdat wij niet tonen dat Jezus ons aangenaam is, en door 't
geloof zo dierbaar, dat we wandelen gelijk Christus gewandeld heeft. Zij zoeken
een machtig Koning, en wie is machtiger dan die Hemelkoning? wanneer wij maar
toonden dat Hij heerste over onze zielen en dat Hij uit stenen dagelijks aan
Abraham kinderen verwekte, die in zijn voetstappen wandelen. Zij zijn op 't
geld gezet, en wij moesten tonen dat wij een zonde te laten, meer achten dan
duizend gulden te winnen, en dat wij om 't onzichtbare alles verlieten, en onze
goederen aan de armen weggaven. Zo heeft de Heere Jezus zelf gedaan; Hij
beschikte nergens over, arm werd Hij geboren, en zo stierf Hij ook. Wandelt dan
zo in de liefde; gelijk Christus ons liefgehad heeft, en ons een voorbeeld
nagelaten, opdat wij zijn voetstappen zouden volgen, wetende,dat ons niets zal
baten, ofschoon wij de gehele wereld winnen, en schade lijden aan onze
kostelijke zielen.
Het is de tijd der wederoprichting van de Kerk uit Babel, dat eens vallen
zal, en als een molensteen in de zee geworpen, en die Moeder der hoererij, die
dronken is van het bloed der martelaren, die gedood zijn om het getuigenis van
Jezus; onder zijn voeten, met al de kinderen Babels, zullen verpletterd worden:
dit zegt de engel met het eeuwige Evangelie, Openb. 14. De papisten zijn alleen
de antichrist niet, maar al die tegen Christus zijn, en iets in hun harten
hebben, dat ze dienen als Babelskinderen, en die tot Babel behoren, en ook
zullen verwoest worden. Weten wij of Babels val nabij is? Ontwaakt dan, o lauw,
zorgeloos en vervallen Christendom! De duisternis bedekt nu de aarde, en
donkerheid de volken: maar gij, die de Heere vreest; ziet uw licht komt, over u
zal de Heere, als een Zon der gerechtigheid opgaan, en zijn heerlijkheid zal
over u gezien worden, en de Heidenen zullen tot uw licht gaan, en de koningen
tot de glans die u is opgegaan, Jes. 60: 3. 0, zag men haast de tijd, in welke
de Heere gezegd heeft: Ik zal in 't midden van Jeruzalem wonen, en dat zal
geheten worden een Stad der Waarheid, en de Berg der Heiligheid. Ik zeg de
juiste tijd of manier niet, op wat wijze dit geschieden zal, of op welke
plaats, maar al de beloften zijn vol van deze beloften; waar Israël een
voorbeeld van is geweest. 0, hoe moesten wij dan naar de heiligheid staan, die
Gods huis sierlijk is tot in lang dagen, Ps. 93: 5. en tonen dat wij van die
mensen waren, die levende stenen zijn van dat geestelijk gebouw, waarvan
Christus de uiterste hoeksteen is.
Nu, de middelen om zo waardig te wandelen, zijn: 1. recht te zien, dat wij
het nog niet doen: gij meent te zien, maar Jezus zegt: Och, of gij blind was;
die begint arm te worden, zal het op anderen wijten: Gij weet niet dat u
ellendig, arm, naakt en blind bent. Zucht om de genade des Geestes, die ons
doet zien hoe wij van dat geestelijk licht in onze ziel zijn vervreemd, en
leren kopen van Jezus ogenzalf, om te zien; en beproefd goud, en witte
klederen, om onze naaktheid te bedekken: volgens zijn goede raad, Openb. 3:18.
2. Wij moesten onze ogen naar boven slaan, om geestelijk licht en leven;
dit werk komt door de verlichtingen des Geestes. Kunnen wij wel iets doen tot
het opgaan van de natuurlijke Zon? 0 neen, veel minder een duistering, een
natuurlijk mens, tot het hemels zielelicht, tot vernieuwing van het hart, Mal.
4: 2. Ulieden daarentegen, die mijn naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan,
en daar zal genezing zijn onder zijn vleugelen, en gij zult toenemen als
mestkalveren. Helaas! wij zien de Heere niet in 't licht der heiligheid, en
daar komt al ons kwaad vandaan..
3. Wij moeten als armen, ellendigen, kreupelen, blinden en doden zuchten
tot de God van de hemel, dat Hij de deur opene, en ons verlichte in onze ziel,
om Hem te zien in zijn heerlijkheid. Wij moesten van een hoger uitstekender
geest zijn, en ons afzonderen van de wereld. 2 Kor. 6: 17: Raakt niet aan
hetgeen onrein is; reinigt u, gij die de vaten des Heeren draagt, opdat gij een
vat der ere mag zijn, waarin Jehovah mag verheerlijkt worden. Zondert u af, van
onreine en onheilige mensen: wij moesten in dit krom en verdraaid geslacht als
helder schijnende lichten uitblinken, door een godzaligen wandel. Ik spreek van
geen onbehoorlijk afscheiden van de Kerk, maar verlaat dat eerlijk burgerlijk
leven, buiten Christus: zoekt in Hem gevonden te worden, niet hebbende uw eigen
gerechtigheid, maar die in Christus is, door 't geloof; want zo velen Hem zo
aannemen, geeft Hij macht om kinderen Gods te worden, Joh. 1: 12.
4. Maakt veel werk van de godsdienst: hoort en leest naarstig des Heeren
Woord in de gemeente in 't openbaar, en in uw binnenkamer in 't bijzonder; dit
goede Woord overleggende, bewaart het in uw hart, en bidt om verlichte ogen des
verstands, volgens Paulus' wens en bede, Ef. 1: 17 19, Opdat de God van onze
Heeren Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve de Geest der wijsheid,
en der openbaring in zijn kennis; namelijk verlichte ogen uws verstands, opdat
gij mag weten, welke zij de hoop van zijn roeping, en welke de rijkdom zij der
heerlijkheid van zijn erfenis in de heiligen, en de uitnemende grootheid zijner
kracht zij aan ons die geloven, naar de werking der sterkte zijner macht.
5. Wij moeten veel van Gods Woord met elkaar spreken, en samen onze
verzuchting tot God opzenden, opdat Hij zijn arm volk mocht genadig zijn, en zo
de hemel bestormen om zegen; volgens Jezus' belofte, Matth. 18: 19, 20: Indien
twee van u samenstemmen op de aarde over enige zaak, die zij zouden mogen
begeren, dat die hun zal geschieden van mijn Vader die in de hemelen is. Want
waar twee of drie vergaderd zijn in mijn Naam, daar ben Ik in het midden van
hen. Vraagt dan elkaar wat de Heere in uw zielen gewerkt heeft, en vertelt wat
de Heere aan u gedaan heeft.
6. Laat ons liefhebben die iets boven ons heeft, hem niet beschimpen of met
hatelijke namen noemen. Ziet gij hem een stap verder gaan, wij moesten God
daarvoor verheerlijken, en onze dove kool bij dat licht aansteken. Paulus zegt
Gal. 1: 24: Zij verheerlijkten God in mij; hebt zulk een heilige lief; ziet gij
een zwakheid in hem, draagt haar en dekt haar toe, bidt en dankt God voor hem,
die gij moet volgen; gelijk de Apostel zegt: Weest mijn navolgers, gelijk ik in
Christus ben. 0, dat dit licht zo eens begon te schijnen, wie weet of God dit
ook niet in onze ziel zou geven, nevens zijn verlichting der kennis der
heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus. Ik eindig met die kostelijke
wens en bede van Paulus, Ef. 3: 14 tot het einde: Om deze oorzaak buig ik mijn
knieën tot de Vader van onze Heere Jezus Christus: Uit welke geheel het
geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt, opdat Hij u geve, naar de
rijkdom zijner heerlijkheid, met kracht versterkt te worden door zijn Geest in
de inwendige mens; opdat Christus door het geloof in uw harten wone, en gij in
de liefde geworteld en gegrond zijt. Opdat gij ten volle kon begrijpen met al
de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte en hoogte zij. En bekennen
de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt
tot al de volheid Gods. Hem nu, die machtig is meer dan overvloediglijk te
doen, boven al wat wij bidden of denken, naar de kracht, die in ons werkt, Hem,
zeg ik, zij de heerlijkheid in de gemeente, door Christus Jezus, in alle
geslachten, tot alle eeuwigheid. Amen.
Deze predikatie is door de Heer van Lodenstein gedaan te Zoetermeer de 19de
mei 1675.
Dat een ieder van u wete zijn vat te bezitten in heiligmaking en eer.
Beminde Christenen, tot op deze tijd heb ik u voorgedragen de lof van een
recht deugdzaam leven, gedaan op een christelijke wijze; dat mogelijk zijnde
voor een Christen, en hoe schoon voor God dat is, heb ik voorheen getoond. Nu
moet ik nog over een deugd handelen, en die wordt genoemd heiligmaking en eer;
waardoor hij die heilige en zuivere gestalte des mensen hart verstaat, omdat
kuis te bezitten. Wat kan heerlijker wezen, dan dat de naam van zuiverheid
heeft? Dan wordt een mens zuiver genaamd, en anders als een onrein varken, dat
zich keert tot de omwenteling in het slijk, 2 Petr. 2: 22. Meent niet dat wij
haters zijn van 't menselijk geslacht; want zodat geoorloofd was, ik zou met u
lopen; maar nadat mij de Heere eens liet zien de heerlijkheid van deze deugd,
zo ben ik altijd daarop verliefd geweest. Polomo, zei Nasiansenus, had in zijn
jonkheid baldadig geleefd; maar als de Heere hem de ogen opende, zo werd hij zo
voorbeeldig in heiligheid, dat ieder, die zijn schilderij zag na zijn dood,
door 't aanzien kuis werd. Indien het een geoorloofd vermaak was, ik zou met u
lopen in kwade bewegingen en begeerlijkheid des vleses; mijn gelegenheid en
jaren zouden dat wel meebrengen; maar nu zie ik in deze deugd zoveel
heerlijkheid, en in die zonde zoveel kwaad, dat het een beestachtig mens is,
die 't laatste doet en 't eerste haat.
In deze woorden zal ik niet blijven; niemand uitgezonderd: Een ieder van u
moet zijn vat bezitten in heiligmaking en eer. De getrouwde moet dat zowel doen
als de ongetrouwde, en alle krachten inspannen om zich te bekommeren over de
dingen des Heeren, opdat ze heilig zijn beide aan lichaam en aan geest, 1 Kor.
7: 34. En zo zegt de apostel in 't vorige vers van mijn tekst: Want dit is de
wil Gods, uw heiligmaking, en dat gij u onthoudt van de hoererij. Ook is hier
onderwijs voor de getrouwden; jong en oud moeten daarin kuis zijn, man en
vrouw, jongelingen en maagden, een ieder van u moet zijn vat bezitten in
heiligmaking en eer.
2. Een vat. 't Is een Hebreeuwse manier van spreken, alzo Kenida instrument
betekent; allerlei werktuig, omdat het lichaam een instrument is van des mensen
ziel; de ziel leeft daarin, en werkt daardoor. Vaten, zwakke vaten, een
werktuig waardoor men werkt, dat bezit en gebruikt, dus nemen het sommigen.
Anderen nemen 't voor bezitting voor zichzelf; houdt het voor u, want die 't
misbruiken, verliezen het eigendom daarvan; want die de hoer aanhangt, is één
lichaam met haar; maar die de Heere aanhangt, is één geest met Hem, 1 Kor. 6:
16. Gij moet dan uw vat bezitten, en dat bewaren voor u.
3. Heiligmaking. Dat is in 't gemeen ons naar Gods Woord te schikken: Hebr.
12: 14: Jaagt de heiligmaking na, zonder welke gij de Heere niet kunt zien;
want het is de wil Gods uw heiligmaking, en dat gij uw vat zuiver en heilig
bewaart. Maar hier wordt het voor kuisheid genomen, en in eer, zo eerlijk te
wandelen, als het de heiligen betaamt; hetwelk gesteld wordt tegen onkuisheid
en kwade bewegingen. Verstaat dan de deugd van kuisheid, hier ook met de naam
van eer genoemd, omdat ons niet meer ontheiligt, dat aangaat tegen de eer van
een Christen; alle dingen buiten 't lichaam zijn niet zo zondig als hoererij en
onkuisheid, die geschiedt in 't lichaam en strijdt tegen de eer, 1 Kor. 6: 18.
Ook wil niemand weten dat hij een onkuise is, want dat is schandelijk.
Gij zult mij dit wellicht toestaan: Een papist zou wel menen dat ik van het
maagdom sprak; een ander van de samenkomst der jonge lieden, als van de
getrouwden op een kuise manier. Ik zal de zaak van kuisheid beschrijven. Zij is
niet dat men aflaat van onreinheid des lichaams, maar 't is een deugd van de
ziel, niet een lichamelijke; maar met Basilius, wanneer een mens ingenomen is
door Gods liefde, ziende God en 't licht van de Goddelijke zaligheid, daarop zo
staart, dat hij ondertussen al de andere wellusten vergeet. Deze deugd is dan
niet alleen zich daarvan te onthouden, want dat doet een heiden ook, maar wij
moeten Christus beminnen. De schoolgeleerden beschrijven dit ook op zulk een
wijze. 't Voorwerp is wel het lichaam, hetwelk zijn tochten matigt; maar dat
niet doende, is het een onrein vat, dat overgegeven is aan alle uitgieting van
vleselijke lusten en kwade begeerten, die strijd voeren tegen de ziel.
Ik spreek niet alleen van de ongehuwde staat, want een gehuwde kan zowel
kuis wezen als de ongehuwden. Jozef was kuis, Gen. 29, maar trouwde, Gen. 41.
Onan was onkuis, hoewel hij ongetrouwd was, Gen. 38. Maar zegt de Apostel niet
veel van de ongehuwde vrije staat, dat die beter is dan die der getrouwden?
Tertulianus tot zijn vrouw en anderen van onthouding sprekende, was het van het
maagdom en kuisheid; niet dat de huwelijksstaat oneerlijk wezen zou, want dit
was tegen alle rede. Hebr. 13: 4. 't Huwelijk is eerlijk bij allen, en het bed
onbevlekt, maar overspelers en hoereerders zal God oordelen. En dat die trouwt
wel, maar die niet trouwt beter doet.
De ongehuwde vrije staat is beter te achten, dan van de getrouwden: 1.
Omdat die ongehuwd blijven, van vele zwarigheden bevrijd zijn. Basilius is daar
geheel in bezig, en Paulus zegt, 1 Kor. 7: 28: Indien gij ook trouwt, gij
zondigt niet; en indien een maagd trouwt, zij zondigt niet. Doch zulken zullen
verdrukking hebben in het vlees; en ik spare ulieden.
2. Omdat de ongehuwden kuis blijvende, in die staat ook groter loon zullen
hebben van de kuisheid; want die met moeite deugden doen, hebben ook meer loon
te verwachten: maar de ongehuwden moeten met meer moeiten die deugd van
kuisheid doen, als de anderen die een middel hebben, en daarom hebben zij dan
meer loon daarvan te verwachten. Zodat Paulus en Basilius hierop ziende, dat
prijzen, als even getoond is.
Ik wil niet zeggen dat het volstrekt nodig is, in een gehuwde staat te zijn
en te blijven, want de getrouwden die wat anders kunnen doen, hebben ook wat te
doen, waarmee zij God kunnen verheerlijken, en de Heere ook dienen in kinderen
te telen, die wel op te voeden, de wereld vermeerderen, Gode kinderen toe te
brengen. 't Is dan niet beter, maar alleen van die deugd der vrijen, welke
beter is dan de anderen, die gebonden zijn, en aan veel moeite en slavens en
verdriet zo vast gemaakt, dat ze wel dikwijls wensen het nooit begonnen te
hebben.
8. Van de gevoegelijke dienst Gods; want de getrouwde bekommert zich met
huiselijke zaken en wereldse dingen; de vrouw zoekt de man te behagen, maar de
ongetrouwde zoekt alleen de Heere te dienen, 1 Kor. 7: 34. Doch dat kan
veranderen naar gelegenheid des tijd. En van de getrouwden: indien zij een goed
portuur hebben, kunnen zij Gode dikwijls beter dienen dan buiten het huwelijk.
Zo spreek ik dan niet van de beteren staat der ongehuwde. Aan de andere zijde,
ik zeg niet van de natuurlijke bederving van uzelf. Indien een paard dat
weelderig is, onbekwaam wordt gemaakt, dat is niet goed, dan kan 't u niet
dienen. Getrouwden kunnen ook wel te veel onkuis zijn, maar de wil anders
zijnde, zoekt dat te tomen. Zo dan van een inwendige deugd spreek ik: als de
wil er is, en de macht om zijn lust te boeten, dan die in te tomen, is best, en
toont dat er kracht en genade in de ziel huisvest.
De voornaamste tak aan de boom van een Christen, en de heerlijkste kleding
is bijzonder de heilige kuisheid, als een Christen van God in bezit wordt
genomen, wij de Heere beminnen, en wanneer God alleen ons hart heeft; en zo wij
wat anders lieven, dat om des Heeren wil doen, 't zij een maand of jonkman, dat
is kuisheid. Een dochter te lieven, niet om mijn lust te voldoen, maar om de
wil Gods, kinderen te telen, dat is geboden. Noach wandelde met God, en hij
gewon zonen en dochteren, Gen. 8. Paulus handelt lang daarover, 1 Kor. 7. Wij
zijn in Christus en met Hem verenigd, anders worden wij leden van de hoererij,
Ef. 5: 3, Hoererij en alle onreinheid laat onder u niet genoemd worden,
gelijkerwijs het de heiligen, betaamt. Johannes zag in een gezicht, Openb. 14,
een Lam, dat enige toezongen, en overal volgden, waar het heenging; maar dit
was van degenen die met geen vrouwen besmet zijnde, maagden waren, en niet
oneerlijk of besmet zijn, en zo beminde zij dat Lam. Altoos hadden zij een
vrouw bemint, alleen om Christus' wil, dat onbevlekte en onbestraffelijke Lam
Gods, dat de zonden der wereld wegneemt. Joh. 1: 29.
De reden is van het gemeen genomen, omdat een Christen van Christus
geheiligd zijnde, zich naar de reden, als een geheiligde moet aanstellen. Nu,
de rede leert dat men Christus beminnen moet bovenal; en indien hij wat anders
lieft, dat moet hij om Christus' wil beminnen; zo moet hij dan dit doen, dat
redelijk is, niet hetgeen beestelijk is, en gelijk het onredelijke gedierte,
dat maar lieft om hun lusten te voldoen.
Dit moet dienen tot bestraffing van alle onkuisheid, verrotte redenen,
hoererij, en van die gruwelijke daden en stilzwijgende gedachten, die in het
boze hart huisvesten, die onreine begeerten en schandelijke bewegingen, van die
hun wellusten dienen; en ik mag niet alles noemen, 't geen in hoerenkotten,
bordelen, en zelfs op de straten, bijzonder te Amsterdam, al gehoord en gezien
wordt. Paulus zegt, Ef. 5: 11: En hebt geen gemeenschap met de onvruchtbare
werken der duisternis, maar bestraft ze veeleer; want hetgeen heimelijk van hen
geschiedt, is schandelijk ook te zeggen. Nochtans kan men kwalijk daarvan
afkomen; daar andere zonden bestraft wordende, ons daarvan afkerig kunnen
maken, zo is 't dat deze zonden ontdekt zijnde, de mensen gruwelijker en bozer
maakt. Een bezem met pek bestreken, is nergens goed voor, wil men daarmee vuur
wegvegen, de vlam komt er in en de bezem raakt in brand. Zo is 't dan beter dat
niet aan te raken. 't Is ook zo vuil en stinkend; wat leidt mij daartoe, om die
drek aan te raken, en die vuiligheid om te roeren, en ons te komen
verontreinigen. Daarenboven weten velen weinig of niets daarvan, want de staat
van velen is verschillend; zo moeten wij dan zwijgen, en evenwel roepen zulke
gruwelen in de hemel om wraak, doch God zal op zijn, tijd ook die zonden
straffen.
Sommigen zeggen mij: kunt gij uw ziel daarmee voldoen dat gij zo weinig de
echtbreuk en hoererij bestraft, en nu zelfs, nu gij daarover moet prediken,
volgens het 7de Gebod, is het dat gij zo wat buiten om praat? Dit ontstelt mij
dikwijls, dat men dit zegt: wat raad dan, er zijn onder ons zulke vuile
wanschepsels als onder 't pausdom: deze spreken kwalijk en zij weten 't niet,
daarom meent men, zij zijn te verschonen. Indien er een zonde is, waartegen men
waken moet en zijn ziel met raad voorzien, zo is het deze. In 't bijzonder
kunnen wij u goede raad en onderrichting geven; men zal dan raad zoeken,
getrouwden moeten zijn bij die getrouwd zijn; en vrouwlieden bij oude vrouwen
of bij de vrouwen van de predikanten, die de mannen vragen kunnen; jongelieden
bij iedere van hun beste metgezellen, vragende wat best is: en zo de vrouwen
iets willen leren, dat zij, het thuis haren mannen vragen, 1 Kor. 14: 35. Nu
kunt gij geholpen worden tegen alle gruwelijke onkuisheden. Dat wij dit dan
doen.
O, kon ik u de onreinheid nu voorstellen, zoals zij is! Wie zou niet wensen
daar vrij van te zijn; anderen haten het, want zij zijn oneerlijk voor God,
engelen en mensen. Ziet Spr. 7, hoe kwaad de hoererij is, en hoe schadelijk
voor uw eigen lichaam. Voor God ligt alles open, uw onreine gedachten, woorden
en werken zijn naakt en bloot voor de ogen Gods, met welke wij te doen hebben
en die alles in het gericht zal brengen. En wat is 't verschrikkelijk voor u,
als het geweten knaagt, en eeuwig branden zal met allen die nu branden in
onkuisheid. Maar die deugd van kuisheid is zo heerlijk, dat, indien men die
maar aanziet zonder een beestachtig wezen, niemand zou nalaten die te zoeken.
Tracht dan daarnaar, en neemt daartoe aan deze beweegredenen:
1. Wie zijn het die het Lam volgen? Zijn het niet de reinen van harten, die
God zien? Openb. 14: 1: En zij zongen als een nieuw gezang voor de troon: deze
zijn het die met geen vrouwen bevlekt zijn, want zij zijn maagden. Deze zijn
het die het Lam volgen waar het ook heengaat.
Deze zijn gekocht uit de mensen, tot eerstelingen van God, en het Lam.
Anderen zullen de voetstappen van dit Lam niet navolgen, die nu in onkuisheid
de duivel volgen, leven in de onreinheid, als een varken, dat zich in 't slijk
omwentelt. Maar gij die Christus in de hemel wilt volgen, zoekt u rein te
houden. Ik zeg met. Paulus, 2 Kor. 11: 2: Want ik ben ijverig over u, die ik
wil toebereiden, om u als een reine maagd, aan een man voor te stellen,
namelijk aan Christus. Gij moet uw hart, woorden en werken kuis houden; de
Heere Jezus moet gij omvatten met uw armen, en dan zal Hij u aangenaam zijn. Is
't niet wel Christus te volgen, en wie kan dit doen, als die kuis zijn en rein
van hart; daarom zoekt zuiver en heilig te zijn.
2. Wie heeft de Geest in zijn hart? Meent niet dat het genoeg is in de kerk
te komen: Wie weet wat er al omgaat onder die dekmantel van schijnheiligheid.
0, de Geest heeft geen lust tot onreinheid. 't Is de Geest van Jozef en van
Maria die kuis en rein waren, Matth. 1; Luk. 1. Dat is de Geest der uitbranding
des kwaads; zodat men vurig van geest is, om de Heere te dienen; volgens Jes.
4: 3, 4. En de overgeblevenen in Zion zullen heilig geheten worden, een ieder
die geschreven is ten leven te Jeruzalem: als de Heere zal afgewassen hebben de
drek der dochteren van Jeruzalem, door de Geest des oordeels en der
uitbranding. Daardoor worden wij koningen, om te heersen over onze ouden mens,
door onze aardse leden te doden, en onze geestelijke vijanden te overwinnen.
Daardoor worden wij priesters, om onszelf Gode en Christus als een rein
spijsoffer aan God op te dragen. Ik spreek dat tot u, jongelieden, overwint de
boze, bent sterk, weerstaat de duivel, en hij zal van u vlieden. Clemens zei:
Die zijn hartstochten overwint, is de grootste heerser. Nu moet men dit
betrachten en op zijn ziel leggen; de Geest overwint alles. Spr. 16: 32: De
lankmoedige is beter dan de sterke, en die heerst over zijn geest, dan die een
stad inneemt.
3. Welke zijn het, bij wie de Heere wil wonen op aarde, met zijn Geest en
genade, als die tempelen van de Heilige Geest zijn, waarin Hij woont, en die
voor hen bidt, die kuis en rein zijnde, 't best kunnen bidden: die rechte
weduwen zijn, wil Jezus kussen, 1 Tim. 5, dat is die bijwoning Gods. Hij wekt
hun harten op, en doet hen zeggen: Abba Vader, ik ben uw kind, gij mijn Vader,
Christus mijn Bruidegom, en ik zijn Bruid. Is dat niet heerlijk? Daarom scheidt
u af van de onheiligen, zegt de Heere, 1 Kor. 6: 17, En raakt niet aan hetgeen
onrein is, en Ik zal ulieden aannemen, ja, u tot een Vader zijn, en gij zult
mij tot zonen en dochteren zijn. Ziet gij niet hoe een onkuise de Geest
uitblust. En indien een mens zich ten huwelijk begeeft, op een onordelijke manier,
en niet godsdienstig zijnde, ergerlijk leeft en de ziel vol onkuisheid is, 't
is gelijk de vlieg, die de zalf van de apotheker stinkend maakt.
4. Wat is eer, en hetgeen ons bij andere mensen aangenaam maakt, als de
kuisheid; stelt de meeste dingen, de rijkste, beste, grootste en schoonste,
zonder kuisheid is het niemendal; duivelskinderen zullen daarin vermaak hebben;
velen zijn onkuis omdat ze schoon zijn, maar tot die spreek ik niet; ik spreek
tot Gods kinderen. Ja, zegt gij, dat dunkt U. Maar zij zijn evenwel goed. Niet
ik, maar de Heere zelf zegt het, Spr. 11: 22: Een schone vrouw, die van de rede
afwijkt, is een gouden bagge in een varkenssnuit. 't Is wat schoons en
bijzonders, en trekt de harten wel naar zich van naamchristenen, maar 't is
evenwel een vuile bagge in een varkensmuil, die in de drek wroet. Stelt een
vuil varken bij een groot uitnemend schepsel, dan zult gij het onderscheid
zien: Daar een maaksel Gods, en bij de anderen een duivelskind. Hier ziet gij
een aangename voor God, engelen, en voor mensen; daar een gruwel voor God, en
veracht van allen; hier ziet gij er een, wiens doen goed is, en de ander in
alle dingen onrein. En daarop staat wel te letten.
5. Alles wordt gezegend door de onkuisheid; niemand kan een vrouw aanzien
en toewenken, die onkuis is, of hij boeleert met haar, en heeft reeds overspel
met haar gedaan, Matth. 5: 28. Een ander vermaakt zich in de schoonheid van een
vrouw, zonder zonden, in Gods gunst: die kuis is maakt zich daarmee niet
onkuis; maar een ander ziet ze aan om te begeren, en zondigt deze niet; en dan
is het wel, en een grote zaak zo kuis te zijn. 't Is goud in het vuur, dat
daaruit zuiver te voorschijn komt; vele dingen zegt men daarvan; de duivel, de
wereld en het vlees stelt zich daartegen aan. Gebruikt dan deze middelen.
1. Wacht u voor alle uitwendige aanloksels tot onkuisheid, als het ijdel en
zondig dansen, komedies te gaan zien, dronkenschap, 't drinken van gezondheden,
als aanloksels tot dronkenschap, hetwelk de wortel is van alle kwaad.
Verandering van klederen, mannen in vrouwenkleren, en lichtvaardige klederen
van 't nieuwste fatsoen, poeder, lokken en blanketsel. Ontblotingen van uw
leden, of ijdele zondige schilderijen, naakte beelden en andere aanloksels tot
ontuchtigheid. Wilt gij dit nalaten, dan doet gij wel, anders loopt gij
verloren op de weg des verderfs, wiens paden de hel vasthouden. die velen
gewond hebben terneder geveld, als zij kwamen op die wegen des doods, die geen
vrucht als schaamte nalaten.
2. Voor de weelderigheid des lichaams; zo draagt zorg dat gij uw ogen niet
laat gaan waar ze willen, sluit uw ogen van de ziel, niet dat u die met de
wijsgeer zoudt uitsteken, maar houdt ze in toom, bedwingt uw lichaam, geeft het
niet te veel voedsel, eet en drinkt wat minder; als uw vlees te weelderig
wordt. stelt een vasten in, want dit boos en verkeerd geslacht vaart niet uit,
dan door vasten en bidden. Niet dat gij u door te veel onthouding van spijs en
drank zoudt ziek maken. Basilius schrijft, dat een voerman, met paarden op reis
willende gaan, ze niet zoveel haver geeft dat zij weelderig zijn, maar ook niet
zo weinig dat ze niet kunnen dienen. Zo moet gij u ook niet onbruikbaar maken
door uw nodig voedsel te onttrekken, hetwelk is geboden, niet om zichzelf, maar
om Christus temeer te kunnen dienen en omhelzen.
3. Hoedt u voor de onkuisheid van Uw ziel, de gedachten bedriegen u. Wast
uw hart van boosheid, opdat gij mag behouden worden; hoe lang zult gij de
gedachten van Uw ijdelheid in het binnenste van u laten vernachten, Jer. 4: 14.
Voelt gij niet dat uw boze vleselijke gedachten uw vijanden zijn? Gaat uw kwade
lusten tegen, omdat ze uw gedachten voeden, en die ook uw zondige lusten
vermeerderen. Zij zijn als een steen die men in 't water werpt,die maakt een
kring, en die weer een andere, teneinde toe; zo voedt ook de een gedachte de
andere, die u ook schadelijk zijn.
4. Gaat niet redetwisten met uw onkuisheid, onthoudt u van ijdele onkuise
woorden, doet die ophouden bij uzelf en van anderen. Zo gij vraagt: wat raad
daartegen? Gij weet als men een spijker slaat die niet houdt, of gij kunt hem
er niet indrijven, dan slaat gij een anderen, aan de andere zijde om die er uit
te krijgen; zo wijs moet men ook in elk kwaad bedrijf zijn; neemt een ander
kwade gedachten en slechte redenen op, door onnutte woorden; leest hun een
schriftuurplaats en predikatie voor, opdat zij van gesprek veranderen, en van
andere gedachten worden. Komen u kwade gedachten te binnen, denkt daar aan
Jezus' lijden, hoe Hij geslagen en verwond is; wordt gij verzocht tot zonden en
onreinheid, denkt aan de dood, hel, en oordeel; bent u in verzoeking, en in de
zeef van de satan, denkt aan uw uiterste einde, en zult nimmer zondigen; dat is
bij ondervinding goed bevonden. Er kunnen geen twee dingen tegelijk in uw
gedachten zijn, anders zult gij ellendig zijn. Als gij uw gedachten. toegeeft,
dan lopen de paarden nog niet hard, maar de voerman is ze wel machtig, maar wil
hij de paarden doen hollen, dan is hij een bedorven man: zo is 't ook hier. Ik
dacht menigmaal, hoe gruwelijk het is, dat oude lieden zo onkuis spraken, maar
het is zo, al zijn ze onbekwaam, die voerman is bedorven, en die spreekt even
kwalijk; en wil men het bestraffen, zij zeggen als welgevoede hengsten: de oude
paarden horen zo graag het klappen van de zweep. Al kunnen zij niet hun vorig
vuil bedrijf plegen, nochtans denken en spreken zij daar niet te minder over,
tot ontstichting van jonge mensen die het horen, en het moeten verfoeien, en
hunner veroordelen, als goed brandhout voor de hel.
Wacht u dan voort te gaan in die boze gedachten, want zo wij ons daarin
toegeven, dan gaat het voort als een hollend paard, dat naar geen toom noch
zweep vraagt, wanneer uw boze gedachten de vrije toom, en losgelaten zijnde, u
haast overwinnen, en van boven neerwerpen. Denkt niet, het zal wel gaan, de
gedachten zijn tolvrij. O neen, gij moet die in 't eerst ernstig tegen gaan,
dan zullen zij niet barsten tot boze daden; maar staat gij toe te denken wat u
lust, dan zullen zij u overwinnen en overmogen, zo gij niet in 't begin die
zondige babelskinderen vermorzelt. 't Is zwaar, denkt gij; maar waartoe bent
gij Christenen, wij moeten de Satan, die sterkgewapende in zijn huis aantasten,
en zoeken te overwinnen; daaruit blijkt de kracht van ons Christendom en
geestelijk leven: want dat is de overwinning der wereld, vlees en duivel, dat
wij door 't geloof die overwinnen, en ten onder brengen. Waartoe ik u nog deze
middelen zal aan de hand geven.
1. Gaat, overlegt in welke staat u bent. Wij zijn Christus' leden, tempelen
des Geestes, ieder vat niet, waarin de vereniging en gemeenschap met Christus
gelegen is. Gij bent Christus' leden, zijn Bruid, Hij uw beminde
Bloedbruidegom, aan wie gij ondertrouwd bent. Zult gij dan een hoer van de
wereld worden?
2. Gaat waar 't behoort, en zoekt raad bij anderen; door gebrek aan raad,
loopt u het pad des levens mis. Onderzoekt dan van welke zonden gij u moet
vrijhouden; want al bent gij van de brand verlost, gij bent niet van de rook
bevrijd. Iemand kan wel met zijn eigen vrouw boeleren; vraagt daar dan naar,
opdat gij niet onwetend zondigt.
3. Doet wat goeds, en houdt u altoos bezig; als het huis leeg is, dan komt
de duivel er in, een leeg mens komt licht tot onkuisheid Als gij wakker wordt,
denkt aan Gods Woord, leest een hoofdstuk, en dan zult gij u niet verlopen.
David was leeg op zijn dak wandelende, en toen hij Bathseba zich zag baden,
rustte hij niet of hij kreeg ze bij zich, en verviel in die grote zonden van
overspel en doodslag, 2 Sam.11. Weest dan nooit leeg zonder geestelijk of
lichamelijk werk te doen. Een leeg mens is des duivels oorkussen; daarom houdt
u de gehele dag bezig met uw beroep, dan zult gij meer van de verzoeking
bevrijd zijn.
4. Weest bezig door God te dienen met geestelijke oefeningen. bidt en
schreit veel, als die vrouw, Luk. 7. toen was zij vrij van onkuisheid; weent
over uw zonden, komt met uw tranen bij de Heere, dan zult gij sneeuwwit en
blinkend worden. Mozes, als hij eens op de berg was geweest, zo werd zijn
aangezicht blinkend; weest mede rein, klaar en zuiver, dan zal het gebeuren dat
de stralen van Gods heerlijkheid u zo beschijnen zullen, dat gij geen
onkuisheid zult kunnen toelaten, maar geheel met Christus' liefde ingenomen
zijnde, geen vuile lusten in uw boezem zult laten vernachten, maar steeds uw
vat bezitten in heiligmaking en ere.
Maar zijn er, die ooit gevallen zijn in die zonden van onreinheid,
overspel, hoererij en ontucht, denkt daaraan, en weent daarover, al is het dat
gij bekeerd zijt, afgewassen en gereinigd door Jezus' bloed. David dacht niet
weinig aan zijn zonden, als die steeds voor hem was, hij zijn bed nat maakte
met tranen, en zulk een grote belijdenis van zijn zonden gedaan heeft; als te
zien is in zijn boetpsalm 51. Paulus, ofschoon geen hoereerder, heeft ook tot
zijn vernedering, en Gods verhoging terneder gesteld zijn vorige misdraging, 1
Tim. 1: 13: Ik, die tevoren een Godslasteraar was, en een vervolger en
verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, omdat ik het onwetende gedaan
heb, in mijn ongelovigheid. Hierin blijkt Gods genade omtrent de ellendigen
Paulus, als hij geroepen werd tot een Apostel, en van een vervolger een
belijder van Christus werd, en na zijn bekering zo vernederd is over zijn
vorige misdragingen. Deed hij zo ook niet in de bekeerde Corinthiërs, door hun
vorig wangedrag voor ogen te stellen. 1 Kor. 6: 10, 11: En dwaalt niet, noch
hoereerders, overspelers, ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, zullen het
Koninkrijk Gods beërven. En dit was 913 sommigen: maar gij zijt afgewassen,
geheiligd, en gerechtvaardigd, in de naam van de Heere Jezus, en door de Geest
van onze Gods.
Wij zijn allen onrein, van onze hoofdschedel af, tot onze voetzool toe,
geheel bevlekt door de natuur, en hebben nodig gewassen te worden. Wij lezen
van de besmetting des vleses en des geestes, waarvan wij moeten gereinigd
worden, 2 Kor. 7: 1. Al onze zielsmachten, en de leden des lichaams zijn
verontreinigd, hart en handen moeten gereinigd worden, de inwendige en
uitwendige mens geheiligd. Jak. 4: 8: Reinigt uw handen, gij zondaren, en
zuivert de harten, gij dubbelhartigen. Hierom moet door de heiligmaking de
verandering geheel gaan over 't hart en leven, als de Heere ons zalig maakt
door het badwater der wedergeboorte, en door de vernieuwing des Geestes, Tit.
8: 5.
Door de kennis van God, en de genegenheid tot Hem, van wie wij voorheen
onwetend waren, en die wij geenszins beminde, als 't beeld van God wordt
hersteld in ons, en wij zo vernieuwd door een nieuw geestelijk leven, en
mededeling van de Goddelijke natuur, door de wet van God, geschreven in de harten,
en die uitgedrukt wordt in onze wandel. Heiligheid en liefde tot God moeten in
onze ziel ingedrukt zijn. zodat deszelfs werkingen ons licht en vermakelijk
zijn; wanneer de oude mens is afgelegd, en de nieuwe mens wordt aangedaan; als
't oude is weggegaan, en alle dingen zijn nieuw geworden, 2 Kor. 5: 17. Dan is
men een geheel nieuw schepsel, dat geregeerd wordt en begaafd is met nieuwe
grondbeginselen, nieuwe einden, nieuwe bewegingen, nieuwe regels, nieuwe
vertroostingen, welke een onuitsprekelijk onderscheid maken tussen een
burgerlijk en een christelijk leven; hetgeen velen al voorgeven te hebben, maar
die nog vreemdelingen zijn in, de wedergeboorte; want de trekken en grondregels
van Gods heilige natuur zijn klare, krachtige en heilige indruksels, waardoor
wij gaan van kracht tot kracht, en bekwaam zijn om onze heiligmaking te
volbrengen in de vrees Gods terwijl men tot de volmaaktheid voortvarende,
opwast tot een volle man in Jezus Christus; totdat zulks voltrokken wordt in de
hemel, wanneer wij Christus zullen zien gelijk Hij is, en Hem gelijk zijnde,
door Hem de Vader zonder vlek of rimpel zullen worden voorgesteld.
Er zijn overspelers en hoereerders, hoeren en tollenaars, de grootste
zondaars, wiens ongerechtigheden hemelhoog klommen, die nochtans van hun drek
zijn gewassen, gereinigd en vergeving van zonden hebben. De allerbevlektste
zondaar kan gezuiverd worden door Jezus' bloed, dat al waren uw zonden zo rood
als bloed, die kunnen sneeuwwit, en als witte wol worden, Jes. 1: 18. De
grootste gebreken kunnen genezen worden door onze hemelse Heelmeester. De
allerongelijkste stenen kunnen door Gods Geest bekwaam gemaakt worden, tot een
geestelijk gebouw. Een Manasse, Maria Magdalena, zijn veranderd en
gerechtvaardigd, geheiligd, en als vaten der ere verheerlijkt.
Hierdoor wil de Heere zijn waarheid verheffen, het gezag van zijn Woord
doen geloven, en de kracht van zijn Geest doen gevoelen, als Hij uit zulke
stenen Abrahams kinderen verwekt. Dus geeft God getuigenis van zijn vrije
liefde, en de rijkdom van zijn genade, zodat de grootste overtreders verwarmt,
en aanmoedigt, om op vergeving te hopen, als zij zich bekeren. Jes. 55: 7: De
goddeloze verlate zijn weg, en de ongerechtige man zijn gedachten, en hij
bekere zich tot de Heere onze God; want Hij vergeeft menigvuldig. O wonder, dat
de Heere zo de ongerechtigheid vergeeft, en de zonden voorbijgaande, niet meer
gedenkt!
Nochtans kan een recht bekeerde ziel zijn voorgaande zonden zo licht niet
vergeten, maar denkt veel aan zijn bijzondere zonden; want iedere bekeerde is
een wedergeboren ziel; 't oog dat blind was, wordt dan ziende, het verduisterd
verstand wordt verlicht, en dat doet hem dan de gruwelen van zijn zonden zien:
temeer als God hun die ordentelijk voorstelt, wanneer zij in Jezus' lijden, als
met bloedige letteren, hun zonden zien geschreven staan, of als zij die in hun
eigen vlees gevoelende moeten erven de misdaad hunner jeugd, als God bittere
dingen tegen hen schrijft, nadat ze de ogen zijner heerlijkheid verbitterd
hebben door hun ongerechtigheid. De Heere zei tot Ananias: Ga heen tot Paulus,
Hand. 9: 15, 16, want deze is Mij een uitverkoren vat, om mijn naam te dragen
voor de Heidenen; want Ik zal hem tonen hoeveel hij lijden moet om mijn naam.
Dus komt men door verdrukking tot inkeer en inzicht van zonden, als de ziel
smelt door het middel harer ongerechtigheid, Jes. 64:7.
Maar hoeveel mensen onder ons hebben gans geen gedachten van hun zonden;
wil men hen brengen tot een gezicht van hun zonden, zij nemen het kwalijk, zij
Willen niet denken aan hun gruwelen, maar stellen hun zaligheid in niet te
denken aan hun vorige zonden. Zij zeggen, als vele Antinomianen: ik ben
bekeerd, zou ik dan aan de voorgaande zonden gedenken, en bidden om verzoening,
dat is gruwelijk, want Jezus heeft daarvoor voldaan; en ondertussen tonen zij
door hun slordige wandel, vijanden te zijn van het kruis van Christus, wiens
God hun buik is, die eer stellen in hun schande, en maar aardse dingen
bedenken, Filip. 3:19.
Geen bekeerde vergeet zijn voorgaande zonden, maar de goddeloze wil daar
niet aan denken. Doch God zal ze u eens ordelijk voor ogen stellen; nu meent
gij 't is al wel, als gij spot met de godzaligen, en die uitmaakt voor fijne
Puriteinen, schijnheiligen, daar gij zo grof en ongebonden u toegeeft in alle
uitgieting van onreine, beestachtige zonden; maar er is een schrijvende hand,
die alles optekent, Ezech. 9: 4, en Zach. 5: 13. leest men van een vliegende
rol van 20 ellen, vol geschreven met vloeken, die over de boosdoeners in 't
land zouden uitgaan, en zij volgens die uitgeroeid worden. Gij zult eens
geoordeeld worden, naar hetgeen in de boeken geschreven staat, ieder naar zijn
werken, Openb. 20: 12. Denkt dat God eens verborgen zonden aan het licht zal
brengen, uw verfoeilijke onreinheden van hoererij en overspel zal openbaar
maken, en daarover bezoeking doen, wanneer God zelf in de dag des oordeels uw
rechter wezen zal; en daarom leest uw schuld en vonnis, Ps. 50: 21, 22: Deze
dingen doet gij, en Ik zwijg; maar Ik zal u straffen, en alles ordentelijk u
voor ogen stellen. Verstaat dit toch gij godvergeten, opdat Ik niet verscheur,
en niemand redde.
Meent niet dat de enige oorzaak, door aan de zonden te denken, de bekering
en vergeving van zonden is, of dat die daarop volgen; al doet gij die onreine
zonden niet, zo bent gij nog niet bekeerd, en daarom overdenkt uw zonden, of
die u tot inkeer brachten, en een middel mochten zijn tot uw bekering. Bedenkt
of gij al waarlijk gereinigd bent van de drek van Uw zonden; beproeft u, en
doorzoekt uzelf nauw. Gesteld dat gij al recht bekeerd was van uw zonden, dan
hebt gij nog een vrijspraak van doen. Is er iets zoeter dan dat gij dagelijks
uw bekering vernieuwt? Die zijn zonden bekent, en laat, zal barmhartigheid
verkrijgen. Belijdt uw ongerechtigheden als David, Ps. 51: 3, 4: Bent mij
genadig, o God! naar uw goedertierenheid, delgt mijn overtredingen uit, naar de
grootheid van Uw barmhartigheden; wast mij wel van mijn ongerechtigheid, en
reinigt mij van mijn zonden. Dus belijdt hij zijn zonden, en vernieuwt alzo
zijn bekering. Velen willen wel met David vallen, maar niet weer met hem
opstaan.
Maar zou men vrome lieden daartoe brengen, zij mochten wanhopen en nooit
gerust zijn, als zij hun zonden zich steeds voor ogen stelden? Neen, dat zou
geen Weg tot wanhoop zijn; zonden te zien, en Gods genade te voelen, moet samen
gaan. Hoe stelt Daniël zijn zonden voor, en had hij daarom geen troost? Dan. 9:
8, 9: O, Heere! bij ons is de beschaamdheid der aangezichten, omdat wij tegen U
gezondigd hebben, maar bij, onze God zijn de barmhartigheden en de vergevingen,
alhoewel wij tegen Hem gerebelleerd hebben. Dus doende, kan Gods volk zich
verhogen en verheugen over Gods barmhartigheid; anders kunt gij nooit gerust
zijn, maar loopt tot zorgeloze gedachten en inbeelding; daarom het gevoelen van
de genade moet gewerkt worden door 't gevoelen van zonden, en de vergeving der
zonden; volgens 2 Kor. 6: 10: Als droevig zijnde, doch altijd blijde; als arm,
doch velen rijk makende; als niets hebbende, en nochtans alles bezittende. Zo
is 't dan niet waar, dat de bedenking van de zonden u altoos ongerust zou
maken.
2. Het is de tegengif van wanhoop en ongerustheid, dat men de zonden
gedenkt en belijdt, want die verkrijgt vergeving, Ps. 32: 5. Wat dunkt u, zo
iemand de verraders, die in de stad waren, ontdekte, zou die de stad ongerust
maken? Neen, hij zou die eerst recht gerust kunnen doen wezen: dus is 't ook
hiermee, de zonden zijn verraders van u, die u in eeuwigheid onrustig zoeken te
maken, en zonder die te ontdekken, kan niemand tot rechte gerustheid komen.
Men zegt, die gedachten van zonden geschieden niet zonder grote droefheid.
2 Sam. 24: 10. En Davids hart sloeg hem, en zei tot de Heere: Ik heb zeer
gezondigd in hetgeen ik gedaan heb, maar nu, o Heere! neem weg de misdaad uws
knechts, want ik heb zeer zot gedaan. Zo is 't dan een middel om de mens in
bangheid en wanhoop te brengen. Ik ontken 'niet dat het de mens benauwd maakt,
maar 't is een andere benauwdheid, die 't middel is tot wanhoop, of die waaruit
de ware gerustheid voortkomt. Neemt aan dat iemand de hand moest afgezet
worden, om hem te behouden, of men wierp iemand in 't vuur om hem te
verbranden, is dat niet een groot onderscheid? Want het een geschiedt om hem te
behouden, het andere om hem te verderven; en zo is 't ook om u te behouden van
de toekomende toorn. Nathan David overtuigd en bestraft hebbende van overspel,
nam het niet kwalijk, maar alleen op als zoete slagen, en daarom zegt hij, Ps.
141: 5: De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn, en hij bestraffe
mij, het zal olie des hoofds zijn, het zal mijn hoofd niet breken, want ook zal
mijn gebed voor hem zijn in tegenspoeden.
Laat ons dan onze voorgaande zonden met bijzondere beweging voor ogen
trachten te stellen volgens des Heeren uitgedrukt bevel, dat herhaald wordt. Deut.
9: 69 7: Weet, dat de Heere niet om uw gerechtigheid u dit goede land geeft,
omdat te erven, want gij bent een hardnekkig volk. Gedenkt en vergeet niet, dat
gij de Heere uw God in de woestijn zeer vertoornd hebt, van die dag af dat gij
uit Egypteland gegaan bent, bent gij weerspannig geweest tegen de Heere. Kan
Hij krachtiger spreken, dan dat gedenkt en vergeet niet? Wilt gij niet horen,
om,op uw zonden zo te denken, volgens zijn bevel, anders zal de Heere nooit
naar u horen om die te vergeven. Ziet zo op de werking en vruchten daarvan.
1. Zij toont vrucht omtrent onze naaste, want daardoor wordt op ons
gewrocht die bescheiden zachtmoedigheid omtrent de boze. Tit. 3: 3: Want ook
wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden
en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende. Denkt eens hoe gij
tevoren was, zo boos en verkeerd, eer God u trok uit de duisternis tot zijn
wonderbaarlijk licht.
2. 't Werkt bijzondere vrucht in uw ziel, als die de bekering vernieuwt.
Hoe komt het, dat vele dwaalschapen blijven steken in de drek hunner zonden?
Omdat ze daaraan niet denken. Jer. 3: 13 schrijft God dat middel voor: Alleen
kent uw ongerechtigheid, dat gij tegen de Heere uw God hebt overtreden, en uw
wegen verstrooid hebt tot de vreemden, onder allen groenen boom, maar bent mijn
stem niet gehoorzaam geweest. Bekeert u, gij afkerige kinderen, spreekt de
Heere, want Ik heb u getrouwd, en Ik zal u aannemen. Alle bekering is vals,
zonder kennis van de zonden. Velen blijven in de zonden liggen, omdat ze die
niet brengen aan hun hart, en niet denken aan hun voorgaande boze wegen, nu zij
de reinheid niet verdragen. Hoe kwam het dat David zich bekeerde en die
vernieuwde? 2 Sam. 12: 12, 13: Omdat gij Uria gedood hebt, en zijn vrouw tot u genomen,
zo zal Ik kwaad over u verwekken, en uw vrouwen aan uw naaste geven, die zal
bij uw vrouwen liggen, voor de ogen van deze zon. Want gij hebt het in 't
verborgen gedaan, maar ik zal deze zaak doen voor gans Israël. Toen zei David
tot Nathan: Ik heb gezondigd tegen de Heere! En Nathan zei: De Heere heeft ook
uw zonde weggenomen, gij zult niet sterven. Is er nu iemand die bekering wilde
hebben, die bedenke met leedwezen zijn zonden; want die ze bekend en laat, zal
barmhartigheid vinden, door zijn bekering te vernieuwen. 2. Die zal ons nederig
maken. Dit zien wij in Paulus, 1 Kor. 15: 8, 9: Ten laatste is Christus ook
door mij gezien, als van een ontijdig geboren; want ik ben de minste van al de
apostelen, die niet waardig ben die naam te dragen. Welke deugd is beter dan de
nederigheid? Welke zonde is slimmer dan hovaardigheid? Luk. 11: 17: Een ieder
koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en een huis dat
tegen zichzelf verdeeld is, valt. Dit voorbeeld zien wij, nu de mensen zowel, gevoelen
van zich en boos zijn, omdat zij aan de zonden niet denken; maar ziet niet eens
in die spiegel. Jak. 1: 24-25: Want hij heeft zichzelf bemerkt, en is
weggegaan, en heeft terstond vergeten hoedanig hij was; maar die inziet in de
volmaakte wet, die der vrijheid is, en daarbij blijft, deze geen vergetelijk
hoorder geworden zijnde, maar een dader des woords en werks, die zal gelukkig
zijn in dit zijn doen. 2. Dit zal u drijven tot de troon der genade. Waar komt
het vandaan, dat men niet naar Christus loopt? 't Is omdat men daaraan niet
denkt; maar als men aan de zonden denkt, zo zal men gebracht worden tot de
genade in Christus. De verloren zoon zijn geld met hoeren doorgebracht
hebbende, liep tot zijn vader, en zei: Ik heb gezondigd tegen de hemel en voor
u, en ben niet waardig uw kind genaamd te worden; maak mij maar een van uw
huurlingen, Luk. 15:18, 19. David zocht God niet eer, dan toen hem zijn zonden
voorgesteld waren, 2 Sam. 12: 11, 12. Daarom moet men de zonden belijden in 't
bijzonder.
Och, ik voel het tegendeel, als ik denk aan mijn zonden, het hart keert mij
ondersteboven, ik loop van God. Dit komt niet van die gelovige herdenking der
zonden, maar van ongelovigheid, die in u is; gij gelooft niet, en dat blijkt
daaruit. dat gij niet naar Christus loopt. Matth. 9: 12. 13: Die gezond zijn,
hebben de medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn. Want Ik ben niet
gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering. De zonden te
bedenken, doet geloven. Die zondares, welke in hoererij en overspel had
geleefd, kwam tot Jezus, bevochtigde zijn voeten met haar tranen, en droogde
die af met het haar des hoofds, waarmee zij haar boelen verleid en verstrikt
had; haar werd toen veel vergeven, want zij had veel liefgehad. Komt dan tot de
Heere Jezus, dat Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt, anders blijven de
zonden op u liggen, als een last. Voelt gij uw zonden, loopt daarmee naar
Christus; 't is genade dat gij de zonden voelt; die dit heeft, zal meer gegeven
worden. Matth. 25: 29. Komt maar tot Jezus als een belaste en beladen, Hij zal
u verkwikken, en rust geven voor uw ziel. Matth. 11: 28.
3. De derde soort van vrucht ziet op God: want 1. het doet ons de genade
Gods hoogachten, uit gezicht en gevoel van ons gebrek, dat uit Jezus' volheid
kan voldaan worden door genade. Zo kan men meest onderscheid zien tussen een
koning of bedelaar; als men die staten vergelijkt, dan ziet men 't onderscheid;
en zo is ’t ook met Gods kinderen. Ezech. 16: 8: Als Ik nu bij u voorbijging,
zag Ik u, en ziet, uw tijd was de tijd der minnen; zo breidde ik mijn vleugel
over u uit, en dekte uw naaktheid, ja, Ik zwoer u, en kwam in een verbond met
u, spreekt de Heere, en gij werd de mijn. Gij was zo ellendig, en toen toonde
Ik u mijn genade. Ezech. 20: 43: Dan zult gij gedenken aan uw wegen, en aan al
uw handelingen, waarmee gij u verontreinigd hebt, en gij zult van uzelf een
walging hebben over al uw boosheden, die gij gedaan hebt. Hoe komt het dat men
de genade zo klein acht, als omdat men de zonden niet gevoelt; gij was een arm
mens, gij lag weggeworpen als een arm kind, maar God nam u op en aan tot zijn
kind. 0, wat is dit een grote genade! Als wij dat ellendig, zondig en
verdoemelijk leven zien, dan blijkt Gods genade. Niemand kon, noch wilde u
helpen; engelen noch mensen konden u verlossen; maar als wij dood waren in
zonden en misdaden, heeft God, die rijk is in barmhartigheid, ons levend
gemaakt door zijn grote genade.
2. Dit moest nu in ons een grote dankbaarheid verwekken, uit erkentenis van
die weldaden, om God te lieven en te dienen. Als men de zonden ziet en belijdt,
dan kent en erkent men Gods genade, en is zeer dankbaar; gelijk Mefiboseth, als
David hem wel deed, zei: Wie ben ik, een dode hond, dat de koning op mij ziet
en weldadigheid aan mij doet. Dus was hij dankbaar. Zo denken wij: hoe waren
wij als dode honden! En heeft God voor u zijn Zoon gegeven; kan u dat niet
dankbaar maken, dat gij ellendig mens, verlost bent van 't lichaam der zonden,
door Jezus Christus uw Heere. Dank dan God, stel u voor Hem als David, Ps. 116:
12: Wat zal ik de Heere vergelden, voor al zijn weldaden aan mij bewezen? Ik
zal de beker der verlossing opnemen, en de naam des Heeren aanroepen. En
Paulus, Kol. 1: 12: Dankende de Vader, die ons bekwaam gemaakt heeft, om deel
te hebben in de erve der heiligen in het licht. Dank zo de Heere uw God voor al
zijn weldaden.
3. Uw gebed zal geweldig wezen, en God overmogende, overwinnen, gelijk
Jakob de engel overwon door wenen en bidden. Al bent gij ellendig, worstelt in
gebeden met de Heere. Waarom Salomo bad, 1 Kon. 8; 38: Alle gebed en smeking,
die van enig mens van al uw volk Israël geschieden zal; als zij erkennen, een
ieder de plaag zijns harten, hoort dan in de hemel, en vergeef, en doe een
ieder naar zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent. Al was gij ook onder de
heidenen, gij zoudt verlost worden. Was er nu een Efraïm, die zijn zonden
gedacht, en die beklaagde, al was God nog zo vertoornd. Hij zou zich ontfermen,
en zeggen: Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon, daarom rommelt mijn ingewand,
en Ik zal Mij over hem, (die aan zichzelf is bekend geworden, op de heup klopt
en zegt: wat heb ik gedaan) nu zeker ontfermen, Jer. 31: 149 20. Als gij een
boos kind had, en het kwam met berouw over zijn zonden u om genade en
vergiffenis bidden, hoe zoudt gij beroerd worden, gelijk de vader van de
verloren zoon. Had David eens mogen zien, dat Absalom zo tot hem kwam, hoe zou
hij hem aangenomen, omhelsd en gekust hebben? Het is nadrukkelijk dat de Heere
zegt, Jer. 3: 19: Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten, en u geven het
gewenste land, de sierlijke erfenis! Maar ik zei: Gij zult tot Mij roepen! Mijn
Vader! en u van Mij niet afkeren. Waarlijk, gelijk een vrouw trouweloos scheidt
van haren vriend, alzo hebt gijlieden trouweloos tegen Mij gehandeld. Keert
nochtans weer, gij afkerige kinderen! Ik zal uw afkeringen genezen. Ziet, hier
zijn wij, wij komen tot U, want Gij bent de Heere, onze God.
Om dit te doen, zo gebruikt deze middelen.
1. Vergelijk uw voorgaand leven met de eis van Gods wet, ziet wat u geboden
is, en uw zonden daarentegen, volgens Rom. 7: 7 9: Ik ken de zonde niet dan
door de wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn,
indien de wet niet zei: Gij zult niet begeren; want zonder de wet is de zonde
dood, enz.
2. Gij moet bijzonder letten op de bezoeking die de Heere u toezendt, om
bij die gelegenheid uw zonden uit te vinden; lijdt gij schande en schade in uw
eer; komt ziekte uw lichaam beroeren, zegt tegen God, als Job 13: 233 26:
Hoeveel misdaden en zonden heb ik? Maak mijn overtredingen en mijn zonden mij
bekend. Want Gij schrijft tegen mij bittere dingen, en Gij doet mij erven de
misdaden van mijn jonkheid. Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o
Menschenhoeder! en Ps. 90: 8: Gij stelt onze ongerechtigheden voor u; onze
heimelijke zonden in het licht uws aanschijns. Er is niemand, die door Gods
Geest geraakt is, of hij heeft in die bijzondere gelegenheid wel enige zonden
gevonden. Let dan op die bezoeking, en maakt een rol van uw zonden, en schrijft
die daarop om ze te gedenken.
3. Let er nauwkeurig op wat de mensen van u zeggen, en bijzonder uw
vijanden, neemt het niet kwalijk; zegt hij waarheid, ofschoon uit haat en
boosheid, dat is voor hem, maar neemt gij daar gelegenheid uit, tot kennis der zonden;
gelijk David, als Simeï hem vloeken als stof nawierp, 2 Sam. 16: 11, 12, zei:
Laat hem geworden, dat hij vloeke, want de Heere heeft het hem gezegd.
Misschien zal de Heere mijn ellende aanzien, en mij goed vergelden voor zijn
vloek, op deze dag. Geeft uw toorn niet toe; maakt venijn uit dat medicijn, en
denkt: ja, dat is de waarheid, die en die zonden worden mij daar voorgeworpen,
en dat is ook waar; zo zult gij komen tot kennis en vergeving van Uw zonden.
Zegt elkaar de gebreken; men doet dat niet aan zijn vrienden, men durft ze
elkaar niet zeggen; maar dit is haat. Lev. 19: 17: Gij zult uw broeder in uw
hart niet haten, gij zult uw naaste naarstig berispen, en gij zult de zonden in
hem niet verdragen. Wilt men de zonden kennen, zo let daar op wat de mensen, zo
gelovigen als ongelovigen, van u komen te zeggen.
4. Let wijselijk op de omgang van degenen die van uw staat zijn. Bent gij
een predikant, en raakt God u het hart, zo ziet in andere predikanten, waarvan
gij dit niet kunt oordelen, uw zonden; zo een regent, koopman of winkelier;
leest en ziet vrij als in een spiegel, wat in elk van hen is, waaraan gij ook
schuldig bent; en bidt dat de Heere uw zonden wilt doen zien, wat gij gedaan
hebt, en dat de Heere uw zonden wil bekend maken, en op uw belijdenis die
genadig vergeven.
Maar nu moet men zien hoe daaraan te denken. 1. Ziet op de zonden zelf, en
zoekt er een bijzondere kennis van te hebben, als David, Ps. 51. Ten 2. Een
volle kennis der zonden in haar omstandigheden, als van de tijd, wanneer de zonde
begaan is, en de soorten van die, waar gij die begaan hebt, en hoeveel en hoe
groot, om u daarover temeer te vernederen met droefheid; als Petrus, Matth. 26:
75, Naar buiten gaande weende hij bitterlijk. Velen denken wel aan de zonden,
en lachen daarover, hoewel zij reden hebben zich daarom te kwellen, en te
verfoeien, volgens Ezech. 86: 81: Dan zult gij denken aan uw boze wegen en uw
handelingen, die niet goed waren, en gij zult een walging van uzelf hebben,
over uw ongerechtigheden en gruwelen. Zo moet het ook met u zijn. en gij van
uzelf een gruwel hebben, terwijl u Gods genade ook wordt voorgesteld, en gij
die bekend te gevoelen, dan zal Gods genade u niet te klein zijn, maar genoeg,
om die te roemen en te verheffen, tot prijs en lof en roem van de God van Uw
goedertierenheid, en van alle genade en vertroosting.
Hier is dan troost voor zulke zielen, die met David zeggen en bidden, als
Ps. 40: 12, 13: Gij, o Heere! zult uw barmhartigheden van mij niet onthouden;
laat uw weldadigheid en uw trouw mij gedurig behoeden. Want kwaden, zonder
getal, hebben mij omgeven, mijn ongerechtigheden hebben mij aangegrepen, dat ik
niet heb kunnen zien; zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds, en mijn
hart heeft mij verlaten. En vs. 18: Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de
Heere denkt aan Mij Gij zijt mijn Hulp en Bevrijder. Zijn uw zonden zo
menigvuldig, dat gij daar niet door zien kunt? Bent gij daarover vernederd met
droefheid en verfoeiing van uzelf? Dan heb ik last om zulke zondaren te
troosten; want gij bent waarlijk bekeerd, en hoe meer gij de zonden voelt, hoe
meer gij bekeerd bent.
2. God zal uw zonden nooit gedenken, maar wel van hen, die daar nooit aan
denkt; doch Hij zal in eeuwigheid niet aan de ongerechtigheden van zijn volk
denken, maar het zegenen tot in eeuwigheid. Christus, en al wat er is, is tot
uw bestwil. Kon ik nu al uw harten treffen, heden zou uw huizen zaligheid
geschieden. God zal op uw tranen u volkomen verlossen. Die nu de zonde ziet en
voelt, weest tevreden; zou een moeder haar kind vergeten? Hij veel minder. Kent
uw zonden, als de verloren zoon, Luk. 15: 18. Gods hart zal ontroeren, zijn
armen zullen u omhelzen, Hij zal u de klederen der gerechtigheid aandoen, en
het beste deel geven; zodat gij hier zijn genade zult gevoelen, en hiernamaals
zijn eeuwige vreugde. De Koning nu der eeuwen, de Onverderfelijke, de
Onzienlijke, de alleen wijze God, zij eer en heerlijkheid, in alle eeuwigheid.
Amen.
En er zijn ook valse profeten onder het volk geweest, gelijk ook onder u
valse leraars zijn zullen, die verderfelijke ketterijen bedekt invoeren zullen,
ook de Heere, die hen gekocht heeft, verloochenende, en een haastig verderf
over zichzelf brengende. En velen zullen hun verderfenissen navolgen, door welke
de weg der waarheid zal gelasterd worden. En zij zullen door gierigheid, met
gemaakte woorden, van u een koopmanschap maken.
Het is geen mindere deugd, een verkregen zaak te bewaren, als iets dat men
niet heeft, te bekomen. Derhalve moet het een Christen niet genoeg zijn, dat
hij Christus als een waar Fondament heeft, en daarop bouwen zou goud, stro en
stoppelen; maar hij moet, in Christus gelovende, voortbrengen christelijke
deugden. Maar omdat zijn vijanden nooit ophouden om hem daarvan te beroven zoveel
zij kunnen, zo moetenzij ook altijd op hun hoe de wezen, om de Satan en zijn
verleidingen tegen te gaan.
Dit is de reden waarom Petrus, hen tot verscheidene deugden vermaand
hebbende, hen nu komt te leren, hoe zij die heerlijke deugden, door het geloof
in hen gekomen zijnde, zouden kunnen bewaren. Daartoe gaat hij nu profeteren,
hoe er boze en valse leraars zouden opstaan in de laatste dagen, die de
uitverkorenen, indien het mogelijk was, zouden zoeken te verleiden. Matth. 24:
24. In dit hoofdstuk spreekt hij van zulken, die zouden opstaan uit het midden
van hen, die de naam van Christenen zouden dragen, en metterdaad Christus
verloochenen, en ook anderen met zich verderven zouden. Dan spreekt hij van
openbare goddelozen, die met de godsdienst spotten zouden, en waarschuwt hen
tegen zulken. Bij geeft een beschrijving van die lieden, vers 1, 29 3, en dan
van hun schadelijk verderf, dat hen overkomen zou.
1. Hij beschrijft die boze mensen in onze tekst tweezins. 1. Zodat ieder
een afkeer krijgt van zulk een mens te zijn. 2. En ook van hun verleiding een
gruwel zou hebben; wij moeten zo niet wezen, noch ons door hen laten verleiden.
In 't eerste vers kunnen wij twee dingen aanmerken. 1. De manier op welke
de Apostel deze zijn profetie doet, door vergelijking met het Oude en Nieuwe
Testament; zeggende: Er zijn ook valse profeten onder het volk geweest, gelijk
onder u valse leraren zijn zullen. 2; de profetie: Zij zullen verderfelijke
ketterijen bedekt invoeren, en de Heere, die hen gekocht heeft, verloochenende,
enz.
1. De manier. Toen is het zo geweest, en nu zal het ook zo wezen. Of hij
dit nu doet, om de valse profeten daartegen te stellen, als in het vorige
hoofdstuk vers 16-18, alwaar hij Gods Woord beschreven heeft, en de rechte leer
der ware leraren; zoals daar te zien is. Maar hij wil ze leren, dat de
Christenen, hoewel zij nu meer genade. bekomen hebben, als in 't Oude
Testament, dat zij daarom niet vrij zullen wezen van die valse profeten. Hij
had van Gods Woord gesproken: nu komt hij bij manier van vergelijking, tot een
aanmerking van de valse profeten; hoewel zijn oogmerk niet alleen is, dat is te
zien, Deut. 18: 20-22, hoeveel profetieën vals waren; en Jes. 9: 15, die
verleiders zijn, en stomme honden, die niet bassen kunnen; die daar zeggen:
laat ons wijn halen, enz. Jes. 56: 1012 en Micha 2: 11, die om wijn profeteren.
Zo was Zedekia, in de tijd van Achab, zulk een vals profeet, die Micha op het
kinnebakken sloeg, 1 Kon. 22: 24, en zo mee Jer. 28, de valse profeet Hananja;
en hfdst. 29, Semaja, enz. dat waren valse profeten, om de mensen te doen
slapen, Jer. 8, die hen kussens onder de ellebogen legden, en hun vrede
verkondigden, om ze te verleiden, en doen volgen andere goden, Deut. 17.
De gelovigen hebben nu vele dingen boven die ten ti de van 't Oude
Testament. Jes. 19 is geprofeteerd dat de kennis groot zou zijn, de Heere zou
zijn Geest in een meerdere mate uitstorten over de zijn, Jöel 2, maar daarmee
zouden de valse profeten niet ophouden; Gods volk zou niet vrij zijn van
aanvechting en verleiding, die haar door de valse profeten overkomen zouden; en
hoe groter de genade was, hoe beter zij met de bedekselen der schande zouden
kunnen omgaan, om onder schijn van godsdienst de mensen te verleiden. En neemt
daaruit dit tot uw lering: De menigvuldigheid der genade Gods neemt de
aanvechting van de satan niet weg; dat bedriegt vele mensen.
Zou de Satan wat op u vermogen, die zo godzalig en verstandig bent? Ja, de
genade van Christus zou groot wezen, zodat de mensen van niemand zouden geleerd
worden; en evenwel dan zou er dit wezen. Bijvoorbeeld in Abraham, als hij de
belofte bekomen had, en Izak van Sara was ontvangen op een wonderlijke manier,
toen kwam Gods verzoeking eerst, Gen. 21. Maar integendeel menen de mensen is
het tegenwoordig. Leert dan dit, omdat de kracht der genade meest openbaar
wordt in de tegenstand van die verzoeking, die Gods kinderen overkomen; want in
de meeste openbaring van Gods eer, geeft God zijn genade; zo moet dan volgen,
als God de meeste genade geeft, dat Hij dan de meeste verzoekingen zendt.
2. Wanneer de genade voorwerpelijk is, die wij moeten aannemen, als de
predikatie te horen, geweten te onderzoeken, en zo allergrootst is, en
allermeest wordt uitgedrukt, dan is de meeste gelegenheid tot zulk een
geveinsdheid; want nooit is er listiger bedrog en geveinsdheid, dan wanneer
Gods Woord en de leer der genade op 't klaarst wordt voorgesteld; dan kunnen de
mensen zo spreken, alsof zij rechte kinderen Gods waren, en leren het van
buiten gelijk de papegaai, zodat anderen door hun gruwelen verleid worden. Is
dan de genade 't grootst, daarom zijn dan ook de meeste bedriegerijen. Zodat,
wanneer God zijn genade vermeerdert, Hij de verzoeking niet wegneemt, maar ze
des temeer zendt. 't Is wel waar, de vromen weerstaan ze, maar als de genade
groot is, zo gaat de aanvechting niet weg; doch dit komt van de genade, dat
Gods kinderen door de verzoekingen niet worden overwonnen.
Zo dan, weest niet zorgeloos, als God aan u enige genade geeft. Sommigen
menen, zij zijn te groot en te godzalig, en daarop gaan zij stout heen, niet
eens vrezende voor de verzoeking; ja, verachten wel de zodanigen, die altoos
daartegen waken. Zou ik altijd zo kniezen en bekommerd zijn, als zij, ik zou
haast oud worden, en nooit een gerust uur hebben; neen, neen, ik heb Gods
genade, en daarom behoef ik zo bekommerd niet te wezen. Dat is zo, en indien 't
wel gezegd wordt, dan was 't Christelijk, want middelen te gebruiken, en
zorgeloos te wezen omtrent het einde, dat is wel, en Christelijk gedaan; en is
uw zorgeloosheid zodanig dan is het wel. Maar vraag ik, wat is uw verdediging
tegen de verzoekingen? Zij doen er geen tegenstand tegen; en dat deugt niet.
Maar zegt u: God verzoekt mij niet. Doet Hij dit niet, dan hebt gij geen
genade; want als Gods genade groot is, dan verzoekt Hij ook. Bijvoorbeeld in
Christus, Matth. 4, die van de Satan verzocht werd; maar de verzoeking valt.
Doch gij die zorgeloos heen loopt in de zonden, o, gij bent koud, die dit vuur
met de hand durft aantasten: ja, gij hebt geen genade, dat zal ik u bewijzen.
Indien gij u zo zorgeloos in de aanvechting durft begeven; want indien iemand
gezegd werd: daar zijn stropers, en hij ging evenwel heen; zoudt gij niet
besluiten, het beste paspoort is een beurs zonder geld, die man moet geen geld
bij zich hebben, dat hij zo stout, zonder weerstand te kunnen doen, heengaat:
en gij zoudt wel besluiten. Evenzo zeg ik ook, die u zo in de verzoeking,
zonder daarvan te weten, toegeeft, gij hebt geen genade.
Daarenboven, de weg naar de hemel is eng; of wordt dit zo gezegd zonder
waarheid? Ik meen dat hij zo is, door veel strijden moet men daardoor ingaan.
Indien gij dan niet strijdt, gij komt niet in de hemel. Meent gij, dat de
duivel u zonder slag of stoot zo laat gaan? gij bent nog in zijn macht, zo hij
u niet aantast; veroordeelt dan anderen niet; alzo moet men naar de hemel gaan,
door vele verdrukkingen. Zegt niet, als men zo bekommerd is en veel strijdt:
die mens is een suffer; en indien gij zelfs niets doet, Christus wil
verheerlijkt worden; strijdt ook met hen, bedriegt u niet. Zo gij naar het
vlees leeft, zult gij sterven; maar indien gij door de Geest de werken des
lichaams doodt, zo zult gij leven, Rom. 8: 13. Wilt gij met Christus strijden,
gij zult ook met Hem heersen.
Als u nu tot het kwade verzocht wordt, geeft de moed niet verloren alsof
gij geen macht of genade had, om die verzoeking te weerstaan maar gaat er tegen
aan; indien gij wordt verzocht, zo hebt gij al genade bekomen, zorgt dan vrij,
gij kunt niet nalaten te zorgen; want gij hebt Gods genade. De anderen zorgen
niet; de reden is, omdat ze een beurs zonder geld hebben, en daarom lopen zij
heen zonder in enig ding bezorgd te zijn. Maar gij hebt de genade Gods, en
daarom ben ik verzekerd, dat gij die middelen, die men u zegt, wel zult
aanwenden.
II. Profeten zelf. Volgt daarin twee dingen: 1. Hij beschrijft ze wat ze
zullen wezen: valse leraars. 2. Want zij zullen doen: bedekt valse ketterijen
voorstellen en aanwenden.
1. Wat zullen zij wezen: valse leraren; hetzij dan vals in de leer,
voortbrengende een andere leer dan Gods Woord ons geleerd heeft; of vals, dat
is, de ware leer, die zij openlijk belijden, met een vals leven beleven en alzo
ook onzuiver zijn in de leer; Want dat gaat dan samen. Niet alleen in de leer,
hoewel zij dan verdoemelijk zijn, 2 Thess. 1: 8, Hij zal komen om wraak te
doen, over die Hem niet kennen; ook over zulken, die onder de naam van Christen
een kwaad leven leiden, en het Evangelie van Christus ongehoorzaam zijnde, die
veranderen in ontuchtigheid, hun buik dienende, en door die buikdienst anderen
met zich in 't verderf trekken.
Dat nu de Apostel van zodanigen spreekt, dat blijkt uit deze redenen: 1.
Uit de brief van Judas; want dat hebben zij beide voor een en hetzelfde, gelijk
ieder kan zien uit de manier van beider spreken; want hij noemt ze mensen
zonder geest, die de leer veranderen in ontuchtigheid, en een boos leven
leiden. 2. Zij waren verloochenaars en nochtans in 't midden van hen. Indien
het nu openbare loochenaars waren, zo zouden zij niet onder de gemeente geweest
zijn; want Paulus zegt, 2 Tim. 2: 16: Stelt u tegen het ongoddelijk ijdel
roepen; want zij zullen in meerdere goddeloosheid toenemen, en hun woord zal
voort eten gelijk de kanker. Die Hem kennen en verloochenen met de werken, alzo
zij gruwelijk zijn, en ongehoorzaam, en tot elk goed werk onbruikbaar. Zij
waren het dan mensen verbasterd, niet zozeer in de leer, dan wel in 't leven.
Zij zullen door gierigheid van u een koopmanschap maken, en zo het loon der
ongerechtigheid bekomen, zijnde boos van leven.
Zo dan van zulke mensen, die de leer der genade zouden veranderen in
ontuchtigheid, en daaruit mee de leer der waarheid zelf zou komen te
verloochenen, door zulke verderfelijke ketterijen; niet openbaar, maar onder
schijn van waarheid, en van gekocht te zijn door Jezus' bloed; onder zulk een
schijn zullen zij komen, en ketterijen in voeren; dat zijn dwalingen;
uitkiezende hetgeen de mensen naar hun eigen inbeelding komen te verkiezen;
gesteld tegen rechtzinnig, overeenkomende met Gods Woord.
Verderfelijk; zij zouden schadelijk wezen, als zijnde tegen Gods Woord; ja
als de pest en kanker tegen de gezonde leer. Zodat, uit de balsem van Gods
Woord zij een gruwelijk en verderfelijk vergif zullen maken, toenemende in
goddeloosheid, die de waarheid belijden met de mond, maar die verloochenen met
hun daden. Dan worden zij gewoon zo te leven, en als een wet, en de waarheid
wordt mettertijd in leugens veranderd, zodat ze dan in leer en leven ketters
worden.
De schadelijke vruchten die daaruit zouden komen zijn deze:
1. Zij verloochenen Christus. Deze woorden schijnen wat zwarigheid, te
hebben; omdat die van Christus gekocht zijn, Christus nimmermeer kunnen
verloochenen; want die bewaart Hij, zodat er niet een kan verloren gaan, noch
verliezen, Joh. 10: 28. Het is onmogelijk dat ze verleid en verdorven worden;
en Johannes verbiedt ons zulke gedachten te hebben. 1 Joh. 2: 19. Er zijn er
die afvallen. Ja, maar houdt het daarvoor, zij waren nooit uit ons, want anders
zouden zij bij ons gebleven zijn. Maar zij verloochenen hun koopenden Heere, en
dat Jezus hen gekocht heeft, verloochenen zij. Men meende dat Christus hen
waarlijk gekocht had, en dat zij verloochenaars waren, maar nu zeggen zij zelf
van neen.
2. Zij verloochenen de Heere, die men niet anders kon, en naar het oordeel der
liefde moest oordelen door Christus gekocht te zijn. Petrus zelf moest dit van
hen oordelen; geen wonder dan dat hij zegt, dat Christus hen gekocht had. Ieder
kan dit zo licht vatten: want omdat Petrus dat moest leren en oordelen, zo zegt
hij dan, Christus heeft hen gekocht, maar dit moet ik oordelen, en zeggen van u
allen. Immers van niemand in het bijzonder kan ik zeggen, die belijdenis doet,
en die uiterlijk waardig naleeft, of Christus heeft u gekocht. Zo ook hier.
3. Het is zeer gewoon in Gods Woord, van de mens zo te spreken, als zij
zelf zijn in hun eigen mening. Dit zien wij Matth. 9. 12: De gezonden hebben de
Medicijnmeester niet van node. Daar worden die boze Farizeeën gezond genoemd,
omdat zij dat meenden. En Matth. 18: 12: Die niet heeft, van die zal genomen
worden ook dat hij heeft. 't Is een tegenstrijdigheid. Hoe kan van iemand
genomen worden die niemendal heeft? In hun mening hadden zij iets. Luk. 8: 18,
staat: die zal ontnomen worden hetgeen hij meent te hebben. Zo dan, zij zullen
Christus verloochenen, die hen gekocht heeft, dat is, zij meenden dat Hij hun
gekocht had. Kiest nu uit wat u het best aanstaat; altoos die gedachten moeten
in u niet komen, dat de vrijgekochten des Heeren, Christus kunnen verloochenen;
want Johannes zegt, dat ze niet gekocht waren. Hun einde zou een schrikkelijk
verderf zijn; ja, de straf van die mens, die de waarheid verandert in
ontuchtigheid, en de leer komt te misbruiken, dat zou een gans schrikkelijk
einde wezen.
Onder degenen die de waarheid belijden en in de ware Kerk komen, zulken,
die bedekt ketterijen invoeren, en afvallen van de waarheid, die veranderende
alsof zij ook verloochende dat Christus hen gekocht had. Doet daarbij 2 Thess.
2, in welk hoofdstuk de Apostel bezig is, dat velen in de Kerk komen zouden,
zittende niet buiten maar in de Kerk; en omdat dit verderf komen zou in de
wereld dat valse pausdom, niet de Roomse Kerk; maar in de Roomse Kerk daar zit
de hoer; voorbeelden in Hymenéus en anderen, 2 Tim. 2: 17, die valse leraars
waren.
Nu, dat komt daar vandaan, omdat de mensen lui, hovaardig en vleselijk
zijn. Dit komt ook door de waarheid zelf, maar geheel bij toeval; omdat de
waarheid zo klaar staat, nemen zij gelegenheid tot verdraaien. Dit komt ook
voort uit 's mensen hart, zowel als alle boze bedenkingen. Zij zijn opgeblazen,
en weten niemendal, en nochtans willen zij overal meespelen. Velen zijn
onwetend, echter willen zij meesterlijk over alles oordelen; zowel over de
Theologie als over allerlei gevallen van het geweten; dat is maar een boontje
voor hen. 't Komt van die meesterschap overal te willen voeren, en als men dat
doen wil, dan komt men door zijn verstand in dwalingen te vallen.
2. Door luiheid, waardoor de mens zich niet opmaakt, om de waarheid te
doorzoeken, en daaruit gevolg te trekken. Daartoe vermaant Paulus, 1 Tim. 4:
15: Bedenkt deze dingen, weest hierin bezig, en stelt uw hart daarop. Even
tevoren was het: houdt vast aan de woorden, maar nu: stelt u daarop, maakt de
gevolgtrekking en gevolgen in kracht daar uit Gods Woord zo niet te bedenken,
kan men daar niet veel kracht noch voedsel uit trekken, of goed gebruik van
maken. Ja maar, gij mag zover lopen! dat gij de waarheid te buiten ging. Dat is
wonder, kan men in de waarheid te ver gaan, al waren het duizend uittrekkingen
van goede gevolgen. Wij gaan niet te ver, en willen anderen het dan nog doen,
dat willen wij niet hebben. Maar zo lui zijn ze, dat ze ook in anderen geen
naarstigheid kunnen verdragen, en daarvan komt dan die valse leer.
3. Vleselijkheid; alle dingen door vleselijke ogen ziende, dan verderven
zij zich; ziet, hiervan spreekt de Apostel 't meest, die naar hun vleselijkheid
wandelen zouden, gelijk van 't antichristische volk staat, 2 Thess. 2, Dat gij
behagen zoudt hebben in ongerechtigheid; en daarop zou dan die verderfelijke
leer volgen. dat zo zijn moet om drie redenen. 1. Als men vleselijk is, dan
moet de waarheid met het kwade leven samengaan, al zou men het in duizend vaten
gieten. Dat is niemendal, men moet zo leven, en nog evenwel de waarheid houden,
want dan belijdt men Christus, Tit. 1: 14. Maar anderen verloochenen Hem met de
werken. 2. Hij zal gevolgtrekkingen maken van zich in de zorgeloosheid toe te
geven, zelfs uit de leer der genade. Dan zal men uit de leer van onvolmaaktheid
een dekmantel halen voor zijn zonden, en uit de leer van volharding en van de
verkiezing gevolgtrekkingen maken tot zorgeloosheid. 3. Ja, hij neemt de leer
der genade, en gebruikt die ten kwade, tot dienst van de Satan, en van de
zonden; dat kan niet anders zijn, of als de mens vleselijk is, dan moet men met
Gods genade de Satan dienst doen; dan kan men wel de vrijheid eens Christens
eisen, niet om geen dienaar der zonden te worden' maar integendeel, om de
zonden te dienen, gelijk wij nog horen zullen. Zo dan, als de mens vleselijk is,
dan gaat men de leer der genade veranderen in ontuchtigheid.
Christenen, laten wij dan onze zielen bewaren, dat wij door de leer der
waarheid, niet inbrengen valse leringen en verderfelijke dwalingen. Dat moest
men tegen de papisten zeggen: maar nu zijn wij een Gereformeerde Kerk, vrij van
die dwalingen. Dat is waar, maar nu zijn wij allermeest in gevaar. Waren wij nu
Gereformeerden zoals wij moesten, dan was er meer te zeggen: maar och! nu zijn
wij wel met de naam Gereformeerden; maar onder die mantel schuilen zulke
bedekte bedriegerijen, dat wij het nog wel erger maken dan de papisten. Meent
gij, dat wij nu al. vrij zijn van alle dwalingen, en dat er hervorming meer dan
genoeg is? Dat is mis, neen, nog niet; wij zijn nog niet genoeg gezuiverd; maar
dit is het dat wij uit deze leer zulke dwalingen trekken, die erger zijn dan
die van het pausdom. Wat zal ik nu doen, zal ik die weer ophalen? Neen ik; want
toen ik op deze plaats predikte, over Jer. 5: 21, is dat genoeg bewezen; ik zou
maar gedaan werk doen; evenwel kan ik daar zo niet van afscheiden. Hoort dit
nu, gij dwaas en harteloos volk, dat ogen heeft, maar niet ziet, dat oren
heeft, maar niet hoort. 0, dat,wij eens ogen kregen om te zien, besneden oren
en harten om te verstaan! Zo zal ik u dan nu andere voorbeelden geven, waaruit
ik verder bewijzen zal, dat, ja verderfelijke dwalingen onder ons zijn.
1. Ziet de onchristelijke beoefening aan van de Christelijke leer, wij
moeten onszelf doden, niet evenals de papisten, die dat uiterlijk doen, door
hun lichamen te slaan; maar inwendig met onze driften en zonden te doden, met
onze ogen, en onze allerliefste zonden te haten. Doen wij het al? Waar is uw
belijdenis van zonden, door heilige belijdenis en de rustdag te vieren, door
God ijverig en nauwkeurig te dienen in geest en in waarheid? Waar is nu de
uitoefening? zijn wij 't niet in de leer, wij zijn 't ook niet in de wandel.
Zult gij in een korte tijd al verbeterd zijn? Neen, de rustdag wilt gij niet
naarstig houden, en zo wordt men ook al ketters in de leer; want men maakt nu
reeds tegenspraak en dwaze tegenwerpingen: zouden wij zo de rustdag vieren, men
zou Joods worden? en zou ik alle dagen mijn zonden belijden, dat is paaps?
Ziet, dit zijn al die bedekte ketterijen, die onder ons reeds insluipen. Zo ook
omtrent het bidden, eerbied en ernst in 't bidden: men weet van geen geestelijk
bidden op de knieën, dat, zegt men, is paaps.
2. Enige menen de leer der waarheid te hebben, en daartegen hebben ze de
leer der duivelen, en dat is inzonderheid de leer van de christenvrijheid, en
die meent men zou daarin bestaan, dat zij vrij zijn van zonden, Joh. 8, en
daarom dienstknechten geworden der gerechtigheid, Rom. 6. Ja, de vrijheid
hebbende, als dienstknechten Gods, 1 Petr. 2 en Gal. 5. Onze naasten dienen met
het onze. Hoe vat men dit? Men zegt: zouden wij niet vrij zijn? Zou men nu dit
en dat niet mogen doen? Is dat de christenvrijheid? Ik zou die dan wel
vervloeken zulk een vrijheid te hebben. Is 't vrij te zijn door God te dienen
en ongerechtigheid te bedrijven, door zonden te doen? of van de liefkozende
aardse leden zich vrij te houden. Wat scheelt dit nu? Gij zegt: men is vrij, en
die vrijheid bestaat daarin, dat men het zo nauw niet neemt om zonden te laten.
Gods Woord zegt: 't Is zich op een stipje te binden aan de wet, waarvan geen
stipje, noch jota mag afgedaan worden, en gij schrapt zelfs hele geboden uit
Gods eeuwigdurende zedelijke wet. Wat een verschil is hier dan?
3. Sommigen trekken kwade gevolgen daaruit. 1. Van de vijanden der
waarheid. 2. Van degenen die binnen zijn. 1. Er worden kwade gevolgtrekkingen
gemaakt uit de ware leer, door de vijanden van de Kerk buiten ons; als van de
papisten, die zeggen, omdat men niet door de werken gerechtvaardigd wil worden,
zo haat men de goede werken. Kan men niet Vervallen uit de genade, zo mag men
ongebonden leven; en is men verkoren tot de zaligheid, zo heeft men geen helse
verdoemenis te vrezen.
4. Wat gebeurt onder ons? Hoevelen leven goddeloos, en laten het op de
voorbeschikking aankomen. Is dat de leer van de waarheid, uit de leer van de
verkiezing en genade, zo enige vrijheid tot zondigen te trekken? Dat is
gruwelijk. De leer van de rechtvaardigmaking, wat menen de predikanten, zullen
Wij weer uit de werken gerechtvaardigd worden? Moeten wij nu de wet prediken, omdat
men uit de wet geen rechtvaardigheid zoekt? Paulus zegt neen, Rom. 3. Ja, nu
temeer; want nu moeten wij door de wet wanhopen aan onze eigen werken, en zo
tot Christus komen. Dan weer: zou men werkheiligen zijn, en wij kunnen zo nauw
niet letten? men kan niet volmaakt wezen, waarom dan zo nauw geleefd? de
volmaakte engelen wonen in de hemel. Zo werpt men al zijn doen op die drekwagen
van onvolmaaktheid, zo verandert men de leer der waarheid in ontuchtigheid.
5. Er is nog een andere dwaling; zij' menen dat de leer van de
onvolmaaktheid, de leer der genade is. Och! dat de leer der onvolmaaktheid er
niet was, ik was verloren, daar troosten wij ons mee: o, wat is dat een
troostelijke leer! Neen, 't is u gezegd, o mens! geen troostelijke leer! Neen,
't is u gezegd, o mens! geen troostelozer leer is er evenals deze, want zo
wordt gij dan paaps. De papisten zeggen: men wordt door de werken
gerechtvaardigd, maar door volmaakte werken; gij daarentegen, door uw
onvolmaakte werken, dat is 't verschil, en zo gaat men al heen zonder eens aan
Christus te denken.
Zo gij nu vraagt: hoe zal ik het maken, wat zal ik nu doen om bevrijd te
wezen? 1. Leert naarstig Gods Woord onderzoeken, nacht en dag; zo zegt David,
Ps. 119: 104: Omdat ik uw Woord onderzoek ten allen tijd, daarom haat ik alle
leugenpaden. Vele zulke paden zijn onder ons; wilt gij nu vrij daarvan wezen,
zo moet gij Gods Woord naarstig lezen. Wat kan heerlijker zijn, dan die leer
der waarheid, die naar de godzaligheid leidt, te betrachten. Och! dat gij met
dit nieuwe jaar daarmee eens een aanvang maakte; zoekt alle jaren de Bijbel uit
te lezen; leest dan dit Woord des Heeren, gij die tijd genoeg hebt; want
daarvan zult gij Gode rekenschap moeten geven. Tot u zeg ik: onderzoekt dit
Woord ten allen tijd, dan zult gij u van deze verleiding kunnen bevrijden; want
dit Woord geeft de ongeleerden wijsheid en verlicht de ogen der blinden.
2. Wacht u voor die drie oorzaken: hovaardigheid des harten, luiheid en
vleselijkheid. Wacht u van de liefde tot zonden, en uw vleselijke lusten te
voldoen; want dan zou God een kracht der dwaling zenden, dat gij de leugen
zoudt geloven, en de waarheid ten onderhouden, 2 Thess. 2: 11, 12; Rom. 1. De
predikant mag prediken, zij achten het maar als een verdichtsel, om hun zonden
houden zij de waarheid onder. Daartegen zegt de Heere Jezus, Joh. 7: 17: Indien
iemand de wil mijns Vaders doet, die zal van mijn leer bekennen of zij uit God
is. Haat dan de zonden. Wie is de man, die de Heere vreest, Hij zal hem
onderwijzen van de weg die hij moet verkiezen, Ps. 25. Legt af zelfs de minste
zonden; want anders ziet gij door een kwaad oog; en de leer van de genade zult
gij dan, om uw zonden vrij uit te mogen doen, naar uw zinnen veranderen. Zo
wacht u dan voor deze dingen.
3. Bent niet tevreden met de kennis van Gods Woord te leren, hetwelk is
naar de godzaligheid, 1 Tim. 6: 3; Tit. 1: 1. Of gij wat hoort, bent niet
tevreden, eer de kracht van de leer op uw ziel wat vrucht doet. Indien de leer
u niet beter kan maken, verwerpt ze dan; maar indien de leer der genade u
brengt tot goede werken, zo moet gij daartoe terstond ook die aanleggen, en u
niet met het kennen tevreden stellen, omdat dat tot zwaarder oordeel dienen
zou, Luk. 12.
4. Zendt altijd uw zuchten op naar boven. Joh. 6, De Vader moet u leren, en
door zijn Geest de Goddelijke waarheid indachtig maken. Of ik predik, de Geest
moet u bewerken en bezielen met Gods genade, geest en leven, Joh. 14 en 16.
Bidt om die Geest der genade en der gebeden, die moet ons leiden in de
waarheid. Of ik u nu predik, en de Geest komt u niet leren en overtuigen van
zonden, en u in de waarheid te heiligen, zo is 't tot uw meerdere verdoemenis.
Bidt dan altijd, dat gij Gods waarheid mag verstaan, en daardoor vrij gemaakt
worden.
II. Ik ga nu tot het 2de en 3de vers. Dat wij door anderen niet mogen
worden verleid, omdat de apostel zegt: En velen zullen hun verderfenis
navolgen, door welke de weg der waarheid zal gelasterd worden, enz. Hier zien
wij 1. De schadelijke vrucht van die valse mensen in anderen die hun verderfelijke
leringen navolgende, van de waarheid vervallen, als die gelasterd wordt. 2. De
droefheid en schadelijkheid van dat kwaad; want:
1. De weg der waarheid zal gelasterd worden.
2. De vromen zullen van hen verkocht worden.
1. Velen zullen navolgen. Niet alleen zullen zij ontuchtig zijn, maar
anderen ontuchtigheid leren navolgen: dat is waar; want niet alleen worden zij
vleselijke, boze en ontuchtige mensen, maar de ontuchtigheid en vleselijkheid
van velen, die de waarheid ten onder houden, Rom. 1, en die dat door hun boze
handelingen zullen verdraaien; ketters in de beoefening, en daardoor komt het
dat zij ook terstond ketters zijn in de leer; want van zulke mensen spreekt de
Apostel; niet zozeer van die in hun leer, maar bijzonder in hun leven ketters
zijn. Velen zullen hun verderfelijkheid navolgen: men zal zo doen, dat zal met
hun hart overeenkomen, dat zal vermakelijk zijn voor het vlees, die dit houdt
voor de rechte leer, en geen wonder dan, dat zij dit zullen navolgen.
2. De schadelijkheid van dat kwaad omtrent de waarheid, hebbende dat
droevig gevolg. 1. Zij zal gelasterd worden; niet alleen door die boze mensen;
want van deze spreekt hij niet, hoewel er geen groter lasteraar van de waarheid
kunnen gevonden worden, evenals die mensen die zulke ketterijen inbrengen; dit
verstaat hij niet zozeer, dan wel dat ze gelegenheid geven zullen, dat anderen
menen dat zulks de leer der waarheid toelaat, of dat uit kracht van die leer,
zulk een leven volgt, dan zij die daar roemen op de wet, en zelf de dingen der wet
niet doen, dan wordt de Naam Gods gelasterd door anderen; Rom. 2, en maken alzo
dat de leer gelasterd wordt. Is dat niet een droevig en een schandelijk ding?
II. Ten andere, zij zullen koopmanschap van u maken; dus is het schandelijk
voor uzelf. Want: 1. zij komen met een schonen schijn, en gemaakte woorden, die
niet te wederleggen zijn .: want zij wenden voor de ware godsdienst te hebben;
men moet nu zo nauw niet leven; neen, men is tot vrijheid geroepen. Dat zijn
gemaakte woorden, die een schonen schijn hebben, en daarom te hachelijker en
zeer gevaarlijk. 2. Zij zullen hun gierigheid navolgen, dat is: hun eigen
driften, zonder uw en hun zaligheid te zoeken, evenals de ketters met hun valse
leer, wel een goed einde kunnen voorhebben. Joh. 16: 2, Een ieder, die u zal
doden, zal menen Gode een dienst te doen. Maar dat zal hen niet
verontschuldigen, want zij beogen niet uw eeuwige welstand, maar hun eigen
voordeel. En zij zullen door gierigheid, met gemaakte woorden, van u een
koopmanschap maken. Dus doen zij het, om des voordeels wil, en hun eigen genot.
2. Om u tot hun metgezel te hebben, om hun boosheid te helpen uitvoeren. 3. Of
om eer van u te mogen bekomen. Zo zegt Paulus, Gal. 3: Zij willen roemen in u,
zoekende het uwe, en Gal. 6: zij ijveren om u te doen wankelen en twijfelmoedig
te maken. Zij zoeken niet uw zaligheid, maar hun genot, eer en voordeel.
I. Zij maken koopmanschap van u, om u tot slaven te maken. Wel wat is dat
gezegd? Zij beloven ons vrijheid, dat is waar, maar zij maken u vrij van de gierigheid;
en zo een dienaar der zonden, wanneer gij van Christus' gerechtigheid zult
vervallen, volgens Jezus' woorden, Joh. 8: 34 36: Een ieder die de zonde doet,
is een dienstknecht der zonde; en de dienstknecht blijft niet eeuwig in het
huis, de Zoon blijft er eeuwig. Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo
zult gij waarlijk vrij zijn. Zij beloven u wat goeds, gij moet zo nauw niet
gebonden zijn; en zo verkopen zij u tot slaven, en alzo worden zij dienaren van
de zonden; volgens vs. 19. Belovende hun vrijheid, daar zij zelf dienstknechten
zijn der verdorvenheid; want door wie iemand overwonnen is, die is hij ook tot
een dienstknecht gemaakt.
Dit wil de Apostel zeggen: Wanneer die boze mensen zulk een
verderfelijkheid hebben ingevoerd, dan zal dat bij hen niet blijven, maar het
zal al voort eten; velen zullen bederven met hun schadelijke dwalingen, en
zullen in plaats van vrijheid, en onder voorwending van u vrij te maken, u
slaven van de zonden en der vleselijke begeerlijkheden maken. Dat moet dienen
tot onze lering.
Het is een verderfelijke ketterij onder Gods volk, die in de harten van
vleselijke Christenen woont, en dus gevaarlijk en vol gevaar zijnde, moeten van
ieder Christen nauw gewacht worden; maar zij zullen er velen verleiden. Daarom
predikte Christus zo dikwijls tot waarschuwing, Matth. 24: 24 Er zullen valse
profeten opstaan, en zullen grote tekenen en wonderen doen, om de uitverkorenen
te verleiden. Ziet, Ik heb het u voorzegd; om zich te wachten voor die
schadelijke ketters. En 1 Joh. 2, schrijft hij hun alleen, opdat ze niet
verleid zouden worden. Zo 2 Thess. 2, Wordt toch niet bewogen door brieven;
weest voorzichtig en laat u niet bedriegen. Petrus was immers een grote
Apostel, die zeer veel gedaan had, en nochtans kruipt daar een ketterij in, en
veinsde met de Joden, zodat Paulus hem moest bestraffen en tegenspreken, Gal.
2, en Barnabas zelfs, die grote man, werd mee afgetrokken. De pest is niet zo
schadelijk, als dit kwaad; het verrot u; geen kanker, noch pest kan niet zo
haastig voortkruipen, om het goede aan te steken, als deze ketterijen doen.
Weest dan voorzichtig in deze, en laat u waarschuwen.
1. Ziet toch wel toe, dat gij ze niet laat inwortelen in u; want niet
alleen uw eigen ziel, maar anderen met u zouden vergaan. Dan zouden niet alleen
in u ketterijen opstaan, maar allen, die gij besmet had, met deze gruwelen,
zullen in de dag des oordeels tegen u opstaan, en u beschuldigen; en wee u dan,
wanneer uw eigen ketterijen, en al die zielen u zullen verdoemen. Want indien
iemand, die een ziel maar verwaarloost, dat boeten moet, Ezech. 3: 18, wat zal
dan van zo een niet geëist worden, die door zijn verderfelijke ketterij anderen
verleidt?
2. Weet en ziet, hoeveel
verderfenissen onder ons zijn. Och, dat de Heere ons de ogen opende, en dat wij
eens zagen die gruwelen die onder ons zijn, dan zouden wij ons kunnen wachten;
maar nu zijn wij blind, en zien dit alles niet; en dan komt er bij dat valse
oordeel der liefde, waardoor wij dan verleid worden, zodat men van alle
naamchristenen al wel oordeelt. Wacht u toch daarvoor; en neemt deze
beweegredenen die uit de tekst vloeien.
1. Ziet hoe schadelijk deze ketterijen zijn; want 't is een verderfenis, zo
wij die volgen. Het Woord des Heeren wordt genoemd de gezonde leer en de
gezonde woorden, 1 Tim. 1, omdat dit Woord onze zielen gezond kan maken,
wanneer zij krank zijn; dat is de rechte balsém Gileads, waardoor men alleen
kan genezen worden. Maar als deze ketterijen komen, wordt alles verdorven. Nu
heeft zij geen kracht om de mens te reinigen; die bekomt nu tegenovergestelde
macht, om de mens, die gezond is, krank te maken, en de reine, te bezoedelen;
en dat alles onder de naam van vrijheid, want de vrijheid die ons moest
inbinden, om op het nauwst voor ons zorg te dragen, doet dan leven in alle
ongebondenheid; en dan wordt het door de leer der genade zover gebracht, dat
hij goddelozer is dan een heiden zelfs; en daarom ook de verdoemenis van zulk
een veel groter zijn zal dan van anderen. Zodanige leer is die, welke de ziel
der mensen bezoedelt; merkt dan dat het verderf voor uw zielen daarin steekt.
2. Hoe lasterlijk is het voor de Heere onze God; want de ware leer, die Hij
ons gegeven had, wordt daardoor van ongebondenheid beschuldigd. 1. Gij maakt u slaven
van de zonden. Zij drijven koopmanschap met u, en als gij meent vrij te zijn,
dan maken zij u dienaars van de zonden. 2. Het lastert de waarheid.Want waarom
lasteren ons die van het pausdom? als omdat wij hun nodiging verworpen
hebbende, nu als ongedoden daar zo heen leven. Hun valsheid hebbende
afgeschaft, worden wij een deel buikdienaren, altijd onszelf opvullende, zonder
te vasten. Als zij dit dan van ons bemerken, wat dunkt u, wat kunnen zij anders
doen dan lasteren? Gij zegt: men moet de paap niet geloven met een blinde
gehoorzaamheid. Zeer wel; maar nu moet men dan ook daar niet veel naar vragen
wat de predikant zegt; hij mag wat zeggen, maar wij zijn niet paaps. Vallende
dan in een dwaling, die duizendmaal erger is dan van de papisten. Wat kan anders
komen dan lasteren? Immers werpt men het juk van de papisten af, men wil niet
zijn onder een gewetensdwang, en daaruit neemt men gelegenheid om alle
kerkelijke tucht te verachten. Lasteren zij, dan zeggen ze de waarheid, aldus:
Zij hebben onze leer verworpen, niet anders dan om hun buik te dienen, en als
ongebonden mensen zo maar heen te leven. Ziet die lastering zal komen op uw
zielen. Indien wij zo van leven waren, als onze leer is (niet als zij die
smeden; want indien zij eens opnieuw een theologie zouden maken, het zou niet
alleen ketters in wezen zijn, maar ook gruwelijk ketters in leer;) wat al
papisten zouden niet tot ons gewonnen worden! Als gij hen dan terughoudt, zal
hun bloed komen op uw hoofd. 0 wee u! En ofschoon Gods Naam niet gelasterd wordt,
1 Petr. 4, evenwel zal het wezen, alsof gij de Naam des Heeren gelasterd had.
Zijn dit niet schrikkelijke gevolgen? En is het dan niet redelijk, om u voor
deze dingen te waarschuwen, en u daarvoor te wachten.
3. Gij werd nog verkocht tot slaven van de zonden, en van de duivel; en dat
is die schone vrijheid die gij voorwendt. Zo gaat en danst vrij voort, vrolijk
en goedsmoeds, eet en drinkt onder uw vrijheid; maar weet dat gij slaven bent
van de zonden, en die gij nu dient, die zal u ook daarna lonen, Rom. 6, want de
bezoldiging der zonde is de dood. Dan zult gij ook met deze uw Heere, in de
laatste dag, met ketenen der duisternis gebonden worden. Zodanige schadelijke
vruchten komen daar uit, Jes. 9: 15, Want de leiders van deze volks zijn
verleiders, en die van hen geleid worden, worden ingeslokt; want zij zijn allen
samen huichelaars en boosdoeners, en alle mond spreekt dwaasheid. Om dit alles
keert des Heeren toorn zich niet af, maar zijn hand is nog uitgestrekt.
II. Het is gevaarlijk, want bedekt zullen zij het doen, niet zeggende: laat
ons de duivel dienen, en laat ons leven alsof er geen God ware. Zijn er zulke
boze godloochenaars ook, dat kan wel wezen, voor deze waarschuw ik u zoveel
niet; deze komen zo bot niet, maar bedekt. 't Zijn geen vijanden, maar vrienden
van de Kerk en voorganger§; waren het vijanden, men zou zich daarvoor wachten.
Indien gij met uw schip kwam varen, en gij zaagt een hoge klip uit de zee
opsteken, gij zoudt uw schip daarvandaan kunnen wenden; maar ligt er een andere
klip, die onder het water ligt, daar komt gij op aanzeilen, en uw schip geraakt
er op. Zo is het hier mee; 't zijn klippen die even onder water liggen, en die
er op aanzeilen, lijden schipbreuk. Zo moet men er zich dan zorgvuldig voor
wachten; zij komen bedekt, en dat metterdaad, en met woorden.
1. Met de daad; zij doen belijdenis van de waarheid, spreken daarvan, en
leven goddeloos. Dan denken anderen: zou die man dat doen, die zo wijs is, en
belijdenis van de godsdienst doet, indien het niet mocht geschieden? Is de
predikant, zowel als de.ouderlingen en diakenen eens lustig vrolijk tot
middernacht, zodat ze hun huis niet alleen vinden kunnen, en de straten in
beroering stellen, en als beesten moeten geleid worden; doet dat de kerkenraad,
dan moet dronkenschap geen zonde zijn. Spelen zij bankroet, zijn er echtbrekers
en hoereerders onder, dat mogen de leken dan wel navolgen. En alzo gaan zij
door die bedekte bozen weg en die werken der duisternis, anderen verleiden.
2. Met bedekte woorden, tweezins. 1. Men denkt de zaak, niettegenstaande de
waarheid, die kan en mag wel geschieden; en niet alleen dit. 2. Maar tot de
kracht van de waarheid moet het zo gaan; want wilt gij goed doen, dan bent gij
weer een werkheilige; want moet men gerechtvaardigd worden uit het geloof,
waarom dan goede werken gedaan? 't Geloof moet ons zalig maken, dat is de ware
hervorming. Is het niet zo? Ja toch. Wederom, men moet zijn best doen, en God
dienen. Wel hoe, meent men nu weer dat men volmaakt kan zijn? dat is immers
vals, en waarom dan zoveel van u gevorderd? Ziet, zo volgt dat bedrog, zo zij
menen, uit kracht der waarheid. Gij vermaant iemand, opdat hij uit de zonde zou
kunnen opstaan; maar dan wordt men weer Remonstrants; ik kan toch niet, de
Geest moet komen om in mij te werken, en dan zal ik uit de zonden opstaan; dat
zijn zo die de rechte contra Arminianen zijn; 't moet zo zijn uit kracht van de
waarheid. Wederom: Men zegt, gij moet naar de predikant horen, niet ongebonden
leven. Wel hoe, wil men ons weer paaps maken? Ik ben vrij van de
ongerechtigheid, en tot vrijheid geroepen. Och! dat de Heere u maar ogen gaf om
te zien; meer wenste ik niet dan zou men zich daarvoor wachten, en niet nodig
zijn u dit te zeggen.
Komt daar dan gezag bij, er is een Vader die het zegt tot zijn kind, een man
tot zijn vrouw, een heer tot zijn dienstknecht. Wat zou men het zo nauw nemen?
0 neen! en. dan trekt men die mens met geweld, en dan weten zij niet beter,
gaande al mee. 0, dat is vol gevaren; want ik wenste liever, dat onze gehele
stad vol papisten en vol gruwelijke Socinianen was, niet ten aanzien van hun
zielen, of ook wel, maar dat betwist ik nu niet. Immers, als het zulken waren,
dan zou men zich beter daarvoor wachten, en anderen waarschuwen dat te doen, en
middelen aan de hand geven, om bewaard te wezen van die gruwelen.
1. Gaat al de inbeeldingen die u voorkomen, tegen; brengt ze tot toetsing
aan dat Woord, van die leer der waarheid, die naar de godzaligheid is, Tit. 1:
1, Het andere is leugen, 1 Tim. 6: 3 6: Indien iemand een andere leer leert, die
niet overeenkomt met de gezonde woorden van onze Heere Jezus Christus, en met
de leer die naar de godzaligheid is, die is opgeblazen, en weet niets, maar hij
raast omtrent twistvragen en woordenstrijd; uit welke komt nijd, twist,
lasteringen, kwade nadenkingen verkeerde krakelingen van mensen die een
verdorven verstand hebben en van de waarheid beroofd zijn, menende, dat de
godzaligheid een gewin zij. Wijkt af van zulken. Doch de godzaligheid is een
groot gewin met vergenoeging. Stelt u dat voor; ziet hoe dat dient tot de
beoefening der godzaligheid. Vraagt: Wat zegt gij, die de waarheid bestrijdt en
ongehoorzaam bent? Wel, men moet de predikant niet horen, wat is daar aan, de
boog kan niet altoos strak gespannen staan. Gaat dan onderzoeken, en ziet wat u
meer tot godzaligheid zal opwekken, hem te horen, of niet. Zo ik zeg, men moet
rusten; want de Geest moet in mij komen. Anderen zeggen: ik moet alle middelen
aanwenden die ik kan, en dan zal God zijn Geest in mij zenden. Gaat dan zien
wat u 't meest tot godzaligheid zal dringen, het een of het andere; en dat 't
best is, kiest dat uit, want dat is dan de waarheid.
Immers, die u verleiden, willen dwalen in een van deze twee dingen: 1. Zij
hebben een vals fundament, waarop zij bouwen. 2. Of zij willen u door een vals
gevolg bedriegen.
1. Zij zeggen: gij moet de predikant niet veel achten of hij wat zegt, wat
is daar aan? Dat is een vals fundament, want dat is gelogen. Maar gij moet een
recht getrouw leraar wel achten en eren om zijns werks wil, en zijn woord doen;
want dat staat vast, dat ze u niet leren, als wat met Gods Woord overeenkomt.
Het fundament is goed, maar 't gevolg daaruit is vals, als ik geen middelen
moet aanwenden; want Gods Geest moet het in mij werken; dat is waar, maar de
zaak is vals.
2. Nopende de punten tussen ons en het pausdom moet u niet rusten, eer gij
de waarheid zelf verkrijgt. Sommige mensen verwerpen de dwalingen van 't
pausdom, en dan nemen zij de tegengestelde waarheid mee niet aan; zodat zij in
plaats van bijgelovige papisten, gruwelijke godloochenaars worden. Dit moet men
niet doen, maar de leugen verwerpen en de waarheid aannemen.
3. Gij moet nooit iemands doen stellen tot een regel van uw leven, daartoe
is ons geen mens gesteld, ook niet de beste; gelijk gij ziet Matth. 23. Niemand
moet men nalopen, mij ook niet; maar in zoverre ik Christus navolg, voor zoveel
mag en moet gij mij navolgen. De predikanten doen ook wel wat goeds, waarom wij
dan ook niet? Soms is het kwaad, of men neemt hun doen daarvoor op; doet gij
maar zo; want wij geven u geen aanstoot, nog anderen regel, als Christus en
zijn Woord; want ook Barnabas, als hij Petrus volgen wilde, werd verleid, Gal.
2. De predikanten mogen dan leven zo zij willen, gij moet niet hun, maar Gods
Woord volgen.
4. Laten u geen namen bezoedelen, noch van man of vader, van heer of
meester, van Paulus of Apollos, alleen de zuivere leer van Christus moet uw
regel zijn. Al is men geleerd, gaat daarop niet aan; want de geleerdheid kan u
niet godzalig maken; 't is een vroom Christen die Gode behaaglijk is; laat u
door anderen niet verleiden, Christus zou u niet van nut zijn, en een
Christennaam niet baten; maar men moet alleen de werken van Gods Geest volgen,
die moet u leiden in de waarheid. Men kan waarheid leren, en uit deszelfs
woorden een ketterij nemen. Ik zeg tot u alleen: men kan niet volmaakt zijn. De
een denkt: nu, ja, dat is een troostelijke leer, anders was er geen troost voor
mij, en daarop leeft men los heen. De ander denkt: dat is een boze leer, nu
moet ik arbeiden. ’t Komt dan niet van lezen of geleerdheid, maar 't moet
alleen van Gods Geest afkomen. Volgt dan niemands leven na, laat u geen naam
verleiden, noch van de geleerdste theologant, hij mag zulk een groten naam
hebben als hij wil. Is hij wijs en geleerd, 't is niemendal, dat kan u niet
godzalig maken; maar alleen de Geest des Heeren, die u door een zuiveren
spiegel van Christus en zijn Woord, wil doen zien Gods heerlijkheid, en naar
dat heilig beeld veranderen, van genade tot heerlijkheid, om eeuwig Jehovah te
kennen en te zien van aangezicht tot aangezicht, gelijk Hij is, en zoals zij
van Hem gekend zijn; als Hij zeggen zal: Komt gij, die over weinig bent getrouw
geweest, over veel zal Ik u zetten, gaat in in de vreugde uws Heeren, en beërft
een Koninkrijk, dat voor u bereid is, voor eeuwig.
Want indien God de engelen, die gezondigd hadden. niet gespaard heeft,
maar, die in de hel geworpen hebbende, overgegeven heeft aan de ketenen der
duisternis, om tot het oordeel bewaard te worden; En de oude wereld niet heeft
gespaard, maar Noach, de prediker der gerechtigheid, zijn achtster bewaard
heeft, enz.
Het beleid van Gods strenge rechtvaardigheid, voor zoveel zij wordt gezien
in de voorbeelden en getallen, in de dagelijkse ervaring, is een krachtig
middel om de goddeloosten geveinsde te overtuigen van zijn verderf, en een
godzalige te troosten, dat de Heere de bozen verderven zal, maar de vromen van
dat verderf bevrijden. Dat is het bewijs van de Apostel, van vers 4 9, er
zouden bozen komen, die verleiden zouden; doch Gods verderf slaapt niet,
ofschoon de goddelozen het nu niet vrezen. Ja, zegt de Apostel, het zal wel
komen; want God heeft de engelen niet gespaard, zou Hij hun dan sparen? God
heeft de eerste wereld, Sodom en Gomorra niet gespaard, al meenden zij vrij te
gaan. Maar Hij troost de zwakken daarmee, bedenkende hoe zal 't met ons dan
gaan, als die grote lieden zo vergaan? Maar weest tevreden zegt de Apostel, de
Heere zal hen wel verderven, maar u zal Hij weten te bewaren.
Twee delen zijn in deze tekstwoorden. 1. De voorbeelden van Gods oordelen
over de zonden, in de voorstelling van de apostel, dat de engelen, die
gezondigd hadden, niet gespaard zijn. 2. 't Zeker gevolg dat hij daaruit trekt,
met toepassing van die voorbeelden op onze tijd; God heeft' Sodom en Gomorra
verdorven, u zal het mee zo gaan.
Nu van ’t eerste, dat drie leden in zich vervat:
1. De bewijsgrond van 't oordeel Gods over de zondige engelen.
2. De voorstelling van Gods oordeel, over de eerste wereld.
3. Het oordeel Gods over Sodom en Gomorra.
Deze voorbeelden zijn krachtig om die valse leraars hun bedrog te benemen,
waarmee zij hen verleiden. 1. Tegen de uitmuntendheid van hun ambt; zij zouden
leraars zijn, en nieuwe woorden leren. Maar bent gij leraars uitnemend in uw
ambt, o, stelt u daar niet op gerust; dit waren wel engelen. Bent gij listig,
en kunt gij met nieuwgevonden woorden het volk verleiden? 0, de engelen waren
listiger dan gij, en evenwel spaarde God hen niet. Dat is dan tegen dat bedrog
van valse woorden.
2. De oude wereld; neemt het bedrog van 't gevolg. Indien de meest
uiterlijke belijder zulk een man navolgt, hij behoeft zich daarmee niet te
troosten, dat hem de grootste hoeveelheid mensen navolgen, want daarom zal God
u niet sparen; de gehele wereld was wel boos, doch de Heere spaarde ze niet.
Immers, het is zeker, dat als men een vals leraar wil zijn, dat horen de mensen
graag, dan volgt de gehele wereld zulk een man na; maar meent niet dat dit u
helpen zal. Zou zulk een man verloren gaan, die zovelen navolgen? Ja, ziet de
gehele wereld is niet verschoond.
3. Is een tegengif van hun rijkdom. Zij zouden met bedrieglijke woorden
koopmanschap van hen maken. Al wordt gij rijk, beeldt u niet in dat het dan wel
zal zijn; want ziet eens op het voorbeeld van Sodom en Gomorra, die zo rijk en
voorspoedig waren, Ezech. 16: 49, 50. Ziet, dit was de ongerechtigheid van Uw
zuster Sodom: hoogmoed, zatheid van brood en stille gerustheid had zij, en haar
dochteren; maar zij sterkte (je hand des armen en nooddruftigen niet, en zij
verhieven zich, en deden gruwelijkheid voor mijn aangezicht; daarom deed Ik ze
weg, nadat Ik het gezien had. Zo zal Hij u verderven, met al uw goed; want al
was gij naar de hemel verheven, naar de helle zult gij neerdalen.
Ik zal over 't oogmerk alleen handelen, om ons van de zonden van deze
verleiding af te schrikken; want dat is alleen het oogmerk van de Apostel,
hetwelk men 't meest overzien moet, en waarin deze twee dingen zijn.
1. 't Voorwerp van Gods oordeel, namelijk de engelen, en hun zondigen.
2. Gods oordeel zelf, Hij heeft ze niet gespaard.
Men bemerke dan: 1. De zondigende engelen. 2. De straffende God.
1. Engelen zijn geesten, begaafd met verstand en wil; en die zijn
tweeërlei: óf uitverkoren engelen, 1 Tim. 5: 21, die ook genaamd worden heilige
engelen, Matth. 25: 30, of het zijn zondigende, Matth. 8: 30. 't Woord zondigen
zegt, die hun doel niet bereikt hadden; want die engelen hebben niet hun doel
bereikt dat zij voor hadden, noch ook het doel van hun schepping. Zonde is
onwettigheid, strijdende tegen Gods wet; als 1 Joh. 3: 4, Een ieder die de
zonden doet, die doet ook de ongerechtigheid; want de zonde is de
ongerechtigheid. Ziet zo spreekt hij dan van engelen, die Gods wet overtreden
hebben. Want dit moet men wel verstaan, dat de engelen in wezen een wet hadden
met ons, die wet hebben zij overtreden. Van deze engelen spreekt de Apostel, en
die worden genaamd: onreine geesten, boze geesten, geestelijke boosheden en
duivelen, Matth. 25: 41, Joh. 8: 44.
Hier zich in te verdiepen, zou maar dienen om de mensen in een strik van de
Satan te werpen. Zo gij vraagt wat zijn de zonden van deze engelen geweest? 't
Waarschijnlijkst is, ofschoon niet zeker, de zonde van hovaardij; daarom wordt
opgeblazenheid het oordeel des duivels genaamd, 1 Tim. 3: 6. Het is onzeker,
wanneer zij gezondigd hebben; maar 't is waarschijnlijk dat ze niet lang
gestaan hebben. 1 Joh. 3: 8, De duivel zondigt van de beginne en eer de mens
zondigde, zo zondigden zij al; want Gen. 3: 1, zien wij dat de Satan de mens
gebracht heeft tot de zonden; zo moest hij tevoren al gezondigd hebben; want de
goede engelen brengen niemand tot zondigen. Meer vragen te beantwoorden, acht
ik onnodig.
Volgt nu de straffende God, daarin hebben wij: 1. De manier van de straf.
2. De trappen ervan.
1. De manier der straf, Hij heeft ze niet gespaard, dat is, Hij heeft ze
niet willen vergeven, maar hun zonden behouden. 2. Op 't uiterste zijn
straffende rechtvaardigheid aan hen betoond, Rom. 8: 32: Die ook zijn eigen
Zoon niet heeft gespaard, dat is, die de uiterste straf in zijn Zoon heeft
willen openbaren; en zo ook hier. Dit strijdt niet tegen het volgende ofschoon
er staat, dat de Heere hen daartoe bewaard, om hen daarna te straffen. Dus worden
zij gespaard, en niet gespaard, beide. Zij worden niet gespaard ten opzichte
van het wezen der straf; want zodra zij gezondigd hadden, zijn zij al terstond
gestraft. 2. Hij spaart ze ten opzichte van dat laatste algemeen oordeel,
Matth. 8: 29: Zijt gij gekomen om ons te pijnigen voor de tijd: zo worden zij
dan nog tot meerdere straf gespaard.
2. De trappen van deze straf, wordt aangezegd, of liever aangevangen. 2.
Bevestigd. 3 Volbracht.
1. Aanvang in de hel. Wat is dit een grote verandering in hun staat 1 die
uitmuntend in heiligheid en zaligheid was, maar die nu uitmuntend is in
zondigheid en ellende; die heerlijke engelen, uit de uitmuntenden en heerlijke
staat gestoten zijnde, Matth. 11: 23, Gij, die tot de hemel verhoogd bent, zult
tot de hel toe vernederd worden, en Jes. 14: 11 13, Uw hovaardij is in de hel
nedergestort, met het geklank van Uw luiten. Hoe bent gij uit de hemel
gevallen, o morgenster! gij zoon des dageraads? hoe bent gij ter aarde
neergekomen? Dus zou de koning van Babel naar de helle dalen, uit zijn hogen
staat, en zo ellendig worden. Hier vandaan komt ons spreekwoord: de ellendige
duivel; of; hoogmoed komt voor de val.
2. Verandering van plaats; zij zijn in de hel gestoten. Niet dat dit in de
onderste delen van de aarde wezen zou, zoals sommigen onder ons, met de
papisten, menen, en haar bewoners kwellende, gelijk gezegd wordt, Job 1: 7, dat
hij de aarde omwandelt, en in de lucht, als een engel des lichts, en vorst van
geestelijke boosheden, gedurig rondgaande, en ziende wie hij zou kunnen
verslinden; EL 6: 12, dat niet goed overeen kunnende brengen. Wij zeggen dat
onderzoek is onnodig. Zij zijn juist niet onder de aarde, maar uit de hemel,
van Gods aanschijn, uit de hemel der hemelen zijn zij geworpen; en buiten die
hemel van Gods aangezicht verstoten zijnde, zo zijn zij in de hel. Of dat onder
de aarde is, of niet, dat is gelijk; zij zijn in zulk een plaats verstoten,
waar zij nu moeten lijden, volgens de brief van Judas, vers 6, 7: En de
engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede
verlaten hebben, heeft Hij tot het oordeel des groten daags, met eeuwige banden
onder de duisternis bewaard. Gelijk Sodom en Gomorra, op gelijke wijze als deze
gehoereerd hebben, en ander vlees zijn nagegaan, tot een voorbeeld voorgesteld
zijn, dragende de straffen des eeuwige vuurs. Ziet, deze verzen komen met de
tekst overeen. Of nu de Satan in de lucht is, of de aarde doorwandelt, dit
verkleint zijn ellende niet; want waar hij is, daar sleept hij de hel na zich.
Dus is het met hem, als iemand die in een hete benauwde koorts is, al legt men
hem in een elpenbenen bedstede, dat is niemendal; want die benauwdheid van
binnen zijnde, blijft altijd en zo is het met de duivel, waar hij is, de hel
gaat met hem.
II. De duurzaamheid: 1. God heeft ze overgegeven de ketenen der duisternis,
of in banden der duisternis. Overgeven is een daad van God als Rechter, Matth.
5: 253 26, Opdat de rechter u niet de dienaar overlevert, en gij in de
gevangenis geworpen wordt; Voorwaar ik zeg u: gij zult daar geenszins uitkomen,
totdat gij de laatste penning zult betaald hebben. 2, Waarin? 't Is in banden
en ketenen; niet lichamelijk, maar der verharding in de zonden. "Vele
koningen zijn daaraan gebonden," gelijk Augustinus zei, "de een zonde
trok de andere voort, en dat werd eindelijk een gouden keten, waaraan ik zo
vast geraakte, dat ik er niet kon afkomen." En daarom staat, Jes. 5: 18,
Zij trekken de zonden met koorden der ijdelheid: en de ongerechtigheid met
dikke wagenzelen. Dus zijn zij overgegeven, en aan de zonden vastgebonden. 1
Joh. 3: 8, Die de zonde doet, is uit de duivel, want die zondigt van de
beginne; hij zondigt altijd, en dat zijn de kabeltouwen, waaraan hij altoos
gebonden is.
2. Op de zonden volgen eeuwige plagen; daarom staat er, Matth. 22: 13:
Bindt hem handen en voeten, werpt hem in de buitenste duisternis, waar eeuwig
zijn zal wening der ogen. En Openb. 20: 1, 2, wordt hij gezegd gebonden te
worden. 0, zij zijn wanhopend, en kunnen niet uit die ellendigen staat geraken,
die vergezelschapt gaat van een onbeweeglijkheid, om enige verlichting te
hopen. Indien iemand in een uiterste duisternis zit, of in een harde brandende
koorts ligt, zal het bewegen en omwenden van zichzelf, hem nog schijnen te
verkwikken; maar als men in duisternis zit, en men is vastgebonden, dat
verzwaart het lijden; en zo is het hier.
3. Een schrikkelijke verwachting van Gods oordeel; als Hebr. 10: 26, 27, Zo
wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zo
blijft er geen slachtoffer meer over, maar een schrikkelijke verwachting des
oordeels, en de hitte des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden. Ziet,
daartoe worden zij bewaard, en zijn gebonden om dat te verwachten. Zo wordt de
hel duisternis genaamd, Matth. 8: 12. En wat de straf volmaakt, is dat ze tot
het oordeel bewaard worden. Matth. 10: 15, Het zal de lande van Sodom en
Gomorra verdraaglijker zijn in de dag des oordeels. En Hand. 25: 21, er werd
bevolen dat Paulus bewaard zou worden. Tot het laatste oordeel wordt de Satan
bewaard; want dan zal die volle maat komen; hij mag reeds beven en sidderen,
Jak. 2: 19, maar dan zal nog eerst de volle mate der straf aanstaande zijn.
Zo gij mij vraagt: waarom heeft God de mens verlost, en de engelen in deze
hun zonden gelaten? Ik antwoord, omdat het Hem zo behaagde. Legt dat op uw
hart; als men zegt: waarom verkiest God de een, en verwerpt Hij de ander? Omdat
het Hem zo beliefde. Ja, dat is zo; want wie kan een klaarder bewijs begeren
dan dit is van de engelen; die laat de Heere liggen, alleen omdat Hem dat zo
belieft. Waarom de mens ook niet? dat is hard. Maar zij hebben meer en groter
zonden gedaan" daarom is het. Dan had God meer gelegenheid om de kracht
van zijn genade te tonen. En daarom dat blijft vast, de Heere die ontfermt, en
verhardt Zich die Hij wil. Leert hieruit:
1. Alle voorbeelden die ooit gebeurd zijn in de wereld, moet men op 't hart
drukken; want dit ziet gij dat de Apostel hier zo doet, terwijl hij deze
voorbeelden bijbrengt; de reden is, omdat het geschied is ons tot voorbeeld opdat
wij geen lust tot dat kwaad zouden krijgen, 1, Kor. 10: 6. Het was ons
voorbeeld, en op ons toegepast, waar nu het einden der eeuwen op gekomen zijn.
Past dan die voorbeelden van Gods werken op u toe. Wanneer gij de geschiedenis
leest van Izebel, dat zij zich geblanket hebbende, daarna ten vensters
uitgeworpen is, en van de hol;de gegeten; denkt daaraan als gij dat leest, die
uw hoerenaangezicht blanket, en uw zonden niet geheel verlaat. Luk. 17: 32,
Gedenkt aan Lots vrouw, die weerom zag naar Sodom. Zou ik mij tot mijn zondig
uitbraaksel keren, de Heere zou mij wel als een steen maken? Men beeldt de
geschiedenis af, als anderen, om genoegen en tijdkorting, maar men doet het
niet met dat oogmerk, om zich die geschiedenissen toe te passen. Leest men van
een Nabal, 1 Sam. 25: 26, dat hij dronken zijnde, zich daar stelt als een
stommen koude steen: denkt dan, zou ik mij in die zonde begeven, dit mocht mij
ook overkomen; en denkt zo bij andere gelegenheden meer, en bent toch niet
hooggevoelende, maar vreest.
2. Dat schrikkelijk oordeel, dat de Heere uitgezonden heeft over de
engelen, is een vast bewijs dat alle valse leraars, ofschoon zij uitmunten in
kennis, indien zij zo komen te zondigen, ook niet vrij zullen zijn van Gods
oordeel. Doet daarbij Judas: 5, 6. 't Is een vast bewijs van uw verdoemenis.
Wanneer de Heere Jezus in zijn heerlijkheid zal komen, met al de heilige
engelen, dan zal Hij de onnutte dienstknechten doen werpen in de buitenste
duisternis, waar knersing der tanden zal zijn, Matth. 25: 309 31. Denkt, het
oordeel dat de engelen is overkomen, zal u mee treffen, indien gij 't zelfde
doet; want God de engelen niet gespaard hebbende, zal ook de zondige mens niet
verschonen.
Zo gij ziet op de val en zonden van engelen en mensen: 1 . als op gelijken;
2. op meerdere en minder zijnden. 1. Indien men op de zonden ziet als gelijken;
want gelijke dingen hebben dezelfde gevolgen. Nu, de oorzaak van hun
verdoemenis was de zonde; indien dan de mens dezelfde zonden doet, zo moet ook
hetzelfde kwaad daarop volgen, Jer. 7: 10-12: Zult gij staan in dit huis, dat
naar mijn Naam genoemd is, en zeggen: Wij zijn verlost om al deze gruwelen te
doen? Is dan dit huis, dat naar mijn Naam. genoemd is, in uw ogen, een spelonk
der moordenaars? Ziet, ik heb het ook gezien, spreekt de Heere. Gaat naar mijne
plaats, die te Silo was, alwaar Ik mijn Naam in het eerst had doen wonen; en ziet, wat Ik daaraan gedaan heb,
vanwege de boosheid van mijn volk Israël. En Luk. 13: 3, 5, Indien gij u niet
bekeert, gij zult allen desgelijks vergaan. Of de kool vuurs is in de hand van
een koning, of in de hand van een boer, evenwel zal ze branden; en zo ook hier;
of de zonde begaan is door de engelen, of door mensen, zij slepen met zich de
helse verdoemenis.
2. Gods rechtvaardigheid is zich altoos gelijk, Ps. 7:12, 13, God is een
rechtvaardig Rechter, die alle dagen toornt; indien de zondaar zich niet
bekeert, zo zal Hij zijn zwaard wetten; Hij heeft zijn boog gespannen, en die
bereid, en heeft dodelijke wapenen gereed gemaakt; Hij zal zijn pijlen tegen de
hittige vervolgers tewerkstellen. Zou Hij anders tegen u zijn? De Heere is niet
onrechtvaardig; en dit is het recht Gods, dat die zulke dingen doen, des doods
waardig zijn, Rom. 1: 32. Indien nu de rechtvaardigheid Gods altijd even gelijk
is, en God Zich niet verloochenen kan, zo moet Hij u zo straffen als hen.
3. Van meer tot minder. Zijn zij niet meer dan wij, die een weinig minder
gemaakt zijn, en met eer en heerlijkheid gekroond, Ps. 8: 5. Zo nu God de
engelen, die voortreffelijke Geesten gestraft heeft, om de zonden, meent gij
vrij te gaan? Doodt men een koning, en zal men vrezen het een boer te doen? Nu
de engelen zijn uitnemend aangenaam; als een engel Gods, 1 Sam. 29: 9. Indien
nu de uitmuntende engelen zo van God straf lijden, meent gij dat de Heere u zal
sparen? Dat kan niet wezen. Zo staat dan vast dat de straf der engelen hiervan
een zeker bewijs is.
Is dit dan zo. dat de straf der engelen een zeker bewijs is van de straf
der leraars; zo dient dit tot onderrichting van die leraars zijn, of menen te
worden, bijzonder van die nog zoveel aanhang hebben. Ziet toe dat gij niet
vleselijk wordt, of zorgeloos, en onrechtvaardig, of hovaardig op uw kennis,
maar nederig.
1. Niet zorgeloos; dat brengt u in de hel; men weet zoveel, en men kan dit
en dat doen, en daarop stelt men zich dan gerust. Och, dat zal u bedriegen!
want velen zullen in de dag des oordeels zeggen: Heere, Heere! hebben wij niet
in uw Naam geprofeteerd, duivelen uitgeworpen, en vele krachten gedaan; dan zal
Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij die de
ongerechtigheid werkt, Matth. 7: 22, 23. Denkt daaraan, allen die weet en zegt,
dit en dat heb ik gedaan, o ziet toe, het mag wezen zoals gij wilt, al bent gij
welsprekend en begaafd, gij bent nog geen engel, en al was gij hun gelijk,
wordt toch nooit zorgeloos.
2. Veel minder vleselijk; waarvan de Apostel Judas zegt: vers 4, Er zijn
sommige mensen ingeslopen, die eertijds tot ditzelfde oordeel opgeschreven
zijn; goddelozen, die de genade van onze Gods veranderen in ontuchtigheid; vers
12. Deze zijn vlekken in uw liefdemaaltijden; want dan weiden zij zichzelf
zonder vrees; zij zijn waterloze wolken, die van de winden omgedreven worden;
zij zijn als bomen in 't afgaan van de herfst onvruchtbaar, tweemaal verstorven
en ontworteld; vers 13, Wilde baren der zee, hun eigen schande opschuimende;
dwalende sterren, denwelken tot de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid
bewaard worden. Och, laten wij ons daarvoor wachten, dat wij toch niet vlees
zijn. Velen weten zo wat te lichten en te zware; en daardoor is alles voor hen,
de tafels en huizen der mensen; want zij willen toch bedrogen zijn. Maar wacht
u daarvoor, dat gij niet vleselijk wordt om zo de mensen te behagen.
3. Wacht u voor hovaardij; zo verstandig en welsprekend als gij mag zijn,
gij zoudt u zeer bedriegen, Openb. 3: 16, 17: Omdat gij lauw bent, en noch koud
noch heet, Ik zal u uit mijn mond spuwen. Want gij zegt: Ik ben rijk, en heb
aan geen ding gebrek; maar gij weet niet, dat gij bent ellendig, jammerlijk,
arm, blind en naakt. Ik raad u, dat gij van Mij koopt, beproefd goud, opdat gij
rijk mag worden; witte klederen om de schande van uw naaktheid te bedekken.
Paulus wilde het Evangelie van Christus kosteloos stellen, en gewillig
verkondigen, zonder loon te trekken, en zo wilde hij niet verwerpelijk zijn, 1
Kor. 9: 18.
Tegen deze drie redenen moeten wij dit tegengif nemen; bedenkt deze dingen
uit de tekst: 1. Bent gij heerlijk, en nog bent gij geen engelen; en al worden
de leraars engelen genoemd, om hun uitnemendheid en ambtshalve; ja, al kon gij
prediken als een engel, nog zijn zij meer dan gij 2. God spaart de engelen
niet, Hij zal u ook niet sparen, Rom. 11: 21, Indien God de Joden niet spaarde,
u veel minder. Zo God de engelen, die meer waren dan gij, in de hel geworpen
heeft, waarmeent gij te blijven? 3. Al was gij in uw eigen oordeel, in uw ambt,
en in 't oordeel der mensen geacht, en bemind als een engel, God zal u toch
verdoemen, Matth. 5:19, 20: Zo wie dan één van deze minste geboden zal
ontbonden. en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd
worden in het Koninkrijk der hemelen. Want tenzij' uw gerechtigheid
overvloediger zij, dan der Farizeeën en Schriftgeleerden, gij zoudt het
Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan. Al was het dat men ook zo leerde, dat
men de mensen wat toegeeft, en zo iedereen kon behagen, door de minste van deze
geboden te vernietigen, die zal de minste in Gods rijk wezen; want hij zal daar
niet komen; alzo in de hemel niet als koningen en priesters zijn, die door
Christus' aangebrachte gerechtigheid gezaligd zijn.
4. Zo gij nog op uw ambt, geleerdheid en welsprekendheid steunt, en u in de
zonden wilt toegeven, och! de Heere zal u vastmaken aan de zonden. Men ziet dat
er alle dagen velen zijn vastgemaakt aan de knopen der ongerechtigheid, en zij
weten het niet, zij zijn gevangen in de strik des duivels, 2 Tim. 2: 25, 26. 0!
dat God hun te eniger tijd bekering gaf, tot erkentenis der waarheid, en zij
wederom ontwaken mochten uit de strik van de satan, onder welke zij gevangen
zijn tot zijn wil. Indien u zich tevreden stelt met uw gaven, is dat mis, God
zal u aan de zonden binden; en weinigen zien dat ze blind zijn, en Jezus'
ogenzalf nodig hebben, om hun schandelijke naaktheid te zien; menende iets te
zijn daar ze niets zijn, en zich zo bedriegen in hun gemoed.
5. Gelijk het oordeel der engelen op 't laatst eens komen zal, zo zult gij
dit daarna met hen moeten gevoelen. Och! dat gij eens aan de schrikkélijkheid
daarvan dacht, dan zoudt gij schrikken als zij doen, want zij vrezen gepijnigd
te worden, en sidderen voor Gods oordeel. Matth. 8:29, Daarom, indien gij u nu
nog in die zonden toegeeft, zal dit u zowel wedervaren, als het de engelen
overkomen is. Weest dan gewaarschuwd, en zoekt de zonde en haar straf te
voorkomen; en betracht deze middelen.
1 . Vreest gij temeer, hoe geleerder en bekwamer gij bent; weest niet hoog
gevoelig, maar vreest; staat gij nog, ziet toe dat gij niet valt, want op u
komt het aan. 2. Denkt, vermeerdering van gaven, verminderen de zonden en straf
niet, maar vergroten ze. Indien gij boven anderen uitmunt in geleerdheid en
welsprekendheid, zo zal van u meer geëist worden, of uw plaag zal groter wezen;
want de dienstknecht, die de wil zijns Heeren geweten heeft, en zich niet bereid,
noch naar zijn wil gedaan heeft, zal met vele slagen geslagen worden, Luk. 12:
47. Hoe meer genade hoe zwaarder zonden, en hoe schrikkelijker oordeel; denkt
daaraan, Matth. 11: 21 24: Wee u, Chorazin, wee u, Bethsaida, enz.
3. Denkt, God ziet geen personen aan, gij mag zijn wie gij wilt, groot of
klein. Een koning zal God zowel rekenschap moeten doen als een bedelaar, en wij
zullen allen moeten komen voor de Rechter, die niemand aanziet; wij moeten
allen voor Jezus Christus' rechterstoel geopenbaard worden, opdat een ieder
wegdrage, naardat hij in 't lichaam gedaan heeft, hetzij goed of hetzij kwaad,
2 Kor. 5: 10.
Ik zal nu niet meer zeggen tot bestraffing, waarschuwing en vermaning van
alle onbekeerde zondaren; maar nu zal ik eindelijk de getrouwen leraren en
vromen Christenen tot troost en aanmoediging zeggen: Indien de engelen zo
verdorven zijn, sterkt dan uw zielen; als grote lieden zo komen te vervallen,
en in Gods huis u als de vossen verleiden willen, Hoogl. 2: 15, Vangt gijlieden
ons de vossen die de wijngaarden verderven; zodat men denkt, wie zou bestaan
voor die list, terwij1 z met hun loosheid ons omsingelen. Ps. 17: 10. 11. Ons
verzoek is met Paulus, 2 Thess. 3: 1, 2: Voorts, broeders! bidt voor ons, opdat
het Woord des Heeren zijn loop heb, en verheerlijkt worde, gelijk ook bij u; en
opdat wij mogen verlost worden van de ongeschikte en boze mensen: want het
geloof is niet aller. Maar de Heere is getrouw, die zal u versterken, en
bewaren van de boze. Hoe worden wij van hen verlost? Stelt u tevreden; al zijn
zij zeer loos en boos, als de duivel, omdat ze engelen van Hem zijn, 2 Kor. 11:
14, maar evenwel zijn zij niet listiger en bozer dan de duivel, die u zelfs
geen kwaad kan doen, maar zijn oordeel zal dragen; veel minder zullen zij u
kunnen verleiden, al zijn ze nog zo boos.
2. De Heere zal ze niet sparen, o neen, daarin moet gij u verblijden, voor
zoveel gij verlost wordt; want indien de engelen niet gespaard zijn, veel
minder zij. De tijd komt, dat de Heere hen onder uw voeten vertreden zal. Komt
gij bij zulken, die boos zijn en dan razen, troost u temeer; want hun tijd is
kort, Openb. 12 Dan raast de duivel 't meest, als zijn tijd en straf nadert; de
Heere zal u bewaren voor hen; en de dag zal komen dat zij zullen moeten horen:
Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in dat eeuwige vuur, dat voor de duivel en
zijn engelen bereid is, Matth. 25. Maar gij zult horen: Komt, gij gezegenden
mijns Vaders, beërft het koninkrijk, dat voor u bereid is, van voor de
grondlegging der wereld. Ik eindig met het slot van Paulus' brief aan de
gelovige Romeinen: Hem nu, die machtig is u te bevestigen, zij door Jezus
Christus de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Amen.
En omdat de ongerechtigheid vermenigvuldigd zal worden, zo zal de liefde
van velen verkouden.
Gij weet, dat een van de voornaamste werkingen van onze zielen, waardoor
wij geestelijk zijn, bijzonder is, dat alles wat ons uiterlijk wedervaart, wij
dat tot ons geestelijk voordeel zoeken te besteden; want alle dingen moeten ons
ter zaligheid medewerken, Rom. 8: 28. Onze Zaligmaker, als Hij kwam bij de
Samaritaanse vrouw, die daar kwam om water te putten, neemt dan gelegenheid om
van 't geestelijk water te spreken; en gelijk Hij dat deed, zo moeten ook wij
het doen. Ik kan niet oordelen, of een Christen, voelende de koude van de
lucht, die tegelijkertijd gelegenheid neemt om te bedenken de koude zijner
ziel, daarover klaagt, en denkt: och, dat ik eens mocht branden van liefde
jegens mijn Zaligmaker! 0, kon ik dat zo gevoelen, en dat wij zo veel middelen
hadden omdat te doen vergaan. als wij middelen hebben om de lichamelijke koude,
die wij nu gevoelen, te verdrijven. Tegen deze zucht zal ik u sterken. Wij
spraken in de zomer van de bloeiende ziel, nu in de winter van de koude van
onze zielen. Dit zal het onderwerp zijn, dat ik nu zal behandelen. Onze
Zaligmaker zegt: Omdat de ongerechtigheid zal vermenigvuldigd worden, zo zal de
liefde van velen verhouden.
Twee dingen zijn in deze woorden aan te merken: 1. Een heilige profetie,
die Christus van de laatste dagen doet, namelijk: de liefde zal verkouden. 2.
De reden en oorzaak daarvan: de ongerechtigheid zal vermeerderen; daar komt het
vandaan, de zonde zal vermenigvuldigd worden.
1. Wat zal gebeuren? De liefde zal verkouden. Door de liefde verstaat de
liefde tot God, en tot onze naaste. Liefdeplichten die ons in Gods Woord
bevolen worden, Ps. 31: 24: Hebt de Heere lief, gij al zijn gunstgenoten; want
de Heere behoedt de gelovigen. Die liefde Gods verstaat hier de Zaligmaker,
omdat Hij zegt, dat er een tijd komen zou, waarin de mensen leven zouden als
Sodom; en stelt het tegen die wakkere zorg, die men tot de zaligheid heeft, en
tegen de liefde jegens Gods gebod.
2. De liefde ook van onze naaste; want het zullen tijden wezen, vers 6, 7,
in welke men horen zal van oorlogen, en van geruchten van oorlogen. Hij stelt
dan deze liefde, tegen de liefde, die men God en zijn naaste bewijzen moet;
verstaat dan beide; die warmte van Gods liefde, waardoor men brandt van liefde
tot God, en waardoor men zijn naaste alle tekenen daarvan toont, door hem te
dienen in de liefde.
Maar die liefde van velen zal vergaan;.sommigen geheel weg, anderen
verminderen. De Goddelijke liefde wordt genoemd vurige kolen, vlammen des
Heeren, die vele wateren niet kunnen uitblussen. Hoogl. 8: 6, 7. En dienvolgens
de sterkte van deze liefde, die brand en hitte genaamd wordt. Er is ook een
mindere liefde, die kwaad is; niet heet, maar die lauw en koud is. Demas had
Paulus verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld liefgekregen, 2 Tim. 4:
10-11. Alexander heeft mij veel kwaad gedaan, en onze woorden zeer
tegengestaan, en zij hebben mij allen verlaten. Zij maakten een uiterlijke
vertoning, dat ze de Apostel liefhadden, maar koud en lauw wordende, verlieten
zij hem. Openb. 3: 15: Ik weet uw werken, dat gij noch koud noch heet bent.
Gelijk de warmte van het lichaam zijn graden heeft, koud en lauw, zo ook deze
warmte van de ziel, die heeft mee zijn trappen, die op en afgaan.
II. De oorzaak is, omdat de boosheid meer zou worden,
1. De een zal van de ander zien, dat zijn liefde verkoudt, en dan zal die
dat leren, zodat hij koud zal worden. Die de wereld in 't boze ziet, zal ook
verkouden, en met anderen in 't boze lopen ten verderve, 1 Petr. 4: 4. Waarin
zij zich vreemd houden, als gij niet medeloopt tot dezelfde uitgieting der
overdadigheid, en u lasteren. 1 Kor. 15: 33: En dwaalt niet, kwade
samensprekingen bederven goede zeden.
2. Of de mens zal in zichzelf de wereld beminnen; en dan moet er koude
komen, dat gaat vast, volgens Jak. 4: 4: Overspelers en overspeelsters! weet
gij niet, dat de vriendschap der wereld een vijandschap Gods is? Zo wie dan een
vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand van God gesteld. Die zondaren
groeien al erger, en worden hoe langer hoe bozer; de ongerechtigheden wassen in
getal, en vermenigvuldigen. Dit woord vindt men ook Hand. 7: 17: Het volk wies,
en vermenigvuldigde in Egypte; en 2 Kor. 9: 10: Hij vermenigvuldige uw zaaisel,
en vermeerder de vrucht van Uw gerechtigheid.
Wij hebben tweeërlei staat: uitwendig en inwendig, zowel in de zomer als in
de winter. Koorts van binnen of van buiten; en zo bemint men God minder als men
kwaad ziet doen, en dat zelfs ook doet; en wij beminnen onze naaste ook minder,
omdat hij kwaad is. Bijvoorbeeld, men ziet een arm mens, die 't geen men hem
geeft kwalijk gebruikt; dat doet onze liefde verkouden, en die koude is van
buiten; of anders, men is niet tot geven genegen, en dus is het van binnen; men
is koud en niet warm.
III. Dat zal gebeuren; want in de ouden dag zal de wereld onnut en koud
worden, en dan verkoudt ook de liefde. 't Is waarlijk zo van Christus voorzien,
dat de ongerechtigheid vermeerderen en de liefde verminderen zou, en zo
verkouden, dat men gans geen geloof vinden zou, Luk. 18: 8. Het moet ons dan nu
niet vreemd dunken, als men zodoende ziet, dat de leraars en anderen verkouden
in de ijver; en dat velen, die over anderen gesteld zijn, pesten van de kerken,
hun kinderen en dienstknechten in liefde doen verkouden, en door hun gebreken
hun dienst vruchteloos maken; want in die dagen, als de zonden vermeerderen,
dan verkoudt ook in velen de liefde.
Dit is een gans jammerlijke en droevige staat voor een Christenziel, dat
zijn liefde tot God en Christus wordt verkoud, zodat men de waarheid benadeelt;
want de Geest Gods zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen
afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten, en leerlingen
der duivelen, door geveinsdheid der leugensprekers; hebbende hun eigen geweten
als met een brandijzer toegeschroeid. 't is het droevigste kwaad dat dan de
liefde zo verkoudt, en de Heere Jezus klagen moet, Openb. 2: 4, 5: Ik heb tegen
u, dat gij uw eerste liefde verlaten hebt; ziet dan waaruit gij uitgevallen
bent, bekeert u, en doet uw eerste werken, of Ik zal anders komen, en u doen
bevriezen van koude; gelijk Matth. 25: 5. Als nu de Bruidegom vertoefde, werden
zij allen sluimerig, en vielen in slaap. Wanneer de valse leraars verderfelijke
ketterijen bedekt invoeren, en als velen hun verderfenissen navolgen, door
welke de weg der waarheid gelasterd wordt, 2 Petr. 2: 1 5 2 "waarover
voorheen in 't brede gesproken hebbende, nu niets meen te zeggen; en ons
teksthoofdstuk vers 11, hoe er vele valse profeten zullen opstaan, en velen
verleiden. Geen wonder dan dat zulk een kwaad kind uit zulk een boze moeder
voortkomt.
Waar komt het anders vandaan, dat de liefde verkoudt dan van de zonden.
Kunnen wel van een kwaden boom goede vruchten komen; en moet niet van die
gruwelijke moeder een schadelijke dochter gebaard worden; en dat is de oorzaak
dat de boosheid meer wordt; volgens 2 Tim. 3: 14. Weet dat in de laatste dagen
ontstaan zullen zware tijden; want (Ie mensen zullen zijn: liefhebbers van
zichzelf, geldgierig, laatdunkend, hovaardig, lasteraars, de ouderen
ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, zonder natuurlijke liefde, meer liefhebbers
der wellusten, dan liefhebbers Gods; hebbende een gedaante van godzaligheid,
maar die de kracht ervan verloochend hebben. Ziet wat al kwade driften elk in
die tijd hebben zou: Daar zien wij de moeder en 't kind. De moeder is
ongerechtigheid, wat zal de dochter liefdeloosheid beter kunnen zijn? Wanneer
de zonde liefde wint, dan is Christus' liefde niet in ons; want die kunnen niet
samengaan, Christus en de wereld te beminnen; immers die de wereld liefheeft,
de liefde des Vaders is niet in hem.
Indien dit zulk een droevig kwaad is, bewaart en behoedt u daarvoor. Maar
men kan niet verkouden, die eens recht brandt in liefde tot Christus. Hoe kan
de liefde verkouden in 't hart, waarin Christus zijn liefde geschreven heeft?
Waartoe dan dit vermanen? Zo gij nu zegt: ik wil geen middelen aanwenden, zo
bent gij koud; want die Gods liefde heeft, bewaart zich daarin. Dit zeggen Gods
kinderen niet, een gehele gemeente kan wel verkouden; maar dat komt daarvan,
dat de goede sterven. en geen nieuwe in de plaats komen, terwijl Gods volk
minder wordt; dat voor hen zo bitter valt, dat ze wel deerlijk daarover kermen,
en uitroepen: o Heere! behoud, want de rechtvaardigen ontbreken, en de
goedertierenen zijn zeer dun geworden.
Nu dan, weet gij dat Christus u bemint, en dat gij zijn liefde teneinde toe
in u zult behouden? Zegt gij: ja. Welaan dan, zo moet gij alle krachten
aanwenden om die liefde te bewaren, en die verkouding zoeken te ontgaan.
Bedenkt de schadelijke vruchten der koude, die de ziel krijgt, gelijk ook de
koude van het lichaam enige kwade gevolgen heeft. Dit wenst een Christenziel te
gevoelen; zij voelt de koude, noch de uitwerkingen van deze liefde zo niet, om
die te ontgaan; daarna zal ik die beide aanwijzen.
1. Merkt gij niet, dat een mens lichamelijk koud zijnde, ongestadig is, dan
moet hij beven en sidderen, inzonderheid zo ze komt uit kwade gesteldheid van
binnen, dan trilt hij. Zoomede, als wij geestelijk koud zijn, dan zijn wij
ongestadig om ons werk te doen. Waarom waren de Joden zo wankelmoedig? Jer. 42.
Dan beloofden zij te zullen doen wat Jeremia zei, en dan wilden zij weer niet.
zee en: Hetgeen gij tot ons spreekt in de Naam des Heeren, dat zullen wij niet
doen. Zij waren ongestadig, want zij beminden God niet. Daar komt het vandaan,
dat men her en derwaarts met alle winden wordt gesmeten, omdat men God niet
bemint; gelijk een koortsziek mens, die alles uit de hand laat vallen; dat doet
ook de geestelijke koude. De liefde is gestadig, ijverig en vurig; ja al wilde
iemand geven al 't goed van zijn huis, voor die liefde, men zou hem ten
enenmale verachten. Hoogl. 8: 6, 7. Die liefde gaat al voort en voort, en laat
hen niet rusten; zo zal het u ook gaan. Indien gij verkoudt in liefde, zo bent
gij ongestadiger dan de maan, die men altijd van voren ziet, en nimmer kan
stilstaan.
2. De koude maakt alles onvruchtbaar, gelijk integendeel de zomer alles
vruchtbaar maakt. Gaat nu eens naar buiten, en zoekt naar die vruchten die in
de zomer zijn. alles is dor, uitgenomen 't wintergroen; er is nu niets
vermakelijks, daarin de zomer alle dingen schoon staan. Past dit hier op, zo is
't met u, gij kunt niets doen als uw liefde koud en bevroren is; geen vruchten
zijn dan bij U, geen aangename bloesem, geen blad tot vermaak; geen vruchten
tot voordeel van u en van uw God, omdat gij zijn sterke liefde niet in u hebt.
Christus zegt, Joh. 14: 21: Die Mij liefheeft, zal mijn Woord bewaren. Maar worden
wij eens koud, dan kunnen wij dat niet doen; want dan staat men stil, zonder
vrucht te geven.
3. Indien een koud mens wat doet, gelijk hij soms bezig is, 't is hem
onmogelijk zulk goed werk te maken als anders; want de handen staan stijf, en
't werk gaat niet van de hand. Zo is het ook met een geestelijke verkleumde,
wil hij wat doen in 't geestelijke, het is zo lam en moeilijk, als ze wat doen,
zij zouden wel zeggen: ziet, wat een vermoeidheid! Mal. 1: 13. Waar komt het
vandaan? De handen waren koud, en daarom wilde het werk niet van de hand, het
was een last en vermoeidheid voor hen. Maar hoe gaat alles van de hand, wanneer
men maar van liefde brandt jegens Christus; alles is een lust voor hen. Ps. 40:
9: Ik heb lust, o mijn God! om uw welbehagen te doen, uw wet is in het
binnenste van mijn hart. Gelijk Jakob, Gen. 29: 20, alles viel hem licht te
doen, om zijn beminde Rachel. Wilt gij dan met lust en vermaak de godsdienst
waarnemen, wacht u voor koude, en zegt met David, Ps. 119: 35: Doet mij treden
op het pad van Uw geboden, want daarin heb ik lust; en vs. 81: Mijn ziel en
ogen zijn bezweken van verlangen naar uw heil en toezeggingen.
4. Nog een schrikkelijk gevolg der koude is, dat zij de dingen hard maakt,
en 't water zelfs wordt bevroren en hard, waar men tevoren andere dingen week
mee maakte. Farao's hardheid van het hart kwam, omdat hij God niet diende noch
beminde, daarom was hij koud en ongevoelig, zodat hij zijn verstokt hart
verhardde. God had de Heidenen zoveel licht gegeven, dat zij Hem zien en
betasten konden, Rom. 1: 20,21, doch zij eerden Hem niet, zij zagen een vonkske
van Gods liefde, maar beminde het niet. Wat gebeurde dus? Daarom heeft God hen
overgegeven in een verkeerden zin, om dingen te doen die niet betamen. Dat is
de Heidenen geschied, als zij God niet beminde; hoe zal het dan met hen gaan,
wier harten als met een brandijzer zijn toegeschroeid. Och! wandelt dan niet
gelijk de andere Heidenen, in de ijdelheid huns gemoeds, verduisterd in het
verstand, vervreemd van het leven Gods, door de onwetendheid die in hen is, en
door de verharding huns harten: welke ongevoelig geworden zijnde, zichzelf
hebben overgegeven tot ontuchtigheid, om alle onreinheid gieriglijk te
bedrijven, Ef. 4: 17-19. O, wat goed doet ons de Heere! Is 't alleen als de
Heidenen? Neen; Hij geeft ons zijn Woord en Geest; wij zien Christus voor onze
ogen als gekruist.
Indien nu onze liefde begint te verkouden, zo zal onze overgeving evenals
van de Joden en Heidenen verschrikkelijk wezen. Indien die arme Heidenen, omdat
zij een klein straaltje hadden, en verkoudende, zijn overgegeven in zulk een
gruwelijke ellendigheid, wat meent gij dan dat de Heere ons niet doen zal, zo
wij nu komen te verkouden? Deze Zon moet in ons krachtig wezen, die is niet als
de natuurlijke zon, want dit licht werkt door onze harten. Maar ik vrees dat
velen daarvoor verhard zijn; want men hoort nu dikwijls woorden, die bij
Heidenen zo kwalijk gesproken zijn. Wat meent gij, als wij zo verkouden, dat
ons de Heere niet eens overgeven zal in onze zonden, om harder en kouder te
worden, totdat wij eens in eeuwigheid zullen branden in de hel.
0, wat is die geestelijke koude een schrikkelijke zaak! Gij gevoelt ze zo
niet als de lichamelijke koude. Gaf God u maar ogen om die koude der ziel te
zien, en te voelen, dan zou de lichamelijke koude u wel hitte schijnen te
wezen; en gij zoudt zeggen: ik heb tevoren naar een schijn van koude gezien.
Gij doet uw klederen aan om u te verwarmen: maar komt nu, ik zal uw goud
aanwijzen, komende uit het vuur; en ik zal u klederen tonen, welke, indien gij
ze wilt aantrekken, niet alleen uw schandelijke naaktheid zullen bedekken, maar
gij zult ook brandende worden van liefde tot Christus. En dat zijn deze.
1. Gij moet om de koude te verdrijven, alle vuile dampen van de zonde en
van de liefde tot de wereld uit u verdrijven; want zo wie een vriend der wereld
wil zijn, die wordt een vijand Gods gesteld, Jak. 4: 4, In welke de liefde is
tot de wereld, die kan niet branden in liefde jegens Christus, en de liefde des
Vaders is niet in hem, 1 Joh. 2. Dat is vast, men kan geen twee heren dienen:
Christus en de wereld, Matth. 6: 24. Dus zijn wij bezig om door de
begeerlijkheid des vleses, de lust der ogen, en de grootheid des levens, de
zonden aan de hand te houden. Neen, dat mag niet zijn, de zonde moet geheel uit
ons hart gebannen worden, dan is de liefde tot de ongerechtigheid weg, maar
anders is God te dienen en te lieven een last, als Mal. 3: 14: Gij zegt: het is
tevergeefs God te dienen, want wat nuttigheid is het, dat wij zijn wacht
waarnemen, en dat wij in het zwart gaan voor des Heeren aangezicht? Wij willen
niet dienen. Zij beminde de Heere niet, omdat zij de zonden liefden, en die
gelukkig achtten. De oorzaak is, dat ze de Geest van Christus missen; want er
is geen beter middel om het koud vergif der zonde uit uw ouden mens te
verdrijven. Gij hebt vergif ingenomen; maar gij moet alle boosheid afleggen.
Wel, kan men dan volmaakt zijn? Dat is niemendal. Ja, volmaakt kan men de
zonden willen uitdrijven, oprecht, of meteen zoveel zonden laten als mogelijk
is, altoos alle haten en vlieden.
2. Gij moet u kleden. Als gij koud bent, dan doet gij klederen aan. Hier
ook zo, gij moet voor de koude der ziel geestelijke klederen aandoen dat kleed
is Christus, daarmee kunnen wij alle koude uitstaan, dat moeten wij aandoen:
want er is geen beter middel om de geestelijke koude te verdrijven, en uw
bevroren hart te ontdooien en te verwarmen. gelijk Augustinus ondervond, die
onder het lezen van deze nadrukkelijke woorden bekeerd werd, Rom. 13: 12 14: De
nacht is voorbijgegaan, en de dag is nabij gekomen. Laat ons dan afleggen de
werken der duisternis, en aandoen de wapenen des lichts, en zo in de dag
eerlijk wandelen. De ziel doet de Heere Jezus aan als een kleed, als ze met de
verloren zoon haar naaktheid gevoelt, en zegt: Ik zal opstaan, en tot mijn
Vader gaan, en zeggen: Vader, ik heb gezondigd, tegen de hemel en voor u, en
ben niet waardig uw kind genaamd te worden, Luk. 15: 18~ 19. Zij grijpt Rem aan
en zegt: Heere Jezus, Gij hebt uw warm bloed gestort, om mijn zonden, en om mij
brandende te maken; hebt Gij mij vele zonden vergeven, ik wil U ook veel
liefhebben. Daaruit komt een haat tegen de zonde, zodat men de zonde niet meer
kan beminnen. 't Is alsof men zegt: die mens ziet de zonde, en hij is blind,
dat strijdt tegen elkaar; want wie Christus aanziet, die haat alle zonde, en
bemint God; want in Christus ziet hij Gods uitnemende liefde, dan gevoelt hij
de liefde Gods aan zich bewezen, als men Jezus aandoet, dan bemint men Hem,
volgens 2 Kor. 5: 149 15: De liefde van Christus dringt ons, als die oordelen,
dat indien één voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn, om niet
meer zichzelf te leven, maar die, die voor hen gestorven en opgewekt is. Wij
kennen dan niemand meer naar het vlees. Zo dan, indien iemand in Christus is,
die is een nieuw schepsel: het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw
geworden. Wanneer de bruid Jezus haren Bruidegom zag, zo zegt ze: Ik ben krank
van liefde; want wat aan Hem is, is gans begeerlijk, Hoogl. 5, zij werd flauw
van liefde. Doet dat kleed maar aan. Ja, ik ben te koud. Niemendal: is iemand
te koud om klederen aan te doen? Gij kunt ook niet te koud zijn om Christus aan
te doen. Ja, maar wat zal dat wezen, Jezus schijnt zo koud, en als een dor rijsje?
Niemendal, doet Hem maar aan, al schijnt Hij koud, en geen hart voor u te
hebben. Iemand koud zijnde, werden klederen gegeven, om aan te trekken: Maar
hij zei: Zou dat mij warm maken, de klederen zijn zo koud als ik. Ja, beproeft
het maar.
3. Die koud is oefent zich met arbeid om warm te worden; zo moet men ook
doen, wilt gij geestelijk branden, doet geestelijke oefeningen, en dat zal u
gewis warm maken in de oefening van deze liefde. Is u de hitte dienstig? Leest
gedurig Gods Woord, dat zal u brandende maken, als de Emmausgangers, die
zeiden: Waren onze harten niet brandende in ons, als Jezus met ons sprak, en
ons de Schriften opende. Zij waren zo koud in de liefde maar werden haast warm,
Luk. 24: 32. Dat gij maar in Jezus' liefde bleef, en zijn Woord bewaarde, en 't
Woord van Christus rijkelijk in u woonde; u neerwierp voor Jezus' voeten, Hem
aanbad, uw hart voor Hem uitstortte, dan zoudt gij wel brandende worden. Hoort
ook Gods Woord, dat is als een vuur en hamer om koude en verharde harten te
verwarmen en te vermorzelen. God opende Lydia's hart, dat zij acht gaf op 't
geen door Paulus gesproken werd. En de stokbewaarder riep uit: lieve heren, wat
moet ik doen om zalig te worden? Bidt dan om ontdekte ogen. opdat gij mag zien
de wonderen van Gods wet, Ps. 119: 18. En oefent u zo in deze middelen der
genade en van zaligheid, het zal u wel brandende maken. 2. Oefent u ook in het
doen van deze liefde zelf, uw naaste te beminnen, en lief te hebben als uzelf.
Dat gij nu naar arme lieden liep in de hutjes, ziende hun armoede, en uw beurs
voor hen opende, dan zou uw hart, dat anders gesloten en bevroren is, haast
opengaan, en gij brandende worden. Zo gij zegt: dat valt te zwaar. zou ik als
de Samaritaan de gewonde verbinden, die zieke genezen, de naakte kleden, de
verdrevene in mijn huis brengen? Ja, gij mag u daaraan niet onttrekken, en
verbergen voor uw vlees; zulke zware dingen zijn het die, gij ze doende, u
haast warm kunnen maken.
4. Kunt gij niet warm worden door wat te doen van binnen, zo zoekt gij het
van buiten,en legt vuur aan om u te verwarmen. Joh. 18, Hand.'28, men ha21t
hout en vuur bijeen, om zich te verwarmen, gelijk de ervaring nu dagelijks
leert. Doet gij ook zo; kunt gij u van binnen niet verwarmen, doet het van
buiten, door godzaligen te bezoeken. De bruid schortte niets dan koude, en zij
kon Jezus niet vinden, zij was geheel koud geworden. Kunt gij Hem niet vinden,
stookt een vuur aan, en gaat uit bij de voetstappen der schapen, dat zijn de
gelovigen, Hoogl. 1: 8, En laat ons op elkaar acht geven, tot opscherping der
liefde en der goede werken, en laten wij onze onderlinge bijeenkomsten niet
nalaten, maar elkaar vermanen, Hebr. 10: 24. Als hier en daar wat vuur is,
brengt het samen, legt het bijeen, en steekt er de brand in, dat kan een goed
vuur maken, en daar kunt gij u bij warmen. Blijft dan niet alleen zitten, maar
gaat uit; want andere Christenen staan al en branden loopt daar bij dat vuur.
Zo wijs bent gij wel naar het lichaam, bent gij koud, gij stookt een vuur, en
loopt daarbij; doet zo ook in 't geestelijke, gaat bij dat vuur dat de vromen
in zich hebben, die dikwijls dat zelf niet weten, en warmt u daarbij. Ja, al
bent gij beiden koud, slaat u tegen elkaar, en gij zult heet worden; gelijk
twee koude stenen, die men niet laat stil liggen, maar tegen elkaar slaat,
haast vuur geven. Koude mensen hebben dit teken van een versteend hart in zich,
maar zoekt het verbrijzeld te krijgen, door de hamer en het vuur van Gods
Woord.
Velen zijn er die vuur handelen met de hand, als ze koud zijn; zo zijn er
velen die omtrent de verzoeking stout naar het vuur lopen, de verzoekingen in
de hand nemen, zonder vrees van zich te branden. Petrus liep stout naar de
verzoeking, en toch was hij koud; doch die zich ras brandt, als hij 't vuur
aanraakt, is niet koud, alzo hij het aanstonds gevoelt. Maar indien iemand 't
vuur der zonden in zijn boezem kan dragen, zonder zich te branden, die mens
heeft geen teer geweten, maar is ijskoud. Want gelijk men iemand het vuur in de
hand ziende hebben, daaruit besluit: die mens moet koud wezen, zo ook ziende,
dat een mens de zonde doet, alsof hij geen vuur aanraakte, gelijk hem en ook
anderen toeschijnt, die mens is als koud en dood in zonden en misdaden.
2. Een ander teken van koude is, wanneer de mens een hartelijk verlangen
naar 't vuur heeft. Zo is ook een teken van de verkleumde ziel, die naar vuur
verlangt; niet naar deze hitte van liefde, maar naar 't vuur van de zonden, als
men maar verlangt om de zonden te doen, gelijk Amnon naar Thamar, en zich tot
hoererij en dronkenschap overgeven, ja, alle goddeloosheid gierig bedrijven.
3. Die mens is koud, welke bij 't vuur zijnde, zich daarin dan verblijdt en
tevreden is. Ook is die koud naar de ziel, die het vuur van de zonde
handelende, daar blijde in is; die boosheid doen zonder versaagdheid, ja, met
behagen, en die het een spel is gruwel te doen, en te lachen in hun kwaad.
Integendeel is hier een teken de ware brand van liefde. Als iemand de koude
in het lichaam gevoelt, dan is hij koud; maar als men de geestelijke koude
gevoelt, dan is men warm. Wanneer men 't hart tot God opheft, dan is men
brandende van liefde tot God in Christus. Een koud mens is in de winter altoos
warm van binnen; zo is het ook met een geestelijk verkleumde, die nochtans
brandende is; van buiten is hij koud, als de verstorven bomen, daar is geen
leven, maar van binnen is er nog sap. Ziet of het ook zo met u is. Bent gij van
binnen nog niet brandende van liefde jegens Jezus? Wat is de haat van uw ziel,
zijn het niet de zonden die u zo kwellen? En wat is de begeerte van uw ziel,
zijn het niet de wateren des levens in Christus? Dat is een teken, dat gij nog
niet verkoud bent, waar anderen verhard zijn.
Het is te beklagen dat het Woord Gods, en het prediken van zijn dienaren,
niettegenstaande dat krachtig voorgesteld wordt, nog zo weinig kracht heeft op
de harten van de mensen. Al verheffen zij hun stemmen als een bazuin, al
spreken zij krachtig op verschillende wijze nochtans is het alles tevergeefs.
Want wie heeft onze prediking geloofd, en aan wie is de arm des Heeren
geopenbaard? Jes. 53: 1. Tevergeefs heb ik mijn arbeid aangelegd. Jeremia
klaagde ook. dat hem het Woord de gehele dag tot een smaadheid en schimp was,
zodat hij' voornam in die Naam niet meer te spreken, Jer. 20: 9. De mensen
waren ijskoud en liefdeloos. En zo gaat het tegenwoordig nog onder ons, er is
geen verandering op al die krachtige middelen, hoe men predikt, op welke wijze;
het is of het maar een praatje was, zij achten het niemendal, de mensen blijven
dezelfde, en het Woord is als een reuke des doods.
De redenen hiervan zijn de uitwendige oorzaken, des duivels loosheid, die
het goede zaad uit het hart van de mens wegneemt; of onze menigvuldige
bezigheden met de dingen van deze wereld; en zo wordt dit goede zaad verstikt.
Anderen wijken af door verdrukking; het hart is niet veranderd, en daarom is
het Woord hun tot een aanstoot, en een rots der ergernis. Wordt men eens
geraakt en overtuigd, men zoekt het door vermakelijk gezelschap te verdrijven,
en doet als de anderen, die lachen, en drinken, en spelen, en van het zondigen
een spel maken. Dus wordt de ongerechtigheid vermenigvuldigd, en daarom komt de
liefde te verkouden.
De inwendige oorzaken, dat Gods Woord zo weinig vrucht doet, tot onze
verandering, is gebrek aan vochtigheid, omdat het Woord zowel als ons koud
hart, geen sap heeft, daarom verdort het. Daarbij komt de steenachtigheid van
het hart. Het Woord wordt op stenen gezaaid, en daarom kan het geen vrucht
voortbrengen. Laat de predikant het nog zo veel en krachtig zeggen, het zal al
evenveel zijn, het Woord doet geen nut, omdat het ongelovig hart ook liefdeloos
is, zonder warmte, koud en verhard. 0, dat die heerlijke belofte Gods, om
temeer vruchten te dragen, aan ons eens vervuld werd! Ezech. 11: 19: Ik zal het
stenen hart uit hun vlees wegnemen, en Ik zal hun een vlezen hart geven, opdat
zij wandelen in mijn inzettingen.
Uit dit hart des mensen komt leven en bewegen voort; waarom Salomo zegt:
Behoedt uw hart, en bewaart het boven al wat er te bewaren is, want daaruit
zijn de gangen des levens. Wanneer het verstand wordt verlicht en uitgebreid,
de wil gebogen en geheiligd, ja als al de hartstochten en bewegingen van de
ziel gaande worden, om God te kennen, dienen, vrezen, lieven en loven. Het hart
van een onbekeerd mens is onbuigzaam, koud en ongevoelig; ja zo hard, dat hoe
men er op slaat, het heeft geen indruk; laat de leraar nog zo hard prediken,
slaan met de hamer van Gods Woord, en steken met het geestelijk zwaard, het wil
er evenwel niet in, het is een koud bevroren hart, gelijk steen van nature koud
is, en er is geen warmte in; het is een droog hart, er is geen vochtigheid in;
het is geen zomer maar winter in de ziel. Maar een vleselijk hart, dat zacht en
buigzaam is, dat krijgt haast indruk, en dat kan door de dienaars zeer wel
behandeld worden: het hart smelt als was voor het vuur van Gods Woord, en dat
is hun dan een reuke des levens ten leven.
Dan komt de zondaar zich te bekeren, en is genegen om in Gods inzettingen
te wandelen; dan wil hij Gods Woord horen, en ook bewaren; zij leggen het bij
zich op tegen de honger, gelijk als Farao deed tegen de lichamelijke honger.
Zij zouden dan zeer voorzichtig zijn. gelijk die man, die zijn huis niet bouwde
op 't zand, maar op een rotssteen; als dan de winden van tegenspoed daartegen
sloegen, zo zouden zij niet haast bewogen worden. Zij willen niet alleen het
Woord horen, maar dat ook inderdaad doen. Er zijn er nog wel die veel horen en
weten, en de predikatiën kunnen navertellen, en veel onthouden, maar zij doen
daar niet naar; daar nochtans niet die het Woord horen, maar die het doen,
zalig gesproken worden, die het inderdaad en waarheid betrachten in de liefde
dat is een klaar merkteken van een Christen.
Maar een onwedergeboren ziel, die koud en lauw is, ja versteend van hart, kan
het Woord Gods gans geen vrucht doen. De Heere zei tot de profeet Jeremia.
hfdst. 1: 19, van de verharde Joden: Zij zullen naar u, noch naar Mij horen. En
Ezech. 3: 7: Zij zijn een gans weerspannig volk, zij zullen naar u niet horen;
want zij hebben hun hart harder gemaakt dan een diamant, Zach. 7: 13. Hier
vandaan kwam het, dat de Joden zo verhard waren, dat hun verweten werd, Hand.
7: 51: 0, gij hardnekkigen en onbesnedenen van harten! altijd weerstaat gij de
Heilige Geest.
Zulke koude, versteende harten, weerstaan de slagen van Gods Woord, gelijk
een steen tegen een huis geworpen, terug stuit; het heeft geen vat. De
predikanten mogen prediken en slaan met de hamer van Gods Woord, het zal de
harten niet raken, noch zij willen niet horen; gelijk Farao, wat ook de Heere
door Mozes zei, zijn hart bleef verstokt en verhard, Exod. 9. Zulk een koud
hart heeft geen zachte grond, en daarom kan het Woord geen vrucht doen, omdat
de grond te hard en te steenachtig is. Het hart is nog niet veranderd en
bekeerd. Het land kan geen vruchten meer voortbrengen, al vorens het weer
opnieuw omgeploegd, veranderd en bezaaid wordt. Zo is het ook met ons hart, het
moet omgekeerd, gebraakt en geploegd zijn, eer het Woord daarop vrucht doen
kan. Maar de onwedergeboren koude harten zijn liefdeloos, onbekeerd en
onveranderd, zij liggen nog stijf op hun droesem. Zef. 2: 12, Zij hebben de
sluimering lief en slapen in de zonden, zodat ze geen vochtigheid van genade in
zich hebben; zij mogen van buiten wat bevochtigd worden, als Farao; maar het
berouw en de droefheid komen niet van binnen, uit het hart, en daarom doen de
genademiddelen geen vrucht; als hen de plaag drukt, mogen zij eens bewogen
worden, en door de schrik des Heeren, en 't vreselijk oordeel bijna een
Christen worden.
Maar Gods kinderen worden niet alleen van buiten zo wat warm en bevochtigd,
maar ook van binnen krijgen zij de vochtigheid van de regen en bestralingen des
Geestes, zodat hun harten branden als de Schriften geopend worden; en die
vochtigheid verspreidt zich zo door de gehelen mens; en dat niet alleen voor
een korte tijd, gelijk het land waar slechts een vlaag op valt, en terstond
weer opdroogt. Zo was het met Farao, wanneer de vlagen van Gods oordelen hem
drukten, zo was 't wel; maar zo haast dit weer over was, dan ging hij
ongevoelig heen, en zette zijn hart daar niet op. Maar zo is 't met Gods volk
niet, zij zijn gedurig bevochtigd, is het niet in de daad, zo is het, in
deszelfs hebbelijkheid.
Is 't niet schrikkelijk, dat vele mensen onder ons nog zo koud, liefdeloos
en versteend van hart zijn; dat klaar blijkt, omdat velen onder ons nog zo
onveranderd blijven. Horen zij Gods Woord, het hart wordt niet week, het gaat
het een oor in en 't andere uit. 't Is niet genoeg dat men het Woord hoort, als
gij het niet aan uw hart brengt; gij moest horen en doen samen paren. Velen
willen niet meer van het woord aannemen, dan met hun zin overeenkomt, zodat zij
de woorden Gods in de wind slaan en die geenszins doen. Het blijkt ook, omdat
velen zo tegen de oefening van doen gekant zijn, en als tegen strijden. Wilt
gij nu weten of gij ook versteend en traag van hart bent, of koud, en zonder
natuurlijke liefde; ik zal het u tonen in de volgende dingen.
1. Wanneer iemand in de kerk komt, alsof hij tot Gods volk behoorde, de
woorden horen en niet doen, Ezech. 33. Is het zo met u gesteld? dan is uw hart
nog koud, hard en versteend. 2. Ziet hoe gij u gedraagt omtrent Gods
bedreigingen, of gij daar gevoelig voor bent, gelijk Josia, wiens hart er week
onder werd; en zo kwam hij met vrede in zijn graf. 3. Onderzoekt u hoe gij u
gedraagt omtrent de oordelen des Heeren, over uw persoon of huis, bijzonder
over land en Kerk. 4. Hoe gedraagt gij u als gij bestraft wordt, en op uw zeer
getreden? Ziet of gij het wel of kwalijk neemt, 't zij in de persoon, of
omtrent het Woord, of gij met David kunt zeggen, Ps. 141: 5: De rechtvaardige
sla mij, en het zal weldadigheid zijn. 5. Ziet of gij 't goede gewillig doet,
of onwillig. Gods volk moet zeer gewillig zijn op de dag van Jezus' heirkracht,
Ps. 120: 3. Indien gij weerspannig bent in 't betrachten van het goede, en het
zo blijft, gij kunt niet in de hemel komen.
Klaagt gij over het gebrek van 't goede te doen? dat is reeds een goed
werk, doet u juist zoveel goed niet als anderen, denkt niet dat u niemendal
doet, omdat u wel meer wilde doen; mogelijk ziet gij niet wat goed u doet, en
hoe u toeneemt in de genade; anderen mogen hoger groeien in groter mate van
kennis en geloof; wel gij mag weer in de diepte groeien, van vernedering,
droefheid over uw zonden en gebreken; want de genade groeit zowel in diepte,
als in hoogte. Groeit gij in de laagte, verwerpt dan uw staat niet, en besluit
niet dat uw hart koud en onvruchtbaar is, gelijk de Kerk klaagt, Jes. 63: 17:
Heere waarom verstokt Gij ons hart? waarom doet Gij ons van uw wegen dwalen,
dat wij U niet vrezen? Velen achten de middelen te klein, en denken, hun hart
wordt daardoor niet beter; gij moet de genademiddelen hoogachten, en daardoor
wijzer en beter worden. Is uw hart koud en zonder leven, verwerpt dan uw staat
niet, dus zoudt gij trouweloos worden aan het geslacht van Gods kinderen, Ps.
73. Is het nu winter, het zal eens zomer worden. Gij kunt nog klagen over uw
gebreken: een geheel doof of dood mens hoort men nooit klagen; oordeelt dan van
uzelf, zowel als van anderen, naar de aard der liefde.
Zoekt dan, Christenen, uw verkleumde liefde verwarmd te krijgen door de
liefde Gods, en laat de liefde van Christus u dringen tot wederliefde. Het zal
dit zoete leven van die gevoelige tegenwoordigheid van een korte duurzaamheid
maken, wanneer die geopenbaarde liefde de ziel niet opwekt tot de oefening van
zelfonderzoeking en Goddelijke droefheid. Dit is de eigen vrucht van die zoete
gemeenzaamheid, en het middel om het te verzekeren; want er is niets dat zo krachtig
de ingewanden kan ontroeren en dit vuur aanblazen, om deze te doen overkoken in
een vuur van heilige gramschap en haat tegen de zonden; of zo krachtig het hart
smelten en week maken, in plasregens van droefheid, in de gedachtenis aan hun
vorige goddeloze gedaante, en omzwerving van gevoelen van zijn liefde, wanneer
hij tot de ziel zegt: Ik ben met u bevredigd, over alles wat gij gedaan hebt.
En om de ziel hiervan te overtuigen, vernedert Hij zich om haar te omhelzen en
te kussen, en haar toe te laten tot de zoete gemeenschap en vereniging der ziel
met Christus, door een geestelijk huwelijk; gelijk klaar te zien is, Ezech. 16:
8: Als Ik nu bij u voorbijging, zag Ik u, en ziet uw tijd was de tijd der
minne: zo breidde Ik mijn vleugelen over u uit, en dekte uw naaktheid; ja Ik
zwoer u, en kwam met u in een verbond, spreekt de Heere, en gij werd de mijn. 0
wonderlijke liefde!
Wanneer nu zulk een bekeerd zondaar Gods barmhartigheden overdenkt, in het
kwaad te overwinnen, door zijn barmhartigheid en goedheid, dan is het dat de
omhelsde ziel zich in gedachten brengt, hoe de Heere bedroefd is geweest, en
onteerd door haar hoerachtige hart, welke van Hem afkeerde, en haar afgoden
heeft nagehoereerd. En in dit gezicht walgt zij van al haar kwade en boze
wegen; zodat de arme ziel wordt ter neergeslagen in haar eigen ogen, totdat
Jezus haar aanspreekt, en zegt: Mijn duive, mijn volmaakte en schone, gij hebt
Mij 't hart gestolen met een van uw ogen. Dat brengt de ziel in gedachten, de
liefde bedekt een menigte van haar kwaden, om te treuren als de duiven der
dalen, ook over deze ongerechtigheid, welke Jezus bedekt; want deze duivenogen
zijn waterig en nooit te minder schoon, omdat ze bedauwd zijn met tranen. 0!
hoe zou zulk een ziel, die deze gelegenheid werd gegeven, om het te leggen op
haar koud en hard hart, die brandende liefde van Hem, tot die einde om het hart
verbroken en smeltend te krijgen, in liefde en in Goddelijke droefheid door
zijn hitte wegzinken, welke tevoren, eer die Zon scheen, en zijn liefde was uitgestort
in het hart, was bevroren in zulk een hardheid, dat geen traan kon voortkomen.
Ik weet geen dingen welke zo zeker vervreemding verwekken en dit droevig geheim
vertonen, dat de meeste belijders grote vreemdelingen zijn van deze vreugde van
de Heilige Geest, en een gemeenschap naar Jezus, dan dat zij zulke
vreemdelingen zijn in deze oefeningen van liefde tot God in Christus.
Hierin bestaat het gehele werk van de godsdienst, dat wij te doen hebben op
de wereld (het andere is voor de hemel) door de bekering tot God, en geloof in
de Heere Jezus Christus. Zodat, als de oefening van bekering noodzakelijk is in
het begin, wanneer wij onze voet beginnen te zetten op de weg des Heeren, het
eerste gezicht dat de mens krijgt van zichzelf, in dat hij een zondaar is, en
van Jezus Christus als een Zaligmaker. 0, zijn hart begint dadelijk te kloppen
met een heilige vrees, en te branden in een gramschap en haat, uitbarstende uit
zijn ogen en mond, in bittere klachten. Zodat deze grond heeft gelegd voor 't
verschil, of geloof of bekering voorgaan; welke zo moet beantwoord worden. dat,
hoewel het geloof eerst beweegt en gaande maakt. tot een heilige oefening, en
het verborgen geloof zichtbaar gemaakt, en is zo veel het werk van de
bekeerden, totdat zij in de hemel zijn, waar alle tranen van hun ogen zullen
afgewist zijn.
Hij moet als gedurig wenende heengaan, en zijn weg met tranen bedauwen, in
een gezegend gezicht wat hij is geweest. Het klein achten van deze plicht doet
onze zon te vroeg ondergaan op de middag; het gebrek van zo wenende te gaan, in
een gebrokenheid van het hart in Goddelijke droefheid, als het een blindheid
des verstands uitspreekt, in hardheid van het hart, welke zo nauw vermaagschapt
zijn, dat de een is genomen voor de ander, omdat een ziende oog door zijn
tranen moet getuigen, een verbrijzelde en gevoelige ziel; zo doen zij ons leven
en uitteren, zonder de vertroosting der treurigen; want zij hebben veel oogst
van vreugde in een jaar, en zij alleen hebben maar die veel zaaitijden van
tranen; want die met tranen zaaien, die zullen met vreugde maaien, Ps. 126: 5.
Zulken willen Christus evenals de Bruid, gelijk een bundeltje mirre tussen
haar borsten liggen, de eigen plaats voor Jezus, met wie een ziel getrouwd is,
en dat met zulk een ernstige aanhouding als Rachel met Jakob, Gen.20: 1. En zo
de Heere in zijn grote teerheid het hun weigert, en om dit te verzoeten zegt,
evenals tot Abraham, wanneer Hij hem in een gezicht verscheen, Gen. 15: 1: Ik
ben u een schild, uw loon zeer groot. Nochtans antwoordde hij: Heere, wat zult
Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga? Wat zult Gij mij geven, om mijn
leven zoet voor mij te maken? Zo ik niet mag krijgen waarom ik u gebeden heb.
0! de naam van de geheiligden man was een lettergreep korter op die tijd, en zo
was zijn geloof en genoegen in God de Belover, en zijn vertrouwen in die grote
dingen die beloofd zijn. Maar daarna kwam hij door Gods genade tot zulk een
mate van het geloof in de beloften, en zulk een welgevallen in God, zodat
hetgeen hij hier met zulk een ernst had gezocht, wanneer hij het had gekregen,
hij offert het op, zonder enig tegenspreken, aan de Gever; in welk opofferen
hij het Hem te zekerder werd; en dat was de grote proef van de grootheid van
zijn geloof, en de rijpheid van zijn welgevallen in God de Almachtige, zijn
hoogste goed en algenoegzaam deel.
Maar indien dit geheiligde Abrahamsvuur en hitte in zulk een gelegenheid
een weinig smook of rook had van menselijke zwakheid; o hoeveel temeer hebben
wij te waken, wanneer onze harten zo koud zijn, om dan wel acht te geven op
onze geest in ons zoeken, en wel toe te zien dat wij de Heere niet
beschuldigen, wanneer Hij ons weigert te geven de begeerten van onze harten. 0!
hoe zou het een ziel beschaamd doen zijn in die gelegenheid, terwijl de Heere Jezus
Zich vernedert om hen te omhelzen, en te zeggen, als Elkana tot Hanna: Wat
schort u mijn bruid, waarom weent gij? Waarom is uw hart droevig? Waarom eet
gij uw lekkernijen niet, en dat goede deel dat ik u gegeven heb? Wat is de
oorzaak, wat kan u schorten, terwijl gij mijn gemeenzaamheid geniet? wat
ontbreekt u om uw eigen ziel welriekend te maken met vermaak, terwijl Ik bij u
tegenwoordig ben? Ben Ik u niet beter dan tien zonen? Wat het ook is dat gij
wilde hebben, ben Ik u niet waardiger? Is de gelukzaligheid van Mij te hebben,
niet tienmaal meer in al wat gij kon hebben, indien het u gegeven was, dat gij
zoekt met zulk een ernst?
0, hoe zou de ziel beschaamd zijn over de gedachten van Jezus te dringen om
zo te pleiten? Ja, met wat een gebroken hart zou hij zien op zijn wangedrag, te
denken dat hij in zulk een dag van toegang een verzoek zou hebben te doen, met
zulk een ernst, dat hij kon verkregen hebben, zonder dat zijn ziel achting voor
Jezus had, en hun temeer zou geweest zijn, en de ontvanger temeer overweldigd
met de gever, daar het is het eigen gevolg van deze gezegende openbaring, Hem
meer kostelijk te achten boven alles, en de ziel te dwingen tot een
uitworsteling van al de omhelzingen van alle andere dingen, opdat Christus het
gehele hart zou bezitten, zonder iets benevens Hem; en zo zijnde afgescheiden,
eergierig te zijn door zijn genoegen uit te roepen, dat daar is een genoegzame
opmaking in God, en dat er niets kan ontbreken om een soort van muziek te maken
in de ziel, waar Hij is gekomen, en wordt genoten.
Dit is voor een mens zichzelf uit te worstelen uit zijn omhelzing, alsof
hij niet gelukzalig kon zijn in die genieting, tenzij er iets benevens hem was,
om op te maken de rechte mate van de zielsgenoegens. En wanneer de Heere zo
bitterlijk verwekt is tot toorn, doordien Hij zo veracht is, alsof Hij een
woeste wildernis was, en een land van uiterste droogte,. welke is de Springader
van de zielsvertroosting. Is het wonder dat Hij door heen te gaan, onze schande
op ons doet terugkeren, en getuige zijn walging van onze gestalte, en
verfoeilijke dwaasheid, door ons te verlaten. Helaas! hoe dikwijls, wanneer Hij
Zichzelf vernederde, om de ziel te kussen, is het dat de stank van onze adem
Hem van ons doet walgen, en heengaan; wanneer wij hebben bevonden dat zijn
Woord is de allerzoetste, nochtans door de stank uit onze mond is het openbaar
dat ons hart vastkleeft aan onze verfoeilijke dingen; en in dat wij durven
murmureren als Hij ons iets weigert, en onze weg omtuint met doornen; hebben
wij recht over zijn weggaan te klagen, wanneer wij zichzelf weggejaagd hebben
door de stank, uit ons gezicht en ziel?
O hoeveel betamelijker was het voor zulk een ziel in die uur, wanneer zij
begon te merken dat haar hart naar iets anders begint uit te zien, die gelegenheid
van toegang waar te nemen, om uit te roepen, als van geweld en overlast, en te
klagen aan Hem, over wat zich tevoren gezet had in zijn plaats, in de ziel,
maar dat het nu ook zo stout en moedwillig was, dat het, indien ik zo mag
spreken, zich durfde vertonen en aanbieden, om de Koningin te verkrachten in
van de koning tegenwoordigheid. Gaat nu met ernst pleiten om vergeving, als
een, die met God in Christus verzoend en bevredigd is: over al hetgeen gij
gedaan hebt, beschaamd zijnde wegens uw hoerachtig hart. Bidt dat Hij u reinige
van uw afgoden, en van al uw onreinheid.
O, hoe wel zou het een ziel passen, die toegelaten was tot deze gemeenschap
met Jezus, om een getuigenis te geven van haar zielsgenoegen, dat zij daarin
had; te bidden om zijn verblijf, als kennende de trouweloosheid van haar eigen
hart; en de drift om te jagen naar andere dingen, en om vreemde boelen in te
laten in de zielen, Hem op te offeren de sleutels van hun hart, biddende, dat
wanneer 119 Zich verbergt, dat Hij de deur achter Zich wil sluiten, en de
sleutel bewaren, opdat niets mocht inkomen om liefdeverlangens naar zijn
wederkomst uit te blussen of om de ziel te verontreinigen, en Hem zo van ver
doen staan; want geen afgod kan plaats hebben in 't hart, of omhelsd zijn in de
boezem, zodat Jezus daar niet kan liggen tussen die borsten, totdat de ziel
daarvan gereinigd is, en zij niet met een koude, maar brandende liefde
uitroept: Kom Heere Jezus, ja kom haastelijk, en stel ons eens voor U
onbestraffelijk in heerlijkheid en vreugde, om U eeuwig te dienen. lieven en
loven. Amen.
Twist tegen ulieder moeder, twist, omdat zij mijn vrouw niet is, en Ik haar
man niet ben.
Wanneer de grote lieden uitstekende kunsten doen, die wonderlijk zijn, zo moet
men daar acht op geven, en veel van spreken, dat billijk en redelijk is. Maar
als de God van hemel en aarde zijn werk doet op de berg Zions, zou men daar dan
niet van spreken? wanneer die grote Kunstenaar het bijzonder doet tot prijs en
eer van zijn Naam. Immers zo is het noodzakelijk omtrent de Heere, die alles
doet tot eer zijns Naams. Ons werkt Hij alles om zijns zelfs wil. Zou men Hem
dan ook niet in alles geven de eer van zijn Naam, in zijn prijzenswaardige
volmaaktheden en deugden; als de eer van zijn goedheid, rechtvaardigheid,
waarheid en heiligheid, tonende alzo dat Hij is de Jehovah, de Heere, de
Almachtige God, wiens doen is majesteit en heerlijkheid. Dit te overdenken, en
daarvan te spreken in deze dagen, is ten hoogste nodig, om Gods oordelen te
overleggen, en zijn weldaden en billijkheid te overdenken, waartoe ook deze
woorden van Hosea ons aanleiding geven.
Zij behelzen in het algemeen een ernstige betuiging van hun onverstand, en
het kwaad dat in hen was, zijnde een klare uitdrukking van hun droevige
toestand, als God zegt: zij is mijne vrouw niet meer, en Ik haar man niet; om
zo te bewijzen dat de kastijdingen moeten aangenomen worden, als heilig en
rechtvaardig.
Twee dingen staan in onze tekstwoorden aan te merken: 1. De wijze op welke
Hij. zijn betuiging doet, bij manier van opwekking, aan de Kerk en aan de
lidmaten van de Kerk. Het voorstel was: twist met ulieder moeder. 2. De
betuiging van God zelf: Zij is mijn vrouw niet meer, en Ik ben haar man niet.
I. Gij hoort hier spreken van een vrouw. Dus worden de lidmaten van de Kerk
genoemd. Eigenlijk is niemand Gods vrouw, dan zijn kinderen, door de
Zaligmaker, wederom aangenomen, en zo in het huwelijk wederom bevestigd. Dus
leest men, Ef. 5: 23, dat de gemeente Christus' bruid wordt genoemd; en door
Hem ook Gods. Zo ook in het Hooglied doorgaans wordt getoond, dat het beduidt
het geestelijk huwelijk met Gods kinderen valt soms wel zwarigheid; nochtans
blijven zij staan, en zijn altijd lidmaten; maar dit is niet altijd even
gevoelig; want als zij God vertoornd hebben door hun zonden, dan kastijdt Hij
hen ook wel, maar Hij verlaat hen niet; want die Hij eens liefheeft, die heeft
Hij lief tot het einde toe, Joh. 13: 1, en niemand zal ze uit mijn hand rukken,
Joh. 10:28. Zo zal Hij hun zaad tot in eeuwigheid bevestigen, Ps. 89: 5. Want
Hij heeft ze in beide zijn handpalmen gegraveerd, en hun muren zijn steeds voor
Hem, Jes. 49: 16. Het.is dat huwelijk, waarin zij Christus houden voor hun man
en Koning; en daardoor hebben ze gemeenschappen aan al de drie personen; zodat
die in hen wonen als in hun tempel; en God blijft getrouw. Zodat het niet
zeggen wil, dat ze zijn vrouw geheel niet zijn, maar dat ze zich zo gedragen
alsof ze zijn vrouw niet waren.
2. 't Geeft ook te kennen het huwelijk tussen de Joden en de Heere God;
want het huwelijk is een verbond. Zo heeft God ook in 't Oude Testament een
uitwendig verbond gemaakt, dat hun inwendig afbeeldde, dat Israël zijn volk
was, waarom de Heere God verbolgen was op hen, als zij een koning zochten; want
het verbond was, dat Hij hun Koning zou zijn, en zij zouden Gods volk wezen. En
als zij de Heere God gehoorzaam zouden zijn, zo zou Hij hun ook alles geven. Zo
betekende het ook de geestelijke genade in Christus.
3. Zo komt in overweging van dat uitwendig verbond, het huwelijk tussen God
en de gemeente, en voor zover die zichtbaar is, en die hun bijeenvoegde door de
waarheid en de betrachting daarvan in die uitwendige Kerk. Er zijn ook wel
geveinsden. Maar omdat men die niet kent. zo kan men ze niet afscheiden. Aan
die uitwendige Kerk geeft God ook een verbond, doch ook uitwendig, met haar dat
uitwendige Woord te geven; ook leraars te geven, en de Sacramenten te bedienen,
en de mensen dat aannemende, daar een hoogachting voor hebbende, zo zijn ze ook
in een stilzwijgend verbond. Zo zegt de Heere Jezus, Matth. 11.21, 22: Wee u,
Chórazin! wee u, Bethsáïda! want zo in Tyrus en Sidon die krachten geschied
waren, die onder u geschied zijn, zij zouden zich in zak en as bekeerd hebben.
Doch ik zeg u: het zal Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn in de dag des
oordeels, dan ulieden. Zo had dan de Zaligmaker een stil verbond met hen
gemaakt, waarnaar zij moesten wandelen. Daarom zegt de Apostel: anders waren uw
kinderen onrein, maar nu zijn ze heilig. Namelijk in dat uitwendig verbond,
waarvan hier gesproken wordt.
I. Deel. Wat nu de vrouw is, dat is de Joodse Kerk. Als men nu de ware
leden van de Kerk verstaat. tot die zegt de Heere . Twist met uw moeder, omdat
ze mijn vrouw niet meer is. Daarom moet men die niet uitmaken voor
oproermakers, die de ware Kerk zoeken voort te zetten; anders beschuldigt gij
Elia en andere mannen Gods ook, die geijverd hebben. Men moet de Kerk niet
schatten naar haar stilheid, maar naar haar heiligheid. Zo is het dan niet wel,
als men zegt: Men moet de vrede en eenheid zoeken. Neen, de Zaligmaker was niet
gekomen om vrede, maar om het zwaard te zenden; en zo zegt de Geest: Twist met
uw moeder, enz.
Dit wil niet zeggen. dat men onverstandig tegen de Kerk zou aangaan, buiten
orders, en bij wijze van lastering en achterklap; ook niet dat men zich op een
onbehoorlijke wij*ze zou afscheiden van de Kerk. dat in enige wijze
onbehoorlijk zou kunnen zijn. God zegt: Gaat uit Babel, mijn volk, opdat gij
aan haar plagen geen deel krijgt, Openb. 18, en 2 Kor. 6. Gaat uit van haar,
mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt. Twist, dat is,
bestraft ernstig en scherp de uiterste boosheid van het volk. Zo moet een
Christens ernst altijd zijn, om het eerbiedig, scherp, en ook vriendelijk te
doen. Twist dan tegen uw moeder, dat zijn de voorgangers van de Kerk. De reden
is: Want zij is mijne vrouw niet, en Ik ben haar man niet meer.
Van tevoren had God gezegd, dat Hij haar man was; heeft Hij haar dan een
scheidbrief gegeven? Neen; maar Hij was haar man niet meer, omdat zij zich zo
gedroegen alsof God haar man niet was, en zij zijn vrouw niet. Zo wordt het als
volstrekt van God gezegd, omdat ze zich van God afscheiden door hun werken.
Merkt dan:
1 . Dat de Heere God, als Hij zijn volk laat bestraffen, zo wil Hij dat men
ze naar 't algemeen en volstrekt benamen zal, hoewel er wel uitzonderingen
zijn, zoals hier: zij is mijn vrouw niet meer. Deut. 32: 5, De schandvlek is
hun, het zijn mijn kinderen niet. Jes. 1: 21, Hoe is de getrouwe stad tot een
hoer geworden? Hij was tot de zijnen gekomen, maar zij hebben zijn getuigenis
niet aangenomen, Joh. 3: 32. Dit wil niet zeggen, dat er geen waren die de
Heere Jezus hadden aangenomen; maar in het algemeen was het slecht gesteld. Als
Gods Geest dan zo spreekt, dat is om de grootheid en gruwelijkheid van de
zonden, die zo algemeen is. Neemt het dan niet kwalijk, als uw leraars in 't
algemeen zo spreken. Gij ziet hier Gods klaar bevel. Of ik in 't vervolg de
algemeenheid van de zonde zo aanwees, denkt dan niet dat ik in het bijzonder de
gemeente van Delft alleen in 't oog had; neen, ik heb gedachten van haar,
gelijk van anderen, maar 't is volgens Gods Woord, en de goede uitgenomen.
2. Mij tweede aanmerking is: Dat het niet alleen een ieder geoorloofd is,
maar 't is ook een ieders plicht, en aangeboden, zoveel te doen, tot
bescherming en bewaring van het lichaam der Kerk, als hij kan, met vermaning en
ernstige bestraffing. Men zegt: dat is ieders plicht niet, omdat het hun beroep
niet is. Maar het doet al: Gods Woord wil, dat elk lid daartoe arbeiden zal;
daarom werden de brieven geschreven aan de gehele gemeente. De reden is, omdat
ze ook een deel uitmaken van de Kerk; de vrede der Kerk is ook hun vrede, omdat
ze lidmaten daarvan zijn. Als het de Kerk kwalijk gaat, dan gaat het ook hun
kwalijk: zo komt de vloek over de gehele gemeente; en dus moeten ze met hun
moeder twisten: 1. Omdat ze lidmaten zijn. 2. Zo wordt het hun gelast, en als
zij het niet deden, zo zouden ze zondigen, en de vloek op zich halen. Zo
moetenzij twisten met hun moeder.
Gebruikt het dan tot opwekking, om het te doen, en tot waarschuwing, om het
verstandig te doen. Het moet door allen gedaan worden; doch niet uit
samenrotting, om Gods voorschrift tegen te gaan, maar met nederigheid en
onderwerping, onder een beter oordeel, opdat God daardoor verheerlijkt mocht
worden.
Die dan zo geen genade heeft om kwaad te zien, moet denken: het is Gods
goedheid dat anderen het nog zien; zo moet hij God en zijn naasten prijzen, en
niet nijdig zijn; want God ziet geen groten aan, maar geringen en slechten
neemt Hij aan, en openbaart zijn genade in hen. Denkt nooit: zal die, en die
mij leren, en dat zeggen? Neen; zij doen het ook niet om te heersen. En of het
alzo 't geval was, zo zondigen zij, maar God moet nochtans verheerlijkt worden,
en wij dat aannemen. Denkt dan dat Gods beschikking vrij is. en dat de Heere
aan niemand gebonden is, maar zijn genade geeft aan wie Hij wil. Als dan een
oneerbiedige deze leer komt te misbruiken, dan kunnen wij niet beteren: zo is
het Woord sommigen ook een reuke des doods ten dode.
3. Leert ook, dat de hand des Heeren over zijn volk komt met harde slagen;
als men van hen zeggen kan: zij is Gods vrouw niet meer, en God ook haar man
niet, zodat die band al gebroken is. God heeft ze wel niet geheel verlaten;
maar als men de waarheid wel inziet, zo zijn ze Gods vrouw niet meer. Zo is het
dan de rechte tijd, omdat de Heere zo lang geroepen heeft door zijn dienaars,
en hun het Woord en de Sacramenten nog gegeven, en zij zich dan nog niet bekeren,
zo is het tijd voor de Heere dat Hij werkt. En dat is vreemd, als God zo met
hen moet werken, als of Hij haar man niet was. Zo ziet men het doorgaans in
Gods Woord. Deut. 32: 5. Zij zijn mijn kinderen niet; daarom zou Hij ze ook
slaan, zodat zij van het zwaard gegeten zouden worden, Jes. 1: 20.
1. De oorzaak waarom God zijn volk zo slaat, is om degenen te behouden die
er nog onder zijn; zo kastijdt Hij degenen die Hij liefheeft, Openb. 3: 19, om
ze te zuiveren als het zilver, dat dan zijn rechte glans geeft; ook om ze te
wannen. Zo zijn Gods kastijdingen, om te doen zien wat kaf of koren er zijn
zal, en om te zien wat deugden in hen zijn, van geduld, liefde, oprechtheid en
nederigheid.
2. Nog doet God het, opdat zijn kinderen Hem zouden kennen, en ook zichzelf.
Zij kennen zich niet in voorspoed; want zij menen dat ze goede Christenen zijn;
men gaat ter Kerk en naar het Avondmaal, enz. en dan is het wel, en men vergeet
zichzelf, en de Heere, die dan met kastijdingen komt, om te doen zien wat ze
zijn. En dan ook om God zelf te leren kennen in en door de slagen: zo zouden ze
bevinden dat Hij de Heere was, Hos. 6: 14. Hoe gelukkig waren wij, als wij dit
zagen - want hoe weinig kennis is er in ons van God. Dat wekt dan de Heere op,
om ons zo te doen ondervinden, dat Hij de Heere is. Men weet dat God het doet
in de letter; maar men moest dat in Christus zien. Het is niet te zeggen wat
men in die school al leert. Kenden wij zo de Heere God, en onszelf, zo waren
wij onszelf kwijt, en dan ook bekwaam om God te vinden. Want dat is het eeuwige
leven, dat men God kent in Jezus Christus, Joh. 17: 3.
3. God doet het ook ter behoudenis van zijn eer, en tot verheerlijking van
zijn Naam. Zo doet God dan door zijn dienstknechten de leraars zeggen: Zij is
mijn vrouw niet, en Ik ben haar man niet meer. Nu slaat God zijn kinderen niet,
maar die zijn vrouw niet zijn, door de verbreking des verbonds. In deze tijd
zeggen de papisten en boze mensen: waar is nu hun God? Zo laat God roepen: zij
zijn mijn volk niet meer.
Overdenkt nu eens hoe het met ons land gelegen, is, dat zo onder des Heeren
slaande hand ligt; als men dat recht inziet, zo zal God ook wel verheerlijkt
worden, en wij zullen zien dat het de waarheid is, dat God onze man niet is.
1. Als men de zaak beschouwt, en de lidmaten der Kerk in 't algemeen ziet:
kennen zij de zin en de mening van God en zijn Woord wel? Gelijk een vrouw, de
zin en de mening van haar man weet, als hij maar gaapt, zegt men. Maar weet men
zo in 't algemeen de zin des Heeren wel? Ja, zij hebben de belijdenis van hun
geloof: die heeft wel in zich de woorden en zin des Heeren, maar wat anders is
het, het Woord Gods te horen, of de eigen zin Gods daarin te verstaan, en zo
van God geleerd te zijn. In hun betrachting tonen ze dat zij de zin des Heeren
niet vatten, want spreekt men van des mensen gelukzaligheid, zo beeldt men zich
daarvan in, dat het bestaat, in een vreugde alleen, die maar natuurlijk is.
Sommigen vatten wel dat het bestaat in het genieten van God, in hun verstand en
wil, om God zo te kennen, en lief te hebben; maar in 't algemeen zo vat men dat
de hemel bestaat in die vreugden en genoegens, bijna op zijn paaps, door het
zure tot het zoet, dat is dan naar die vreugde. Zij menen dat de Heere Jezus
gekomen is, om ons zalig te maken, en ziet men maar op de rechtvaardiging, daar
de heiligmaking het uiterste is; want het einde moet zijn, om uit de wereld
getrokken te worden en der gerechtigheid te leven; maar wat kwade bevattingen
zijn er van de zin des Heeren, nu men de waarheid veracht en klein acht.
2. Dit huwelijkscontract is ook, die heilige waarheid hoog te achten; als
wij nu de rechte vrouw zouden zijn, zo moeten wij op die waarheid gebouwd zijn,
en kinderen der waarheid zijn. Joh. 8. Maar ach, hoe wordt die waarheid
vervalst door begrippen en nieuwigheden! Hoe klein is de waarheid geacht, waar
de papisten ons in overtuigen. Hoe hoog achten zij hun leer, en zoeken die
voort te zetten in 5t Oosten en Westen, om zelfs de Heidenen te bekeren. Maar
wat doet de Gereformeerde Kerk, aan wie de Heere alles overvloedig heeft
gegeven, opdat ze de waarheid zouden uitbreiden, hetwelk op 't honderdste deel
nog niet is geschied. Hebben wij wel scharen van predikanten gezonden, en de
gezondenen hebben die hun best wel gedaan, om zielen te winnen? Ja, om rijk te
worden. De groten hebben maar voor gehad hun heerlijkheid in 't opbouwen van
kostelijke huizen, en rijke goederen te zoeken, waarmee men de waarheid moest
voortgeplant hebben. De gemene man heeft ook geen hoogachting getoond, maar
komen lui en traag de waarheid te onderzoeken, Gods Woord te horen; men is
lusteloos en slaperig in de kerk; en er is geen lust tot de bijeenkomsten. Mag
dan de Heere God niet zeggen: zij is mijn vrouw niet meer. Zodat men zich
schaamt bij de groten van de waarheid te spreken; maar men schaamt zich weinig
dat men de kracht van de waarheid zo niet verstaat.
3. Hoe weinigen zijn er die deze heerlijke staat wel beleven? God had de
mens de Gereformeerde waarheid gegeven, gezuiverd van het pausdom; als de
waarheid in duisternis lag, zo zendt God zijn Zoon en zegt: ga, leer hun dat Ik
God ben, en dat hun vernietiging onder Mij hun geluk is. Zo herstelt God hen in
zijn Zoon, om hun eigen te doden, opdat God in hen zou leven, en de Heere
Christus een gedaante in hen krijgt. Zo waren de engelen zelfs begerig, wat
voor een volk het zijn zou. En het is een volk gelijk men nu ziet in deze
dagen, dat Gods waarheid niet beantwoordt. Het moet zijn als een licht in de
duisternis. Het moet werkelijk meer uitsteken in liefde, nederigheid,
heiligheid, en de verborgen mens van het hart, in het onverderfelijk versiersel
van een zachtmoedigen en stillen geest, die kostelijk is voor God, 1 Petr. 3:
4. Hoe moesten die dan zijn, die alleen de rechte waarheid belijden, en de
rechte vrouw Gods zijn, en de Bruid des Zaligmakers Jezus!
4. In 't bijzonder heeft die vrouw andere mannen liefgehad. Jer. 3: 1, En
zou het land niet in grote mate ontheiligd worden; gij hebt met vele
boeleerders gehoereerd. Hos. 2: 4, Hunlieder moeder die hoereert, die hen
ontvangen heeft, die handelt schandelijk, want zij zegt: Ik zal mijn boelen
nagaan, die mijn brood en water, mijn wol en vlas, mijn olie en drank geven.
Zij bekenden niet haar eigen begeerlijkheden. Zo hoereert ook een Christen met
de wereld en het vlees; eer hij het verstaat, is die meestal werelds, en zo
wast hij daar ook in op. En zo is de wereld in de Kerk, en elk leeft naar zijn
lust op de aarde: en hoereert men daar niet bij? Zodat de Heere wel zeggen mag:
zij is mijn vrouw niet meer. Hoewel zo niet van de ware kinderen Gods: maar
doorgaans is de Kerk Gods vrouw niet meer, omdat ze de gestalte niet heeft;
want de vrouw eens Konings kent men aan haar gelaat; zo moest het ook met de
Kerk zijn; maar dat koninklijk gewaad is weg, zodat de Heere wel zeggen mag:
zij is mijn vrouw niet meer.
5. Daar vandaan komt het dat ze zo veel kinderen der hoererijen zijn, Hos.
2: 3, Zodat zij de naam hebben dat ze leven, maar zij zijn dood. Openb. 3. Zij
zijn wel in de uitwendige Kerk geboren, en door de doop tot de waarheid
toegebracht, maar niet door toedoen van God, die de man was, maar geesteloos;
zodat ze bastaardkinderen zijn. Zo wij rechte kinderen waren. zo zou men een
heilig volk worden, wedergeboren door het Woord der waarheid, Jak. 1: 18, en
uit God geboren, Joh. 1; maar zo zijn ze niet, waartoe ik de ware leraars tot
getuige roep, waar men zulken vindt die uit God geboren zijn, dat zo betonende
in woorden en in hun werken. Zodat God ook tot ons zeggen mag, dat Hij ons
geplant had een edelen wijnstok, een geheel getrouw zaad: hoe bent gij Mij dan
veranderd in verbasterde ranken van een vreemden wijnstok, Jer. 2: 21. Dus
hapert het aan ons, omdat wij de natuur Gods niet gelijkvormig zijn geworden,
en geen planten zijn van Christus geplant, nog geen rechte geroepene van de
Heere.
6. Het blijkt ook daaruit, dat het kwaad zo voortgezet is in Gods dienaren.
't Is nu geen tijd om in te houden, want de Heere God heeft ons zo geraakt dat
men er geen doeken om behoeft te winden. Hoe is het met de dienaars, zijn het
allen wel trouwe voorzetters van Gods Kerk? Velen zijn er die de naam van
herders van Gods Kerk, of van Christen nauwelijks waardig zijn, zodat God nu
ook zijn aangezicht verbergt voor degenen, die het anderen moesten leren.
Hoeveel zijn sober en klein in kennis, en ergerlijk van leven. Dit wijs ik niet
aan om de eerbied van leraars weg te nemen, maar om te tonen dat God recht
heeft om zeggen, dat wij zijn vrouw niet meer zijn.
7. Hoe is ook de zaak van Gods Kerk gesteld onder andere hoofden, en hoe is
dat ingewikkeld; daar God nochtans belast geen macht te kennen in het stuk van
geloof en zaligheid, als alleen Hem die zijn dienaars de bediening geeft, en
hun belast: weidt gij mijn schapen, Joh. 21: 17. Ach, dat de Heere in deze zaak
een herstelling gave!
8. Ziet ook eens in de heilige dingen, en ook des huwelijks, hoe dat ze
ontheiligd zijn: zo omtrent de Sacramenten, en bijzonder in 't Avondmaal, dat
een bijzondere kussing des Heere Jezus is. Helaas! hoe is daarmee te werk
gegaan, zodat de heilige dingen veracht zijn, de sabbat ontheiligd. Zo nam men
maar lidmaten aan, al waren ze onbekwaam, ja, onwetende, boze, vleselijke,
wereldse mensen, die zichzelf maar dienden: en zo is de wereld in de Kerk
gekomen. Men heeft openbare zondaars aangenomen en ontzien, omdat ze groten en
machtigen in de wereld waren; men zei volstrekt: doet het maar. 0. wat moest
men dit verval beklagen, nu er zo vele verrotte lidmaten gevonden worden; daar
wij nochtans gezegd en beleden hadden, volgens onze Catechismus dat daarom de toorn
Gods kwam over de gehele gemeente. Waaruit volgt dat wij onze man niet geacht
hebben, en men heeft het werk der hervorming laten steken, omdat men meende,
men was niet machtig om het uit te voeren, men zag en vertrouwde niet op God,
dat die machtig was om ons te helpen, als wij maar naar zijn wil deden.
9. Deze moeder heeft de huishouding en opvoeding niet naar de wil Gods,
haars Mans geschikt: de groten heeft men ontzien; als de Overheden misdeden, zo
liet men het na, omdat het met eerbied moest geschieden; dat wel waar is, maar
daarom moest men hen niet verschonen. Gij zegt, zij hebben het ontzag van
Regenten, Christelijke Overheden, en daarbij zijn ze lidmaten, dat is al wel,
en 't is hun geluk, zo zij het wel beleven; doen zij het niet, dan moet men hen
tuchtigen, anders zullen zij het zich beklagen. Zo heeft de moeder door dwaze
liefde, de welstand van het lichaam gezocht, en niet van de ziel, en men gaf
het de naam, als men de overheid ontzag, het was om de stukken bijeen te houden
en zolang tot God een ander Hoofd gezonden heeft, dat zich in Gods tempel
opwerpt, en in de Kerk de meester speelt. En is het nu niet wel gemaakt, nu men
allen geesteloos is, de goede uitgenomen. Men moest vrede houden door Mozes en
Aäron samen te laten gaan: zo moest het zijn, dat men daardoor beter werd; maar
het is gelijk wij zien op deze dag met het verval in Staat en Kerk deerlijk
gesteld.
Dit alles moest ons dienen: 1. Tot overtuiging en beschaming; zal het
verbeterd worden, God moet het doen; bidt God om harten om te verstaan. en ogen
om te zien, en bent dan overtuigd dat de Kerk Gods vrouw niet meer is, hoewel
haar geheel nog geen scheidbrief gegeven is. 2. Om de Heere te rechtvaardigen
in al zijn doen, want wie had gedacht dat God zulk een man zou roepen uit ver landen;
wiens spraak wij niet kennen, en zenden hem in ons land met zijn krijgsbenden,
die onze huizen verwoest, de overheden van hun macht berooft, onze genoeglijke
plaatsen verwoest, onze kerken van vreemden ingenomen. Ziet gij dan niet, dat
God heilig en rechtvaardig is. Dat moet ons geruststellen, en het is ons lang
genoeg voorzegd. Mijn oogmerk is maar om God te verheerlijken; want Jehovah
doet alles om zijns zelfs wil: zo moet men God dan in deze verheerlijken, en
met Job zeggen: De Heere heeft het gegeven, en de Heere heeft het genomen, de
Naam des Heeren zij geloofd.
Het moet ons ook dienen tot opwekking, om alles zoeken te brengen, wat men
ook kan, tot herstelling van deze ontblote vrouw, zo door gebeden, aanspraken,
bestraffingen, enz. Men. moet niet uit de Kerk weglopen, maar alles toebrengen
wat men kan; gelijk men doet omtrent een huis, dat in brand staat, om de
vlammen te helpen blussen.
Aan de andere zijde tot vermaning, om alles wat tot die einde gedaan wordt,
ook wel te nemen, al is het juist zo onze zin niet; denkt dat het nog Gods
goedheid is, dat men nog wat heeft; want het is immers een grote zaak, dat God
zijn wil aan kleinen openbaart, en ons daardoor onderricht; waar God zijn Geest
zo wegneemt, zo moet het ons algemeen dienen om het ook aan te nemen, als ons
wat gezegd wordt.
2. Zo moet ook elk zoeken te trachten naar waarachtige bekering, of men het
nog mocht behouden, en of het Gods wil niet ware zijn gehele toorn over ons uit
te storten. Laten wij ons dan voegen naar Gods wil, opdat wij onze zielen als
een buit daaruit mogen halen.
3. Scheidt u van de goddelozen af, 2 Kor. 6: Gaat uit het midden van hen,
en scheidt u af. Niet om met scheuring uit de Kerk te gaan, maar scheidt u van
het goddeloos gezelschap, opdat gij hun werken niet mag deelachtig worden.
Laten de vromen dan harten en handen ineenslaan, en bijeenkomen om God te
bidden en te verheerlijken; wie weet wat vrucht het nog doen zal, en of God
misschien het land niet genadig zal zijn en verschonen, om zijns Naams en roems
wil. 0, gij die des Heeren doet gedenken, laat geen stilzwijgen bij u gevonden
worden, totdat Hij Jeruzalem bevestige en Zion stelle tot een lof op aarde. Het
zij zo, om Christus' wil. Amen.
Deze predikatie is door de heer van Lodenstein gedaan te Delft, de 28ste
april 1672.
Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en
Jezus Christus, die Gij gezonden hebt.
Voor enige maanden mijn beurt zijnde om in deze plaats te prediken zo
hebben wij ter overweging van de duisternis der Christenen, die daar belijden,
dat in de kennis Gods het eeuwige leven is, gesproken van de kennis Gods, uit
Hebr. 8: 12. Nu weer gelegenheid vindende, om op deze plaats te prediken, dacht
het mij niet ongevoegelijk over het gewicht van deze kennis te spreken. De mond
der waarheid verklaart ons, dat het is de hemel, de gelukzaligheid: 't Is het
eeuwige leven, dat zij U kennen. Immers de Heere Jezus wist dit recht wel; want
Hij was daarom op aarde gekomen om dit heil te verkondigen, en om het te
verdienen; daarom zei Hij in 't vorige vers, dat Hij daartoe was gezonden; dat
is mijn werk. Wat toch Heere Jezus? Niet anders dan dat Gij mijn Vader mag
kennen als de enige waarachtige God, dat is het eeuwige leven.
In onze tekst doen zich deze twee delen op: 1. Wat Jezus verstaat door het
eeuwige leven. 2. Waarin dat eeuwige leven bestaat.
1. Wat het eeuwige leven is. 't Is het heil en de gelukzaligheid; daarvan
leest men, Dan. 12: 2: Sommigen zullen tot eeuwige smaadheid opstaan, maar anderen
tot het eeuwige leven. Jezus legt het zo uit, Joh. 6: 49: Dit is de wil van
degene die Mij gezonden heeft, dat een ieder die de Zoon aanschouwt, en in Hem
gelooft, het eeuwige leven hebbe. Joh. 3: 16 en 36: Die in de Zoon gelooft,
heeft het eeuwige leven. Dat is het heil dat Jezus komt toebrengen, verkondigt
en verdient, en dat Hij zijn kinderen geeft, in welke Hij hun zet in dit leven,
en het volvoert als Hij hen overbrengt in de gelukzaligheid. Een eeuwig leven
genaamd, omdat het is een onverwelkelijke erfenis, 1 Petr. 4: 3, een
onvergankelijk zaad. Het wordt leven genoemd: 1. Omdat het is het gehele leven
des mensen, want al wat Hij heeft, dat geeft Hij om zijn leven, Job 1 en 2.
2. Omdat dit leven is een wijze van doen, waardoor hij op een andere manier
leeft als tevoren, daarom wordt het een nieuw schepsel genoemd. 't Is niet
anders dan dat de mens aan zichzelf sterft en voor God leeft. Rom. 6: 10: Houdt
het dan daarvoor, dat gij wel der zonden dood bent, maar Gode levende in
Christus. 2 Kor. 5: 15: Opdat degenen die leven, niet meer zichzelf zouden
leven, maar Dengenen, die voor hen gestorven en opgewekt is. Dus staat er van
Timotheüs, dat hij een mens Gods geworden was. Zodat, indien wij leven, wij
leven de Heere, en indien wij sterven, wij zijn des Heeren, Rom. 14: 8. Immers
die niet voor de Heere leeft, die is levend gestorven; gelijk een mens, die
niet voor het algemeen leeft maar hij doet zijn eigen zaken, hij leeft niet
voor de Soeverein; en dus is die mens burgerlijk dood.
Dit leven wordt in de mens gewerkt door de genade van de Heilige Geest, het wordt vermeerderd door 't Woord en de Geest, en het zal zich uitspreiden en uitstrekken tot in der eeuwigheid. Die van dit water drinkt, die zal nimmermeer dorsten, het voedsel van dit leven is de oefening ervan.
II. Waarin dit leven bestaat: Zo let op 't voorwerp van deze kennis. 2. Wat
het voor een kennis is. 3. Hoe het eeuwige leven daarin bestaat.
1. Het voorwerp van deze kennis is God, en Jezus Christus. 't Woord God
moet men hier nemen wezenlijk en niet persoonlijk; want hij stelt God tegen
degene die van God gezonden wordt; en dan van denzelve als Middelaar, die God
gezonden heeft. Wil men het evenwel persoonlijk nemen, zo volgt daar niet uit
't geen de Socinianen zeggen, dat de Vader alleen is de eeuwige en waarachtige
God, in tegenstelling van de andere personen, maar in tegenstelling van een
valse God, gelijk het zo genomen wordt, 1 Kor. 8: 6.
En in Jezus Christus die Gij gezonden hebt. Want anders is God een
verterend vuur, maar door Jezus hebben wij een vrijmoedigheid en toegang tot
God. Daarom zocht Paulus niets te weten dan Jezus Christus, en die gekruist.
Maar wij moeten Hem kennen als één Jezus, en als één Christus.
2. Laat ons zien wat voor een kennis hier verstaan wordt, te weten niet zulk
een letterkennis, die men maar haalt uit de boeken alleen; want men hoort soms
met verbaasdheid dat goddeloze mensen de Schrift op hun duim kennen; maar dat
is de zaak niet, zolang wij geen hart hebben om Gode behaaglijk te zijn. 't Is
waar, men moet zich naarstig oefenen in het Woord; maar dat men daar dan op
vertrouwen zou, en daarin zijn heil stellen, dan laat God ten laatste zien de
mens wel zo heengaan in zijn weg.
Maar dat is een kennis die God uit de hemel geeft, het is voor de
verstandigen verborgen, maar de Heere openbaart het aan de kinderkens, Matth.
11: 25. Het moet van de hemel komen, en van de Vader gehoord worden, Joh. 6:
45. Daarom staat er, Jes. 54: 13: Zij zullen allen van de Heere geleerd zijn,
en de vrede van uw kinderen zal groot zijn.
1. Deze kennis komt door een licht van boven; tot dat licht kan geen mens
iets doen als zodanig; want het is het opgaan van de zon. Zodat het niet is van
degene die wil, noch van degene die loopt, maar des ontfermende Gods, Rom. 9:
16. Die vrije God geeft het die, die het Hem belieft en behaagt.
2. Deze kennis bestaat in een gezegende bevinding van de eigenschappen
Gods, te proeven en te smaken dat God goed is, Ps. 34: 9. 't Is een
gewaarwording van de Goddelijke glans, Majesteit en waardigheid Gods; dat
ondervindt hij in zijn ziel, gelijk het voedsel van de spijs gevoeld wordt, zo
deelt de Heere Zichzelf mee, en doet gevoelen wat Hij is.
3. Dan wordt de mens geschikt naar die wetenschappen, al zijn genegenheden worden
daarnaar geregeld, zijn gehele natuur wordt veranderd, al zijn daden zijn er
naar gericht; want het licht dat in de ziel is, is God zelf: In uw licht,
Heere, zien wij het licht, Ps. 36: 10. Daarom zegt de Zaligmaker: Indien gij
deze dingen weet, zalig bent gij zo gij dezelve doet, Joh. 13: 17.
4. In deze kennis wordt gezegd, het eeuwige leven te bestaan, wanneer men
Gode leeft; want dat is het kennen in zichzelf, en dan is ons verstand al voor
de Heere; dan neemt God ons in, ja, met dat licht dat Hij zelf is. 2. Het wil
zeggen, dat die kennis een oorzaak is van 't eeuwig leven, daaruit volgt
noodzakelijk dat men Gode leeft. Wijst mij een mens die God kent, ik zal er u
een wijzen die alles voor de Heere heeft, en is, en doet, of indien hij zo niet
is, ik zal zeggen: hij zegt dat hij God kent, maar hij liegt. 3. Omdat welke
ophef de mens ook maakt van Gode te leven, en hij heeft deze kennis niet van
God, het is allemaal niemendal: want zijn werken zijn dan niet in God gedaan,
Joh. 3: 21, en al wat gij doet, met woorden of werken, doet het alles ter ere
Gods, 1 Kor. 10: 31.
De eeuwige gelukzaligheid, 't eeuwige leven bestaat daarin, en komt daarop
uit, dat wij met een geheiligde hemelse kennis God kennen; dat blijkt uit de
tekst, en de mond der Waarheid zegt het zelf, Ef. 4: 18. De heidenen zijn
verduisterd in het verstand, en daarom vervreemd van het leven Gods. Daarom
handelde Israël zot, omdat zij de weg des Heeren, het recht huns Gods, niet
wisten, Jer. 5: 4. Daarover klaagt de Heere, Jer. 9: 3. Zij gaan voort van
boosheid tot boosheid, maar Mij kennen zij niet, spreekt de Heere. Hos. 4: 1.
De Heere heeft een twist met zijn volk, omdat er geen kennis Gods in het land
is,
Er waren nochtans Rabbi's, zulke geleerden, die het woord als opgegeten
hadden, van welke de Zaligmaker zegt: dat het stikduistere mensen waren, blinde
leidslieden der blinden. Daarom werd de verlossing uit deze ellende bijna niet
anders dan een verlichting genoemd, Jes. 49: 6: Ik heb u gegeven tot een licht
der Heidenen, om mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde. Matth. 4: 16:
Het volk dat in de duisternis zat, heeft een groot licht gezien, en degenen die
zaten in het land der schaduw des doods, dezelve is een licht opgegaan. De
Zaligmaker wordt daarom genoemd, het licht der wereld. Joh. 1: 4. En het licht
schijnt in de duisternis, vs. 5. Dit verlicht een ieder mens, komende in de
wereld, vs. 9. Dit licht zal ons wederom de Jehovah tonen. Niemand heeft ooit
God gezien, de eniggeboren, Zoon, die in de schoot des Vaders is, die heeft Hem
ons verklaard. Joh. 1: 18. Niemand kent de Vader dan de Zoon, en die het de
Zoon wil openbaren, Matth. 11: 27, en Jes. 19: 21: En de Heere zal de
Egyptenaren bekend worden, en de Egyptenaren zullen de Heere kennen te die dag.
Daarvan komt het dat in de dagen des Nieuwe Testaments doorgaans gesproken
wordt van verlichting. Ef. 1: 18: Verlichte ogen des verstands. Kol. 3: 10: Dat
gij aangedaan hebt de nieuwe mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het
evenbeeld van degene die hem geschapen heeft. 2 Kor. 4: 6. Want God die gezegd
heeft dat het licht in de duisternis zou schijnen, is degene die in onze harten
heeft geschenen, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid God in het
aangezicht van Jezus Christus.
1. Reden. Omdat de kennis van God, brengt dan in haar natuur mee; want die
maakt dat het verstand voor God is, en wordt van dat hoogste goed beheerst, en
uit de kennis van God komt noodzakelijk het leven voor God; ja, zo noodzakelijk
als het licht van de zon; want anders was 't een dood geloof, zei Jakobus. Het
andere is geen kennis, zij zeggen 't wel, dat zij God kennen, maar verloochenen
Hem met hun werken, en zo bedriegen zij zichzelf, want die uit God geboren is,
zondigt niet. Door de kennis wordt men de Zaligmaker Christus ingelijfd, en Hem
gelijkvormig.
2. Reden. Omdat God te kennen is, Hem te hebben; want hebben wij een andere
hand dan het geloof? en wat is het geloof, anders dan een verlicht verstand,
door Gods Geest, en dat is dan, God in ons wonende. En die God is:
1. De fontein des levens. Ps. 36:
10 en ‘t waarachtige licht, en 't leven zelfs, die in eeuwigheid leeft.
2. Zo heeft hij al de eigenschappen God, daarvan komen al die woorden: Gij
zijt mijn Borg en mijn hoog vertrek; God is mijn deel en daaruit volgt dat al
de eigenschappen Gods voor hem zijn. De goedheid Gods is hem eigen, de
wijsheid, de algenoegzaamheid, de rechtvaardigheid Gods is hem eigen. Wel dan
is hij wel ellendig, die niet gerechtvaardigd is, en geen gemeenschap met God
heeft. Maar dan is daar ook Jezus, die hem de Heere dan toont. Daar komt dan
dat grote werk der verlossing, zodat hij zegt. De Jehovah is mijn
gerechtigheid. Jer. 23: 6. De wil Gods is hem eigen. En wat een gerustheid is
dat voor hem; want niets maakt ons rampzalig, dan ons eigen wil, maar deze krijgt
altijd zijn wil, want des Heeren wil zal bestaan.
3. Aan dezelve is God, al wat Hij is, te weten: Heere, Koning, Gebieder.
Zij liggen maar wachtende op de geboden van hun Koning, en zo is dan het gehele
Koninkrijk voor hen. dat dient tot onze onderwijzing.
1. Laat het ons daarvoor houden, dat als gebrek daar vandaan komt, dat wij
God niet kennen, maar hebt gij God gezien, dan hebt gij het eeuwige leven.
Maar vreest gij God nu wel? Is Gods Majesteit altijd bij u? Is 't zo niet,
ziet gij wel dat gij dan God niet kent? Spreekt gij wel veel van Gods
grootheid? Vraagt gij wel veel naar God uw Maker, die de Psalmen geeft in de
nacht? Zingt gij Gode wel lofzangen? Opent gij uw mond wel aan allen die u
voorkomen? Wel waar komt het vandaan dat u zo stom bent? Is 't niet omdat gij
God niet kent, hoe komt het dat u iets anders zoekt dan de Heere? Dat zou
immers uw zaligheid zijn, dat God verheerlijkt werd. Laat ons maar zien dat het
ons daar hapert. Zeker daarvan ben ik overtuigd, als ik God kende, wat zou er
een schone gestalte komen! Hoe verloochend zou ik zijn! Hoe lief zou ik de
Heere hebben! Dan vreesde ik voor niet.
0, weet toch, deze kennis komt niet van de geleerdheid, de Heere verbergt
het veelszins voor de wijzen, en het wordt de kinderkens geopenbaard. Maar hoe,
predikant, zult gij zeggen dat wij God niet kennen, daar wij Hem belijden met
onze mond? Ja toch, zo moet ik zeggen, zo lang ik niet zie dat gij Gode leeft.
Daarom ziet of er leven komt, of gij al in de hemel wandelt; anders is 't maar
een verrotte kennis, dat is geen kennis gelijk men behoort te kennen.
2. Niemand van de onkundigste, die zelfs niet lezen kunnen, die moeten zich
daarover verschonen, het bestaat in de geleerdheid niet. De geleerden twisten
om de hemel, maar de kleinen gaan er mee door, voor de verstandigen wordt het
verborgen, en de kinderkens geopenbaard; ja Vader alzo was het welbehagen voor
U. Daarom ziet uw roeping, broeders, dat gij niet zijt vele wijzen naar het
vlees. Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, om het wijze te
beschamen, 1 Kor. 1: 26, 27. Dat de gesneden dan niet zegt: ik ben een dorre
boom. Geeft de moed niet verloren, maar werpt u nederig voor de Heere om door
zijn zielzaligende genade bestraald te worden. 't Is een licht, dat alleen van
de hemel komt. 't Is het opgaan van de Zon der gerechtigheid. 't Is een wind,
die blaast waar heen hij wil.
Onderzoeking. Ziet nu eens hoe het staat: Is er wel kennis Gods in het
land? Waar zijn ze die het eeuwige leven begeren? Zij zeggen het wel, maar de
mens beeldt zich wat anders in. Waar is het leven voor de Heere? Leeft niet een
ieder voor zichzelf? Moest niet de mens geheel omgekeerd en omgezet worden?
Moest hij niet verstaan dat zijn heil daarin ligt, dat hij verloochend is?
Maar is hij nu die voor God spreekt? Wie vertelt aan zijn naaste wat de
Heere aan hem gedaan heeft en geopenbaard? Wie gedenkt doorgaans des Heeren
Naam? Dat gij dit niet doet, is immers een bewijs dat u God weinig kent. Wat is
de mens bezig om de schepselen te beminnen! of de vrolijkheid en vermakelijkheid!
of de kostelijkheid versiering, en lekkere spijs en drank! Want zij zijn des
Heeren niet, en leven als de Heidenen zonder God in de wereld.
Waar is de vrees Gods in het land? De mensen zijn Atheïsten, zij zien de
Onzienlijke niet. Dat kan immers niet ontkend worden. Welke eerbiedigheid ziet
men in de mensen, als zij bij elkaar komen om godsdienstoefening te houden? men
gaat wandelen als het Woord van God gelezen wordt in de kerk; men praat met
elkaar, de een groet de ander, zelfs onder het zingen; daar men door de zang
sprekende tot God is. Merkt gij uit deze en dergelijke dingen niet, dat de
Heere niet wordt gekend.
Opwekking. Laat ons toch trachten naar deze geestelijke kennis. 0, dit is
het eeuwige leven! Gij was graag zalig. Wel, wat denkt u toch van de hemel; wat
meent gij toch wat het is? Denkt gij dat u in de hemel zo maar u eigen dingen
zult doen, en zo gemakkelijk leven? 't Is waar, gij vloekt niet, en gij doet
niemand kwaad, maar als men bij elkaar is, en bij de vrienden, dan moet men mee
doen als anderen. Maar evenwel hoe komt men hierna in de hemel? Hier op aarde
moest men al in de hemel zijn. Allen die daar zeugen: Wijkt van ons, want aan
de kennis van Uw wegen hebben wij geen lust, Job 21: 14, deze mensen willen
immers de gelukzaligheid niet.
Vraag. Ja maar hoe raakt men aan deze kennis, zij is in een diepe kuil en voor ons verborgen.
Antw. Maar er zijn middelen, die de Heere wil, dat wij vlijtig zullen
gebruiken.
1. Doet weg al wat u verhindert, en bijzonder dat ontwerp van zaligheid; dat
het eerst en meest staat in een goed aan ons te beloven, dat wij nog niet
hebben. Leert nu eens verstaan, dat men God moet liever hebben dan zichzelf;
gelijk een goedaardige vrouw, die alles uitstaat om het welzijn en eer van haar
man; zo heeft zij ook haar goed, want dat stelt ze in het goed van haar man.
2. Beeldt u niet in, dat u God kent, wanneer gij een historisch geloof
hebt; want dat is maar de letter, en die doodt. Die dwaling heeft zijn tien
duizenden verslagen. Daarom is ‘t dat de Zaligmaker zegt: 0, dat gij blind
waart! maar zegt gij, wij zien, en daarom blijft gij in uw zonden. Joh. 9. Er
is niet heilzamer, dan dat wij' eens verloochende die wijze en manier van
kennis ten deze opzichte.
3. Wij hebben onze ogen te sluiten voor al de dingen die in de wereld zijn,
voor de begeerlijkheden. Wij merken niet aan, de dingen die men ziet, maar op
dat zienlijke, daarom werd zij bedrogen.
1. Maar zendt uw hart doorgaans naar boven, poogt aan het onzienlijke met
uw hart vast te kleven, en zegt Ik hef mijn ogen op naar de bergen van waar
mijn hulp komen moet. Ps. 121: 1: Ik hef mijn ogen op naar de hemel, tot u, o
Heere! Ps. 128:1: Zoekt de dingen die boven zijn, Kol. 8: 1.
2. Vraagt de Heere, de Schrift zegt immers doorgaans: zoekt de Heere. Jes.
55: 6: Zoekt de Heere terwijl Hij te vinden is, roept Hem aan, terwijl Hij
nabij is, en Zef. 2: 3: Zoekt de Heere, gij zachtmoedigen des Lands, en Ps. 69:
33: Het hart van degenen, die de Heere zoeken, zal leven. Maar waar is hij nu,
die zegt: Waar is God mijn Maker, die de psalmen geeft in de nacht? Job 35: 10.
Spreekt gij wel veel van de Heere? Vraagt gij wel naar God uw Maker, en naar
dat grote goed?
3. Weest toch niet nijdig over degenen, die wat ontvangen hebben, maar
voegt u liever bij dezelven, hoe, zou de Geest lust hebben tot nijdigheid? Een
recht Christen verblijdt zich, wanneer hij ziet dat hier of daar wat opgaat, 't
zij dan in wien het ook mocht wezen, o daar verblijden zij zich in, gelijk
Paulus zegt, dat de gemeente deed, Gal. 1: 14: Zij verheerlijkten God in mij.
Indien gij het van de Heere niet ontvangen hebt, veracht of benijdt het toch
niet in anderen.
4. Wacht op de Heere, want het is een licht dat in 't Oosten opgaat. Hoort
eens wat de eeuwige wijsheid zegt, Spr. 8: 34: Welgelukzalig is de mens, die
naar Mij hoort, dagelijks wakende aan mijn poort, waarnemende de posten van
mijn deuren, want die Mij vindt, die vindt het leven, en trekt een welgevallen
van de Heere. Zit altijd met het aangezicht gewend naar dat Oosten, het is niet
te zeggen, wat de Heere doen zal, die op Hem wacht, Jes. 64: 4.
Maar Christenen, niet alleen moet de Heere gekend worden, maar ook Jezus
Christus, die van God in de wereld gezonden is; want die is 't enige middel,
dat nodig is. Niet dat de kennis van Jezus, als gezondene, de zaligheid is,
maar het noodzakelijke middel om tot God gebracht te worden, 1 Petr. 3: 18.
Derhalve moet men dat ter hand houden, zo lang men hier op aarde is.
Hij wordt Jezus genaamd, omdat Hij daartoe verordineerd is, omdat licht
wederom te herstellen, waaruit de mens gevallen is. Er is onder de hemel geen
andere Naam gegeven, waardoor wij kunnen zalig worden, dan alleen door de Naam
van Jezus. Hand. 4: 12, en 1 Kor. 3: 11: Niemand kan een ander fundament
leggen, dan hetgeen gelegd is, namelijk Jezus Christus.
Hij wordt Christus genaamd, om aan te wijzen, in welke betrekking wij Hem
moeten bevatten; te weten, het is die Mens die van God gesteld is tot een
Gezalfde.
1. Om te zijn een Profeet, die daar de weg des Heeren zou leren. Nooit heeft
een mens alzo gesproken als deze, zeiden de Joden, Joh. 7: 46. Want Hij leerde
als machthebbende, en niet als de Farizeeën en Schriftgeleerden.
2. Om te zijn een Priester, die ons met God verzoenen zou, en de middelmuur
der afzondering zou wegnemen.
3. Om ook te zijn onze Koning, die werkelijk dat licht zou scheppen in de
ziel, en komen wonen in de mens, om daar te regeren, en ons geheel te stellen
tot zijn dienst en om hen tot God te brengen.
Die Zoon te kennis is het eeuwige leven; niet alleen met een letterkennis,
die men krijgt uit het horen en lezen van Gods Woord, en dat maar bevat met
zijn natuurlijk verstand. 0, daar bedriegen de mensen zich mee, en zij blijven
die ze waren; want daardoor wordt het hart niet veranderd.
Deze kennis, waarvan hier wordt gesproken, is een zekere werking van Gods
Geeest, die Hij werkt in en door het Woord. Daarom genaamd de Geest des
Geloofd. De Zaligmaker zegt: Die het van de Vader gehoord heeft, die kome tot
Mij. Wij kunnen de Heere Jezus niet recht kennen, zonder dat licht dat God is.
Dat is die zon die opgaat in 't Oosten, en verlicht degenen die het Gode
behaagt. 't Is niet van degene die wil, of desgenen die loopt, maar des
ontferming Gods, Rom. 9:16.
Maar hoe zegt Jezus hier: dit is het eeuwige leven dat ze Mij als de
Christus kennen, die Gij gezonden hebt, daar het eeuwige leven bestaat in de
kennis Gods? Tot antwoord dient: Dan spreekt Jezus hier op zulk een manier, als
de Heilige Schrift wel gewoon is, sprekende van de oorzaak, alsof het de zaak
was, omdat de oorzaak zeker zulk een uitwerking voortbrengt. Jezus Christus te
kennen, dat is het eeuwige leven, daardoor. komt men tot de gelukzaligheid. 't
Blijkt uit de tekst en uit al de plaatsen waar de verkondiging van het
evangelie de mens wordt voorgesteld, tot het leven. Daarom wenste Paulus niet
anders te kennen, dan Jezus Christus, en die gekruisigd; want die in de Zoon
gelooft, heeft het eeuwige leven, Joh. 3: 36.
1. Omdat in Jezus wordt gekend de verzoening met God; want Hij heeft
Zichzelf gegeven tot een verzoening, of rantsoengeld voor velen, Matth. 20: 28.
Welke God voorgesteld heeft tot een verzoening door 't geloof, in zijn bloed,
tot betoning van zijn rechtvaardigheid door de vergeving der zonden, Rom. 3:
25. Wij dan gerechtvaardigd zijnde door het geloof, hebben vrede met God, Rom.
5: 1. En door zijn striemen is ons genezing geworden, Jes. 53: 5. Hieruit komt
zeker het leven Gods voort. Want dat wij onszelf leefden, kwam daaruit, dat wij
verstonden dat God onze vijand was; maar nu wordt ons verkondigd, dat Christus
Zich een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken, Tit. 2: 14. Nu ons
hart verwijderd is, moeten wij de weg van Gods geboden lopen, Ps. 119: 32. Ons
geweten is gereinigd van de dode werken, om de levende God te dienen. Hebr. 9:
14. Dan wordt verkondigd de wegneming van de wet; want de wet werkt toorn; die
zal nu niet meer zijn bij manier van een verbond, maar Ik zal die wet
inschrijven in hun harten, Jer. 31 en Ezech. 36. Ik zal u in mijn wegen doen
wandelen, en zal maken dat gij mijn rechten en inzettingen zult waarnemen.
2. Omdat in Jezus wordt gezien de gehele reden van de heerlijkheid Gods;
daarin wordt ons getoond de Vader. Die Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien,
zegt onze Zaligmaker, Joh. 14: 9. Nu ziet men de heerlijkheid Gods in Christus'
aangezicht, als in een helderen spiegel, 2 Kor. 3: 18. Want de bijzonderste
eigenschappen Gods worden gezien in Christus. Daar ziet gij de onbedenkelijke
goedheid Gods, zijn algenoegzaamheid en bijzondere wijsheid: want in de
gemeente wordt verkondigd de veelvuldige wijsheid Gods. En Hij is ons van God
geschonken tot wijsheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking, en volkomen
verlossing.
3. Omdat als wij Jezus kennen, zo kennen wij een levende wet, daar is dat
volmaakt voorbeeld van heiligheid. Leest eens het leven des Zaligmakers in het
Woord. Dan wordt men naar dat beeld veranderd, van heerlijkheid tot
heerlijkheid als van des Heeren Geest.
4. Omdat in Jezus wordt gezien dat God Koning is; daarom heeft de Heere Hem
de troon van zijn Vader David gegeven; en. daarom wordt tot Zion gezegd: ziet
uw Koning komt, te weten, Jezus als Onderkoning, om de zijn te brengen tot hun
Soeverein. Indien gij dit zaagt, zo zou het u brengen tot de dienst Gods.
5. Omdat dit geloof en gezicht van zulk een kracht is, dat Jezus zelf in de
ziel inbrengt.Door het geloof woont Christus in 't hart, Ef. 8:17. Deze kennis
brengt de vereniging mee. Daarom wordt Hij genoemd: de spijs van onze ziel,
Joh. 6: 48: Ik ben het brood des levens, en mijn vlees is waarlijk spijs. Hij is
een levendmakende Geest, 1 Kor. 15: 45. Want hoewel Hij is gekruisigd door
zwakheid, zo leeft Hij door de kracht Gods, 2 Kor. 13: 4. Indien de Geest des
Heeren, die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij ook uw
sterfelijke lichamen levend maken, Rom. 8: 11. De Heere nu is de Geest, en waar
de Geest des Heeren is, daar is vrijheid, 2 Kor. 3: 17. Dit is geen ijdele
beschouwing; terecht zegt de Catechismus: Het is onmogelijk, zo wie Jezus door
een oprecht geloof is ingelijfd, dat die niet zou voortbrengen vruchten der
dankbaarheid.
Laat u nooit vervoeren door bespiegelingen omtrent God, zonder Christus,
dat moet niet wezen. Paulus wenste niets te weten: dan Jezus Christus en die
gekruisigd. Evenwel moeten wij Hem aanmerken als de Middelaar, en als een
knecht des Heeren, om ons te brengen tot dat licht, en als die waarheid
waardoor wij altijd tot God moeten komen.
Bestraffing aan de tegenwoordige wereld, waarin Jezus zo gepredikt wordt,
en dat Jezus niet meer gekend wordt. Hij komt soms nog wel in het verstand,
maar hoe weinig in 't hapt. Men kent zijn persoon,. gestalte en werking niet.
Hoe is het dat Jezus niet diep in ons hart gezonken is? En heeft God ons het
Woord der waarheid niet laten opgaan, en laten verkondigen, op zo velerlei wijze?
Ik vrees, wij blijven al te veel hangen aan de letterlijke kennis.
Opmerking voor degenen, die zeggen, dat ze navolgers van Christus zijn.
Leert toch Jezus kennen; er is niet heerlijker dan dat; maar dat gij Hem kent
als één plant met Hem geworden zijnde. Gewis al had gij grote geleerdheid, en
wist al wat in de wereld te weten zo is 't niemendal, zo gij Jezus niet recht
kent; maar dan zult gij zijn tot lof van zijn heerlijke genade; deze heeft God
gesteld om ons te openbaren dat heerlijk doelwit van God omtrent het redelijk
schepsel.
Middelen. 1. Leert naarstig Gods Woord, en door andere middelen de kennis
van Jezus, en bijzonder hoe Hij het leven is van onze ziel. 2. Merkt onder de
Christenen, wie zich aanstellen naar het leven van Christus en voegt u bij hen,
spreekt met hen, en weest niet nijdig over degenen die gij ziet dat meer
ontvangen hebben dan gij. 3 De deur moet opengaan, en 't hart moet geopend
worden; daarom moeten wij zuchten, en klagen, en wachten, totdat de deur
opengaat. En vergenoegt u niet met de uiterlijke kennis, maar legt u hier aan
de deur der genade, en speent u van al de dingen van de wereld; wacht op God,
en Hij die te komen staat, zal zeker komen. 't Is niet te zeggen wat de Heere
doen zal, die op Hem wacht. Blijft daar maar liggen, en wilt alleen maar zoeken
de Heere Jezus. Duurt het lang, denkt hoe lang gij Hem wel hebt laten wachten,
met de bruid, om de Heere open te doen; Hij is immers waardig, dat gij op Hem
wacht, en gewis, Hij die te komen staat, zal zeker komen, en niet achterblijven.
En het geschiedde in diezelve dagen, dat er een gebod uitging van de keizer
Augustus, dat de gehele wereld beschreven zou worden. Deze eerste beschrijving
geschiedde, als Cyrenius over Syrië stadhouder was. En zij gingen allen om
beschreven te worden, een ieder naar zijn eigen stad. En Jozef ging ook op van
Galiléa, uit de stad Nazareth, naar Judea, tot de stad Davids, die Bethlehem
genaamd wordt, omdat hij uit het huis en geslacht van David was. Om beschreven
te worden met Maria, zijn ondertrouwde vrouw, welke bevrucht was. En het
geschiedde, als zij daar waren, dat de dagen vervuld worden, dat zij baren zou.
En zij baarde haren eerstgeboren zoon, en wond Hem in doeken, en legde Hem neer
in de kribbe, omdat voor henlieden geen plaats was in de herberg.
Onze Zaligmaker, Jezus Christus, als men Hem vraagde van de komst zijns
rijks, Luk. 17: 20, 21, en verstond dat zij meenden, Hij zou een aards
koninkrijk oprichten, zo zei Hij: Het Koninkrijk Gods is binnen ulieden.
Daardoor te kennen gevend dat de dienst des Nieuwe Testaments niet in het
uiterlijke moest bestaan in feestdagen te houden, of in enige uiterlijke
pracht, maar binnen in u, en daar moet men feest houden, 1 Kor. 5: 8, Niet in
de ouden zuurdesem. 't Hart van een recht Christen is een geestelijke tempel;
niet deze Kerk, en zo weinig als deze Kerk Gods tempel is, zo weinig zijn deze
feestdagen, Rom. 14:5, maar de vreugde des Heeren, die men in God heeft, en uit
Hem schept, als uit Jezus' volheid, genade, en vrede, en zo vervuld wordt met
al de volheid Gods. Wij moeten deze feestdagen in onze eigen harten zoeken, en
dat Christus door 't geloof daarin mocht wonen, en gij in zijn liefde geworteld
bent. En daarom bedroeft het ons, dat de mensen, die nu zo lang in Christus'
school gegaan hebben, nog kinderen zijn in kennis; ja, die nog erger zijn dan
kinderen, want die kunnen wij nog anders leren, en die weten het ook beter te
zeggen; maar het zijn ook domme mensen, die moedwillig in die dwaling treden,
en alzo Jezus Christus weer schande aandoen. Het is ons genoeg dat nu in 't
kort te zeggen. Weet dat deze dagen niet meer zijn dan andere dagen, en met de
rustdag kunnen zij in 't duizendste deel niet gerekend worden; want de rustdag
is door God, en deze dagen door de mensen ingesteld, en daarom leert men
vergeefs, 't geen geboden van mensen zijn.
Om van Christus' geboorte te spreken, moeten wij dit zo doen, en aanmerken:
uw harten moeten nu wel aangedaan zijn niet deze geboorte; weinigen zijn er die
door Gods Geest geraakt zijn, om de heerlijkheid van deze dingen te kunnen
vatten. Tot u wil ik dan spreken: Hebt gij wel dit kindeke Jezus op uw zielen
gebonden? Hebt gij wel zijn geboorte recht bedacht, om uw hart daardoor te
vernieuwen en herboren te krijgen door zijn geboorte. Och, dat wij dit eens
recht gedaan hadden! Dan zouden wij vrucht daarvan hebben. Is uw hart daarover
wel met vreugde aangedaan geweest? Hebt u wel gezegd: mij is een Christus, een
Zaligmaker geboren, en is uw hart als Johannes opgesprongen? Dat is 't feest
van een kind Gods, dat kan men ook wel op andere dagen doen, al was het op een
eiland, of in de zee, door het bedenken van die ondoorgrondelijke zee van
liefde, dat God zijn Zoon aan de gelovigen gegeven heeft.Nu dan, brengt uw hart
hier, al zijn 't werkdagen gelijk anderen, zo moeten wij nu evenwel toebehoren.
't Is een Kind, maar toch? zulk een Kind, waarvoor hemel en aarde zich moeten
ontzetten.
Nopende de geschiedenis, begrepen in onze tekstwoorden, daarin hebben wij
twee delen.
1. Enige omstandigheden van deze geboorte vs. 1-5.
2. De geboorte zelf, vers 6, 7.
Niet alleen worden de omstandigheden daartoe beschreven, om ons de waarheid
van deze zaak te verzekeren en te verzegelen; maar ook daarom, opdat er
overeenstemming mocht gemaakt worden tussen het Oude en Nieuwe Testament; en
die zijn:
1. De tijd wanneer het was, als Cyrenius in Syrië stadhouder was, en als de
keizer Augustus over hen heerste.
2. Waar het gebeurd is: in de plaats Bethlehem; want anders woonde Maria te
Nazareth; maar nu kwam uit het verachte Bethlehem die Heerser in Israël voort.
De persoon wie: Maria met haar man, die ondertrouwd waren, en nochtans
maagd was en bleef.
Nu moeten wij dit overeen doen stemmen met de profeten des Ouden
Testaments, die in alles overeenkomen. Merkt dan, dit is de ware Messias, die
hier geboren wordt; want al het voorzegde komt overeen, als de tijd, want, Dan.
2, er was een beeld: 1. Het Babylonische; 2. Perzische; 3. Syrische; en 4.
Romeinse rijk voorstellende; en in de tijd van dat vierde rijk zou er een Held
komen, van de bergen, dat is Christus, die is, en niemand weet waar vandaan Hij
gekomen is; diens rijk zou in eeuwigheid duren. Op deze tijd is ook Christus
geboren. Daar is nu het keizerrijk; want Augustus was keizer. Nu was de scepter
nog niet geheel van Juda geweken; want Herodes was nog koning, bij vorm van
staat; maar zij lag overdwars, en zou terstond weggaan, Gen. 49: 10.
2. De plaats van zijn geboorte was Bethlehem, naar de voorzegging van de
Profeet Micha, hfdst. 5: 1. In dit Bethlehem is ook Christus geboren.
3. De persoon die Hem baren zou, moest David zijn, uit het geslacht Isaï,
Jes. 11: 1, David zou Koning zijn. Hij zou geboren worden uit een moedermaagd,
Jes. 7:14, Een maagd zal zwanger worden, en een Zoon baren. Hier ziet gij
Maria, en zij baart een Zoon. Zo komen dan de omstandigheden overeen; want de
tijd was vervuld, en de ouders daar, alsmede de plaats van zijn geboorte.
4. Zij kwamen daar, dat is de zaak zelf, zij baart een Zoon; niet haar
eerstgeborene, alsof anderen gevolgd zijn; want dat is de manier van spreken,
in Gods Woord gebruikelijk, al komen geen anderen na. Haar Zoon, niet een
vreemde, die maar bij haar doorging, ziet Hebr. 2: 14, alwaar zijn geboorte als
de onze gezegd wordt. Elisabeth baarde een zoon, maar niet haar zoon.
Elisabeths zoon was ook de haar, maar Gods Geest zag wel dat daarover geen
verschil zou wezen, gelijk wel over Christus' geboorte. Welke Zoon? Een kind.
Wat doet zij? Zij brengt Hem voort, windt Hem in doeken, en legt Hem in een
kribbe. Het is wonderlijk, dat de allerheilzaamste zaken zo weinig de harten
van de mensen ontroeren.
Ik heb voorheen deze zeven eerste verzen breder verklaard, en de
geschiedenis verhandeld: dat ik nu zal overslaan. Laat ons komen tot de kern
der zaak, waarom zouden wij op de dop kauwen, nu ik de schaal wat geopend heb,
en alle jaren door anderen breder gedaan wordt, en velen in de vergadering
meest alle jaren dit hebben gehoord, zodat gij dit behoort te weten. Maar ik
roep u allen tot getuigen; niet zozeer de zodanigen die door Gods Geest niet
geraakt zijn, want die menen, zij doen wonder wel, zij komen ter kerk, en horen
Gods Woord, wat zouden zij meer doen?
Hoort nu een gedeelte van dat blijde nieuws, van 's werelds Heiland
wonderlijke geboorte, dat Lukas in zijn Evangelie aan de Kerk bekendmaakt
hetwelk ik u op deze dag overlever, en dat gij uw kinderen moest zeggen, en
leren hoe de wijzen met goud en specerijen tot Jezus' kribbe kwamen, door wiens
geboorte de gelovigen wedergeboren zijnde, vergeving van zonden hebben. Ik
wilde uw ziel graag overbrengen door Jezus' geboorte, uit de gevangenis der
zonden, tot ijver, eerbied, en liefde tot Christus om te dringen tot ware
vernieuwing van het hart.
Komt dan, en hoort hier van Christus, als een Kind spreken; want dat
allerheilzaamste Kind is voor de wedergeboren Christenen geboren. Sara was
onvruchtbaar tot haren hogen ouderdom, en de Heere gaf haar een zoon, waarover
iedereen zich ontzette. De moeder van Simson was onvruchtbaar, en de Heere gaf
haar weer een zoon, waarover de mensen haar prezen. Zoals ook te zien is Luk.
1, van Elisabeth, die Johannes baarde. Maar wat zijn die geboorten hierbij?
Niet anders dan de schaduw bij het lichaam, en 't voorbeeld bij het tegenbeeld.
Wilt gij dan de wonderlijkheid van deze zaak zien, zo let op de volgende
dingen:
1. Op zijn ontvangenis.
2. De Persoon, die geboren wordt.
3. De staat, in welke Hij geboren wordt.
4. Tot welk doel, en waartoe Hij geboren is.
5. Welke dingen voor zijne geboorte zijn voorafgegaan, of de wijze zijner
komst.
1. Merkt zijn ontvangenis aan, ieder mag daarover oordelen. Hij is geboren
gelijk als wij, Hebr. 2:14, dat is vast, maar anders is Hij ontvangen; Maria
wordt bevrucht buiten haar weten, zij vraagt:hoe zal dit kunnen wezen? Luk. 1,
en terwijl komt de Geest, en formeert dat in haar lichaam; het was een werk van
de Almachtige, en die de loop van de natuur wilde overwegen, en de vraag
aanmerken van Maria: Hoe zal dat wezen? Die moet verstomd staan, zij zegt
terstond: mij geschiede naar uw woord. De Heidenen kunnen dit niet vatten, dat
een maagd baren zou; want 't is boven de natuur; laat ze vrij zeggen, en
daarmee spotten, dat de tempel van Janus zolang zou gesloten blijven, totdat
een maagd baren zou, dat is in eeuwigheid onmogelijk, dat zij boven de deur
stelden; dat mag hun zo vreemd schijnen als het wil, evenwel dit weten wij, en
onze ziel verwondert zich daarover, dat een maagd, maagd blijvende, ontvangen
heeft.
Wie is 't toch? Is 't een Zoon van een Koning, van een Keizer van de gehele
wereld? Indien dat somwijlen geschied was, wat een gewoel is daaromtrent? Maar
het is een Zoon van Jehovah God, die hemel en aarde gemaakt heeft, bij wie alle
Koningen niets zijn; het is de Zoon van de ware God. Wat dunkt u, behoorde men
zich niet te ontzetten over zulk een zaak, dat die grote God van hemel en van
aarde, wordt geboren? Maar wat wordt Hij geboren. God? neen, maar mens. Hij
komt niet in de mens, of gaat zich verenigen met een ander, maar wordt mens. 0
heerlijkheid! die alles was, wordt iets; die God is, wordt mens, en die alles
bevat, wordt in een kribbe bevat. Wat een wonder! En dan nog een kind, een
klein kindje: en wordt in armoedige doeken gewonden. Daar schreit het als een
kind, die in de hemel dondert. Daar ligt hij als een kind, en als een arm kind
in de kribbe van de beesten, die in de hemel op de troon zit; wordt verschoven
bij de beesten. Is dat niet een zaak aller verwondering waardig?
3. In welk een staat komt Hij? Niet in de staat van een machtigste keizer
van de wereld. De vernedering van God, tot zulk een aards keizer; die de aarde
en alles onder zijn macht had, en zijn troon in 't midden stelt; die
vernedering zou nog onuitsprekelijk wezen. 't Zou wezen of de zon, als was zij
nog duizendmaal groter, werd het minste sprenkeltje, dat men zien kan, zulk een
onuitsprekelijke vernedering zou het zijn. Maar Hij wordt een arm Kind, bij de
beesten in de kribbe gelegd; want geen plaats was voor Hem in de wereld: zulk
een arm Kind, niet een machtig Koning. Is dat geen grote vernedering? Is dat
niet een zaak aller verwondering waardig, een waar Christen weet dit, en staat
er verbaasd over.
4. Waartoe komt Hij in de wereld, en waartoe wordt Hij een mens? Dat zal u
verwonderen. Wat heeft Hij voor? Daarom is 't, om de hemel te bestormen, en hem
voor zijn volk in te nemen, om de duivel de kop te vermorzelen, de helse vlam
uit te blussen, om de eeuwige toorn van de oneindige God te stillen, die te
dragen en de mens daarvan te verlossen. Niemand wist daar raad op, de mensen
zagen op elkaar, niemand kon zijn broeder verlossen, en niemand kon een raad
daarop vinden. De engelen zelf konden dit niet doen. Openb. 5. De hemel was
verzegeld, niemand kon dit doen, en de hemel openen. Daar komt dat Kindeke, en
dat zal de zegelen openen, dat is die sterke, die de vaten van de machtige
neemt. Wie vreest niet, die daaraan gedenkt? Zo er een geneesheer was, die alle
ziekten kon genezen, de doden levend maken, en hij deed het ook; wat duizenden
aanschouwers zouden er niet wezen, en zich verwonderen? Maar hier is zo een,
die zieken geneest, doden opwekt en stommen sprekende maakt. Daarom moesten de
Engelen komen uit de hemel, om zelfs die zaken te vertellen, en de nacht moest
veranderen in de dag, om deze geboorte. Daar moesten sterren komen, die de
wijzen bij Jezus brachten in Bethlehem, tot dit Kindeke. De stad Jeruzalem was
daarover verbaasd. Matth. 2. De koningen waren daarover ontroerd, en duizenden
kinderen moesten daarom sterven. De hemel kan zich niet inbinden, maar spert
zich open, en de engelen gaan daar uit, om die blijde boodschap te verkondigen
en een hemelgezang aan te heffen.
5. Daar is het Kind, waar alle slachtoffers op zagen in 't Oude Testament.
Wat was 't anders dan dat slachten van 't rechte Paaslam Christus, dat voor ons
geboren en geslacht is. Wat al plechtigheden waren daar! hoeveel beesten werden
er gedood, en dit alles waren niet anders dan voorbeelden hiervan. Wat hebben
de profeten gepredikt en geschreven! en al hun doen zag nergens op, dan op dat
Kindeke. Profeten, rechtvaardigen en koningen hebben daarnaar verlangd om die
dag te zien, en de Patriarchen hebben daarop gewacht, gelijk Jakob op die
Zaligmaker der wereld, Gen. 49. De oude Abraham was begerig daarnaar en
verblijdde zich in 't vooruitzicht van die heerlijke dag. Joh. 8. Hij omhelst Hem
van ver, en verheugde zich. In 1 Petr. 1 staat van de Engelen, dat die begerig
waren om nederbukkende die dingen in te zien. Ja de Engelen zelf staan
verwonderd; zij vragen, wie dit doen kan? En als zij 't merken, staan zij
daarop te starogen, en zoeken in die ondoorgrondelijke zee van liefde te zien,
als in een put waar geen grond in is. Zoveel was daarom te doen, zowel in de
hemel als op aarde. Niet de hemel alleen, maar om dit Kind wordt de gehele
wereld ontroerd. Al die vier keizerrijken, van welke wij iets gezegd hebben,
ontstellen zich; dan moet de een er onder, en dan de ander. Vele Koningen
moeten dat bezuren, de gehele wereld ontzet zich al om dit Kindeke, vele
Koningen en kinderen moesten daarom sterven. 0, wat is 't niet wonderlijk,
waarom de gehele wereld zich moet ontzetten!
Het is niet alleen wonderlijk, maar ook heilzaam. Wat was daaraan gelegen,
of het wonderlijk is? Maar het is nuttig en heilzaam, hier komt God de mens
zoeken. O heerlijke zaak, daar die zalige God komt tot een rampzalig mens. Wij
waren door onze pracht van God afgeweken, en de Satan waren wij gelijk, Gen. 3.
Nu komt God en wordt een mens, om ons van de Satan te leiden tot grote
heerlijkheid. Wie kon ons verlossen? God kon niet alleen, want de dood was
bedreigd; en God kon niet lijden, zo kon die dan niet verlossen. De mens kon
wel lijden, maar zijn dood was niet waardig genoeg, ook niet de engelen. Wij
zullen dan God en de mens, bij elkaar stellen, maar dat deugt ook niet, het
moest een persoon zijn. God bedenkt dit middel en zijn wij gevat door de Satan,
Hij komt ons hem ontnemen; van de machtige neemt hij de roof. Zijn wij onwijs,
daar komt die Raad, in wien alle wijsheid is, Kol. 2, en de wijsheid zelf, die
geboren was, eer de bergen en stofjes der aarde geschapen waren, Spr. 8. Die
kan ons tot de hemel leiden, en ons wijs maken tot zaligheid. Dit brengt balsem
Gileads mee, om onze verwonde zielen te genezen. Zijn wij in de hel, Hij redt
ons daaruit. Is er geen raad voor u, zo moet gij tot Hem lopen, want Jes. 9: 5,
wordt Hij de Raad zelf genoemd. Bent gij bezwaard met zonden, Hij kan al uw
ongerechtigheden vergeven, en onze natuur en ouden mens veranderen in een nieuw
hart. Daarvan kwam het, dat Jesaja dit ziende, uitriep: Een Kind is ons
geboren, een Zoon is ons gegeven, men noemt zijn naam Wonderlijk, Raad, Sterke
God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst.
Wat is 't er voor een? Zijn heerschappij is Op Zijn schouderen. Wat al
meer? Wonderlijk is zijn naam. De profeet kon zijn vreugde niet uitdrukken over
de geboorte van dit Kind. Ja een Kind, een Zoon is ons geboren, die ons zoveel
voortreffelijke dingen mee brengt. Balsem voor een zieke ziel, vergeving van
zonden; verandering van 't hart. Is dat niet een wonderlijke Zoon? Maar is dit
ook niet een wonderlijke heilzame geboorte, van zulk een heerlijk Kind, dat
heet Immanuël, God met ons?
Nu, Maria is verlost van haar nieuw geboren Kind. 0, dit gaat vlees en
bloed te boven! zulk een te zijn moeder, en 't Kind gelegd in een kribbe. O, de
wonderlijke vernedering van die eeuwige God, zulk een Zoon te zijn. Hier is de
vreemde staat van de Moeder, en zij bracht voort een Zoon, die zij van nature
niet kon dragen, zijnde een Maagd. Ziet ook de vreemden staat van dit Kind; de
eerstgeborene van God was de eerstgeboren Zoon van vlees en bloed. Deze jonge
zuigeling was geboren zonder de vloek der vrouwen, zonder de weeën desarbeids
van 't baren: want zodra het Kind geboren was, zodra kon zijn moeder het met
zwachtels omwinden, een zeker teken, dat zij niet zwak, maar sterk was.
Deze moedermaagd bracht haar Zoon voort. De Heidenen willen deze
geschiedenis niet geloven, en de Joden verloochenen dit, tot op deze dag. De
Heidenen waren zo verzekerd, dat een maagd geen Zoon kon voortbrengen, dat
Orosius verhaalt, wanneer Caezer Augustus rondom rust had van al zijn vijanden.
hij sloot de poort van Janus'. tempel, en noemde die de tempel des vredes, en
't orakel gevraagd zijnde hoe lang die moest gesloten blijven, zou geantwoord
zijn, tot de tijd dat een maagd een zoon voortbrengt. De gezanten dachten dit
antwoord te zijn, alsof hij gezegd had, dat de poort van die tempel voor eeuwig
gesloten zou blijven, en zo schreven zij op de poort: Templum Pacis ad Eternum,
de tempel van vrede was eeuwig. De oogst des lands verrijkt de landman, door
het zaad dat in de aarde gezaaid is, maar God kon een mens maken, zonder het
zaad des mans, in de buik van een maagd die nooit een man bekend had.
De blindheid der ongelovige Joden en duisternis huns harten, waarop het
deksel van Mozes ligt, kan het licht van Jesaja's profetie niet uitblussen:
Ziet een maagd zal zwanger worden en een Zoon baren. Waarvan zulk een zichtbaar
teken was gegeven. Aärons staf, die niet bewaard was, maar een dorre stok
zijnde, bracht amandelen voort; evenzo baarde deze maagd een Zoon, door de kracht
van de Heilige Geest. Er zijn vele uitdrukkingen, welke zeggen, dat de Heilige
Geest haar zou overschaduwen. Christus als een licht en schaduw, bedekt ons
voor de last van de toorn Gods. Hij was. ontvangen in de buik van de gezegende
maagd Maria, dat was het lichaam, het licht van de hemel, hetwelk de Heilige
Geest overschaduwt.
Augustinus zegt zoet, dat dit uitstekend schepsel, Maria, de moeder van
onze Heere, is in dit vers, als in Christus' Kerk, die dikwijls een Maagd
genaamd wordt, of Dochter Zions. Maar sedert, zulk vele getrouwe zonen geboren
zijn, in de Kerk, door de prediking van het evangelie, hoe kunnen zij de zonen
zijn van de Kerk hunner moeder, zo zij nog een maagd is? Zeer bekwaam is zijn
antwoord. De Kerk is een maagd en nochtans vruchtbaar van kinderen; want zij is
de moeder van onze Heere, die was een moedermaagd. Waarom God deze
veranderingen verkiezing, van deze gezegende maagd, uit de stam Davids maakte?
Om hun eigen Verlosser te dragen. God voorzag zich zelf van zulk een rein vat,
als er geen beter hemels schepsel op aarde was, voor noch na haar. Christus'
lichaam zonder ziel, werd in een nieuw graf gelegd, waarin nog geen mens
gelegen had, want de vereniging van het lichaam en de Goddelijke natuur, was
niet gescheiden noch vernietigd. Zo ook, als het levend lichaam en de Godheid
waren verenigd in één Persoon, het was redelijk dat geen ander dan Jezus had
gelegen in de buik die Hem gebaard heeft; die heilig, onnozel en onbesmet was,
Ja hoger dan de hemelen, en veel schoner dan al de mensenkinderen. En dus heeft
de wijsheid voor zichzelf een huis gebouwd.
Wij zien, hoewel de buik van de maagd Maria de geboorte van Jezus, die
schone vrucht voortbracht; onze Zaligmaker had zulk een goed behagen in een
maagden woning voor eens, dat Hij sedert altoos bemind heeft te blijven wonen
in een maagd, van 't rein onbevlekt hart, een oprecht welmenend hart, waar de
liefde huisvest en geen bedrog in is; maar in arbeid met Christus. Wij zien hoe
raar ieder gevederde vogel een nest maakt om er zijn jongen in te leggen; kunst
en reden zijn niet machtig om zulk een werk na te maken. Hoort dan hoe gij een
nest moet bereiden, om er uw Heiland in te leggen. Genade is daartoe meer
verkieselijk dan de kunst der natuur. Het moet een maagdenborst zijn, die
vruchtbaar is, om Christus te kweken en te voeden. Jezus wilde in Zacheüs' huis
komen; Maria Magdalena tevoren een zondares, die overgegeven was aan de lust
des vleses, was bekeerd, zijnde in die betrekking een zuivere maagd, welker
ziel geheel was gericht naar de wil en de liefde Gods. Ja, Jezus zelf is, waar
de genade ontvangen is door de Heilige Geest. Davids hart was vol liefde Gods
en ijver, zingende: O God! mijn hart is bereid, ik wil U lofpsalmen toebrengen.
Het kon van God niet afgescheiden worden. Al die ook zo is. is een man naar
Gods hart, die is ook uit het huis en 't geslacht van David, Koning Jezus zijn
Heere.
De nederige dienstmaagd des Heeren werd verhoogd; want de nederigen geeft
God zijn genade. Weest dan als Maria, niet hooggevoelend, maar vreest. Die nu
geraakt zijn, weet ik dat zij hun hoogmoed betreuren, en daarover klagen, dat
gij Jezus niet meer liefhebt, dat gij dit zo gevoelt, en uw ziel niet recht
aangedaan is. Tot dat einde hebben de papisten feestdagen bedacht, en dan
hebben zij nog wat kinderspelen ingesteld, om het hart des mensen te raken. Dit
was goed, maar 't middel deugt niet, en 't is een gruwel voor God. Maar gaan
zij in de Kerstnacht het kindje wiegen, en dan in de koude winter, in hun
afgodstempel, om Maria, als de moeder Gods, te eren, te dienen, te aanbidden,
enz. Wat doen wij nu? Wij slapen liever in de kerk. 0, konden wij nu eens
geraakt worden, niet als zij uitwendig, maar inwendig moet u bewogen worden.
Het was wel gedaan dat gij u van de papisten afscheidde; maar indien gij nu al
hun santenkraam en uiterlijke pracht nog binnen in u hebt, zo bent gij
ellendiger dan zij; en een arme papist, die wat boetedoening doet, en onwetend
blind zijn, zal veel gelukkiger zijn, dan een verbasterde gereformeerde, die
niet weet van boete en zuivering van het hart, of het doden der aardse leden.
In plaats van geheel uw zonden weg te werpen doet gij als een chirurgijn, die
een man zou genezen, en hem 't hart uit het lijf sneed: was het toen niet wel?
Neen, geen zonden mogen in 't leven blijven; zegt tot elk van die: heen uit. en
kruisigt de oude mens, met al zijn begeerlijkheden, die strijd voeren tegen uw
zielen.
Nu moet men in zijn hart gaan, en zien of uw hart is aangedaan over de
wonderlijke geboorte van Jezus, en om de heilzaamheid van de zaak, om u dan te
beteren van zonden. Immers dit is 't, waartoe deze geschiedenis dienen moet.
1. Leert nu schrikken en beven voor moedwillige zonde. Komt nu hier, u die
de minste zonde bemint; zij mag zo klein zijn als ze wil, houdt u die zonde nog
aan de hand, ik zeg u, deze Jezus is u onnut geworden, en voor u is Hij niet
gekomen. Wat dan? Zo bent gij nog in uw zonden. En wat is onze Jezus
wedervaren? Die eeuwige, oneindige God is op de aarde gevallen, uit de hemel:
daar valt een Ster uit de hemel om uw zonden. Hoe schrikkelijk zal het met u
gaan, zo u een zonde zal toegerekend worden! Moet God uit de hemel komen om
voor de zonden van zijn kinderen te boeten; welk een straf, welke hel zal
genoeg, welke poel zal diep genoeg zijn, om u in eeuwigheid daarin te storten?
De hel is te koel en te ondiep voor zulk een zondig en nietig mens. Wat zal u
overkomen indien God mens wordt, en een arm mens; wat een ellendeling zult u
worden? Een duivel is te goed; een zonde is gruwelijker dan een duivel in
zichzelf, en de duivel is nog te goed voor u; want van een mens een duivel te
worden, dat is nog op een duizendste deel geen vergelijking, met die
vernedering, waardoor God een mens werd.
2. Komt, gij ware kinderen Gods, wat is hierin een troost voor u! Hij is
uit de hemel gekomen, en dat om u van zonden te verlossen. Uw zonden zouden u
in de hel geworpen hebben, en Christus komt u daarvan bevrijden. Ziet ook, waar
zult u gebracht worden? Brengt God zijn Zoon uit de hemel om uwentwil, waar zal
Hij u brengen? Wat heeft God met ons te maken? Wat heeft Hij niet ons voor? Wat
zal men zulken doen voor welke Christus in de wereld gekomen is?
Wat een toegang hebt u nu in de hemel? Arme papisten, die lopen naar een
Jezuïet, Petrus of Paulus, die mensen zijn, om voor hen te bidden. Maar die in
de hemel is, die zal u horen. Uw zonden zijn groot, dat is waar; daarom moet
gij naar dit Kindeke lopen; gij kon niet tot God gaan, maar Hij komt tot u. Gij
moet dan tot Christus gaan, om daarvan verlost te worden. Kleine Christenen moeten
zowel als de groten tot God, door de Heere Jezus, gaan, anders weet ik geen
raad. Bent u arm, hier is een Kindeke om uw armoede te zegenen; en zo kunt gij
in uw armoede zijn zegen zien. En bent gij rijk, erkent dit, gaat gij ook tot
een mens, uw broeder Jezus, die van dit Kindeke gekomen te zijn; die rijk was,
maar arm is geworden, opdat Hij u rijk zou maken. Gaat gij bij een vuur zitten,
gedenkt, wat heeft mijn Zaligmaker koude moeten lijden; en dan zouden uw
rijkdommen u ook rijk naar de ziel maken.
Wat dunkt u, zoudt gij nu de zonden wel kunnen beminnen, die Christus Jezus
uit de hemel hebben doen komen? Weet gij wel, hovaardigen, dat het uw
hovaardigheid, weet gij wel onrechtvaardigen, dat het uw onrechtvaardigheid,
weet gij wel sabbatschenders, dat het uw sabbatschenden, weet gij wel flauwen
in de godsdienst, dat het uw slapheid geweest is die Christus uit de hemel
hebben gebracht, en zijn staat zo ellendig gemaakt hebben, als gij ze ziet? Dat
God ook uw natuur verheerlijkt heeft, door die aan te, nemen, om die te
heiligen? Zult u dan die natuur nemen, en die met gruwelijke zonden
ontheiligen? Die een druppel van Christus' bloed heeft, die weet wat ik zeggen
wil. Zal men zulk een natuur, die zo van Christus verheerlijkt wordt, nu
besmetten met de drek der zonden.
Nederig moet gij zijn, en dat van Christus leren; die Zichzelf vernederd
heeft, en de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen, Filip. 2: 7. Hoe
moesten wij Hem navolgen? Maar hoe weinig Christelijk is het, dat men hovaardig
van hart is? Gij moet een kind worden met Christus, en als David kunnen zeggen:
0 Heere! mijn ogen zijn niet hoog, maar ik ben als een gespeend kind bij zijn
moeder. Ps. 131: 2. O, hier moet gij komen met nederige lichamen en
verootmoedigde harten; volgens Jezus' les, Matth. 11: 28, Leert van Mij, dat Ik
ootmoedig ben, zachtmoedig en nederig van hart. Gij die nog zo op uw goede
naam, staat, en eergevoel hebt, en de vlaggen van de wereld laat waaien, gij
hebt geen recht aan Christus' nederige geboorte; gij hebt geen deel aan Jezus'
lijden en verdiensten; want allen die dit in hun harten zien, kunnen niet
anders dan door Hem veranderd worden, en trachten ook mede nederig te wezen.
Christus zal u nederig maken, indien Hij uw is; en gelijk Hij geformeerd is
in ons, zo moeten wij ook naar zijn beeld geformeerd zijn, en Hij moet een
gedaante in ons krijgen. Hij werd de menselijke natuur deelachtig; wij moeten
ook wat anders hebben. En wat toch? Wij moeten de Goddelijke natuur deelachtig
worden, en nieuwe schepselen zijn in Christus, en met Hem een nieuw leven
bekomen, door een vernieuwd christelijk leven, heiligen wandel, en geestelijke
vernieuwing der wedergeboorte; dat ik nu wat verder volgens mijn tekst zal
betogen, en toeëigenen op onze wedergeboorte en geestelijken staat.
De Heere is getrouw in het vervullen van zijn beloften, die waarlijk
volbrengende, gelijk hier zulks blijkt in het zenden van zijn Zoon. Immers Hij
is de waarheid zelf, een God die niet liegen kan, als zijnde de onveranderlijke
Jehovah, die het wezen aan alle zaken en beloften geeft. Die getrouwe God, op
wiens beloften wij staat mogen maken, om dezelve met geloof te vermengen, omdat
Hij het beloofd heeft in deze geboren Christus, in welke alle beloften zijn ja
en amen. Zodat wij door 't geloof op de belofte leven, zonder te haasten, maar
dat wij alle zwarigheden, die tegen de vervulling van Gods beloften, 't zij uit
onszelf, of uit de Satan, door 't geloof overwinnen, en onze vrijmoedigheid
niet wegwerpen.
Bent gij als weggedrevenen, ongetroosten, twijfelmoedig, dan hebt gij
lijdzaamheid van node, opdat gij Gods wil mag doen, dan zult. gij Gods genade
geloven, en kracht tot heiligmaking verkrijgen.
Maar zegt een gelovige: Ik zie geen waar leven der wedergeboorte in mijn
ziel, ik heb de dingen niet inwendig in mij gewerkt. Doch gij moet niet leven
door gezicht, maar door 't geloof; er zijn er maar weinigen aan wie God die
genade doet, dat ze zijn liefde gevoelen, en in hun harten zien uitgestort;
weest gij niet van die, welke zich onttrekken, en zeggen: ik zal er geen deel
aan hebben: dus konden die de vertroosting Israëls verwachten, ook die
zwarigheden gemaakt hebben; dat ze onwaardig waren, dat het hoe langer hoe
erger met hen werd; dat ze Jezus niet zagen, noch voelden; evenwel, Hij, die
verwacht werd, kwam. Laat ons dan navolgers zijn van degenen, die door geloof
en lankmoedigheid de beloften beërfd hebben, Hebr. 6: 12, 15. Er is een tijd en
uur der genade, op welke God zeker de verwachtingen zijns volks voldoet.
Hoelang Gods kinderen wachten, eindelijk komt de verwachte zaak, gelijk wij
zien in de tekst. Voor vele eeuwen was dit zaad beloofd, en menigmaal opnieuw
beloofd; hoe reikhalzend werd daarnaar gewenst, en eindelijk in de volheid des
tijd zendt God zijn Zoon, geworden uit een vrouw, Gal. 4: 4. Hij heeft de
tijden en stonden in zijn eigen hand: HIJ maakt alle dingen schoon in zijn
tijd, die altoos de beste is, Pred. 3: 11. Hij is de God der hoop, en de
verwachting van zijn volk, dat Hij niet laat beschaamd worden over zijn hoop.
Zegt dan: O mijn ziel! zwijg Gode, want van Hem is mijn verwachting, Ps. 62 :
6. In de tijd des welbehagens zult gij verhoord worden.
Gelovigen, dit kan uw ziel moed geven, en uw hart versterken. Waar zijn ze
die de Heere verwachten, en op zijn goedheid hopen? Keert weder tot uw sterkte:
verwacht gij in geloof, wedergeboorte, en heiligheid. U zult de begeerte uws
harten krijgen, en geenszins beschaamd worden, en uw verwachting zal niet
afgesneden worden. God wacht om u genadig te zijn, Jes. 30: 189 19. Gelooft
maar, en wacht in hoop. 't Is Gods wil onze heiligmaling, en bevestigt ons zijn
liefde, omdat Hij lust en welgevallen aan u heeft, Ps. 147: 10, 11.
De goddelozen die niet, of kwalijk hopen, en de zonden aan de hand houden,
zijn onverstandigen en tragen van hart om te geloven, die op de beloften Gods
geen staat makende, hun harten laten hangen aan de wereld, en niet boven alles
zoeken de belofte der wedergeboorte en heiligmaking, in Christus gedaan, aan
hen voorgesteld; maar zij weten, of achten, en zoeken die niet, omdat ze menen
al rijk te zijn; al de beloften waar zij staat op maken, zijn aardse zegeningen
en weldaden; doch geen heiligmaking, zonder welke wij de Heere niet kunnen
zien. Hebr. 12: 14.
Gods kinderen handelen soms ook niet wel, wanneer zij alles terstond willen
hebben, de grootste mate van het geloof en heiligheid, anders zijn ze
moedeloos, ongelovig, treurig, vol vertwijfeling, hopeloos, troosteloos, en
verwerpen hun staat. Deze doen slimmer dan de gelovigen, toen Christus kwam,
als alle hoop scheen afgesneden te zijn, Simon, Zacharias, en anderen, die
hoopten en wachtten. Wilt gij God tot een ontrouwen leugenaar maken? Maar mij
dunkt, ik hoor u zeggen: Mij is de belofte niet gedaan, ik ben te snood, wist
ik dat God mij meende, ik wilde wel graag, maar nu kan ik niet geloven. Ik
vraag u: wie sluit u uit, en komt u de belofte niet toe, God meent u, die wil
komen, hoopt en verwacht dan, arbeidt en bidt daarom.
Israël, hoop dan op de Heere, bij wien vele verlossingen zijn, Ps. 130: 7.
Gods goedertierenheid duurt tot in der eeuwigheid. Gedraagt u als een gespeend
kind, en wacht de Heere in de weg van Gods gerichten, als Hij zijn aangezicht
verbergt, en wanneer al het uiterlijk voorkomen ontbreekt, ja, in duisternis
van leven, en dood, in allerlei toestand; stelt dit als een sterken toren,
tegen al uw vrees, aanvechting, ongerustheid, uw gebreken,. sterke lusten en
zonden; wacht op de Heere, bent sterk, en Hij zal uw harten versterken, Ps. 27:
14. Ziet uw doodheid niet aan; tegen alle noden en zonden hebt gij de beloften,
wacht dan op Hem, die het voor u voleindigen zal, en niet laten varen 't werk
zijner handen, Ps. 138: 69 7.
Dit is onze vrijmoedigheid, en die een grote vergelding des loons heeft.
Dat is een; wonder, dat zelfs vrijmoedige verwachting, groten loon heeft. Dat
is te wandelen door 't geloof, ja, een goed gedeelte van de enge poort, dringt
daardoor in. Dan geven wij God zijn eer, wij verzaken onszelf, en hangen de
Heere alleen aan, gelijk rechte kinderen Abrahams. Als Gods volk zich in
slavernij bevond, toen werd de verlossing geboren; de tijden der benauwdheid,
zijn de dagen der verlossing, wanneer de ellende zeer bitter is, en geen Helper
schijnt te zijn, dan verlost Hij. Als Israël onder Farao en Hamans heerschappij
zuchtte, toen werd hun verlossing geboren. Dan zal het volk niet roken aan
eigen garen. Dan is het de tijd dat God zich ontfermt over wezen, Hos. 14: 4.
Dan legt de Heere zijn meeste eer in, Jes. 43: 25 3. En dan kon Hij hun ellende
niet langer aanzien; als in Egypte en Babel, in al hun benauwdheid was Hij
benauwd; de engel zijns aangezichts heeft ze behouden, Jes. 63: 9.
Troost u dan in moedeloosheid. Zegt gij: mijn noden zijn groot, en zonder
verkwikking, terwijl mijn zonden vele zijn, en sterk. Maar dan is God nabij om
u te redden; Jezus de Verlosser wil u helpen; ziet dan op die Oversten Leidsman
der zaligheid. Tot moedgeving, ziet hier wie' de wedergeborenen zijn, door
welke Christus geboren is: Het zijn die de duivel bestrijdt, en lagen legt; die
hij 't geloof zoekt te doorsteken, en wijs maakt, dat ze zijn macht en
heerschappij niet ontkomen zullen, dat hun zonden te veel en te sterk zijn; die
zijn in angst der wedergeboorte. Die zich gebonden vinden onder de strikken der
zonden, die onwillig zijn om zich ter heerschappij, als onderdanen van de
satan, en der zonden, over te geven, maar zuchten en klagen daarover, Rom. 7:
24, die als gedwongen schatting geven; maar zij haten wat ze doen, en roepen:
Ik ellendig mens; wie zal mij verlossen van het lichaam van deze doods! Des
duivels stadhouder, en de wereld mag hen dwingen, maar zij zijn daartegen
aangekant; zij hebben de vromen lief, en gaan met die samen. O, hoe vrolijk mag
gij zijn! horende dat de Verlosser is geboren, en dat Hij voor u is geboren, en
tot u wil spreken van vrede, Zach. 9: 11, 12, U ook aangaande o Zion! door 't
bloed des Verbonds heb ik uw gebondenen uitgelaten; keert weer tot de sterkte,.
gij gebonden die daar hoopt, en Ik zal u dubbel teruggeven.
Maar die kunnen zich nog niet verheugen, die geruste en zorgeloze mensen,
die van geen last der zonden weten, maar die gewillig dienen, dezelve
liefhebben, de wereld aanhangen, de onderdanen der zonden liefkozen en zitten
in 't gestoelte der spotters. 0, mocht gij eens veranderd worden in de geest
uws gemoeds, gelijk die zich beklagen te zijn onder slavernij, die zo graag
waren in de vrijheid der heerlijkheid van Gods kinderen, en als nieuwe
schepselen wedergeboren; voor die is Jezus, en in u geboren; anders zouden geen
van die dingen in u gevonden worden. Jezus is uw Verlosser in tijd van
benauwdheid, om u te redden uit de handen van die u haten. Hij heeft het
begonnen, en zal het zeker voleindigen, Matth. 12: 19, 20.
De Heere Christus is te Bethlehem geboren, de plaats voorzegd, Micha 5: 1.
En in de tekst vervuld. Wat voordeel kan ons dit aanbrengen. Is het alleen dat
wij tegen een Jood weten te bewijzen, dat onze Jezus de ware Messias is? Of dat
wij Gods wijze voorzienigheid bewonderen, in het doen uitvallen tot zijn
voornemen. 0 vrienden, er moet nog wat zijn, een ernstige begeerte, dat onze
zielen dat Bethlehems broodhuis mogen zijn, om daarin te wonen door geloof.
Ach! dat elke ziel die ons hoort, dan ware als de dorstige ziel van David, die
in zijn dorst uitriep: Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems
bornput, die in de poort is? En zijn drie helden braken door 't leger der
Filistijnen, en brachten het water tot hem, 2 Sam. 23: 15, 16. Ach! dat onze
dorstende begeerte zo geweldig stormde op de poort van de hemel, dat dit
levende water, Jezus Christus, onze dorstige zielen mocht verkwikken.
Immers, de hongerige ziel naar het brood des levens, en de dorstige naar
deze wateren, zijn de zielen die zeker verzadigd zullen worden, en reeds in die
hoop zalig zijn, volgens Matth. 5: 8, 4, 6. Die zielen worden bijzonder bij
name geroepen van onze Heiland, Jes. 55: 1: O allen gij dorstigen! komt tot de
wateren. Joh. 7: 37: Die dorst heeft, kome, en die wil, neme het water des
levens om niet. Dat is Gods, en Christus en zijn Geest hun eigen werk, dat Hij
de dorstige zielen verzadigt, en de hongerige met goed vervult. Dat deed Maria
vrolijk zingen, Luk. 1: 53, en David, Ps. 107: 9. Deze zijn een huis Gods, een
woning van Jezus, een tempel des Heilige Geestes, waarin Christus door
wedergeboorte zeker geboren is. Klaagt gij over gebrek. Hier is 't brood des
levens. Is er een, smartelijk gevoelen van honger, hier is 't enige voedsel,
hier is genoeg, komt maar met ernstige begeerte, en steunt op Gods belofte.
Kunt gij zuchten, bidden, klagen, gij zult verhoord worden. Bent gij
onverzadigbaar, en is een weinig niet genoeg; hoe meer gij drinkt, hoe meer gij
dorst; hier volheid. Zo zeker als uw ziel dorst naar de levende God, zo zeker
er Jezus in. Gij bent dat Bethlehem, o arme ellendige in uw ogen! hoe rijk bent
gij! wat is deze dag een blijde tijding voor u geboodschapt!
Maar hoe ellendig zijn zij, die dit niet gevoelende, nog zorgeloos zijn.
Zij zijn rijk, en zullen wel zalig worden. Zij zijn ongevoelig voor zonden en
geestelijk gebrek, doch weten niet dat ze ellendig zijn. Jezus, het
levensbrood, is hun niet dierbaar; zij vertreden de honigzeem, zij hebben
ernstige begeerten naar de wereld, maar niet naar Christus. Maar is uw zuchten,
bidden en klagen aan de poort der genade? Zij zijn verzadigd. 0 ellendige, geen
deel noch recht op dit brood te hebben Zolang gij u alzo bevindt, bent gij maar
een huis van de satan. een kooi van onreine vogelen; o! verlaat uw vuil nest,
en vliegt naar Jezus.
Christus is geboren in een stal, gelegd in een beestenkribbe, gewonden in
doeken, een ledige plaats, en slechte dingen in zijn logement. Het hart waarin
Jezus geboren wordt, is een leeg, laag hart, de windselen waarin het Jezus
windt, is dikwijls een gekrookt riet van het geloof. Het was het ledige hart
van de wenende zondares, waarin zich Jezus neerlag, tot heling en vertroosting.
't Was het hongerige hondje, de Kananese vrouw, die 't brood des levens
verkreeg. Het zijn de kleine kinderkens, die Jezus' ontferming deelachtig
worden. Het was niet de rijke Farizeeër, maar de arme tollenaar die door Jezus
gerechtvaardigd werd. Zolang Paulus rijk was, zolang was hij arm, maar toen hij
leeg en arm gemaakt werd, was hij rijk. Het wenende geloof windt Jezus in de
ziel, de tedere lammeren draagt Jezus in zijn armen, terwijl Hij 't vette en
sterke laat heenlopen, Jes. 40: 10, 11. Dit zijn Gods wondere wegen die hoger
zijn dan onze wegen en gedachten, Jes. 55: 8, 9. Zo verdwaast Hij de wijzen der
wereld, 1 Kor. 1: 19. Zo vernedert Hij het hoge, en verheft het nederige, 1
Petr. 5: 5, 6. Zo doet Hij voor Zich overblijven een arm en ellendig volk, dat
op de naam des Heeren vertrouwt, Zef. 3: 12, 13.
Christenen, wilt gij Jezus Christus hebben, gij moet u eerst leeg bevinden:
die rijk zijn in hun ogen, kunnen niets krijgen; dit is de enige weg tot eer,
van die in 's werelds ogen, zowel als in hun eigen ogen, veracht, leeg en niets
zijn; leeg van genade in en van uzelf, bozer dan anderen, met Paulus, 1 Tim. 1:
15. Leeg van geloof en heiligheid, ja, van Jezus zelfs; die geen geld in de
hand heeft, maar leeg tot Christus komt, ziende dat gij zonder Hem niets kunt
doen. Jezus is voor u, Hij zal u aanzien, en in u wonen; want Hij is tot u
gezonden, om u te vervullen met de rijkdom zijner genade. Al is uw geloof als
een vonk, Hij zal het aanblazen, en u volkomen op zijn tijd verzadigen.
Als de tijd vervuld werd, dat Maria baren zou, zo baarde zij Jezus, vers 6,
op de bestemden tijd van Gods ontferming. 0, gezegende des Heeren! die met
Maria zijn Woord bewaart en verbergt in uw hart, om niet te zondigen; als die
tijd der minne en die dag van genade komt, dan zult gij zien dat Jezus door
wedergeboorte in u geboren is. Uw hartelijke bekommering voor wedergeboorte,
gemeenschap met God, en om heiligheid, zijn zekere tekenen dat het zaad der
wedergeboorte door de Heilige Geest in u ontvangen is, en het baart zijn
vruchten. Is het zo klaarblijkelijk niet in uw ogen, o! gelooft, de tijd zal
komen, de bestemde tijd, dat gij het zien zult, en ten laatste God roemen. En
zeker, eerder zou die tijd zijn, zo gij dit ter harte nam. 0! wacht voorts op
de Heere, en dankt Hem voor de beginselen. Immers die met tranen zaaien, zullen
eens met gejuich maaien, als de Heere het oordeel zal uitbrengen tot
overwinning, Jes. 45: 15; 41: 20; 54: 5 12.
In de herberg was geen plaats voor Christus, vers 7. De wereldse en goddeloze
harten willen Christus niet herbergen; die wereldlingen zijn als de Gadarenen,
Hem biddende, dat Hij uit hun landpalen zou vertrekken, en hun geen woorden
toebrengen, door te leren, dat men niet zoeken moet de spijze die vergaat, maar
arbeiden om de spijze die blijft tot in 't eeuwig leven. Zij horen niet graag
hoe zichzelf te moeten verloochenen; hun kruis op zich te nemen; hun vijanden
lief te hebben; Jezus na te volgen; zijn dag heilig te onderhouden; allemaal
dingen die hun niet aanstaan, veel minder hun rechteroog uit te steken, hun
rechterhand en voet af te kappen, en die weg te werpen. Christus is arm, zonder
gedaante, Jes. 53. Zijn parels en kroon zijn voor hun ogen verborgen. Christus
belooft toekomende dingen, en wil als Borg de wereld toegeven. 2. Zij kennen
geen goud als dikken slijk; zij merken niet aan de dingen die men niet ziet,
zij zijn van de wereld en gaan met dezelve verloren. 3. Zij hebben geen plaats
voor Christus, hun huis is vol vreemde gasten, de herberg huns harten is vol zorg,
ijdelheden, bekommering, gerustheid en eigenliefde. Ach, daar is geen plaats!
Of Christus smeekt door zijn dienaren, of Jezus aan de deur staat en klopt, zij
doen niet open, de wereld heerst. 4. Hun herberg is vol wereldlingen en vreemde
gasten, die rijk zijn in hun ogen, die voor Christus geen plaats hebben, maar
voor hun zelf die ingenomen hebben. Daar is 't vlees, met een heirleger van
begeerlijkheden; daar is de keizer, de God van deze eeuwen, huil wereldkoning,
die hun ogen verblind heeft. Daar is zijn stadhouder, de liefde der wereld, met
al haar schijnbeloningen, waarover hij vrolijk is, niet wetende dat zij zo
bedrieglijk handelen, en dat ze ten laatste hun waard doden zullen en aan Gods
wraakrecht en de hel overleveren, nadat zij hem heftig beschuldigen. 5. Dit
alles maakt zulk een schrikkelijk gewoel en geraas in de herberg huns harten;
en zoveel te doen, dat zij geen ledige tijd hebben, om naar Christus en zijn
genadige aanbiedingen te kunnen horen. Het goede zaad werd in hen verstikt. 6.
Die vreemde gasten verstaan het ook niet, en arbeiden met alle macht dat zij
geen gehoor geven aan zijn boden; dat zijn dwazen zeggen ze, die hun gewin,
voordeel en vermaak zoeken uit te drijven, en hoe zal Hij dan zijn huis
voorstaan? Zie hiervan is 't dat Jezus buiten 's huis naar de stal moet, hij
wil noch kan Hem niet herbergen. Hij is dwaas zegt men, Hij heeft de duivel,
wat hoort gij Hem? Joh. 7: 12, 20 en 8: 46, 52 en 10: 20.
Dat de mens toch met aandacht dit overwege . Elk verwondert zich over de
inwoners van Bethlehem; maar zij konden zeggen: wij kenden de Heere der
heerlijkheid niet, doch gij kent Hem, en wilt Hem evenwel niet hebben. 1. Ik
vraag u: is Christus wel rijk en dierbaar in uw ogen? Begeert u Hem? Bidt en
smeekt u ernstig om Hem? 2. Acht u andere dingen beneden Hem, ja, als schade en
drek? Zoekt gij die niet boven Hem en zijn gemeenschap? Waar zijn meest uw
bekommeringen over: om Hem, of om aardse dingen? 3. Wat zoekt gij meest in uw
hart op te sluiten: of Christus, of de zorg en dingen der wereld? 4. Wilt gij
de vreemde gasten en uw vermaak, eer en voordeel, om Christus laten varen? Want
Hij wil met die niet samen wonen. Hier wordt uw dwaasheid ontdekt. Zij willen
hun hart voor Christus niet opschikken. 5. Wordt niet het goede zaad, dat gij dikwijls
door 't horen van Gods Woord ontvangt. verstikt, en blijft gij niet
onvruchtbaar? 6. Luistert gij niet naar die vreemde gasten meer dan naar
Christus en zijn geboden? 0, dat is zo klaar als de zon.
Dus doende bent gij die goddelozen en bozen herbergiers gelijk, die boze
boeven om veel gewin herbergen, en eerlijke lieden afwijzende, laten doorgaan.
1. Gij bent rechte dwazen, die verkiezen het vergankelijke voor het
onvergankelijke, het tijdelijke voor het eeuwige; leest Jes. 55: 2 en Jer.
4:22. Uw vijanden acht gij uw ware vrienden, en kiest de zonden" wereld en
satan voor Christus, de dood voor het leven, de hel voor de hemel. 2. Gij doet
alzo een groot kwaad tegen uw eigen ziel; gij verstoot het goede en kiest het
kwade; de boze zonden huisvest gij liever dan Christus, de Vorst des levens,
die daar is de weg, de waarheid en het leven, Joh. 14: 6. Zodoende maakt u zich
de zaligheid onmogelijk en het eeuwige leven onwaardig. Hij kwam tot de zijn,
maar die wilden Hem niet aannemen, Joh. 1: 1012. 3. De helse straf zal uw deel
zijn; want de heidenen, en zelfs deze inwoners van Bethlehem. zullen opstaan in
't oordeel tegen ulieden. Dit zal een hel in de hel zijn, en uw zonden zonder
verschoning blijven voor eeuwig.
0 hoe gelukkig zijn de zielen, die niets hogers wensen, dan Jezus te mogen
herbergen in hun harten; dat blijkt: 1. Omdat ze zijn eer en eeuwige rijkdommen
kennen, terwij1 zij Hem begeren, die hun van God geworden is tot wijsheid,
rechtvaardigmaking en volkomen verlossing, 1 Kor. 1: 30. Is 't u ernst? Zeker
Hij zal komen, gelooft, en gij hebt Hem, daar zijn Zijn beloften. Openb. 3: 20:
Die Mij de deur opent, Ik zal tot hem inkomen, en met hem Avondmaal houden, en
hij met Mij 2. Omdat ze treuren, en meer willen hebben dan deze uiterlijke
dingen, die zijn niets in hun ogen; 't is hun maar om Jezus te doen, en dat Hij
hen heiligen mag, Filip. 3: 7 10. 3. Hun hart is bereid voor Christus, 't is
leeg van uw eigen gerechtigheid, het is vol ziekte en krankheid. 0, wilde de
Medicijnmeester maar komen! Wel dan, gij hebt Hem van node, en Hij is voor
zulken gekomen. 4. Zij hebben de vreemde gasten leren kennen, en zien tot hun
grote droefheid, dat ze die niet kunnen uitdrijven zij zijn hun te machtig;
daarom roepen zij steeds, dat Jezus met zijn gesel wilde komen, en die allen
uit zijn tempelhuis huns harten uitdrijven, dat Hij daar als Koning mocht
heersen, en hen reinigen. Ja, dat is hun studie; ach! konden zij maar volmaakt
zichzelf reinigen van alle besmettingen des vleses en des geestes, volbrengende
hun heiligmaking in de vrees Gods, 2 Kor. 7: 1. 5. Zij zijn zoveel meester
geworden, dat zij zoveel meesters niet zijn als tevoren, ofschoon zij als de
Kanaänieten nog onder Israël willen wonen, alzo dat ze hem tijd moeten geven,
om Christus' stem te horen, dat zij moeten zwijgen om met Christus te spreken.
Hem te nodigen en Hem alles aan te bieden. Zij moeten horen dat Hij hun
veracht, en daarom doen de vreemde gasten hem alle leed, smaad en hoon aan die
zij kunnen. Zo het vlees niet wil, als traagheid, ongeloof, en de duivel met de
wereld, hen met lasteren bespotten, zij staan die dapper tegen. 0 zeker die
willen Christus herbergen, die zoveel om Christus lijden willen van al die
vreemde gasten. 6. Zij luisteren ook niet meer naar hun raad, hoewel zij nog
dikwijls door hun arglistigheid bedrogen worden; maar daarom verlangen zij
temeer om Christus te herbergen; zij klagen over die boze verleiders, bij God
en Christus, zij zijn ze zeer moe, en arbeiden om niet meer van hen bedrogen te
worden; hoewel het hun niet geheel gelukt; dies verlangen zij om ontbonden te
zijn, en zelfs hun herberg te verlaten, en in het lichaam uit te wonen, om bij
de Heere in te wonen, 2 Kor. 5: 29 4. 0! dat zijn de harten waarin Jezus woont.
Nu wil ik u betuigen voor de Heere: is het zo met u gesteld? Immers moet
het zo wezen, of gij bent verloren; maar met de zwakste kinderen Gods is het
zo. 0, dit heeft u de Heere geleerd door zijn Geest. Wel geeft dan de Heere de
eer van zijn genade, en bent blijde en getroost; want Jezus zal in u wonen, de
vijanden verminderen, en ten laatste verpletteren, en u kronen met de kroon der
heerlijkheid, Openb. 2: 10.
Dit moet ook dienen tot ernstige vermaning en opwekking, dat wij* allen
Jezus zoeken te herbergen in onze harten, niet voor een dag, maar voor al de
dagen van onze levens; niet op deze Kerstdag, of een Paasdag, en daarna de
zonden en Satan te dienen. Neen: 1. Daartoe is Christus geboren en in de wereld
gekomen, om onder ons te wonen, zijn vermaak is met zulke mensenkinderen, Spr.
8: 179 31. Die Hem in zijn hart vindt, die vindt het leven, en trekt een
welgevallen van de Heere, vers 35. Die de Zoon heeft, die heeft het leven der
genade en het eeuwige leven. 1 Joh. 5: 11, 12. Jezus is daartoe arm geboren,
omdat Hij in onze zielen zou wonen, om die rijk te maken, te heiligen, te
reinigen, en Gode te versieren, en te ondertrouwen, 2 Kor. 8, 9 en 11: 2. Jezus
is de Parel van grote waarde; waar Hij komt, brengt Hij volle schatten mee,
Matth. 13, Rijkdom en eer. Jezus zal zijn verteerde kosten rijkelijk betalen;
zijn loon is met Hem, Hij geeft duurzaam goed, en doet beërven wat bestendig
is, Spr. 8: 18, 19, 21 3. Jezus heeft een heerlijk gezelschap met Zich, zijn
Geest en zijn Vader komen tegelijk, en maken woning in de ziel, Joh. 14: 21,
23. Jezus zal alle schade en verderf van de woning afweren, en alle kracht der
vreemde gasten ontzenuwen, Joh. 10: 279 28. Jezus brengt vrede en gerustheid
met Zich, tot in eeuwigheid, Jes. 32: 17 19. 4. Jezus gaat gemeenzaam met zijn
waard om, houdt met hem Avondmaal,. en zal nooit van hem afscheiden, maar
stervende neemt Hij hem mee in de eeuwige tabernakelen; want waar Hij is, daar
moet ook zijn dienaar wezen.
Die nu vraagt wat zal ik doen om zulk een heerlijk, weldoend Persoon te
mogen herbergen? Meent gij dit van hart, zo is het huwelijk klaar! Wel dan,
bereidt Hem een plaats, geeft Hem uw hart, drijft alle vreemde gasten buiten,
zegt tot elk van uw zonden: heen uit; ziet toe dat gij niet een met liefde
behoudt. Willen zij tegen uw wil blijven, roept tot uw Zielenvriend Jezus om
hulp, smeekt en nodigt Hem gedurig, drukt Hem op uw hart, toont hoe nodig gij
Hem van node hebt, telt Hem alle vreemde gasten op, bijzonder de sterkste;
stelt Hem uw ellende klaar voor, als de verloren zoon; kent uw onwaardigheid,
dat Hij tot u zou inkomen, bidt Hem nochtans omwillen van zijn barmhartigheid,
dat Hij komt, in u woont, en eeuwig bij u blijft met zijn Geest en genade; hier
op aarde, en hiernamaals met zijn liefde en heerlijkheid in de zalige
eeuwigheid; die hemelse rust, die overblijft voor het volk Gods, die Hem
liefhebben in onverderfelijkheid. Amen.
En er waren herders in diezelfde landstreek, zich houdende in het veld, en
hielden de nachtwacht over hun kudde.
En ziet, een engel des Heeren stond bij hen, en de heerlijkheid des Heeren
omscheen hen, en zij vreesden met grote vrees.
En de engel zei tot hen: Vreest niet, want, ziet, ik verkondig u grote
blijdschap, die al de volke wezen zal.
Namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere,
in de stad Davids.
En dit zal u het teken zijn: gij zult het kindeke vinden in doeken
gewonden, en liggende in de kribbe.
De Apostel Paulus zegt, 1 Tim. 3: 16: En buiten allen twijfel, de
verborgenheid der Godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vlees.
Wonderbaarlijk was Jezus geopenbaard in zijn geboorte, want God werd mens; wat
eeuwig was, wordt tijdelijk; die een Geest was, wordt lichamelijk; het leven
zelf wordt sterfelijk; die een Heere was van alles, wordt geboren als de minste
slaaf; die de hemel tot zijn troon had, wordt gelegd in een kribbe; wiens
dienaars zijn duizenden van engelen, die wordt nu verstoten van de mensen,
geworpen bij de beesten. Is dat niet een grote verborgenheid, daar 't eeuwige
tijdelijk wordt, God, mens, dat gevleesde Woord. Die dit maar verstaat, is
terstond overwonnen, en moet haast toestemmen dat dit een grote verborgenheid
is. Maar niet minder wonderlijk is deszelfs prediking, die zo veracht wordt
geboren. diens geboorte wordt door de engelen gepredikt; en zo is hij
gerechtvaardigd in de geest, gezien van de engelen, gepredikt onder de
Heidenen, geloofd in de wereld. Hoewel Hij van de mens geboren zijnde, daar zo
lang verkeerde, die de mensen verstieten, en die de aarde veracht, dient de
hemel zelf. Dit is dan een wonder boven wonder. Want gelijk in Christus'
geboorte zonderlinge nederigheid was, zo is in de verkondiging van deze zijn
geboorte een zonderling grote en wonderlijke heerlijkheid.
Wij hebben deze morgen gezien Jezus' wonderlijke verachting. Ziet nu zijn
wonderlijke heerlijkheid. door de prediking des engels. Hier is de eerste
openbaring van Christus' geboorte. Daarin zijn twee dingen aan te merken. Men
kan die afdelen: 1. Door een predikatie cancio Angelica. 2. Een lofzang der
engelen, cantio Angelica. In deze redevoering der engelen zijn twee dingen aan
te merken. 1. De omstandigheid der predikatie. 2. De openbaring zelf aan de
herders.
1. De omstandigheden van deze openbaring zijn twee. 1. De prediking aan wie
dit geschied, vers 8, en 2. De manier op welke zij wordt gedaan, vers 9. Die
methode is hemels, met welke dit wordt geopenbaard aan de herders, die woonden
op het veld, wier werk was in de nacht te waken over hun kudde.
Er is geen plaats op aarde, waar God nederdaalt, of alwaar de engelen
verschijnen, of die is daarom verheerlijkt door de patriarchen en profeten. Als
wanneer een hemelse stem Abraham weerhield van zijn zoon Izak te slachten, die
plaats werd genaamd Jehovah Ireth, de Heere zal het op de berg voorzien. Hier
verschenen de engelen aan de herders in die landouwe; een plaats tussen
Bethlehem en Jeruzalem, gelijk sommigen menen, hetzelfde stuk land waar Jakob
sliep, en de engelen op en neer zag klimmen op de ladder, die van de aarde naar
de hemel reikte; en als hij ontwaakte, bouwde hij een altaar, en noemde die
Bethel, 't huis Gods. Gen. 28: 18. Nu, waar kon het eerste nieuws van Christus'
geboorte en menswording beter verkondigd worden, dan in dezelfde plaats, waar
ze eerst is gezien en vertoond in een gezicht. Waar kon die blijde boodschap
beter verkondigd worden, dan waar ze beloofd was aan de aartsvaderen, de
patriarchen, waar Jakob olie goot boven op de steen; de eerste zalving met olie
waarvan wij lezen in de Schrift. Op dit stuk land is door Gods voorzienigheid
eerst geopenbaard Christus, de Gezalfde des Heeren. Daar stond het altaar, die
genaamd was Bethel, de Kerk Gods, die als een heilige plaats gezegend is als
een huis Gods, en een poort van de hemel. Dus gedacht God aan de eed die Hij
Abraham gezworen had, als Hij dat ware zaad aan de vaderen had beloofd,
ofschoon lange tijd, en vele jaren daarna in dezelfde landstreek van Bethlehem,
aan de herders eerst het verkondigen.
De menswording van onze Heere Jezus is zo vol wonderen, als de hemel met
sterren. Dit heerlijk Kind, geboren te Bethlehem, werd daar niet eerst
bekendgemaakt. Hij was ontvangen te Nazareth, en geboren te Bethlehem; Hij
woonde en leefde lang te Kapernaüm, maar stierf buiten Jeruzalem. Christus
verkeerde meest in Galilea, een heidens land; de Zoon Gods hield Zich meer bij
de Barbaren op dan bij de Joden te Bethlehem, die Hem verstieten. Zijn moeder
bracht Hem voort binnen de muren van de stad der Joden, Bethlehem; maar de
tijding werd eerst gehoord buiten in 't land, dat de Heidenen toebehoorden. De
wijzen uit het Oosten kwamen op het gezicht van zijn ster, met goud en wierook
naar Jeruzalem, om Hem te offeren en te aanbidden, waarover Jeruzalem zowel als
de Koning Herodes beroerd werden, op de boodschap van die nieuwgeboren Koning
der Joden, Matth. 2: 2. Hij kwam tot de zijnen, maar die wilden Hem niet
aannemen .
Christus werd eerst bekend gemaakt aan de Heidenen, die waren vreemdelingen
der verbonden: niet aan de Joden, die de tabernakel dienden; want Jezus, om het
volk te heiligen, door zijn eigen bloed, heeft buiten de poort geleden, Hebr.
De weldaad van het leven en de dood van onze Zaligmaker werd niet alleen
meegedeeld aan het zaad Davids, maar ook aan zondaren uit de Heidenen. Hij leed
niet binnen, maar buiten Jeruzalem, omdat de vruchten van zijn dood voor allen
open lagen. Hij voer naar de hemel van de Olijfberg, buiten Bethanië, omdat Hij
't Koninkrijk der hemelen opende voor al de gelovigen. De voordelen van Jezus'
menswording waren zowel tot zaligheid der Heidenen, als voor de Joden, voor wie
Hij vlees was geworden, en in de wereld kwam.
Een andere omstandigheid van de plaats is in de tekst dat de engel het open
veld verkoos, om de Messias van de wereld te verkondigen; want de priesters van
de tempel zouden niet blijde zijn te horen van zijn komst, om al de schaduwen
en voorbeelden te doen vertrekken,. en af te snijden. Zij, die de stad
bewoonden, wilden zulk een profeet niet ontvangen en verwelkomen, die tot hen
zou zeggen: Verkoopt alles, en geeft het de armen, en gij zult een schat in de
hemel hebben. De pleitplaats des gerichts zou lachen met zijn voorstel, die uw
rok ontneemt, laat hem ook uw mantel. Maar de effen velden waren niet gekant
jegens 't gevoelen van een Zaligmaker, welke is Christus de Heere. Op haar
aangename vruchten werd deze liefelijke tijding eerst uitgestort, alsof de dauw
van deze nieuwe lichten dag, de aarde veranderde in een ander paradijs. Want nu
zou Jezus' geboorte de wereld vervullen met heil en genade van een God van
volkomen zaligheid. Nu zijn de bomen des Heeren vol sap, en zijn tempel vol
gelovigen, gelijk de velden vol koren staan in de oogst. Dit was het goede
welbehagen van Hem, die geboren was te Bethlehem.
2. Ziet de wijze, hoe wonderlijk Jezus geboorte wordt geopenbaard door een
engel, die in dit veld kwam bij de herders eer zij het wisten. Waarmee komt
hij, en wat veroorzaakt dat? Vrees in zich. De openbaring, zelf, vs. 10. Vreest
niet, ik boodschap en verkondig u een blijde tijding. Zo bereidt hij hen voor,
eer hij de zaak openbaart. 2. De boodschap zelf, dat u geboren is, heden nu,
voor u, zulk een groot Zaligmaker. 3. De bevestiging daarvan, vers 12. Gelooft
gij het niet? Ziet het met uw ogen; beeldt u geen heerlijkheid in, geen troon,
of kroon en scepter; maar een arm Kind, in doeken gewonden, ligt te Bethlehem,
in een kribbe
1. De wijze van deze geboorte is zo wonderlijk als zijn Naam zelf, die toch
wonderlijk is. Kon ik u maar aftrekken van aardse bijgelovige gedachten, dan
zou dit kracht op uw ziel hebben. De boodschap geschiedde door een engel.
Waarom niet door een profeet, door Zacharias, of een ander? Waarom door een
engel? 1. Opdat zulke predikers moesten verkondigen dat wonder, en hun
verzekeren zouden van die geboorte, Joh. 8: 44. Zij zijn onfeilbaar, en kunnen
niet liegen. 2. Opdat blijken zou, dat dit Kind was de eniggeboren Zoon Gods,
die de engelen moeten aanbidden, Ps. 97: 7, en Hebr. 1: 6. Dan moetenzij
Christus nog aanbidden, als Hij in de wereld is in de meeste vernedering. omdat
te betonen zo prediken zij
2. Die engel stond daar. Sommigen duiden dit op de plaats waar hij stond.
Hij hing als in de lucht. boven hun hoofd. Maar anderen nemen het op deze
wijze: hij stond er onvoorziens. eer zij het wisten, als Hand. 4: 1; Luk. 20:
1, waar dit woord zo genomen wordt. Ziet, zo vaardig waren zij, daar staande
eer de herders ervan wisten.
3. 't Bewijs is, dat de heerlijkheid des Heeren hen omscheen. Men moet dit
niet oneigenlijk verstaan voor een bijzonder teken van Gods heerlijkheid, want
die kan niemand omschijnen. Welk' is dat teken geweest? Zien wij op de gewone
stijl van Gods Woord, en ook op dit woord, zo blijkt dat het een schijnend
licht van de hemel was, dat daar kwam, en hen als de zon omscheen; want er
staat: de heerlijkheid des Heeren omscheen hen. Zij omscheen hen gelijk
Johannes in de Openbaring van de Heere omschenen werd. Bijzonder indien men er
bijvoegt Ezech. 27: 28, daar zag hij een troon, en gelijk als een vuur, dat
rondom zich vertoonde, in zulk een gedaante. En als Christus zijn heerlijkheid
toonde, Openb. 1: 17. Zodat het licht wel heerlijkheid genaamd wordt, en daar
bijgevoegd; want in de gehele wereld is niet heerlijker, dan het licht, waarom
het de naam van heerlijkheid draagt. En het wordt genaamd de heerlijkheid des
Heeren.
1. Omdat het betoonde, dat de Heere daar bijzonder tegenwoordig was; als
Exod. 16: 10; Ezech. 2:1. Die heerlijkheid toonde, dat de Heere daar was. 2.
Dat licht schreef als met klare stralen, dat dit verachte Kind toch was de
Heere van alles.
Daaruit leren wij: dat, hoe veracht Christus is, als Hij geopenbaard wordt
aan de zielen van zijn kinderen, zo komt Hij met heerlijkheid. Christus is
verstoten van allen bij de beesten; nochtans als Hij geopenbaard wordt, zo
gebeurt dit met des Heeren heerlijkheid. Joh. 1: 14, Het Woord is vlees
geworden, en het heeft onder ons gewoond, en wij hebben zijn heerlijkheid
aanschouwd, een heerlijkheid als des Enig geborene van de Vader, vol van genade
en waarheid. Christus is zwak vlees geworden; het woonde ook onder ons, maar
als Hij geopenbaard werd aan hen, die Hem zagen in een arm hutje, toen zagen
zij zijn heerlijkheid: en zo kan men Christus nog zien.
In het Oude Testament, als zij Christus door een straaltje zagen, was zijn
licht ook heerlijk. Jes. 9: 5: Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons
gegeven, en wij hebben zijn heerlijkheid gezien: want Hij draagt die op zijn
schouders, zodat men zijn Naam noemt: Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der
eeuwigheid, Vredevorst. Die maar ogen heeft, die ziet dit. Als Christus aan 't
kruis hing, zag Hem de moordenaar aan als Koning, die een rijk had, Luk. 23:
43. Hij zag een koninklijke heerlijkheid in Jezus. Die mens mocht denken: nu
ben ik zoveel als Gij; nochtans zag hij een heerlijkheid in Hem, wanneer Hij in
de grootste smaad was opgehangen, en niemand iets in Christus zag, zijn
discipelen Hem verlieten, en anderen geen gedaante in Hem zagen om Hem te
begeren. De moordenaar wordt maar door Christus geraakt! En dan ziet Hij door
die verachten staat van ellende heen. 0 wonder! hij zag in Christus nog een
Koninkrijk.
Maar het was nacht toen de engelen tot de herders kwamen, en waarschijnlijk
in de laatste nachtwake, voor 't aanbreken van de morgenstond. Christus kwam om
't licht aan de dag te brengen, en te verlichten een ieder mens, komende in de
wereld. Op deze dag van genade bescheen de zaligheid de zielen der mensen, die
geweest waren in de duisternis der verdoemenis, wanneer de zon zich onderdanig
boog voor de geboorte van onze Zaligmaker, wanneer de Zon der gerechtigheid
opging, en ons bezocht met een opgang uit de hoogte. Zo de zon eens stilstond
op de dag, op Jozua's gebed, waarom mocht de nacht niet verkort worden, om de
geboorte van de Zaligmaker te aanschouwen? Dit kind van heerlijkheid was ‘s
nachts geboren, die Hij veranderde in de dag.
Nu de goede Herder, die zijn leven stelt voor zijn schapen, wilde Zich
eerst openbaren aan de goede herders, die waakten over hun kudde. Mij dunkt, ik
zie zijn belofte ontdekt aan Mozes, Jakob en de patriarchen, wiens beroep en
hantering het was hun schapen te hoeden en te bewaren, in deze een daad, dat
Hij de herders verkiest boven alle anderen, aan wie de triumf van zijn geboorte
wordt ontdekt en bekendgemaakt. De eerste man, die God in de hemel vond, was de
rechtvaardige en onnozele Abel, een getrouw herder, zoals wij lezen Gen. 4: 4.
Nu de eerste mensen, die de Godmens Jezus Christus op aarde vonden, waren de
herders, die er het eerste gezicht van hadden. Israël was verlost van
dienstbaarheid uit Egypteland, dat de hel verbeeldde; en dat werd uitgewerkt
door Mozes, die de schapen van zijn vader hoedde, Juda was verlost uit Babel;
een ander voorbeeld van de hel, op 't gebod van Cyrus, die toen een machtige
prins was, doch eerst een herder. Maar de ware verlossing werd eerst
bekendgemaakt en overal verspreid door de herders, die hun kudden weidden in de
velden van Bethlehem.
Dit blijde nieuws mochten de priesters hebben in de tempel en de herders in
het veld, hoewel die ver vaneen waren. Maar Zacharias mocht zeggen:
"Heere, wij hebben dikwijls de lammeren geofferd, ‘s morgens en des
avonds; tweemaal daags hebben wij uitgezien naar de zaligheid van ’s werelds
Heiland, die in 't vlees zou komen, als wij de offerande bereiden." De
herders mochten ook zeggen: "Heere, wij hebben zorgvuldig onze kudde
gevoed in de hitte des daags en de koude ‘s nachts, niet zozeer om de wol en 't
voordeel, maar opdat deze offerande mocht geslacht worden op uw altaar.
Nochtans deze onnozele dieren zijn maar schaduwen van dat ware Lam Gods, dat
lijden moest en gedood worden voor de zonden der wereld. Maar nu is het ware
tegenbeeld van al die voorbeelden gekomen, om Gods gerechtigheid te
voldoen." Ziet, Gabriël verscheen aan Zacharias, de priester, en de tronen
van de hemel wensen deze herders geluk en zegen, alsof zij zeiden: op deze
nieuwe tijding zo verlaat de velden, geeft over uw kudde schapen, er is geen
verder gebruik van brandoffers; gaat, ziet het Kind dat voortaan de arme
beesten zal bevrijden van slachten, en de wereld zalig maken van haar zonden.
De engel des Heeren verscheen aan deze herders. Ziet hij komt even nadat
Maria was verlost. De ware zelfstandigheid van een engel is niet goed zichtbaar
voor een mens; hij kwam in een gedaante voor de mens verdraaglijk. Zacharias
was bezocht door zulk een gezant van de hemel, terwijl, hij met offeren bezig
was in de tempel, Luk. 1: 11. Daar verscheen hem een engel des Heeren, en de
engel Gabriël was gezonden tot de gezegende maagd Maria, in de stad van
Nazareth, vers 26. Hij was een bijzonder Serafim, die altoos staan voor Gods
troon. Het werk waaromtrent hij kwam was van 't hoogste aanbelang, er was nooit
om groter bezigheid een engel gezonden van de hemel op de aarde. Hij kwam met
grote spoed, nadat Christus was geboren; want hij zegt, dat hun heden geboren
was, in de stad Davids, de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere. Als God
Sodom wilde verderven, maakte Hij zulks zijn vriend Abraham bekend, voor wie
Hij zulks niet wilde verbergen, Gen. 18: 17. Veel meer als de Heere een volk
wilde behouden, wilde Hij zulks door een engel openbaren, alsof Hij zei: Zal Ik
voor deze godsdienstige, herders, die zo zorgvuldig zijn, de dingen verbergen
die ik gedaan heb tot hun zaligheid? Christus werd geopenbaard aan de herders,
aan de wijzen in 't Oosten, aan Simeon en Anna in de tempel.
Ziet een engel verscheen hun. Maar hoe kunnen wij een Geest zien? Onze
lichamen zijn geboren, maar de hun waren geschapen; ons vlees is voortgekomen
uit de lendenen van Adam, maar hun wezens zijn bijzonder geestelijk geschapen;
niet naar de natuur,, maar door Gods vinger. Onze ziel verlevendigt het lichaam
dat ze bezit, maar hun lichamen zijn niet bezield door de adem des levens, maar
zijn bewegende geesten, doch hier zichtbaar voor de aanschouwers. De
verschijning des engels was hier niet verbeeldende, maar wezenlijk; want ziet
de engel des Heeren was gezien van al de herders.
Maar waarom of deze geboorte des Zaligmakers niet verkondigd werd door
mensen in plaats van des Heeren engel? Gelijk een boze engel veroorzaakte, dat de
dood in de wereld kwam, zulk een goede engel was een bekwaam en goed werktuig,
om de tijding te brengen van zaligheid; want daarom heeft de Zoon van God vlees
aangenomen, om de gevallen mensen te herstellen. Onze eerste ongehoorzaamheid
was veroorzaakt door een boom, onze verlossing is uitgevoerd op de boom des
kruises.Wij waren gewond door de lust van moeder Eva, maar genezen door de
buikvrucht van Maria. Hier was boom voor boom, en vrouw voor vrouw. Een boze
Geest verzocht ons tot ons verlies, daarom is een goede Geest ijverig om te
dienen als werktuig tot onze herstelling. Daar is engel voor engel. 2. Zij
waren uitnemend bezig om Christus te openbaren aan de wereld, door verlerlei
wegen. Dus verscheen een engel aan Maria en Jozef, na Jezus' geboorte aan de
herders. Zij verrichten goedwillig alle goede dingen aan ons in de strijdende
kerk, omdat wij de engelen Gods zullen gelijk zijn, in de dag van Christus'
tweede verschijning en komst ten oordeel. Wij zullen samen de Heere loven, en
leden zijn van een triumferende kerk, voor eeuwig. Wij zullen een geestelijk
gezelschap uitmaken, om hiernamaals de Halleluja's te zingen. Engelen maken een
samenkomst met ons, en zijn getuigen van ons gedrag in Gods huis. Dat ons moest
zijn als een poort van de hemel. Waar is dan uw eerbied, uw lichamelijke
vernedering, als gij komt tot Gods huis? Durft gij enig onbetamelijk ding doen,
daar de engelen als getuigen tegenwoordig zijn?
Nu, de heerlijkheid des Heeren omscheen hen van rondom. God deed een groot
licht schijnen in die plaats, die de nacht voor de herders zo helder maakte als
de dag. Wanneer een klare wolk doorbrak, en helder scheen in de toewijding van
Salomo's tempel, de tekst zegt, 1 Kon. 8: 11, De heerlijkheid des Heeren
vervulde het huis des Heeren. Het was niet voegzaam dat de wezenlijke
heerlijkheid van God, die geen mens in dit leven kan genaken, door ons zou
gezien worden; wij mochten zeggen als Manoach: Wij zullen sterven, omdat wij
God gezien hebben; die zegt: Niemand kan Mij zien en leven. Hier was de vertroosting
van een lieflijk licht, als de schaduw en voorloper van de heerlijkheid. Ziet
dit in enige overeenkomst.
In de verheerlijking van onze Zaligmaker op de berg, zijn aangezicht blonk
en scheen als de zon, en zijn klederen waren wit als het licht of als sneeuw,
hoewel Christus nog niet verheerlijkt was; zijn lichaam had nog niet de
onverderfelijkheid aangedaan. Het was het welbehagen van zijn Godheid, op die
tijd zo van gedaante te veranderen, zijn aangezicht en klederen; want van de
vereniging zijner Goddelijke natuur, werd de plaats rondom uitwendig met zijn
heerlijk licht beschenen.
2. In de opstanding, wanneer ons vlees zal bekwaam zijn om een inwoner van
de hemel te wezen, niet alleen het aangezicht, maar het gehele lichaam des
mensen, zal gezien worden op een triomferende wijze, gelijk een pilaar van
licht, met onuitsprekelijke schoonheid, zal van de ziel doorstralen, tot
sieraad van 't lichaam. Zo lees ik Dan. 12: 3, dat de wijze en godzalige zal
schijnen als het uitspansel van de hemel, en die er velen gerechtvaardigd
hebben; als de sterren voor eeuwig. 3. God werpt een straal van eer en glorie
op hen, als Hij hen verkwikt en beschijnt met zijn Goddelijke tegenwoordigheid.
Als in de veertig dagen, dat Mozes was op de Berg, tweemaal kwam hij neer om te
spreken met de kinderen,Israëls, wanneer hij niets veranderd was; maar wanneer
de Almachtige voorbij hem ging, en zijn machtigen Naam in zijn oren klonk, als
Mozes neer kwam, glinsterde het vel van zijn aangezicht, en 't volk was
vervaard om hem nabij te komen. Exod. 34: 30, Gods schijnende Majesteit, waarin
Hij verscheen, maakte Mozes' aangezicht glinsterende. Stefanus de martelaar,
had zulk een straal van Christus' heerlijkheid, als de zon zijn aangezicht
bescheen, en al die in de raad zaten zagen zijn aangezicht, als dat van een
engel. Hand. 6: 15. 4. Er heeft een verlichting niet alleen de persoon
beschenen, maar ook wel de plaats door een hemellicht, daar zij stonden op de
dag; welk licht veel heerlijker was, als de helderen dag die zon beschijnt, gelijk
Saulus op de middag, als hij naar Damascus reisde. Hoort zijn eigen getuigenis
voor Agrippa, Hand. 26: 13. Des middags, o Koning! zag ik op de weg een licht
van de hemel, boven de klaarheid der zon, schijnende rondom mij, en al die met
mij reisden. Zo was het hier met de herders op Jezus' geboortedag, als zij de
wacht hielden over haar kudde bij nacht, de heerlijkheid des Heeren omscheen
hen van rondom. God heeft het licht geschapen, om zijn eigen werk te
verheerlijken, en zijn heiligen geformeerd om Hein te prijzen en zijn lof te
vertellen.
Dus trok de Heere God dit heerlijk kleed aan als een licht om uit te
drukken de majesteit van zijn Zoon, die nu geboren was, om de wereld te
zaligen. Het vermindert niet zijn uitstekende grootheid, omdat Hij ligt in een
kribbe, maar men acht Hem hoog, bij dit teken van de hemel, dat zo de
heerlijkheid des Heeren rondom schijnsel gaf over Jezus' geboorte. Nederigheid
mag zich gering vertonen voor ons gezicht, maar die is heerlijk in de ogen
Gods; Hij ziet op die verootmoedigd is en verbrijzeld van hart. Want alzo zegt
de hoge en verheven God: Ik woon in 't hoge en verheven, opdat Ik levend make
de geest des nederigen, en verkwikke 't hart des verbrijzelden. Die de hemel
heeft tot zijn troon, en de aarde tot zijn voetbank, wil zien op zulk een
verslagene van geest, die voor zijn Woord beeft. Jes. 66: 5. De Vader werd
vergeleken bij 't licht in 't uitspansel, en Christus zijn eniggeboren Zoon bij
't licht der zon, en zij willen samen woning maken bij die Hem liefhebben en
zijn Naam vrezen, voor die zal de Zon der gerechtigheid opgaan, en er zal
genezing zijn onder zijn vleugelen. Mal. 4: 2.
Hieruit blijkt, welk een bekwame straal van uitstekend licht deze boodschap
der engelen vergezelschapte, tot vertoning van de Zoon Gods. Aanmerkt dit toch
behoorlijk, dat de heerlijkheid van God is de beste viering van de menswording
van zijn Zoon, waarnaar uw blijdschap moet gericht zijn, in matigheid en
ootmoedigheid, alsof des Heeren heerlijkheid rondom u was. Immers het Koninkrijk
Gods bestaat niet in spijs en drank, maar in gerechtigheid, vrede en
blijdschap, door de Heilige Geest; die zijn liefde uitstort in de harten der
gelovigen, die met Hem verenigd zijn. Christus was gekomen om zalig te maken
dat verloren was. Laat deze kostelijke tijd geen gelegenheid geven tot verlies,
in plaats van winst, en tot bevordering van uw zaligheid. Looft God in de
vergadering van zijn volk, prijst Hem, en heiligt de Heere in 't binnenste van
uw hart, door een heiligen wandel, in uw liefdadigheid omtrent de behoeftigen.
Dit is God te verheerlijken,. en de Christelijke onderhouding van Jezus'
geboortedag in vrijheid en blijheid. Maakt dan de Heere met mij groot, en laat
ons samen zijn naam belijden, Ps. 34: 4.
2. Deze lichte verschijning rondom de herders, is een schaduw van 't
heerlijk licht van het evangelie. De wet van Mozes was gegeven aan het volk
Israëls als de berg Sinaï vol mist was, en donkere pilaren van rook, want daar
waren vele dingen aan dat Joodse volk overgeleverd, die omwonden waren met
duistere zwachtels van schaduwen en voorbeelden, maar de getrouwheid van het
evangelie is zo klaar als het licht, en de rechtvaardigheid van Gods beloften
als de middag. De wet was een kaarslicht voor de voet; want Salomo zegt, Spr.
6: 23. 't Gebod is een lamp, niet alsof het een heldere brandende lamp was,
kaars of fakkel, als David zegt, Ps. 119: 105: Uw Woord is een lamp voor mijn
voet, en een licht op mijn pad; alsof de oude wet maar had geweest een kaars
onder een maat. Maar het Evangelie is zo groot als de zon aan het uitspansel,
een kaars op de kandelaar, een licht op de berg, dat rondom schijnt, waardoor
de gehele kerk (Christus' familie) geheel verlicht wordt, gelijk een kaars die
lustig brandt, aan ieder mens die in een kamer is, licht geeft, maar niet
verwarmt. De wet was een kaars, waarbij men lezen kon, en de wil Gods leren
kennen; maar het Evangelie geeft licht, niet alleen, maar ook warmte en
verkwikking, ijver en blijdschap, aan die het ontvangen; gelijk het is in 't
naaste vers:
Ziet ik breng u goede tijding van grote blijdschap, dat die Evangelische
engel goed maakt.Want u is geboren de Zaligmaker, Christus de Heere. Het licht
beschijnt uitwendig de herders, en inwendig in hun harten, dat is rondom in
ziel en lichaam.
0 gij allen die u inbeeldt dat het licht van het evangelie u beschenen
heeft, zowel als anderen; gij kent Christus en zijn verlossing, en gij denkt
dat is genoeg voor u. Maar vindt gij enige troost daarin? Bent gij warm, en
daardoor brandende gemaakt, gelijk de Emmausgangers zeiden: Brandden onze
harten niet, als Hij ons de Schriften opende? Zo gij koud bent in uw
belijdenis, en niet zorgvuldig, welke weg de godsdienst staat of valt,
onverschillig door welke weg Christus wordt gediend, dan schijnt het licht niet
rondom u; gij hebt het van buiten, maar niet van binnen.
3. De donkere nacht werd opgehelderd door een schijnende wolk op de
geboorte van onze Zaligmaker, dat betekende, dat Hij zou zijn een licht van
vertroosting voor die zaten in de duistere nacht van vervolging en ellende.
Maria Magdalena kwam vroeg tot het graf, als het nog duister was; zij weende en
klaagde, omdat zij Jezus’ lichaam niet vond; en ziet het was nog zeer vroeg en
donker, een tijd om de droefheid te vermeerderen; maar ziet een engel wiens
aangezicht was als het licht, en zijn klederen wit als sneeuw, verlichtte haar
hart, en vervrolijkte haar geest, omdat Christus was verrezen uit de doden. Dus
gaat het licht op voor de rechtvaardige, en blijdschap voor de oprechte van
hart; want die met tranen zaaien, zullen met vreugde maaien. Neemt een ander
teken van droefheid, dat gehoord werd aan de poort van de dood; Petrus werd
geketend, bewaard in de gevangenis. en had een slechte plaats in de laagste
kerker, een donkere hoek; nochtans komt er een engel tot hem, voor het uur
waarin hij de dood verwachtte, welke lang voor de morgenstond was, en een licht
scheen in de gevangenis, Hand. 12: 7. Hoewel geen uitwendige straal van licht
wonderbaar op de heiligen schijnt, op hun ketens en in hun gevangenis, nochtans
de Vertrooster. de Heilige Geest, laat niet na hun duisternis van binnen op te
klaren; in 't midden van hun droefheid komt Gods barmhartigheid hun ziel
verkwikken. door 't licht van des Heeren genade en goedertierenheid, die hun
beter is dan het leven. Ps. 63: 4. De martelaren die verbrand werden, gevoelden
dikwijls onuitsprekelijke troost en vreugde van boven in hun vurige beproeving;
de vlam die hen verteerde, was een schijnend licht des engels, om hen van
rondom te bestralen en te vertroosten. Dus gaat de oprechten het licht op in de
duisternis, zij hebben overwinning tegen de geestelijke vijanden, en de vrede
met God die alle verstand te boven gaat.
4. Laat ons dit gebruik maken van de eerste komst van onze Zaligmaker in de
wereld, in 't vlees, hetwelk Paulus doet van zijn tweede komst in heerlijkheid.
1 Kor. 4: 5, De Heere komt, die de verborgen duistere dingen zal aan 't licht
brengen, en openbaar maken de raadslagen van het hart, en dan zal ieder mens
lof bij God hebben. De allerverborgenste dingen zullen dan openbaar in 't licht
gesteld worden, en de gedachten van alle harten voor Hem ontdekt, Ps. 7: 10, De
rechtvaardige Heere beproeft de harten en de nieren. God trekt uit al wat in
onze borst verborgen ligt, zijn kennis schijnt in de donkerheid van onze harten
alsof het licht was. Christus kon de overlegging van Nathanaëls hart en
gedachten zien; zeggende: Ziet waarlijk een Israëliet, in welke geen bedrog is.
Waarop Nathanaël beleed: Gij bent de Zoon Gods, Gij bent de Koning Israëls.
Helaas dat wij zo voortgaan in duisternis, en niet verstaan dat de
ongerechtigheid van de straf en 't oordeel zal achtervolgd worden; ziet de
ontdekking van Achans diefstal, en Gehazi's ontrouw. Hoewel gij denkt het is
nacht, en niemand ziet het, maar Gods heerlijk licht is rondom u.
5. Zo haast als de wereld was gezegend met de geboorte van dit heilig Kind,
God en mens, deden de engelen hun witte klederen aan, de lucht was klaar en
helder, de duisternis klaart op. Daarom laat ons afleggen de werken der
duisternis, en aandoen de wapenen des lichts, en wandelen als kinderen des
lichts. Onze lichamen moeten kuis en rein zijn, omdat Jezus onze natuur aannam,
en die gezegend heeft. Gods Woord moest men met meer eerbied horen, omdat
Christus het gepredikt heeft. De, aarde moest een heilig land zijn, omdat
Jezus. die betreden heeft. Onze wandel moet eerbaar zijn als van de kinderen
des daags, omdat de opgang uit de hoogte ons bezocht heeft. De heiligen zijn
zowel als de engelen in een staat des lichts, waarin zij kennen gelijk zij
gekend zijn, hoewel duister als in een spiegel, zien de heerlijkheid des
Heeren. Het Evangelie van genade is een goudmijn van licht en heerlijkheid. Het
is niet de schuld van het evangelie, maar van onze eigen duisternis, zo wij
daaruit niet leren aandoen het ware bruiloftskleed. De Apostel Paulus noemt het
de Heere Jezus aan te doen. Wanneer het geweten overtrokken is met de
duisternis van verzoeking, vlucht zij tot de spiegel der genade, en herstelt
zich door daarin te zien. Als een wijs dienstknecht niet wil gevonden worden
met schuld in de hand, wetende dat zijn Meester nabij is, zo moeten wij onze
zaligheid uitwerken, terwijl het dag is, en daarin eerlijk wandelen, als
getrouwe dienstknechten, die hun heer verwachten; en weten niet hoe nabij zijn
komst is in Majesteit. Ieder kind des lichts wil zijn lamp brandende hebben in
zijn hand, en daarbij zal uw Heere en Meester weten dat gij zijn discipelen
bent, zo gij de waarheid spreekt, en komt tot het licht, alsof de heerlijkheid
des Heeren rondom u was. Zoekt zo Hem te genieten die is, licht van licht, God
van God, en te wonen met Hem in die stad die geen zon noch maan nodig heeft,
want de heerlijkheid Gods verlicht hen, en het Lam is haar kaars. Dan kan men
zeggen met Paulus, Kol. 1: 12: Dankende de Vader, die ons bekwaam gemaakt heeft
om deel te hebben aan de erfenis der heiligen in 't licht.
Er zijn verscheidene voorbeelden, door welke men weten kan of het licht van
het evangelie ons beschenen heeft; en als Hij zich openbaarde, dingen gezien
heeft, die men anders niet zien noch horen kon, 1 Kor. 2: 9; 2 Kor. 12: 5. Dat
kan men niet zien niet horen; maar mogelijk bedenken; doch dit ook niet, want
al waren er duizenden voorbeelden, dat kan men niet uitdrukken, dan door een
sterk geloof, gelijk Mozes had, Hebr. 11: 25 27. Hij ziet Christus, die armen
mens; maar alle dingen moest Hij verlaten; hij doet het ook; want hij zag de
Onzienlijke, en daarom zo verachtte hij de schatten van Egypte, en achtte
Christus' smaadheid meer rijkdom, dan een zoon van Farao's dochter genaamd te
worden; willende liever met Gods volk versmaad en veracht zijn; want hij zag op
de vergelding des loons, terwij1 Gods heerlijkheid hem omscheen en versterkte.
Dit kan ook bewezen worden uit zwakke gelovigen, uit tweeërlei werking van
dit gezicht. 1. Bijzondere vergroting van de zonden in hen. Hoe komt het, dat
gij die duisterheid kent, en u zo verdoemt? Dat komt omdat gij Christus'
heerlijkheid ziet; want als men twee strijdende dingen bij elkaar stelt, zo
blijkt 't best het onderscheid; en als gij ook Jezus' heerlijkheid ziet dan
kent gij het meest uw boosheid. dat staat, Jes. 6: 49 Hij zag Christus op de
troon, en toen hij zijn zonden zag, toen zag hij Christus, en roept uit: Wee
mij, ik verga, want ik ben een mens van onreine lippen, en mijn ogen hebben de
koning der heerlijkheid gezien.
Hoe meer gij uw zonden ziet in haar gruwelijkheid, is dat een klaar teken
dat Christus in zijn heerlijkheid u geopenbaard is; wanneer men met Job zegt:
Nu zien U mijn ogen, en ik heb berouw in stof en as.
2. Een andere beweging is verslagenheid, en die neerwerping van hun ziel
voor Christus. Zo doen hier de herders, zij werden bevreesd. Waarom? Zij werden
verlicht; gelijk Paulus, Hand. 9: 3. 4, Hij, bevende en bevreesd geworden
zijnde, riep uit: Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? Waar komt u dit vandaan?
Gij werpt u neer, omdat gij Hem ziet, en daarom, durft gij zo niet tot Hem
komen. Want dat is een vast bewijs dat Christus met zijn heerlijkheid aan u
geopenbaard is; want daarom werpt gij u zo neer tot in de hel toe, en durft
Christus niet aanzien. Zou ik tot zulk een Zaligmaker durven komen, daar ik zo
boos ben? Ziet gij dan wel, dat aan de zwakste ziel Christus' heerlijkheid
geopenbaard is? Omdat ook die zich onwaardig acht en daarom schroomt zij.
De reden waarom dit zo zijn moet, dat Christus zijn heerlijkheid aan zo een
openbaart, zijn genomen gelijk als van het lichamelijk gezicht: dan ziet men
een zaak als zij niet is uit ons gezicht, en dat goed is, en wanneer de lucht
klaar is, dat men in 't licht gesteld is; en zo is 't hiermee, om deze redenen:
1. Omdat Christus ons wordt nabij gebracht, en zoals Hij inderdaad is; want
anders was het duivelsbedrog, daaronder te komen, 2 Kor. 11: 14. Indien men Hem
nu ziet als Hij is, moet het wezen in een hemelse en Goddelijke heerlijkheid;
want 1 Kor. 2: 8, Hij is de Heere der heerlijkheid. Ja, Hij is 't afschijnsel
van Gods heerlijkheid, Hebr. 1: 3. Indien men nu een afdruksel van de zon had,
hoe heerlijk zou dat zijn. Volgens Matth. 17: 3 7, de wolk heeft hen overschaduwd;
en een stem uit de hemel riep: Deze is mijn geliefde Zoon, in denwelken Ik mijn
welbehagen heb; hoort Hem! En de discipelen, dit horende, werden zeer bevreesd.
Deze geschiedenis komt in verscheiden dingen met onze tekst overeen. Ziet
Openb. 1: 16, 17, En hij had zeven sterren in zijn rechterhand; en uit zijn
mond ging een tweesnijdend scherp zwaard; en zijn aangezicht was, gelijk de zon
schijnt in haar kracht. En toen ik Hem zag, viel ik als dood aan zijn voeten;
en Hij zei: Vrees niet; Ik ben de eerste en de laatste. Als Christus Zich zo
laat zien en horen, zo moet dan ook zijn heerlijkheid daar zijn, als Hij zich
vertoont aan de ziel, en als die de Kóning ziet in zijn schoonheid.
2. Omdat Hij ons de ogen opent, en verlichting geeft in het verstand, om te
zien de hoop zijner roeping, en de kracht van zijn heerlijkheid, Ef. 1: 17. Als
God dit niet doet, dan ziet men niet; maar als Hij zich aan ons openbaart, dan
doet Hij de schellen van de ogen vallen, Hand. 9: 18. Want de duivel blinddoekt
de mensen; en daarom zien zij dit niet, omdat het Evangelie voor hen bedekt is,
zodat de God van deze eeuw hun zinnen verblindt, opdat hen niet bestrale het
heerlijk licht, in 't aangezicht van Jezus Christus, 2 Kor. 4: 4. Maar God
opent ons de ogen, en geeft verlichting van de kennis der heerlijkheid. Hand.
26: 18, Om hun ogen te openen, en hen te bekeren van de duisternis tot het
licht, en van de macht van de satan tot God, opdat zij vergeving der zonden
ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof. Dan gaat de
hemel open, als hij Christus aan ons openbaart, ons de ogen opent, om Hem
terdege te zien; want hoewel wij hier niet zo klaar in graden zien, als hierna,
1 Kor. 13: 12, zo zullen wij Hem nog eens van nabij zien en kennen.
3. De middelen, waardoor dit heerlijk licht de ziel beschijnt, zij is
geestelijk, en krachten die de Heere ons heeft ingestort. De oorzaak is de
Geest, die ons de ogen opent, en alle mist doet verdwijnen: want als men open
ogen heeft, en 't licht vol dampen en nevels is, dan kan men niet zien; maar de
Geest doet die mist in ons verdrijven. 1 Kor. 2: 9, 10: Hetgeen het oog niet
heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is
opgeklommen, hetgeen God bereid heeft die, die Hem liefhebben. Doch God heeft
het ons geopenbaard door zijn Heiligen Geest. Dan schijnt de Heere mee in onze
harten, om te geven verlichting van de kennis der heerlijkheid Gods, in 't
aangezicht van Jezus Christus; wiens heerlijkheid wij dan zien, en worden naar
dat zelfde beeld veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door des
Heeren Geest.
Dit moest dienen tot ontdekking van die deerlijken staat van velen onder
ons. Waar Christus als onze Zaligmaker komt, daar komt Hij met een bijzondere
vertoning van zijn heerlijkheid. Hoe is 't nu met u? Is Hij u al heerlijk
voorgekomen? Zo gij u nauw onderzoekt, twijfel ik niet of velen zullen zich
beschaamd vinden; als namelijk:
1. Die Christus niet zien met de heerlijkheid Gods. Velen zien in Jezus wel
wat heerlijks, maar niets Goddelijks. Ik vraag u: ziet gij wel meer in Christus
dan in een ander? Velen menen alles wel te zijn, hun hart gaat open, maar 't is
niet zulk een verheuging, als ziende in Christus Gods heerlijkheid. Joh. 5:34:
Doch Ik neem geen getuigenis van mensen aan; maar dit zeg Ik, opdat g lieden
zoudt behouden worden. Zij verheugen zich er mee als de Joden voor een korte
tijd; met velen, ook voor de tijd, was 't heerlijk, maar niet in die
heerlijkheid als van Gods Zoon, want het duurt niet lang.
2. Die niemendal in Hem zien, geen gedaante om Christus te begeren, Jes.
53: 2. Wat wezen hebt gij van Jezus' heerlijkheid, die nu zit en slaapt,
terwijl die u verkondigd wordt. Als er een engel nu hier tegenwoordig was,
zoudt gij wel slapen, gelijk gij nu doet, terwijl ik Christus aan u zoek te
openbaren? Maar gij kent Christus niet in zijn heerlijkheid. Anderen willen om
Jezus niet een stip van een kleine zonde laten; zouden die in Christus wel
enige heerlijkheid zien? O neen! want dan zouden zij al die dingen van de
wereld graag om Hem verlaten.
3. Zij verachten Christus; Hij is hun een steen des aanstoots en een rots
der ergernis, 1 Kor. 1: 21, 22: Want nademaal, in de wijsheid Gods de wereld
God niet heeft gekend, door de wijsheid, zo heeft het Gode behaagd, door de
dwaasheid der prediking zalig te maken, die geloven: omdat de Joden een teken
begeren, en de Grieken wijsheid zoeken. Doch wij prediken Christus de
gekruisigde, de Joden wel een ergernis, en de Grieken een dwaasheid; maar die
geroepen zijn, is het een kracht Gods, en de wijsheid Gods. Hier zijn wel
duizend mensen, die wij in Christus' Naam gebeden hebben, als een gezant Gods,
zij wilden zich met Hem laten verzoenen; maar zij willen niet horen, en zo
verachten zij Hem.
4. Die zich schamen Christus te belijden. Ziet gij zijn heerlijkheid,
gelijk die is, en schaamt gij u zijner? Zoudt gij u wel een Koning schamen?
Paulus schaamde zich het Evangelie van Christus niet, want het is een kracht
Gods tot zaligheid, een ieder, die gelooft, Rom. 1: 16. Hoort wat Jezus zelf
zegt, Luk. 12: 8: Een ieder, die Mij belijden zal voor de mensen, die zal ook
de Zoon des mensen belijden voor de engelen Gods, maar wie Mij verloochenen zal
voor de mensen, die zal verloochend worden voor de engelen Gods. Schaamt gij u
Christus? Gij kent Hem nog niet. En dat doen allen, die geen armen en kranken
bezoeken willen. Maar als gij u Christus schaamt om boze mensen, hoe zouden die
dan tot Christus gaan, om zijn heerlijkheid? Schaamt u niet, want zijn
heerlijkheid ziet gij niet.
Die zich hieraan schuldig vinden, moeten dit bedenken.
1 Gij hebt geen deel aan Christus; tot anderen die dit zien, kan men zeggen
dat Christus voor hen geboren is, gelijk de engelen zeiden tot de herders; maar
gij die het niet ziet, voor u is Hij nog niet gekomen. Ik zal van Christus
spreken, als van de Geest der waarheid, Joh. 14:17: Welke de wereld niet kan
ontvangen, want zij ziet Hem niet, noch kent Hem niet.
2. 't Is een vast bewijs van gruwelijke ongelovigheid. Gij mag zeggen wat
gij wilt; wij zijn gelovigen, en wij zijn zo vele jaren lidmaten geweest.
Nochtans dit zeg ik tot u, gij gelooft niet. Jes. 53: 1: Wie heeft onze
prediking geloofd? In plaats van Jezus te achten, zo verachten zij Hem. Arme
ongelovige, voor wie 't Evangelie bedekt is, 2 Kor. 4: 3.
3. Gij bent in dezelfde verblinding met de Joden, hebt geen gezicht van
Christus, maar bent zo blind als mollen; want zij zagen geen heerlijkheid in
Hem, en waren blind, doordien hun harten zijn verhard geworden; want tot op
deze dag blijft hetzelfde deksel in 't lezen des Ouden Testaments, zonder
ontdekt te worden; hetwelk door Christus teniet gedaan wordt, 2 Kor. 3: 1.4. 0
wee u, die dit niet zien, en dat deksel ligt nog op uw hart.
4. Gij bent arme schepselen, en slaven van de duivel. 't Is hard, maar waarachtig,
2 Kor. 4: 4, In wie de God van deze eeuw de zinnen van die ongelovigen verblind
heeft, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie der
heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is. Ziet gij arme mensen, de
duivel verblindt u, en die heerst over u.
5. Dat is de oorzaak dat velen in de zonden blijven; uw onkunde maakt dat
gij' nu zo vele zonden doet. Indien gij Christus kende, zoudt gij nog zondigen
willens en wetens? Dan moest gij erger zijn dan de Joden die zulks doen zouden,
waarom Christus gestorven is. Hoe zult gij ontvlieden, indien gij op zulk een
grote zaligheid geen acht geeft?
6. Die heerlijkheid zal u verderven in de dag des oordeels. Hij zal komen
om wraak te doen over degenen die Hem niet kennen, en het Evangelie van Christus
ongehoorzaam zijn, zowel als die Heere der heerlijkheid; waarom zij tot straf
zullen lijden het eeuwig verderf van het aangezicht des Heeren, en van de
heerlijkheid zijner sterkte: wanneer Hij zal gekomen zijn om verheerlijkt te
worden in zijn heiligen, en wonderbaar in allen die geloven, 2 Thess. 1: 8 10.
Nu lacht men daarmee, maar de tijd zal wel komen, dat gij zult schreien.
Beproeft u dan. Is het zodat Christus zich openbaart aan de zielen van zijn
kinderen en daar zijn heerlijkheid vertoont? Ziet dan toe, hoe het met u
gesteld is; daarom zal ik enige merktekenen geven, om te weten of het zo met u
is.
1. 't Blijkt uit zekere eigenschap van dit gezicht van Christus'
heerlijkheid, daaruit kunt gfl weten of uw gezicht al goed is, indien gij alle
dingen niet acht, maar die veracht, als drek en schade acht, om de kennis van
Christus, Filip. 3: 7, 8. Mozes achtte Jezus' smaadheid meer rijkdom te zijn,
dan al de schatten van Egypte, Hebr. 11: 21. Indien de wereld voor u staat, gij
nochtans nevens God in Christus niets hebt, noch lust en bemint in hemel of op
aarde, acht dat niemendal. Zo was het met de herders, wanneer dit licht van
Christus' heerlijkheid hen omscheen, zo dachten zij niet om hun goederen, en
zijn daarover niet bekommerd. maar zij verachten dit alles. En zo is het ook
met de minste ziel der kleinste gelovigen, die Christus gezien heeft; alle
dingen verachten zij om de uitnemende heerlijkheid van Christus, zij zijn door
het zien van die dingen zo aangedaan, dat ze alle dingen niemendal achten; want
in Christus Jezus zijn duizendmaal meer dingen dan in die lichamelijke dingen.
2. 't Gevolg van die uitwerking is dat men volstrekt alles verloochent, en
Christus volgen moet. Was hier een lasteraar, een bespotter en vervolger, aan
wie Christus zijn heerlijkheid openbaarde, dan valt hij voor zijn voeten neer
en aanbidt Hem. Paulus blaast vervolging, moord en bedreigingen tegen Christus;
maar als hem dit licht omscheen, gaat hij Christus volgen en aanbidt Hem, Hand.
9: 45 5. Is het zo niet met u gelegen, als gij Hem ziet? Dan verlaat men alles;
maar gij die nog iets hebt, waar gij uw vertrouwen op stelt, en uw hart gerust
stelt buiten Christus, gij hebt Jezus' heerlijkheid nog niet wel gezien.
3. De oorzaak waarvan dit zien van Jezus' heerlijkheid komt, moet niet
aards zijn, want het rijk van Christus is niet van de aarde. Zijn rijk is niet
van deze wereld. Luk. 17: 41. Alle uiterlijke dingen moeten weg zijn, maar het
moet komen tot het geestelijke gevoel, dat Christus onze Zaligmaker is, wij
moeten alle aardse en zienlijke dingen wegwerpen, en het moet alleen zijn
geestelijke heerlijkheid zijn, als Mozes. Hebr. 11: 27: Hij hield zich vast,
als ziende de Onzienlijke. 2 Kor. 3: 18. Wij, met ongedekt aangezicht, zien als
in een spiegel, de heerlijkheid des Heeren, en worden naar dat beeld in
gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid.. als door des Heeren
Geest. Christus in de krib doet mij nog verblijden, bij de beesten; daar zie ik
niet op, maar alleen in Christus als mijn Zaligmaker. Indien het zo is, dan
kunt gij u verzekeren, dat gij Christus' heerlijkheid wel gezien en ontvangen
hebt.
Dit dient tot vertroosting voor alle zielen die zodanig gesteld zijn. 1.
Bent geestelijk zorgeloos. Beeft gij, vreest niet, gelijk de engel zei tot
Johannes, Openb. 1: 17, 18. Stoute zielen vrezen, maar gij moet niet vrezen,
die zo de heerlijkheid van Christus ziet. 2. Bent blijde. Wij verkondigen u
grote blijdschap. in de tijd van Esther was er licht en blijdschap bij de
Joden, dit moet bij u ook wezen, over de nieuw geboren Koning Jezus, en zoveel
meer de bediening des Geestes zal in heerlijkheid zijn; 2 Kor. 3: 8, 9, Want
indien de bediening der verdoemenis heerlijk geweest is, veel meer is de
bediening der rechtvaardigheid overvloedig in heerlijkheid. 0, wees blijde;
want vreugde is gezaaid voor de treurigen, en blijdschap voor de oprechten van
hart. Ps. 97: 11, 3. Een heerlijke ziel is 't die dit ziet. 2 Kor. 4: 6: Want
God, die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is degene
die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis, der
heerlijkheid Gods, in het aangezicht van Jezus Christus. Dit had zulk een
gezegende uitkomst in de gelovige Hebreeën, hfdst. 10: 34, dat ze de beroving
hunner goederen met blijdschap aanzagen, wetende dat gij hebt in,. uzelf een
beter en blijvend goed in de hemelen. Dus bent gij heerlijker dan iemand kan
wezen, om deze reden:
1 De engelen dienen u. al bent gij' arm, gij wilt een beter Vaderland
zoeken, en bent begerig naar 't hemelse. Daarom schaamt zich God niet, uw God
genaamd te worden, die zijn dienstknechten zendt tot dienst van die de
zaligheid zullen beërven. Waarom de Heere Jezus een grote prijs op hen stelt;
zeggende: Ziet toe dat gij niet een van deze kleinen veracht; want Ik zeg u, dat
hun engelen in de hemelen altijd zien het aangezicht mijns Vaders, die in de
hemelen is, Matth. 18: 10. Nochtans die helden staan u ten dienste.
2. Het Evangelie van Christus, en alle beloften die in Hem zijn ja en Amen,
Gode tot heerlijkheid, die zijn voor u, om u te verkwikken. Jes. 60: 1: Staat
op, wordt verlicht, want ziet uw licht komt, en de heerlijkheid des Heeren gaat
over u op. De engel zei: Ik verkondig u grote blijdschap. Immers gij bent
Christus, en Christus is God. Ja, God is uw Vader, en gij bent zijn kinderen;
erfgenamen Gods, en mede-erfgenamen van Christus. Zo bent gij dan heerlijk.
3. Jehova’s heerlijkheid is al in 't midden van u, en bestraalt u met de
verlichting van het evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods
is, 2 Kor. 4: 4, want die is 't die u de ogen verlicht. 0, wat is dit een
heerlijke zaak, als de Heere komt met zijn licht in u! Gij weet wat de
discipelen gebeurde, als zij met Christus op de berg waren, en zijn aangezicht
blonk als de zon, en zo zijn heerlijkheid zagen. 0, gelukzalige zielen, waarin
Christus door het geloof woont, terwijl gij in liefde geworteld en gegrond
bent. Ef. 3: 17, Hij heeft een licht in u doen opgaan, en dat licht zal die
heerlijkheid altoos vertonen.
Maar een nederig Christen zegt wel: Ik zie nog zo weinig in Christus. Dat
is waar, maar gij ziet nog al wat in Christus; gij ziet uw gruwelijke zonden,
en dat Jezus is het Lam Gods dat de zonden wegneemt, en een verzoening is
geworden voor onze zonden. Als gij maar wat ziet, zo hebt gij nog al gezicht,
maar anders hebben wij allen dit gebrek, dat wij nog weinig zien, en soms
niemendal van deze heerlijkheid. Doch 't is wat anders dat ze ons omschijnt.
Christus was bij de zijn, ofschoon zij Hem niet kenden. Luk. 24: 16. En of gij
wat ongemak in uw ogen hebt, zo moet gij daaruit niet besluiten dat uw oog uit
is, maar Christus staat al vaardig om u zijn heerlijkheid te vertonen. Hoogl.
2: 7. Al schuilt hij voor een tijd achter de tralies, nochtans Jezus'
heerlijkheid is zowel bij u, als Hij zelf, tot aan 't einde van uw leven, zo
lang gij in de wereld bent.
Een kleingelovige is dikwijls vreesachtig, en zegt: ik vrees dat mijn licht
uitgaat: want het is zo klein, als maar een flikkering in mij. Toch weet,
hoewel de maat niet even groot is, de grond is in uw ziel; want dit ziet gij
nog altijd, dat, ofschoon uw licht klein is, God nog voor u zorgt. Werpt dan uw
zorg op Hem, en vreest niet. Gij moet nu door geloof wandelen; en niet door
aanschouwen, 2 Kor. 5: 7. Komt daar een gezicht, dat ongemeen is, of als de
hemel in u komt, beeld u die niet altijd in, ofschoon u zegt, 't is goed hier
te zijn, en tabernakelen wilt bouwen. Matth. 17: 3. Verheft uw hart naar boven.
Dus doende zal de Heere u bij de hand nemen, u hier leiden door zijn raad,
en hiernamaals opnemen in heerlijkheid, Ps. 73: 24. 0! dat nu die zaligmakende
genade Gods, die allen mensen verscheen, hen onderwijzen mocht alle
goddeloosheid te verzaken, matig en heilig te leven, Tit. 2: 11 13. Het is,
mijn lieve vrienden, nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. maar als Hij zal
geopenbaard zijn, die ons leven is, dan zullen wij Hem gelijk zijn, en met Hem
geopenbaard worden in heerlijkheid: want wij zullen Hem zien gelijk Hij is.
Kom, Heere Jezus, ja kom haastelijk, amen.
De mensen zijn zeer ijverig bezig, zelfs ook wel ‘s nachts, in hun beroep;
daar zij weinig arbeiden voor hun zielen. Dit is een beklaaglijke en gemene
dwaling, en erbarmelijke verdorvenheid, welke ontstaat: 1. Omdat hij gevoeliger
is voor zijn lichamelijk, dan geestelijk gebrek. Hij zal ‘s nachts zijn kudde
bewaren, maar dat zijn eigen ziel door de helse wolf wordt aangetast, dat gaat
hem niet ter harte, omdat hij hoger noodzakelijkheid stelt in het een, dan in
het andere. 2. Omdat hij 't geestelijk onderscheid mist, 1 Kor. 2:14, Dat komt
ook met zijn natuur best overeen, die aards en verdorven is; die kennis en zorg
heeft hij uit drang van zijn natuur, de andere moet hem van boven geleerd
worden; maar de Satan heeft hem verblind, en zijn rechteroog uitgestoken.
0, dat wij, die kinderen des licht zijn, zorg dragen, ziende hoe kostelijk
onze ziel is, en hoe alles buiten Jezus vergankelijk is. Wij moeten bovenal
arbeiden, en ons bekommeren over de zaligheid van onze zielen. Het gebeurt
menigmaal, dat de mensen zichzelf afsloven in de wereld, en leven zonder rechte
kennis en genieting van Christus, zijnde gerust en weltevreden, evenals de
herders. Het komt hier vandaan, omdat de mens die inbeelding heeft, dat het wel
is als hij zijn beroep naarstig waarneemt, even alsof de Heere niet meer van
hem eist. 2. Wegens de grote zorgeloosheid en boze gerustheid des mensen,
behagen hebbende in zichzelf, en in zijn staat, die Christus niet kennen, en
noodzakelijk om Hem te genieten.
Hoevelen zijn er onder ons, die dag en nacht arbeiden, maar 't is in de
wind, die enkel gezet zijn op de aarde, Filip. 3: 19. Die dan gerust en
vergenoegd zijn, Luk. 12: 19, evenals Luk. 4: 5, veel arbeid. Maar waar is
Christus? Is uw zorg en arbeid om maar Christus te gewinnen? Velen zijn er die
buiten allen godsdienst leven, slimmer dan heidenen; of als 1 Thess. 4:5.
Anderen die op hun godsdienst vertrouwen, Jer. 7: 4, De tempel des Heeren zijn
deze. Die Christus' gerucht wel gehoord hebben, doch zonder bescheiden kennis
zijn. Die Hem in hun hersenen en mond maar niet in 't hart hebben, Matth. 7:
21. Die geen moeite willen d oen om Hem te genieten, maar lui, lauw, en rijk
zijnde, denken dat ze aan geen ding gebrek hebben, Openb. 3:17.
O! arbeidt om deze spijs, dat geestelijk brood des levens, dat uit de hemel
is neergedaald, om zondaren het leven te geven. Tracht Jezus te kennen en te
bezitten. Hij is die kostelijke Parel van grote waarde, Matth. 13: 46. Bent
boven alles bekommerd om Christus, zoekt in Hem gevonden te worden, door zijn
gerechtigheid, die uit het geloof is, Filip. 3: 9. Hoe rijk, hoe vrolijk, hoe
vruchtbaar moet gij nu zijn, o gij Koningsdochter!
Uit vers 9. Een mens weet van Christus, en de dingen der zaligheid niet
recht, maar is onbekommerd over wedergeboorte, geloof en ware heiligmaking,
voor dat het hem uit de hemel geopenbaard wordt, gelijk de herders. Zolang hij
in de natuur is, zo is hij zonder verstand een dwaas, en buiten zichzelf, met
de verloren zoon. Hij kan wel veel weten en nochtans een harteloos volk zijn,
Jer. 5: 21. Botte duif zonder hart, Hos. 7: 11. Zonder zorg en vrees; een zot
en oplopende is zorgeloos omtrent het toekomende. Hij is blind, niet ziende,
wandelt in de duisternis. 2 Petr. 1: 9; Jes. 59:10; Zef. 1: 17. Hij is dood,
zijn oren zijn onbesneden; of hij die opendoet zo hoort hij nog niet, Jes. 42:
20. Hij is vol zotte inbeelding, rijk, alles is zijn, als de zotten en hij
heeft niets.
1. Dit toont ons de jammerlijke toestand van de meest uiterlijke
Christenen, die in deze staat zijn, zichzelf behagen, en alles goeds inbeelden;
maar stelt hen op de proef, zij zullen als de dwazen geen redenen noch bewijzen
weten te geven; anders willen wij tot hun overtuiging niet zeggen. Komt, zegt
mij: bent gij wedergeboren, bekeerd, hebt gij geloof, zult gij na deze zalig
zijn? Ik vraag u: wat bewijs hebt gij daarvoor? Nu staan zij verstomd, en
openbaren hun ellendigen staat, zij weten niet hoe zich voor Koningskinderen
uit te geven, dagelijks God als Vader aan te spreken, en geen bewijs te hebben,
wat dwaasheid is dat!
2. Dit toont ons het uitnemende geluk van degenen die hun God kennen, want
zij zijn tot zichzelf gekomen, en opgestaan, en weergekeerd, Luk. 15: 17; Ef.
5: 8. Zij hebben een verstandig hart, en weten wat tot hun vrede dient, 1 Kor.
2: 10. Zij zijn vol zorg en bekommering, dat zij na dit leven toch wel mochten
varen. Zij zien hun blindheid, en Jezus' volheid, deugden, en schoonheid, en
zoeken in 't licht van zijn aanschijn te wandelen. Zij hebben besneden harten
en oren, om naar Christus te horen. Zij weten dat ze niets hebben van zichzelf,
maar dat hun alles is geschonken. Zij menen dat ze niets ter wereld hebben, dat
zij vele lasten en schulden hebben: zij zijn armen van geest, die hongeren en
dorsten naar Jezus' gerechtigheid, alsof zij niets hadden. Die recht geloven
wat te hebben, zullen goede reden uit Gods Woord bijbrengen, en blijken geven
dat ze op geen zandgrond, maar op een goed fundament bouwen.
3. Dit doet ons vragen naar de oorsprong van dit onderscheid. In de vromen
zendt God zijn engel, dat is iets buitengewoons; zij hebben de zalving van de
Heilige Geest, die hun alle dingen leert, 1 Joh. 2: 27, en geeft verlichte ogen
des verstands, Ef. 1: 17, 18; 1 Kor. 2: 10. Neemt het stenen hart weg, en geeft
een nieuw vlezen hart. Ezech. 36: 26. Werkt vrees en troost; gelijk de engel in
de tekst. En dat is de eerste werking der genade, die hij' gewaar wordt, en dan
uitroept: Wat zal ik doen om zalig te worden? Hand. 2: 37. Hij zalft zijn ogen
met Jezus' ogenzalf, en neemt de schellen af. Doorboort en opent zijn oren, om
te vatten en op te sluiten in zijn hart, om voorzichtig te wandelen, Ef. 5: 15,
16. 0 wat zijn ze God ere schuldig l Geeft de Heere de eer zijns Naams. Gij die
dit mist, bidt om deze Geest, en om van God geleerd te zijn, Joh. 6: 45. Geeft
uw ziel geen rust, voor dat gij op goede gronden verzekerd bent van deze
dingen.
Vers. 10. Gelijk het eerste werk gewoonlijk naar de verlichting van de
Heilige Geest is, vrees en bekommering, zo is ook het eerste en voornaamste
werk van de Heilige Geest, die te troosten. Zij ziende op zichzelf, beginnen te
vrezen; geen wonder is het dan, dat Hij troost; want dit is zijn eigen werk, om
hen troostende te heiligen. Zij menen dat ze verloren zijn, en zijn zeer
bedroefd en verschrikt; daarom vreest niet. Zij weten niet dat ze zich
verblijden mogen: daarom verkondigt hij hun grote blijdschap. Zij zijn dikwijls
smartelijk en diep bedroefd, menen dat hun de blijdschap niet aangaat; zij
weten, dat het zeldzaam is een begenadigde des Heeren te zijn; en wie weet of
zij ook daaronder behoren, of zij ook van 't kleine kuddeke zijn. Hij zegt dan:
u, en ook alle volken, die klein en bekommerd zijnde, Jezus door 't geloof
omhelzen. Hij is voor u zowel als voor anderen geboren. Hij weet dat ze zich
niet redden kunnen; dies toont Hij tegen de zonden een Zaligmaker. Is de ziel
belast met vele schulden, Hij toont ze de Christus, die hen verlost, leert, en
waardig maakt, voor hen bidt, en als Koning hen leiden en helpen zal. Vreest
zij een heirleger van zonden, voor de Satan, wereld, het vlees Hij wijst ze de
Heere. Weet ze niet waar, of hoe zij Hem vinden zal, het is in de stad Davids,
in zijn beloften, die in Christus ja en amen zijn. Is de ziel twijfelachtig en
ongelovig Hij geeft haar een teken, waar, en hoe Jezus gelegen is, en te vinden.
1. Verwondert u dan niet dat wij, die de bediening des Geestes en der
verzoening hebben, ook last hebben om zulke bekommerde zielen te troosten, Jes.
40: 1, 2. Houdt dat voor geen vermetelheid. Ach! gij verstaat de taal des
Geestes nog niet.
2. Hoe kostelijk zijn Gods kinderen in zijn ogen, aan welke Hij zulk een
grote eer en weldadigheid bewijst! ja zoveel zorg en moeite op Zich neemt, om
hen te brengen tot die zaligheid, die Jezus voor hen verdiend heeft, Jes. 43:
4.
3. Hoe kwalijk doen zij dan, die zich met Rachel niet willen laten
troosten, en dikwijls met hun ongeloof, het God en de mens moe maken, Micha 4:
8, 9; Jer. 31: 16. Alle vertroosting van zich afwerende, en zichzelf
overgevende aan angstige klachten, en zelfs zondige tranen. Zion zegt: de Heere
heeft mij verlaten.
4. Laat onze raad u behagen: dat, gelijk gij u ontziet te zondigen, door
vele woorden en lusten, gij ook zorg draagt, hier niet te zondigen door
ongeloof, noch Gods Geest, noch zijn dienaars komt te bedroeven, met Gods vertroostende
woorden in uw ziel plaats te geven. 0, veracht de dag der kleine dingen niet!
Het minste woord der beloften is zulk een kostelijke parel. Ziet toe, dat gij
geen oorzaak geeft dat Hij zich voor u verbergt.
5. Arbeidt dan na deze voor uzelf, gelijk gij gedaan hebt tegen uzelf; ziet
en kent uw recht aan Gods beloften, tegen het ongelovig vlees en de Satan. Zegt
met David, Ps. 42:12: Wat buigt gij u neer, o mijn ziel! wat bent gij onrustig?
Immers is God mijn heil: mijn ziel zwijgt Gode, van Hem is mijn verwachting,
Ps. 40. 18; 61: 3, 4; 62: 3, 4; 71: 20, 21.
6. Ja, acht uzelf onwaardig, dat zoveel moeite om u genomen wordt, dat de
hemelse Majesteit zulk een worm gedenkt en boden des vredes tot u zendt. Dan
ongelovig te zijn, is uw meeste en grootste zonde.
7. Gij troostelozen, laat dit u een sterke spoorslag zijn tot heiligheid,
dan zult gij zeker zijn dat gij waarlijk getroost bent. De duivel en het vlees
troosten om te zondigen, en lui te zijn, maar de Heilige Geest om de Heere te
leven.
8. Hieruit blijkt, dat het leven der godzaligen het beste, zoetste, geruste
en vrolijkste leven is, Ps. 23 en 119: 65.
Vers 12. De allerheerlijkste dingen Gods schijnen verachtelijk in 't oog
van de wereld; de Zaligmaker, de Christus, de Heere ligt in een kribbe; wie zou
Hem daar zoeken? En dat was nochtans het teken. En stelt ons zo voor, dat de
tekenen en zegelen des genadeverbonds slecht zijn in 't aanzien: opdat de
mensen van iet tot niet, van wijs, dwaas worden, zichzelf verzaken, lerende hun
geen grote dingen te zoeken. En zo legt Gods Geest zijne schatten altijd in
aarden vaten.
Hoeveel verschilt de wijsheid Gods van die der mensen! Die willen al van
groten, wijzen, rijken, machtigen, pausen, kardinalen, aartsbisschoppen,
koningen en keizers, geleerd en bestudeerd worden. Doch het zijn niet vele
wijzen, rijken, noch machtigen; maar het dwaze van deze wereld heeft God
uitverkoren, om de wijzen en rijken te beschamen, 1 Kor. 1: 26, 27. Dat wij dan
dwaas leren worden, om Gode wijs te worden; verloochent uw verstand, gedraagt u
als kinderen; leert dan uw harten van de wereld aftrekken, en uw goed en de
zichtbare dingen niet te zoeken, maar alleen in Jezus. Stoot of ergert u niet
aan de geringste van Jezus' navolgers en gelovigen. Veracht zijn dienaren niet,
al zijn ze aarden vaten, van dezelfde beweging als andere mensen, ja soms arm
naar de wereld; acht ze veel liefde en ere waardig om huns werks wil.
Vers 13, 14. Waar wat goeds behandeld, gedaan of gesproken wordt, daar
moeten wij ons terstond bijvoegen; want van stonde aan was er met de engel een
hemelse heirscharen, God lovende enz. Pred. 4: 17; Matth. 18: 20. Dat is een
teken dat wij Gods kinderen zijn, van dezelfde Vader, dat wij Gods Geest
hebben; dat wij discipelen van Christus zijn, en dat wij eens bij de engelen
zullen zijn.
1. Dit dient tot bestraffing van hen, die in godsdienst geen lust hebben;
het Woord is hun tot een smaad; die het smaden, en lasterende zeggen, daar
komen ketterijen uit voort. Liever is het dat ze met ijdele lieden verkeren en
met goddelozen omgaan; dan zijn ze in hun element. 0! laten wij ons anders
gedragen, en veel gaan waar Christus is met zijn Geest en Woord; daar vindt men
Gods vrede, zegen en leven. Dit is het rechte voorbeeld van de hemel, en
zodoende doet men engelenwerk.
2. Hoe groot moet de heerlijkheid van de koning zijn, die zulke heerlijke
heirlegers heeft! Geen vlees maar geesten; niet alleen vele duizenden der
engelen, maar heirlegers; niet vele, maar een menigte der hemelse heirlegers,
die Hem ten dienste staan, eren en verheerlijken. Wie zal zijn heerlijkheid met
gedachten kunnen navolgen? O hoe welgelukzalig is dan 't volk, wiens God de
Heere is, 't volk dat Hij Zich ten erve verkoren heeft! Ps. 33: 12.
8. Hoe dwaas zijn ze, die God tot hun God niet zoeken? Hoe ellendig die in
de zonden voortvaren, en de Satan tot hun gezelschap hebben? 0, laat ons
trachten in Jezus te geloven, zijn eer en glorie zoeken! Hij zal ons van alle
schande verlossen, zijn heirlegers tot onze dienst bestellen, ons tot zijn
kinderen en erfgenamen maken, ja ons eens verheerlijken en doen blinken als de
zon.
4. De inwoners van de hemel zijn vervrolijkt, en geven Gode ere, wegens
zijn grote liefde tot de mens. Dit beschaamt zulke mensen, die nergens door
bewogen, noch overtuigd worden, en die al dit grote heil zorgeloos verzuimen.
't Zij men op de fluit speelt, zij dansen niet; zingt men klaagliederen, zij
wenen niet, maar zijn ongevoelig als de stenen, die over nietige dingen zich
verwonderen, die zich over aardse dingen verblijden, die God nooit ere toebrengen,
maar zich in de zonde verblijden.
5. 0, wat een boos ding is een ongelovig hart! God berovende van zijn eer,
de ziel van blijdschap, God en de engelen bedroevende; en daarom zal God u
wederom bedroeven. Dit moest u dienen tot ernstige opwekking, om anders te
zijn. De engelen zijn blijde om uwentwil; zij hebben geen Verlosser van node,
zij wijzen u de weg der zaligheid, wilt u die niet gaan? Dan doet u wat
onbetamelijk, schandelijk en schadelijk is. God verwacht zijn eer van u, Hij
wil met u bevredigd zijn; want Hij heeft een welbehagen om de mens zalig te
maken, ja de voornaamste zondaren; waartoe is Hij geboren, en in de wereld
gekomen. Kust dan die Zoon, die waardig is dat wij Hem aanbidden, dienen,
vrezen, lieven, loven en verheerlijken, tot in de zalige eeuwigheid. Amen.
En van stonde aan was [er] met de engel een menigte van de hemels
heirlegers, prijzende God, en zeggende:
Ere [zij] God in de hoogste [hemelen] en vrede op aarde, in de mensen een
welbehagen!
Wij hebben hier 't vervolg van de wonderlijke geschiedenis van de geboorte
en menswording van de Zoon Gods; en 't is beschreven bij de algemene onthaling
die de aarde, en de heerlijke zegeningen die de hemel toebrengt. Zijn eigen
verschijning was maar veracht. Hij, die de Oude van dagen was, werd een
hulpeloos Kind. Hij, die het licht van de zon was, komt in de wereld in de
duisternis van de nacht. Hij, die kwam om ons te leggen in de schoot zijns
Vaders, werd zelf gelegd in de beesten stal, in een kribbe. De herberg is vol,
en Jozef de timmerman, en Maria, ofschoon zwaar met Godmens, moest zich
behelpen met een stal, en haren gezegenden last bij de beesten leggen. Maar
hoewel Hij slecht verwelkomd werd op aarde, nochtans maakt de hemel overvloedige
vergelding voor alles. Een gezelschap van eenvoudige herders, de gehelen nacht
in 't veld liggende, bij hun kudde, terwijl zij over hun schapen de wacht
hielden. Zij zelf vinden hun eigen Herder terwijl zij niet dachten aan enige
verschijning, is een engel weggevlogen, met zulk een grote snelheid, dat hij
licht verspreidt rondom de plaats, en hun verkondigt van Christus' geboorte.
Maar hij gebiedt hun Hem te zoeken in een vreemde plaats, hun zeggende, dat ze
de Heere van leven en heerlijkheid zouden vinden in een stal en geringen staat.
Dus komt een heilige engel de nederige geboorte van de Koning van de hemel
verkondigen, een tijding van grote blijdschap; en daarop verschijnen een
menigte van hemelse heirlegers van engelen, en maken het tot de stof van hun gejuich
en triumf, op de overlevering van des engels boodschap. Deze hemelse
boodschappers verlaten het heerlijk paleis van de hemel, nu hun Koning hier
beneden ligt, Hem toegalmende: Ere, zij God in de hoogste hemelen, enz.
In deze woorden is opgesloten al wat God of mens kan begeren. 't Geen
Jotham in de gelijkenis zei wegens de wijnstok, Richt. 9: 13, is zeker waar van
deze tekst: hij verheugt God en mensen. God weet geen hoger oogmerk dan zijn
eigen heerlijkheid, en Christus' komst in de wereld was omdat bekend te maken.
Een mens kon geen groter gelukzaligheid begeren, dan die beste vrede, en Gods
welbehagen. Deze beide zijn samen in de wereld met Christus geboren. Nu, door
deze vrede op aarde mocht men verstaan, dat op Jezus' geboorte de mensen met elkaar
in vrede leven zouden. Het was, nu de Vorst des vredes geboren was, nodig en
dienstig, dat de oorlog zou ophouden,en dat de vrede Gods en zijn welbehagen
tot de mensen komen. Alle zondaren staan in een dubbele afscheiding van God,
door tegenkanting en vervreemding. De vrede verdrijft de een, en Gods
welbehagen de andere. En in de tekst maakt God door zijn engelen aan de wereld
bekend: Vrede tot verzoening van hen, en welbehagen, om hen te dragen in de
gunst van de Heere Jezus Christus. Hier komt in aanmerking:
1. Door wie deze hemelse lofzang is gezongen.
II. Welke de inhoud en de delen daarvan zijn.
1. Er wordt gezegd, dat een onnoemelijk gezelschap van hemelse heirscharen
God prezen. En wij mogen wel verwonderd staan, over de uitstekende vreugde in
deze gezegende geesten. Het is een tijd van blijdschap, wanneer de grote God
zichzelf openbaart in ons vlees, en Zich vernedert tot stof en as, als een
kleine worm. Het is nu tijd van vreugde met hen, wanneer het afschijnsel van de
Godheid, waarvan zij hun licht borgen, nu is verborgen in een zwak lichaam. Dit
is dan een hemelse feestdag, en die geeft stof tot dankzegging om deze drie
redenen:
1. De heilige engelen verblijden zich in Christus' geboorte, omdat het hun
gelegenheid geeft om hun diepe vernederingen en onderwerping te betuigen. Te
zijn onderworpen aan de Heere Jezus, zittende op de troon van zijn Koninkrijk,
zijnde met licht bekleed en omringd met al de hemelse machten. Dus was die
vreselijke Majesteit en zijn oneindige heerlijkheid ontoegankelijk; doch die
zij nu dienen, aanbidden, prijzen. en verheerlijken. Maar nu Hij in een kribbe
ligt, zijn ze Hem zowel onderworpen, alsof Hij zat op een troon; nu zijn de
engelen Hem reeds onderworpen, hoewel nog alle dingen onder zijn voeten niet
gesteld, noch onderworpen waren, Hebr. 2: 8. Hij, die hier verscheen in de
gedaante van een dienstknecht, ligt in een slechte kribbe, verschoven van de
mensen, die,Hem,zouden verachten en vervolgen. Hij zou verzocht worden van de
duivel, en ten laatste sterven als een overtreder. Dit is die steen des
aanstoots, die lang in de weg gelegen had voor Joden en Heidenen. Dit is de
ergernis van het kruis, waar hun hoogmoed nooit voor bukken wilde. Dit is de
dwaasheid van 't Evangelie, die de wijsheid der wereld tegenstond. Zou God hun
dan gebieden te geloven in zulk een veracht Persoon, als Jezus van Nazareth?
Zij schamen zich Hem te belijden, en weigeren Hem aan te nemen tot hun
Zaligmaker in zulk een geringen staat. Nochtans de heerlijke engelen schamen
zich niet Hem te erkennen voor hun Heere en Koning, die zij opwachten en
prijzen in zijn nederige geboorte. Wanneer Hij in de woestijn was, onder
huilende beesten, gekweld door de duivel, die briesende leeuw, de engelen
kwamen en dienden Hem, Matth. 4: 11. Wanneer Hij in een zware strijd was,
omringd van Gods troon, als Hij grote. droppelen bloeds zweette, die van zijn
gezegend aangezicht afliepen; een engel uit de hemel kwam om Hem te versterken,
Luk. 22: 43. En, nu zij mogen uitdrukken hun gehoorzame dienstwilligheid, in de
laagste staat van hun Heere, willen zij Hem dienen met blijdschap, nu zij bij
gelegenheid van Christus' geboorte uitdrukken hun onderwerping en schuldige
gehoorzaamheid aan hun Heere en Koning.
2. De engelen verblijden zich in Christus' geboorte, om de bevestiging van
de gezegenden staat der genade en heerlijkheid, waarin zij nu staan, in
afhankelijkheid van zijn menswording. God op Christus' onderneming van 't grote
werk der verlossing als Middelaar, maakte de ganse wereld als het ware aan Hem
over, bij wijze van een gift of geschenk, Matth. 28: 18: Mij is gegeven alle
macht in hemel en op aarde. De regering van alle schepselen is gelegd op zijn
schouderen; en daarom is er zulk een grote menigte van heilige engelen bevrijd
en bevestigd in hun gezegenden staat, boven alle gevaar van afval. Dit moet
alleen toegeschreven worden aan Christus, als Godmens. Hierom wordt Hij genaamd
't Hoofd van alle overheden en machten, Kol. 2: 10. Zij zijn leden van
Christus, zowel als wij zijn; zij zijn verenigd met Hem door liefde, gelijk wij
door 't geloof; zij zijn een deel van de Kerk van Jezus Christus, zowel als
wijl~ zij zijn verheerlijkte heiligen, triumferende in de hemel, wij strijdende
op aarde, om daartoe te geraken. God vergadert alle dingen samen in Christus,
beiden die in de hemel en op de aarde zijn. Wij, zijn samen veilig onder
hetzelfde deksel van Christus vlees, en daarom zijn ze verheugd in Christus'
geboorte, waarin zij de Goddelijkheid dadelijk verenigd zagen met de menselijke
natuur, sedert de verdienste van deze vereniging lang voorheen dat verwierf,
tot hun gelukkige bevrijding.
3. De heilige engelen verblijden zich in Christus' geboorte, wegens de
hartelijke begeerte die zij hebben tot de zaligheid der mensen. Vele tronen in de
hemel waren onbezet door de val der engelen; nu hebben de goede engelen een
ernstige begeerte, om deze ledige plaatsen vervuld te krijgen, en dat er meer
leden tot hun hemels lichaam mochten worden toegedaan, Luk. 15: 10. Er is
blijdschap in de tegenwoordigheid der engelen Gods, over een zondaar die zich
bekeert. Dit maakt een hemels feest, als een ander mens een vrij burger van die
heilige stad gemaakt wordt. Zo zij zich verblijden over de bekering van een
zondaar veelmeer over de menswording van een Zaligmaker, omdat dit de wortel en
't fundament is van onze bekering, van onze hoop en van al onze gelukzaligheid.
Hierin ligt opgesloten het groot en wonderlijk oogmerk van Gods heerlijkheid,
begrepen in 't vervolg van de tekst, en behelst drie uitstekende dingen: ere,
vrede en welbehagen; welke hier toegepast worden op hun verscheidene
voorwerpen. Ere tot God, vrede op aarde, en Gods goede wil of welbehagen aan de
mens.
1. Gods heerlijkheid is van twee soorten.
1. Gods wezenlijke eer, bestaande in zijn oneindige prijzenswaardige
volmaaktheden van zijn eigen natuur. Het is een samenstelling van al zijn
onbegrijpelijke deugden, van wijsheid, macht en heiligheid, in zijn eigen
altoos gezegend Wezen. En dus was God van alle eeuwigheid, eer er ooit
schepselen gemaakt waren om Hem te schatten. Hij was oneindig heerlijk in
Zichzelf.
2. Daar is de openbarende heerlijkheid en eer van God, welke zichtbaar
uitstraalt van de schepselen, terwijl al wat adem heeft zegt, dat Gods
goedertierenheid duurt tot in eeuwigheid. Dus wordt men gezegd, God ere te
geven. Niet dat men Hem enig ding kan toebrengen, en een juweel in zijn kroon
zetten, welke daar tevoren niet scheen. Wanneer de engelen nu zingen: Ere zij
God in de hoogste hemelen, is de mening: Laat hemel en aarde met verwondering
zien en erkennen deze volmaaktheden van God, die nu voort schijnen in de
menswording van zijn Zoon.
Dit gezang schijnt een deel geweest te zijn van de openbare dienst der
Joden, en door hen besteed te zijn, om Gods goedheid tot hen uit te drukken,
gelijk wij dergelijke vinden, als Christus triomferend Jeruzalem inreed. De
Joden overreed zijnde dat hun lang verwachten Messias nu gekomen was, riepen
uit: Vrede in de hemel, en ere in de hoogste. Dus Openb. 4: 8. Wij vinden de
engelen de eeuwige en roemwaardige volmaaktheden Gods prijzen, in die lofzang:
Heilig, heilig, heilig, is de Heere God, de Almachtige, Die was, en Die is, en
Die komen zal. En in vele andere plaatsen, als Openb. 15: 13, Groot en
wonderlijk zijn uw werken, Heere, Gij almachtige God; en 19: 7: Laat ons blijde
zijn, en vreugde bedrijven, en Gode ere geven, want de bruiloft des Lams is
gekomen. Ziet verder de overwinning van het Lam, als het de Satan heeft ten
onder gebracht en de gelukzaligheid van 't Koninkrijk van de Messias, daaropvolgende.
Deze uitstekende geesten zijn genegen door hun eigen goedheid, hun
medeschepselen het goede te wensen, en aanbelang te hebben in hun welvaren, en
daarin verblijd te zijn. Hebr. 1: 14: Zijn zij niet allen gedienstige geesten,
uitgezonden ten dienste van degenen, die de zaligheid beërven zullen? Er was
overvloedige reden voor deze lofzang; want zonder Jezus' menswording was hun
arbeid tevergeefs, en de toestand van de mens niet machtig tot verkwikking.
Hoewel de engelen in dezelfde mate de mensen niet gelijk zijn, ontvangen zij
nochtans merkelijke weldaden van de openbaring van deze verborgenheid, en
daarom vonden zij nu reden om zich daarover te verblijden. Hun gelukzaligheid
bestaat in 't beschouwen en prijzen van de natuur, volmaaktheden, en de gevolgen
van Gods voorzienigheid. wijsheid en goedheid. Hun kennis van deze dingen is
eindig, gelijk ook hun natuur is, en daarom is iedere bijvoeging van kennis een
vermeerdering van gelukzaligheid; en de openbaring van deze grote verborgenheid
van de hemel, was de grootste weldaad die ze in hun staat konden ontvangen.
Van deze verborgenheid van het evangelie staat 1 Petr. 1: 12, dat de
engelen begerig zijn om in deze dingen in te zien. En dat zij voorheen daarvan
onwetend waren. blijkt uit deze woorden van Christus, Matth. 24: 36, Maar van
die dag en uur weet geen mens, noch de engelen van de hemel, maar mijn Vader
alleen. Wanneer daarom de Zoon Gods het vlees aannam en daardoor begon te
volmaken de wonderlijke verborgenheden van des mensen zaligheid, toen verscheen
klaar aan deze gezegende geesten, 't geen voorheen voor hen bedekt was: de
redenen van 't Goddelijk verdrag in 't verbond der verlossing, of raad des
vredes, in betrekking van de mens tot de volgende tijden; de verborgenheden van
de Goddelijke voorzienigheid; de betekenis van de profetieën die voorgingen.
Deze nieuwe kennis hun toegediend, verhieven de goedheid en wijsheid van God,
en daardoor vermeerderde hun gelukzaligheid.
Indien de engelen zo opgenomen waren, met de vermeerdering van Gods eer, daardoor
gewrocht, zijn wij dan niet verplicht te verheffen de heerlijke eigenschappen
Gods, beide zoals wij schepselen zijn, en zoals wij redelijke zielen hebben?
Indien de engelen zozeer verheugd waren in de weldaden en zaligheid van
anderen, hoeveel betaamt het dan ons dankbaar te zijn, aan wie deze weldaad
besteed zijnde, deszelfs vruchten rapen? Indien de engelen blijde waren, de
zaligheid van de mensenkinderen voltooid te zien; veel zekerder moesten de
mensen zelf die hoogachten, die ze genieten, en verheffen de menswording van
Christus met deze lofzang der engelen: Ere zij God in de hoogste hemelen, vrede
op aarde, en Gods welbehagen in de mens.
Ik zal aanmerken de verschillende delen van dit engelengezang, en, Ere zij
God in de hoogste hemelen; hetwelk niet zozeer is een begeerte van hetgeen niet
was, als wel een toestemming van hetgeen niet was, als wel een toestemming van
hetgeen geschied was, aangaande de verhoging van de Goddelijke heerlijkheid. De
bijvoeging van: in de hoogste, betekent 't zij in de hemel, in tegenstelling
van hetgeen volgt: vrede op aarde, zijnde een voltooiing van deze profetieën
van Jesaja: Zingt, o hemelen! en verblijd u gij aarde, want de Heere heeft
Jakob verlost, enz. of meer natuurlijk, het kan verstaan worden: Ere zij God in
de hoogste mate; als Ps. 93: 4. De Heere is machtig in de hoogste hemelen, en
boven alles. En waarlijk met grote reden worden wij geleerd en bestierd, om de
hoogste eer die men begrijpen kan aan God te geven, wegens de menswording van
zijn Zoon, waarin de volmaaktheden van zijn eeuwige eigenschappen ten hoogste
uitsteken; en vanwaar Hij ontvangt de grootste eer die ooit door de
mensenkinderen aan God betaald is. Ziet dit in deze bijzondere aanmerkingen.
1. De liefde van God tot de mensen blonk nooit zo uitstekend, dan in de
voltooiing van deze verborgenheid. 1 Joh. 4: 9: Hierin is de liefde Gods jegens
ons geopenbaard, dat God zijn eniggeboren Zoon in de wereld gezonden heeft. Hij
had tevoren in zijn eerste schepping de mens een onderscheiden kennis van goed
en kwaad gegeven, en Gods gebod overtredende, heeft Hij des mensen zonden
vergeven, hem aannemende uit barmhartigheid, en hem bekwaam makende tot de
eeuwige gelukzaligheid. Hij lokte hem door beloften, bestierde.hem door zijn
wetten, leerde hen door zijn profeten, en ondersteunde hun geloof door de
verwachting van de Messias, als een Zaligmaker, die te komen stond. Zodat op de
menswording van Christus, niet alleen de barmhartigheid, de genade en goedheid
Gods tot de Christelijke Kerk is gegrond, maar ook alle daden van goedheid en
gunst, de mensenkinderen toegevoegd, sedert de val van Adam, en dat om de zaak
van Hem die indertijd de menselijke natuur zou aannemen en daarin volkomen en
dadelijk voldoen voor de zonden der mensen.
De weldaad was al van 't begin der wereld, maar toen de Goddelijke
heerlijkheid op 't hoogste geopenbaard werd, wanneer deze verborgenheid was
vervuld, en de Zoon Gods was geopenbaard in het vlees. Tevoren lag het
verborgen in 't voornemen Gods, maar nu geopenbaard aan de ganse wereld.
Voorheen de Goddelijke eer, die zou oprijzen, was duister te zien in de
schaduw, voorzeggingen en profetieën, maar nu gezet in een volkomen licht, en
verbindt ons om Gode te eren, om de bekendmaking van deze verborgenheid in de
bekwaamste tijd.
2. De wijsheid van God in 't uitwerken van de menswording van zijn Zoon.
Wat groter bewijs van de Goddelijke wijsheid kon begeerd worden, dan dat het
voorzag deze grote waarheid, zolang voorheen voorzegd, in al deszelfs
omstandigheden; wanneer het mensdom die vuile afval had bedreven in hun
voorvader Adam, en als de volgende geslachten niet minder oproerig bevonden
werden, wanneer de wet van God geschonden was, en zijn vermaning in de wind
geslagen; welke hoop van zaligheid kon de mens hebben? God was Heere en Rechter
van de gehele wereld, en als zodanig kon Hij de zonden der mensen niet
voorbijgaan zonder enige straf, volgens zijn bedreiging,. waartoe Hij dus
verbonden was. De zonden der mensen waren van zulk een schuld, dat ze door geen
lichte straf kon vernietigd worden; zijnde begaan tegen een oneindige
Majesteit, moesten ze ook met dergelijke zware en oneindige straf geboet
worden. Nu scheen de zaligheid en verzoening des mensen aan Gods gerechtigheid
onmogelijk te zijn; de Goddelijke wijsheid besloot het uit te werken, door het
zenden van de eeuwige gezegenden Jezus in de wereld, die de Goddelijke natuur
deelachtig zijnde, zou aannemen het menselijk vlees,en daarin de straf
ondergaan, die de mensenkinderen verdiend hadden.
3. De macht van God heeft nooit een klaarder betoning ontvangen dan van
Christus' geboorte. Deze omstandigheden zijn dikwijls herhaald door de
profeten, en aan de Joden voorgesteld, dat de Messias zou geboren worden uit
een reine maagd, dat de moeder van onze Heere was, waarlijk een maagd. Wegens
de omstandigheid van de plaats was voorzegd, dat Christus zou geboren worden in
Bethlehem, Micha 5: 1. Aangaande de tijd, had Jakob, door de Heilige Geest
gedreven, geprofeteerd, als de scepter zou wijken van Juda, dan zou de Silo of
Messias komen. En in die tijd beschikte de Goddelijke voorzienigheid het zo,
dat Herodes het koninkrijk verkregen hebbende, de eerste was, die geen Jood
zijnde, de regering verkreeg. Daniël had voorzegd, dat na 72 jaarweken, dat is
zeventigmaal zeven jaren, de Messias zou uitgeroeid worden, om de zonden van
zijn volk; en net 33 jaren voor de omkoming of voltrekking van deze tijd, werd
onze Heere geboren, die in deze 33 jaar geleden heeft. Deze aanmerking van Gods
almachtige kracht dient in grote mate tot de Goddelijke eer, als zijnde alle
tekenen die God aan de mens gaf, waardoor Hij zijn macht wilde ontdekken.
4. De wonderlijke menswording van Jezus Christus is de hoogste bevordering
van Gods heerlijkheid. Dit is vreemd voor de menselijke reden, dat God zijn eer
zou krijgen uit de nederige, wonderlijke geboorte, ja uit de dood van zijn
Zoon. Indien God de poort van de hemel geopend had, en de gehele wereld een
gezicht gegeven in dat heerlijk hemels paleis, om daar te zien de troon der
Majesteit, tienduizend vlammende geesten gereed om zijn wil uit te voeren,
Cherubijnen en Serafijnen, vliegende zo gezwind als lichten, binnen deze
onbepaalde hutten, zou dit niet meer uitdrukkelijk Gods heerlijkheid geweest
zijn, dan dus de Godheid te grondvesten in klei en stof der aarde? Hem. die God
was, over te geven aan de hoon en smaad van boosaardige mensen, en aan een
vervloekten dood? De kribbe in welke Hij lag, en het kruis waaraan Hij hing,
waren geen hoge plaatsen van enige heerlijke vertoning. Dus mag de vleselijke
reden redekavelen; maar de apostel Paulus, sprekend van de menswording van
Christus, noemt het een verborgenheid der godzaligheid, die groot is.
Door Christus' geboorte is Gods gerechtigheid ongekreukt blijvende
verheerlijkt. Zijn Zoon moest eer vlees aannemen en sterven, dan dat deze
eigenschap van God onvoldaan zou blijven; en zo strikt was God, dat Hij zijn
Zoon als Borg vindende met schuld beladen, zijn gerechtigheid Hem gevangen
neemt, die daardoor meer voldaan is, dan of Hij al de overtreders zelfs had
gestraft en ten ondergebracht; want zij zijn maar eindig, en konden de
Goddelijke toorn en verbolgenheid niet dragen. Dat de Zoon Gods kon en heeft
gedaan, die uit kracht van de Goddelijke natuur alles onderging, en van onder
die last triomferend te voorschijn kwam. Zodat God de eigenschap verheerlijkte
van zijn gerechtigheid, meer door 't zenden van Jezus Christus in de wereld, om
te ondergaan de uitvoering van die toorn, dan dat Hij iedere zondige ziel had
weggezonden in de hel.
6. Door de geboorte van de Heere Jezus is de waarheid van God uitstekend
verheerlijkt, door het vervullen van vele beloften gedaan, wegens het zenden
van Christus in de wereld; de eerste beloften, Gen. 15, dat het zaad der vrouw
de slang de kop vermorzelen zou; welke voor vele tijden lag opgerold onder
schaduwen 'en voorbeelden, is in Christus' geboorte ontwonden en te voorschijn
gekomen; al de profetieën en plechtstatige verbeeldingen, welke door de
overschaduwing van de Heilige Geest zwanger gingen met de Zaligmaker, nu zij in
de volheid destijds uitgingen, en veilig verlost werden, volgens Gal. 4:4: Maar
wanneer de volheid des tijd gekomen is, heeft God zijn Zoon gezonden, geboren
uit een vrouw, geworden onder de wet, opdat Hij ons verlossen zou, en wij de
aanneming tot kinderen verkrijgen zouden.
Eer deze Zon der gerechtigheid verrees, had een akelige duisternis de aarde
overdekt. De dienst der afgoden en duivelen had in iedere plaats de overhand.
De ware God was niet bekend, hoe kon Hij dan geëerd worden? Maar na Jezus'
geboorte werd de kennis van de ware God verspreid in al delen van de wereld,
waar men God begon te dienen, duizenden werden bekeerd, hun getal vermeerderde
dagelijks, tot na 300 jaren de gehele aarde bijna het Christelijk geloof
omhelsde, en God prezen in 't verheffen van zijn heerlijke eigenschappen, in 't
belijden van zijn macht, in 't verhogen van zijn Majesteit, in 't gehoorzamen
van zijn wetten; zo niet in dadelijkheid, tenminste in belijdenis.
II. Geen wonder was het dan, dat de engelen zongen: Vrede op de aarde. Door
deze vrede verstaat men alle soorten van gelukzaligheid, die de mens bevatten
kan. Nu was God met het mensdom verzoend; dit was de grootste weldaad, welke de
mens kon ontvangen; hersteld te worden in de gunst van zijn Schepper en in de
liefde tot elkaar. Jehovah, God, kon niet anders ontvangen van zijns Zoons
menswording, dan de vermeerdering van eer; en de mens niet groters dan de gift
van vrede. Waarom terecht na de eer aan de Heere, de God van de hemel, de
engelen daarop vervolgen: Vrede op aarde.
1. Vrede is verzoening met God. Jesaja had voorzegd van de tijden van de
Messias. hfdst. 57:19, die allen mensen gegund zou worden, die de voorwaarden
van vrede wilden aannemen: vrede, vrede, aan die, die ver, en aan die, die
nabij zijn, zegt de Heere, en Ik zal hen genezen. Deze verzoening begon
dadelijk in de menswording van onze Heere, en is voltrokken door zijn prediken
en lijden hier op aarde; waarom Hij genaamd wordt: de Vorst des vredes; en wij
worden gezegd, Rom. 5: 1, vrede te hebben bij God, door onze Heere Jezus
Christus.
2. De vreedzame gestalte die onder de beesten, zowel als onder de mensen
zou zijn. Dit was voorzegd, Jes. 11 en 60 als Christus geboren werd. Gods
wijsheid bestierde het, dat overal vrede zou zijn, verbeeldende de
vreedzaamheid van zijn leringen en Evangelie, zodat op verschillende tijden de
vreedzame grondbeginselen van het Evangelie gezien werden, zelden misten hun
vrucht in de eerste Christenen, en werkte zo in openbare gezelschappen, die
belijdenis deden van de ware godsdienst dat wel 500 jaren na Christus'
geboorte, geen Christenen van dezelfde belijdenis tegen elkaar oorloogden.
3. Het laatste deel van de lofzang der engelen, is: Gods welbehagen of
goede wil tot de mens, dat meer uitdrukt, dan verzoening van God met de mensen;
dat zijn gunst en liefde tot hen behelst, en 't is bijna hetzelfde wat God zei
van zijn Zoon: Dit is mijn geliefde Zoon, in welke Ik mijn welbehagen heb.
Jezus' menswording, en daarin de vereniging van de menselijke met de Goddelijke
natuur, verzoende God zozeer met de mens, dat Hij niet alleen hun zonden
vergaf, maar met hen bevredigd zijnde, hen toelaat tot zijn gunst, en hen
zegent met alle hemelse, geestelijke en lichamelijke weldaden, in zoverre, dat
Hij, die eens door de verfoeilijkheid van hun zonden, berouw had dat Hij de
mens gemaakt had, en zei, dat zijn Geest niet altoos met hen twisten zou, hen
nu aanneemt tot zijn gunstgenoten; in wie Hij vermaak schept, en lust heeft in
hen wel te doen, door de vereniging met zijn Zoon, die het Hoofd is, en de
gelovigen zijn leden. Zijnde in dit opzicht gelukkiger dan de engelen, die geen
zonden zijn vergeven; maar de Vorst der engelen en de Heere der heerlijkheid,
neemt een menselijke natuur aan, ons vlees en been; waarmee Hij daarna naar de
hemel voer, om ons dezelfde heerlijkheid deelachtig te maken. Want Christus,
onze Voorloper, is voor ons naar de hemel gegaan om ons plaats te bereiden,
opdat wij eens zijn mogen waar Hij is, om zijn heerlijkheid te aanschouwen,
Joh. 17: 24. O, wat is dit een oneindige liefde, en een goed welbehagen die God
betoonde aan de mens.
O Heere! wij kunnen uw liefde nooit uitspreken; zij is zo groot en oneindig
dat ze onze gedachten laat stilstaan, onze tong vasthoudt, zodat ze niet anders
uitdrukken kan dan de Apostel, Rom. 11: 33: O diepte des rijkdoms, beide der
wijsheid en kennis Gods! 0, zijn onbepaalde liefde gaat alle kennis te boven.
Indien de engelen zingen: Vrede op aarde, en Gods welbehagen in de mens; en hoe
is het dat ze reikhalzend begerig zijn om in die dingen te zien, en ofschoon
zij het minste daarvan zien, is 't nog meer dan zij ons kunnen verhalen of
meedelen. En wat doen wij hier dan deze dag? Wat is het dat ik u voorstel, of
gij verwacht? Spoed u dan naar huis, o Christenen! zoekt verslonden en verrukt
te worden met de gedachten en overdenkingen van 't geen wij niet begrijpen
kunnen. Nochtans zal ik u zoeken te ontdekken de grote en oneindige liefde Gods
in 't zenden van Christus in de wereld, door deze aanmerkingen:
1. Beschouwt de Persoon, die gezonden was.
2. De manier en omstandigheid van deze zending.
3. De personen aan wie Hij gezonden is.
4. De onuitsprekelijke weldaden die de mens deelachtig wordt door deze
vrije gift Gods.
1. Indien gij aanmerkt de persoon, die gezonden wordt, dit verheft de
goedheid van God jegens ons. En wie is het? Is het een engel? Was het zo, het
zou wat groots zijn, dat God ons wilde geven zulk een heerlijk dienaar, als een
engel is, tot verlossing van zulk een oproerige worm als de mens. Maar wie
staat niet verbaasd, het is geen engel, maar de Heere der engelen; niet een
dienstknecht, maar een Zoon, is door de Vader zelf genomen uit zijn schoot, en
gezonden met deze boodschap: Haast en spoed U naar de aarde, want daar zijn
duizenden van zondige en ellendige schepselen, die zichzelf weg zondigen in de
hel en moesten voor eeuwig vallen onder de slagen van mijn vreselijke
gerechtigheid. Gaat gij zelf, mijn wraakzwaard, voldeed mijn gerechtigheid, en
sterft gij zelf om hen te behouden.
Wanneer God Abrahams gehoorzaamheid beproefde, verzwaard Hij zijn gebod
door vele scherpe woorden, die noodzakelijk moesten gaan in 't hart van een
teer vader, Gen. 22: 2: Neem nu uw zoon, uw enige zoon, die gij liefhebt, en ga
met hem naar 't land van Moria, en offer hem daar op tot een brandoffer. Dit
vermeerderde Abrahams gehoorzaamheid, dat niettegenstaande al deze
verzwaringen, hij nochtans gewillig was zijn geliefde zoon te offeren, op Gods
bevel. Waarlijk op dezelfde wijze verheft God zijn eigen liefde tot ons; Hij
neemt zijn zoon, zijn enige Zoon, de Zoon van zijn eeuwige liefde, en heeft
lust om Hem op te offeren voor de zonden der mensen. En dit vermeerderd in
grote mate de liefde van God, die niet verbonden was om ons te zaligen op zulk
een liefdadige wijze, door de dood van zijn Zoon. Was zijn vergevende genade en
barmhartigheid niet genoeg, zonder het storten van Christus' bloed? Zou men in
de hemel ooit gebrek aan liefde bespeurd hebben, in God tot ons, als Hij ons
daar gebracht had op minder prijs? Maar ofschoon dit genoeg geweest was tot
onze zaligheid, nochtans was het niet genoeg voor Gods oogmerk, in de
openbaring van de rijkdommen en heerlijkheid van zijn grote liefde tot ons. En
daarom slaat God niet de lichtste of minste weg in om ons te behouden, maar die
wonderlijken weg, die meest zijn grote liefde tot ons aantoont.
Is het geen groter liefde in God tot ons, te scheiden van Christus uit de
hemel, Hem te breken en verbrijzelen, zijn ziel te maken tot een offerande voor
de zonden; en zijn bloed een rantsoen voor zondaren; dan of Hij alleen zonder
verdere omstandigheden, ons naar de hemel had gebracht? Dit moest daarom zijn
de manier en wijze, die de Goddelijke wijsheid wilde nemen, om zijn liefde tot
zondaren uit te drukken. 0, de onbegrijpelijke barmhartigheid van God, die op
't hoogste zijn eigen liefde en genegenheid tot ons uitdrukt; Joh. 3: 16: Alzo
lief heeft God de wereld gehad, dat Hij die wilde behouden, door het schenken
van zijn eniggeboren Zoon. Wat, uw Zoon, Heere, uw enige Zoon! Waarom? De
verwoesting van de gehele wereld is geen ding zo aanmerkelijk, als een zucht,
een traan, of een droppel bloed van uw eniggeboren Zoon, die gij gaf om de
wereld te behouden. Maar bovendien, God wilde liever dat zijn Zoon het leven
zou verliezen, dan dat er gebrek in de openbaring van liefde zou zijn tot zondaren,
om hen zalig te maken.
2. Merkt de wijze en omstandigheden van Christus' komst in de wereld aan,
dan zal ook verder blijken, dat er in God een oneindige liefde, en goed
welbehagen tot de mens is. En hier zal ik handelen over deze twee dingen: 1. Dat
Christus vrijwillig door de Vader gezonden was. 2. En zo Zichzelf heeft
aangeboden. Deze beide brengen veel toe tot verheffing van de oneindige liefde
van God tot de gevallen mens.
1. Gods liefde wordt verhoogd, doordien Hij zijn enige Zoon vrijwillig zendt.
Indien mensen en duivelen hadden samengespannen. om met alle macht de hemel te
bespannen, zij' konden nooit de Zoon van Gods liefde uit zijn eeuwige omhelzing
getrokken hebben. God geeft ook zijn Zoon zonder enige verdiensten in ons. De
mens kon Christus niet meer uit de hemel verdienen, dan dat hij de hemel kon
verdienen zonder Christus.
Wanneer God uit zijn oneindige wijsheid voorzag, dat wij zijn Zoon zouden
verachten en weigeren, eerst zijn bloed plengen. en dan het met voeten treden;
kunnen wij het minste goed niet verdienen, hoe dan zulk een groot goed, en gift
als Christus is? Ja, wat meer is, tot de eer van Gods vrij en goed welbehagen.
Het is vrije genade die ons bedauwt met enige geestelijke en eeuwige
zegeningen. Vrije genade heiligt onze harten, en zaligt onze zielen. Nochtans
dit alles heeft Christus ons verdiend, door (ten prijs van zijn eigen dood. Hij
is de verdienste van onze eeuwige zaligheid; nochtans is 't vrije genade die
grootste gift aan ons te besteden, zijn eigen Zoon, zonder prijs. Christus
verdiende alle andere dingen voor ons, maar de grootste van alle, Zichzelf,
verdiende Hij nooit voor ons. Hoewel God alle dingen geeft nevens Christus, op
rekening van zijn verdiensten, nochtans geeft Hij Christus vrijwillig, zonder
enige tussenkomende verdiensten,
2. In 't geven van Christus aan de wereld, is Hij gevonden van hen die Hem
niet zochten, en daarin was Gods oogmerk van liefde in zijn hart opgesloten,
van alle eeuwigheid, voor dat er tongen of gebeden waren, om die te eisen. En 't
geen wij niet konden begrijpen in onze gedachten en harten, dat kon men niet
afsmeken met onze mond, Christus geeft ook Zichzelf aan de zondaar; en daarin
blijkt zowel zijn, als Gods grote liefde tot ons. Hij was mishandeld, en
veracht in zijn geboorte, vervolgd in zijn leven, vervloekt in zijn dood. Dus
handelt God met de Zoon zijner liefde, om te tonen zijn liefde tot ons. 0
wonder! dat God zulke arme wormen als wij zijn, zou schatten boven de Zoon van
zijn schoot, die Hij zo teer beminde en liefhad.
1. Aanmerkt Christus in zijn geboorte. Wat was het geboren te zijn uit de
koninklijke stam en 't geslacht Davids? Die familie was nu vervallen, en aan 't
bezwijken; nochtans verkoos Hij een huisgenoot te zijn van Jozefs vervallen
hut; als zijn scepter was veranderd in een maatstok Niet als het overwon en
bloeide, maar als het laag zonk. Hij koos een arme maagd, om zijn moeder te
zijn; zij dacht zich goed genoeg voor een timmerman. Zwanger zijnde en in
arbeid, niemand bekommerde zich met de verbreking van Jozef, noch de smart en
pijn van Maria; als haar te beschikken een betere plaats dan een beestenstal;
daar ze zelfs moeder en min was, en in plaats van een wieg legt ze Jezus de
Zaligmaker der wereld in een kribbe, en vond geen zachter hoofdkussen dan wat
hooi en stro.
2. Maar overtreft zijn leven de geringheid van zijn geboorte? Neen, Hij is
een Man van smarten, en verzocht met krankheid, van het begin tot het eind. Hij
is zijn ouders onderworpen; Hij stelt zichzelf onder de heerschappij van zijn
schepselen; Hij volgt Jozefs beroep. Mark. 6: 3: Is deze niet de timmerman?
Zoals ze spotswijs zeiden. Hij die de hemelen en aarde formeerde, leerde huizen
maken. Daar was uitwendig niets van eer of staat in zijn leven. Jes. 53: 2, Hij
had geen gedaante noch schoonheid, en als men Hem aanzag, vond men niets
waardigs om Hem te begeren. Hij werd onderhouden door de aalmoezen van enige
arme welmenende vrouwen; verzocht van de Satan; vervolgd door de Joden,
verraden door zijn navolgers. Dit was de loop van zijn leven.
3. Als men zijn dood aanmerkt, was die smadelijk, en bloedig, en vervloekt.
Wij zien Hem aan 't kruis hangen met doornageldé handen en voeten. Wij zien Hem
door een soldaat in de zijde gestoken, geslagen, met doornen gekroond, verlaten
van zijn discipelen, en ook verlaten van God. 0, gezegende Zaligmaker! welk oog
kan zich onthouden van wenen, welk hart van bloeden? Is dit het onthaal dat de
wereld u geeft, die bent het dierbaarste geschenk dat God heeft, of kan zenden?
Is dit uw welkomst tot haar, en uw afscheid van haar. Zullen wij U bespotten,
doorsteken, kruisigen en vermoorden? En wilt Gij door al deze mishandelingen
van U nog onze zaligheid uitwerken? 0, overwonnen weergaloze liefde! die kan
vergeven, ofschoon mishandeld, en door uw verachting ons verheerlijken!
Nochtans God wil het zo hebben, opdat zijn goed welbehagen temeer uitblinkt.
3. Gods oneindig welbehagen in 't zenden van zijn Zoon in de wereld, blijkt
heerlijk en groot te zijn, als gij de personen aanmerkt, tot wie Hij gezonden
werd. De gevallen engelen hadden zo nodig een Zaligmaker van node als wij, en
Christus was wel zo machtig hen te behouden en te zaligen als ons, en zij
zouden God gediend hebben beter en volmaakter, dan ons mogelijk is te doen.
Maar zodra als deze heerlijke geesten zondigden, wierp God hen neer in de hel,
waar zij met ketenen der duisternis gebonden en bewaard worden voor eeuwig,
zonder enige verkwikking, of hoop van verlossing. 0, schrikkelijk vonnis over
hen! 0, onuitsprekelijke liefde omtrent ons! God ging de engelen voorbij en
herstelt het vuile mensdom, verheft haar uit het stof, opdat ze de ledige
plaatsen der engelen mochten vervullen, die zij verlaten hadden. Dit is 't wat
de duivel doet razen, en maakt dat de oude slang van angst haar tong kauwt,
omdat ze als een bliksem uit de hemel geworpen zijn. 0 wonderlijke liefde! dat
God ons nietige schepselen daar zou plaatsen, om ons onwaardige daar te kronen
met heerlijkheid en vreugde.
Beschouwt verder, dat deze liefde besteed is aan dwaze, mismaakte,
verdoemelijke, onwaardige schepselen, om hen schoon en aangenaam te maken. En
dit bevordert de vrije liefde van God, in 't zenden van Christus in de wereld.
Ziet een nette vergelijking des mensen in de staat der natuur, Ezech. 16: 5, 6,
waar de profeet hen vergelijkt bij een arm verlaten zuigeling, bemorst in zijn
eigen zwart en geklonterd bloed, geworpen en vertreden op het veld, hulpeloos
wegens hun zwakheid, enz. Dit is een afbeelding van de toestand waarin wij
zijn, in onze natuurlijke onwedergeboren staat, als de ziel vol wonden,
striemen en etterbuilen is. Is er nu enig ding in ons, om bij God zo aangenaam
te zijn, dat God de Zoon zijner liefde zou geven om ons te verlossen, helpen en
aannemen; nochtans zegt God, vers 8, 9: Als Ik u voorbijging, en u aanzag, ziet
het was de tijd der minne. Ik spreidde mijn vleugel over u uit, en bedekte uw
naaktheid. Ik wies u met water, en spoelde uw bloed van u af, en gij werd
mijne. Dus was er van de hoofdschedel af, tot de voetzool toe, niets geheels
aan ons, maar wij waren vol boze zweren, die ons verdorven, Jes. 1: 6. Nu dat
God zendt zijn enige welbeminden Zoon, de gezegende Heere Jezus Christus, die
Medicijnmeester der ziel, om ons te verbinden en te genezen, ja de wonden te
kussen van zulke melaatse schepselen als wij zijn; geeft dit niet te kennen
zijn oneindige liefde tot ons?
2. Deze liefde werd ook besteed aan oproerige schepselen, die God zijn Zoon
uit liefde toezond, maar die men in plaats van te omhelzen, verachtte. Hij kwam
tot de zijn, maar die hebben Hem niet aangenomen. Dit voorzag God wel in zijn
oneindige wijsheid, en nochtans was zijn welbehagen om arme, ellendige, zondige
en doemwaardige schepselen te verlossen. zo groot, dat Hij zijn Zoon Jezus tot
hen zond, die Hij wist dat z Hem zouden mishandelen, versmaden en doden. 0, wat
is dit welbehagen Gods vol liefde!
4. Eindelijk, beziet hoeveel grote weldaden wij door Christus' komst
deelachtig zijn. Zou ik staan op lichamelijke zegeningen, die groot en veel
zijn, zij zouden de geestelijke iets schijnen te verminderen: maar wij
ontvangen door Jezus' verdiensten vergeving van zonden, aanneming van onze
personen, verzoening met God, heiligmaking, hoop van heerlijkheid hier, en
bezitting van heerlijkheid hiernamaals.
Mijn vrienden, gij hebt iets gehoord van Gods welbehagen in 't zenden van
Christus in de wereld; gelooft gij niet dat het waar is? Gelijk Christus'
geboorte de oorzaak was van veler zielen zaligheid, zo is 't te vrezen dat de
zonden op deze Kerstdagen gepleegd, de Naam van Christus ten hoogste onteren,
onder voorwendsel van zijn geboortedag te eren. Ik heb een geschiedenis gehoord
van een Turks gezant, lang verblijf houdende aan een van de grootste hoven in
't Christendom; wanneer hij wederkeerde tot zijn koning, die hem vraagde, welke
gewoonte de Christenen hadden. Hij zei, dat ze op Christus' geboortedag lustig
aten en dronken, en zo vrolijk waren, dat ze voor gek liepen. Dit is maar al te
waarin andere landen, en wij volgen hun kwade gewoonte van dronkenschap te veel
na, ofschoon Christus in de wereld kwam om ook die zonde te vernietigen. Wilt
gij deze ledige dagen houden in een Christelijke vrijheid, neemt ze de Heere
waar, met een heilig hart, met geestelijke overdenkingen, met hemelse
genegenheden; welke de enigste weg is om de weldaad van Gods welbehagen tot ons
te verkrijgen, en Hem daarvoor ere en heerlijkheid toe te brengen.
De engelen zagen stof genoeg in die dingen zelfs om te zingen: Ere zij God
in de hoogste hemelen, vrede op aarde, nu zijn welbehagen in de mens is. Is
God, zo rijk in liefde tot ons geweest, in Christus de Zoon zijner liefde? Zo
wonderlijk in barmhartigheid, dat Hij aannam onze ellendige natuur, niet op 't
beste, maar op 't slimste? Is 't geen stof tot blijdschap, dat de Heere Jezus
onze natuur op Zich heeft genomen? Zou men dan de duivel dienen met blijdschap,
nu men zich in Christus moest verheugen? God eist bekering en verbetering van
't geen ontsteld is; want Hij wil geheiligd zijn in al degenen die tot Hem
naderen, om deze verborgenheden van 't werk der verlossing te aanschouwen.
Bekeert u, want het Koninkrijk Gods is nabij gekomen. Verandert uw leven, want
Christus en de vruchten van het evangelie zijn aanstaande. De genade Gods is in
Christus verschenen, niet om naar onze eigen lusten te leven, maar matig,
heilig, rechtvaardig en godzalig in deze tegenwoordige wereld. Maakt toch
gebruik van Gods genade tot bekering. Denkt niet, dat de Christelijke
godsdienst alleen bestaat in belijdenis, dat omdat wij zijn gedoopt, ten
Avondmaal gaan, en komen tot gehoor van Gods Woord, of dat lezende, wij dan
goede Christenen zijn; want wij kunnen dit alles doen, en zijn groter zondaren
dan Turken, Joden of Heidenen; gelijk wij tot ons leedwezen vernemen dat er
vele grote zonden bedreven worden in de Kerk, en dat zelfs van die 't bestuur
hebben, en voorgangers moesten zijn; geen wonder dan dat er zo vele slechte
navolgers zijn.
Zoekt die heerlijke plicht te betrachten om God te verheerlijken. Bidt gij
niet, dat des Heeren Naam mag geheiligd worden? Wat is 't einde van uw
schepping en verlossing, als dat God door ons ere krijgt? Zijn wij niet
geformeerd om Jehovah's lof te vertellen. Gods deugden te verkondigen, en de
Heere de eer zijns Naams te geven? Door Hem te verheerlijken en groot te maken
in ons leven, terwijl wij nog zijn in het land der levenden; opdat God door ons
enige eer en heerlijkheid mag verkrijgen: want lof betaamt de oprechten, Ps.
31: 1. Dit dan zijnde een noodzakelijke plicht, zo geef u deze besturing.
1. Willen wij God verheerlijken, wij moeten dikwijls denken aan de vorige
dingen, en daartoe onze innigste gedachten besteden. De ziel, zijnde het
uitstekendste ding in de wereld, moet op deze uitstekenden plicht gezet zijn.
De mens zijnde in een uitnemende staat, als een erfgenaam van de hemel,
hebbende een verstandige ziel, moet dat edelste deel zetten op dit uitstekenste
voorwerp. Denkt wat de mens in de staat der natuur was, en hoe hij door Gods
genade hersteld is, van zondig, gerechtvaardigd, van dood, levend, van onrein,
geheiligd, van rampzalig, gelukzalig, van arm, rijk geworden. Ziet, zo lief
heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn Zoon gaf. Ziet, welk een grote liefde
ons de Vader bewezen heeft, dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden. En dan
de vruchten, die wij hebben door Christus' menswording zijn uitstekend, de
vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, een blijdschap die onuitsprekelijk
en heerlijk is. Zodat deze verborgenheid wonderlijk is in haar grootheid,
vruchtentroost, vrede, vreugde. Ieder ding is een voorwerp van verwondering.
Daarom overdenkt dagelijks deze dingen, totdat uw ziel vervuld wordt van de
liefde Gods. Wij verwonderen ons over dingen, die nieuw, vreemd, groot en
schoon zijn; maar is er enig ding zo groot, als die Godmens werd? Is er enig
ding uitstekender, dan de weldaden die wij door Christus bekomen? Mens wordende
om ons te bevrijden van zulk een grote ellende, en ons te bevorderen tot zulk
een grote gelukzaligheid. Daarom bidt en wenst de Apostel, Ef. 3: 19, de liefde
Gods in Christus, de hoogte en diepte, lengte en breedte van de liefde van
Christus, die alle verstand te boven gaat, om vervuld te worden met al de
volheid Gods.
Wanneer de ziel dus geoefend is, dan is zij bekwaam om God te
verheerlijken; wanneer de ziel opgebeurd wordt, om Gods liefde en
barmhartigheid in Christus aan te merken, dan zal ze niet azen op nietige
aardse dingen. Geen heilige der hoge plaatsen willen als mollen op de aarde
kruipen; hun wandel en burgerschap is in de hemel, Filip. 3: 20.
2. Bidt van God de Geest der openbaring, om deze dingen ons te ontdekken in
hun eigen licht, want zij moeten geestelijk onderscheiden worden. Nu de Geest
Gods inborst, zijn liefde, gunst, enz. weet, en Hij kent ook onze harten.
Daarom begeert Paulus van God de Geest der wijsheid en der openbaring, om ons
de dingen te ontdekken, niet alleen dat ze waarheden zijn, maar dat ze
waarheden voor ons zijn in 't bijzonder; anders kunnen wij God zo niet
verheerlijken als wij moeten. Zij zijn in zichzelf heerlijke dingen, te horen
van Gods barmhartigheid in Christus, hoe die mens werd; te horen van koninkrijken
en kronen; maar tenzij Gods Geest ons die eigen maakt, en dat God in Christus
ons liefheeft, en verzekert dat Hij onze Zaligmaker is, en dat onze zonden
vergeven zijn. Want gelijk God alleen de zaligheid werkt, zo kan alleen de
Geest onze zielen de zaligheid verzegelen. Dit is een uitstekende weg om ons te
helpen Gode te verheerlijken. Ja, dit kan ook onze harten verzadigen, en ons
geloof versterken, en verzekeren dat God onze verzoende Vader is. God wil alles
doen 't geen dienstig is tot zijn doel. Hij heeft alles gemaakt tot zijn eigen
eer; bijzonder het werk der verlossing in Christus, strekt tot heerlijkheid van
zijn barmhartigheid, gunst en liefde; teneinde wij bekwamer mogen zijn om Hem
te verheerlijken.
Laat ons dagelijks meer en meer arbeiden de ijdelheid te zien van alle
dingen in de wereld, en geen grote bezitting daarin zoeken. Wat troost kan u de
eer of rijkdom toebrengen in het uur van de dood? Laat ons dan zien de
ijdelheid en ledigheid van alle dingen. Wij moeten ons ontlasten van 't geen wij
zijn en hebben, opdat wij mogen vervuld worden met ‘t geen wij niet zijn, noch
hebben. Want heeft de mens niet veel goeds in zichzelf? Zij willen iets
uitstekends hebben in de schepselen. Daarom als wij onszelf zien buiten
Christus, en dat het schepsel ons niets kan baten, dit zal ons tot God doen
naderen, bij alle gelegenheid, om ons te vernederen, en Hem te verhogen; als
wij met Job zeggen: Nu zien U mijn ogen, daarom verfóei ik mij, en ik heb
berouw in stof en as. En zo verootmoedigde zich Abraham, dus des Heeren
grootheid ziende, en dat alle dingen in Hem zo uitstekend zijn, en buiten Hem
niets. Dat is 't middel om God te verheerlijken.
Hoe nader wij tot God komen, hoe meer wij Hem eren. De gezegende engelen,
die nabij God zijn, verheerlijken Hein, Jes. 6: 2; zij bedekken hun
aangezichten. Het is onmogelijk voor het schepsel, Gods grote Majesteit te
begrijpen; zij bedekken hun voeten in onderwerping, en zien met nederigheid op
Gods instellingen, zijn uitnemende liefde en genade. Ps. 145: 10: Al uw werken
zullen U prijzen. en uw gunstgenoten U zegenen. Hoe nader wij tot God komen,
hoe bekwamer wij zijn tot dit werk. God geeft ons zijn belofte en eed in de
zegelen des Verbonds. 't Bloed van Christus reinigt ons van alle zonden; wast u
dan in die Fontein des heils, en verzegelt zodat God waarachtig is, en rijk in
barmhartigheid.
Nu vrede met God in Christus hebbende, zijn we zijn vrienden, zonen en
erfgenamen, koningen en priesters Gods. Hij kroont ons met al zijn beste
zegeningen; want waar Hij vrede maakt, voegt Hij de ziel alle goed toe:
verzoening, aanneming, geeft ons vrijheid als zonen en vrienden, om in al ons
gebrek met vrijmoedigheid toe te gaan tot de troon van Gods genade, als onze
verzoende Vader. Gewent u toch aan Hem, en hebt vrede. Die daar nog van
ontbloot zijn, of die vrede met God gebroken hebben, rust niet voor zij kunnen
zeggen: Ik aanmerk mijn dwaasheid, door 't lopen in de zonden. Heere, Gij mag
mij rechtvaardig verstoten van uw vriendelijk aangezicht, het is uw
barmhartigheid dat ik niet ben verstoten in de hel; maar Gij zult temeer ere
hebben, als Gij mij die.vrede op aarde schenkt. Spreek tot mijn ziel van. vrede
door uw Geest; zeg tot mijn ziel: Ik ben uw heil. Heere, het zal de eer van uw
barmhartigheid zijn, mij te zaligen; ben ik besmet, reinig mij door 't bloed
der besprenging, dat betere dingen spreekt dan het bloed van Abel; geef mij de
vrede van het geweten, opdat ik stervende mag gaan in vrede de weg van alle
vlees, en mijn ogen de zaligheid zien, die Gij bereid hebt voor allen die uw
verschijning liefhebben. Kom Heere Jezus, ja, kom haastelijk. Amen.
En het geschiedde, als de engelen van hen weggevaren waren naar de hemel,
dat de herders tot elkaar zeiden: Laat ons dan heengaan naar Bethlehem, en laat
ons zien het woord, dat er geschied is, hetwelk de Heere ons heeft verkondigd.
En zij kwamen met haast en vonden Maria, en Jozef, en het kindeke liggende
in de kribbe.
En als zij het gezien hadden, maakten zij alom bekend het woord, dat hun
van dit kindeke gezegd was.
En allen, die het hoorden, verwonderden zich over hetgeen hun gezegd werd
van de herders.
Doch Maria bewaarde deze woorden alle te zamen, overleggende die in haar
hart.
En de herders keerden wederom, verheerlijkende en prijzende God voor alles,
wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gesproken was.
Wanneer God de mens zijn heil bekendmaakt, moet hij zichzelf en anderen
opwekken, en met ijver handen aan het werk slaan, om zijn heil te zoeken, en
aan te grijpen, en zo gaan in die wegen die God hem aanwijst; gelijk wij in
deze herders zien. Daarom trekt God, opdat wij lopen zouden, bekeert ons, als
Hij zijn licht en waarheid zendt opdat wij daarin wandelen zouden, Ps. 48: 3,
4. Hij verwijdt onze harten, opdat wij het pad zijner geboden lopen zouden, Ps.
109: 32. Hij toont ons zijn rijke belofte, opdat wij geloven zouden, 2 Petr. 1:
2 4. Een gezegende Christus, opdat Hij ons zegenen zou, Ef. 1: 2, 3. Een
Zaligmaker en Heere, opdat Hij ons van God worde tot wijsheid,
rechtvaardigmaking, enz, 1 Kor. 1: 30. Hoewel God ons verlost zonder ons, maar
het bezit der zaligheid moet door ons eigen vrezen en beven uitgewerkt worden.
Naar de kroon moet men lopen, op de hemel moet geweld gedaan worden, naar het
eeuwig leven moet men grijpen, en wij arbeiden om door de enge poort in te gaan
in Gods Koninkrijk, want zonder arbeid verkrijgt men niets. En daarom zien wij
hier, hoe de herders elkaar aanmoedigen, en ook tot ons zeggen: Laat ons gaan
naar Bethlehem, in Gods wegen, om ijverig van geest te zijn, en te gaan op die
effen weg, die God ons aanwijst, Jes. 30: 21. Hier zullen wij leren Jezus
zoeken, en meer vinden dan wij verwachten. Hoe een Christen het goed dat hij
heeft, anderen moet meedelen, Kol. 3: 16. Hoe de rechte Christenen Jezus'
geboorte met verwondering bedenken, het Woord bewaren, en overleggen in hun
harten. Hoe de Heere door Christus zijn eer verkrijgt, de mensen vrede, en als
vrienden een onderling welbehagen hebben in elkaar en niets hoger zoeken dan
God te prijzen en te verheerlijken, dat de oprechten betaamt, terwijl zij al
Gods beloften waarheid bevonden hebben, gelijk dit in Christus zijn ja en amen,
Gode tot heerlijkheid.
Gisteren is u vertoond de heerlijkheid en heilzame geboorte van Jezus
Christus; een zaak niet alleen verwonderenswaardig, omdat Hij zo wonderlijk is
ontvangen, zulk een groot Persoon geboren in zulk een verachten staat, die tot
zulk een einde voor ons gekomen is, op zulk een wijze komende, zo lang voor
zijn komst verwacht, enz. maar ook wenselijk voor onze zielen. Een Zaligmaker
van de zijn; die Sterke, die de Satan overwinnen zou. De engelen wisten geen
raad daartoe, maar stonden en zagen daarnaar, uitroepende met een grote stem:
Wie is waardig het boek te openen? dat niemand in de hemel, noch op aarde doen
kon, noch daarin zien en lezen, waarom Johannes weende, Openb. 5: 5. Maar een
ouderling zei tot mij: Ween niet, zie de Leeuw, die uit de stam van Juda is, de
wortel Davids, heeft overwonnen, om het boek te openen, en zijn zeven zegelen
open te breken. Wonderlijk moet ook dit toegaan, en daarom moeten wij weten op
welke wijze Christus werkt, omtrent degenen die Hem gezien hebben, als die
Koning der ere in zijn heerlijke schoonheid.
Zal ik nu mijn toehoorders in 't brede de woorden gaan verklaren? Neen, die
zijn klaar genoeg, en in plaats van de delen, zal ik vier bedenkingen
voorstellen. 1. Doet zich op deze waarheid en bedenking. Wanneer Christus zich
openbaren laat aan de mens, dan laat Hij wel voor een tijd dit doen, maar als
dat een wijle gedaan is, zo neemt Hij die verkondigers weg, en laat de mens
alleen staan.
2. Als de mensen Christus recht gehoord hebben, tot haar zaligheid, dan
worden zij gaande gemaakt om die Christus te bekomen, en rusten niet voordat
zij Hem gevonden hebben, en aan hun zielen toegepast, gelijk wij hier zien
kunnen.
3. Die Christus zoeken, vinden Hem ook zeker.
4. Die Hem dan gezocht en gevonden hebben, en toegepast aan hun harten, die
zielen worden overstelpt met genade, zodat zij die niet kunnen houden, maar
moeten dat goede nieuws anderen meedelen, om die te vermanen, versterken en te
vertroosten.
1. Christus laat zijn zaligmakende
werken en geboorte verkondigen, maar dan neemt hij de dienaars weg, en laat die
mensen alleen staan. Verstaat dit toch eens, die nu Gods Woord zo weinig komt
te achten. De Heere zendt u wel voor een tijd zijn dienaren, maar daarna neemt
Hij ze weg als wij hier zien. Doet er bij Hand. 13: 46. De Apostelen hebben
lang gepredikt, predikten al weer, maar zij willen hen doden; daarom zeggen
zij: Omdat gij u van het eeuwige leven onwaardig maakt, ziet wij keren ons tot
de Heidenen. Wij gaan van u weg. De Heere Jezus zond zijn twaalf discipelen om
het koninkrijk Gods te prediken. Luk. 9:6, 10 en zij uitgaande doorgingen al de
vlekken, verkondigende het Evangelie, en genezende de zieken overal. En de
apostelen weergekeerd zijnde, verhaalden hem al wat zij gedaan hadden. Christus
zegt tot zijn dienstknechten: gaat. en zij gaan, komt, en zij komen. Hij zendt
de zijn uit, maar zij komen ook wederom. Wanneer God de wereld bezoeken wilde,
zo zendt Hij twee getuigen die gedood worden, Openb. 11: 3. God wekte hen
wederom op, zij verkondigen zijn Woord, en daarna neemt Hij ze weg. Daarom
staat er 2 Kor. 6: 2: Nu is het de wel aangename tijd, nu is 't de dag der
zaligheid. Paulus wil zeggen: nu zendt God zijn profeten nog' maar het zal niet
altijd duren nu is die tijd. Zo staat dan vast, dat God wel zijn dienaren voor
een tijd zendt, maar daarna hen weer wegneemt.
De reden hiervan is, omdat 't het werk van die dienaren niet meer is, aan
de mens de wil Gods naar zijn Woord te verkondigen. Matth. 28: 79 20. Zij
moeten prediken, en meer kunnen zij niet doen; als dat recht op de predikstoel
gedaan is, en God ernstig gebeden om zijn zegen, dan in 't wel. Zo zegt God tot
Ezech. 2: 5, 7: Hetzij dat zij 't horen, of laten zullen, gij zult mijn woorden
tot hen spreken, want zij zijn een weerspannig huis; zo zullen zij weten, dat
een profeet in 't midden van hen geweest is, gaat maar heen en vreest niet voor
hun woorden. Men meent, de predikant kan wat doen tot de zaak; als men ziet,
dat een leraar veel wint, en dagelijks enige tot de gemeente Gods werden
toegedaan om zalig te worden, dan roemt men die man daarover, alsof 't zijn
werk was; dan hangt men aan de predikant; doch een ander kan naarstiger zijn
dan hij, en niet vorderen. Zij zijn geen Zaligmaker, maar alleen uiterlijke
werktuigen; die tot de verandering van het hart niet doen kunnen, meent niet
dat ook de tegenwoordigheid der dienaren van Gods Woord wat doen kunnen tot de
zaligheid. Deze stad is voorzien van goede predikanten, nu zegt men: hoe zou
het ons kwalijk kunnen gaan? Maar weet gij niet dat aan hun tegenwoordigheid
dat geenszins afhangt; konden zij uw harten veranderen. dan ja, maar dit kunnen
zij niet doen, en de Heere neemt hen wel weg door de dood, en maakt hen
onbruikbaar.
Die het moeilijk en zwaarwichtig werk van een recht dienaar van het
evangelie op hun zwakke schouders dragen moeten, kunnen zich troosten in dat
zware werk, niet alleen als zij predikatiën moeten bedenken, en die met moeite
voorstellen, dan nog dikwijls de laster van enige lastertongen moeten uitstaan.
Och, wees tevreden, er zal een tijd komen op welke de Heere komen zal, zwijgt
nu niet stil, maar roept uit de keel. Valt het wat zwaar, zegt niet als
Jeremia, hfdst. 20: 8: Nadat ik spreek roep ik uit, ik roep geweld en
verstoring, omdat mij des Heeren Woord de gehele dag tot smaad en tot schimp
is. God verlosse ons van eigenliefde en moedeloosheid. 2. Wordt gij ziek, legt
uw hoofd gerust neer, kwelt u niet over de staat van de gemeente, hoe het met
die gaan zal, maar weest tevreden; onnodige zorg is altoos ongeoorloofd. Kunnen
zij nog wat goeds doen met hun zorgen, dan is 't wel, maar denkt dan: kan ik
meer doen dan ik gedaan heb, meer kan ik niet doen, zo weest dan maar gerust,
en legt uw hoofd gerust neer; de Heere heeft mij gezonden om hen te leren, en
dat heb ik gedaan, zou ik nog andere harten kunnen maken? Neen ik, daarom wil
ik mij daarover niet bekommeren, want de Heere is gewoon zijn dienaren te
zenden, en weer weg te nemen.
Ons daarentegen, mijn waarde Christenen, laat dit dienen tot vermaning, dat
wij dan Gods genade waarnemen, terwijl gij de overvloed van leraren hebt, die u
altoos als dienaars van Jezus Christus zijn wil verkondigen, brengt dan
vruchten voort, die zodanige een bekering waard zijn, want de Heere kon dat
blad wel haast omkeren, dan zoudt gij gaan van land tot land, om Gods Woord te
horen, en gij zoudt het niet vinden, al ging gij het over de zee zoeken; dan
zou het zwaar op uw hart liggen, dat gij' niet meer werk daarvan gemaakt hebt.
Die dat niet met allen doen wilt, ofschoon dat men 't u zo menigmaal
verkondigt; nog spreekt de Heere door een zwak man, en 't mocht wel haast uit
zijn. Hoort dan nu in deze dag, wanneer u des Heeren Woord geleerd wordt.Hoe
vele engelen zijn niet onder u gezonden? En daar een zich voor de viérschaar
daagt, hij valt te bed, en daar is de man heen, en nu wacht hij ons allen. Dan
zal men zien wie zijn Woord hoort, en wie niet. Dan zal 't onderscheid blijken,
tussen de rechtvaardigen en onrechtvaardigen, tussen vromen, en die erger
geweest zijn dan de kranen en de zwaluwen, die hun tijd weten. Jer. 8: 7. Maar
velen kennen het recht huns Gods niet, waarom de Heere Jezus zei, Matth. 16: 3:
Gij geveinsden, het aanschijn des hemels weet gij wel te onderscheiden. en kunt
gij de tekenen der tijden niet onderscheiden? Gij zegt des avonds, het zal
morgen schoon weer zijn, want de hemel is rood. Dus betuigt gij tegen uw eigen
ziel, en dat zal in de dag des oordeels nog tegen u opstaan. Hoort dan, en
denkt niet dat het altijd zal duren, dat de Heere u zijn gezanten geeft, en u
laat waarschuwen en dan weer wegneemt. Er zijn wel anderen in de plaats gekomen,
maar de tijd zal komen, dat het eens zal ophouden, de zon moet. eens op haar
hoogte zijn, en dan wederom dalen, en als 't water in een hoge vloed komt,
gelijk het nu is, dan moet het eens weer dalen, en die dan op een zandgrond
drijft, die komt niet licht daar weer af, en dan is 't u tot meerder
verdoemenis.
Christus' komst is tweeërlei: in genade en in heerlijkheid. Nu komt Hij in
genade; neemt dit waar; en dan zult gij mee de heerlijkheid ingaan. Of anders
indien u dit niet doet, en 't rijk der genade niet waarneemt, zult gij eeuwig
buiten moeten staan en in de hel dalen. Denkt daaraan, anders zou ik het u zo
ijverig niet zeggen. Heden, terwijl gij Gods stem hoort, verhardt toch uw
harten niet. Och, dat gij bekende in deze dag van genade hetgeen tot uw vrede
dient! Zo gij vraagt: welke middelen zullen wij daartoe aanwenden, welaan ik
zal u daarin ook helpen.
1. Gij zult de dienaren, die u Gods Woord verkondigen, in Christus' naam,
naarstig en ijverig gebruiken in die dingen, waarom zij onder u gezonden zijn.
Sommigen verachten de uiterlijke predikaties, om welke reden zij dit doen, dat
zijn maar beuzelingen. Velen komen ter kerk op zulke dagen als 't nu zijn, en
nu en dan op de sabbat, hoewel niet de gehele rustdag; verwaarlozende alzo vele
middelen ter zaligheid; waar anderen zo naar zuchten. Och! zodanigen zullen
Gode eens rekening moeten geven, hoe dat ze deze genade gebruikt hebben tot hun
zaligheid. Anderen doen 't niet in het bijzonder met vragen van de gevallen van
het, geweten, en willen ook niet, dat de predikanten met hen of met de hun
daarvan spreken, zeggende, dat wij ons met zulke dingen niet moeten moeien. Ja,
dat is hun ambt; en wilt gij hen helpen, verschonen in beuzelingen, of als er
ambten zijn te vergeven, dan gaat men naar de predikant toe, dat die een goed
woord doen wil, daar ons werk maar is Christus te prediken, en wat daartoe
behoort. Komt dan vrij bij ons, en hoe meer gij dit doet, hoe liever, maar
moeit ons met niets anders. Wij hebben met geen stadhuis noch burgerlijke zaken
te doen. Maar gij kunt niet veel geestelijk werk doen, want uw aardse
bezigheden zijn te menigvuldig en nochtans klaagt gij daar niet over. Dat wij
veel te doen hebben is zeker; komt evenwel maar tot ons, een ieder bij de
dienaar van zijn wijk, wij zullen u daarin wel onderrichten; en kunnen wij dan
niet, zo zullen wij u wel meer dienaren bezorgen, komt gij ons maar gebruiken
tot van Uw zielen welstand.
2. Laat het niet aankomen op dat uiterlijke Woord, maar gewent u dat te
onderzoeken; zo deden die van Berea, die acht gaven op hetgeen van Paulus
gesproken werd, en onderzochten of die dingen zo waren, Hand. 17: 11, waarover
zij werden geprezen. Onderzoekt gij mee Gods Woord, want dat zou u kunnen
helpen. Al gingen de predikanten dan weg, zo zoudt gij altoos een predikant in
uw ziel hebben. Gij moet alle middelen gebruiken om uw leraars te helpen, want
zij doen hun arbeid daartoe, om u Gods Woord wel voor te stellen naar uw
begrip. De Schrift is de spijs der ziel, wanneer de predikanten u des Heeren
Woord bereiden, dan moet gij die spijs nemen, en met Gods Woord vergelijken,
dan zult gij nog een leraar in uw hart hebben, en het Koninkrijk Gods binnen in
u, en zijn Woord in uw harten geschreven, zodat gij zonder predikant daarvan
zult onderwezen worden.
3. Vermengt hun leer met geloof, dan zoudt gij Christus zelf in uw ziel
hebben, en het met ons gaan als Joh. 4: 30 staat van de Kananieten, wanneer de
vrouw hun boodschapte van Christus Jezus en zijn leer, gaan zij zelf uit, en
geloven wat zij zagen. Dan zouden wij van de Heere zelf geleerd zijn, dan zou
Gods Woord bij u blijven en rijkelijk onder u wonen, Kol. 8: 16. Dan zouden wij
niet alleen de Schrift lezen en Gods Woord horen, maar dan komt God in ons hart
zelf wonen, als wij dat Woord met het geloof vermengen; dan zou het altijd in u
wezen: en al was er niemand die ons leerde, zo zouden wij dan nog zijn Woord in
ons en onder ons hebben, want dan is de Geest daarbij, en die zou ons
geestelijk en hemels maken. Alsdan zouden wij niet nodig hebben dat ons iemand
leerde, want wij zouden van de Heere zelf geleerd zijn, en de vrede van onze
kinderen zou groot wezen, Jes. 54: 13.
4. Kleeft niet te vast, aan van Uw dienaren tegenwoordigheid, gij moet
trachten aan Christus vast te blijven hangen, meer dan aan uw leraren; daarvoor
moeten wij u waarschuwen; want wij zien dat sommigen, door de een of anderen
dienaar geraakt zijnde, daaraan blijven hangen, en te veel werk van hem maken;
wij willen dat niet lijden, want gij ontneemt Gods eer. En zo enige zeggen, dat
wij dit zoeken, de stenen die hier liggen, zullen in de dag des oordeels tegen
u getuigen. Ver moet het van ons zijn om Gods eer te roven. Johannes zei: ziet
niet op mij, maar op dat Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt. Hij moet
wassen en toenemen maar ik afnemen. Daarop volgen sommigen Christus, anderen
volgen Johannes na, Joh. 1. Hij wil dat men Jezus volgen zal, en niet te
vleselijk zijn; gelijk Paulus zegt, 1 Kor. 3:3: Gij zijt nog vleselijk, en
wandelt naar de mensen. Wie is toch Paulus en wie is Apollos, anders dan
dienaars door welke gij geloofd hebt. Ik heb geplant, Apollos heeft nat
gemaakt, maar God heeft de wasdom gegeven. Gij moet het dan alleen aan Gods
zegen danken, en aan Jezus Christus geheel blijven hangen, en niet aan de dood
van deze of gene leraar zo blijven hangen. Gij moet daarover wel bedroefd zijn,
maar uw hart moet niet kleven aan die man; blijft steeds alleen aan Christus
hangen, want die blijft altijd, daar andere leraren moeten weggaan als de
engelen. Uw profeten, waar zijn die? En zullen uw leraars voor eeuwig zijn? 0
neen!
II. Wanneer een mens vruchtbaar Gods woorden hoort, dan wordt hij gaande
gemaakt om Christus met ijver te zoeken, en te vinden, en vindende met Hem
verenigd te worden. Zo doen de herders hier; de engelen gaan weg, zij hebben 't
woord gehoord, en daarom gaan zij heen om Christus te zoeken. Doet daarbij
Paulus' voorbeeld, Gal. 1: 15, 16. Wanneer het God behaagd heeft, die mij van
mijn moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door zijn genade, zijn
Zoon in mij te openbaren, opdat ik dezelve door het Evangelie onder de heidenen
zou verkondigen, zo ben ik met vlees en bloed niet te rade gegaan, maar achtte
alle dingen schade en drek bij de kennis van Jezus Christus, opdat ik Hem
gewin, Filip. 3: 7, 8. Paulus vraagde Wie zijt gij Heere? Christus antwoordde:
Ik ben Jezus, die gij vervolgt. Hij zei: Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?
En daarop gaat hij in Christus' dienst over, en Jezus prediken als de
Zaligmaker, die in de wereld was gekomen om zulke grote zondaren zalig te
maken. Immers, die Gods Woord op een zaligmakende wijze horen, aan die wordt
Jezus van binnen getoond, Christus en al het zijne, Joh. 14, Die mijn Woord
bewaart, zal Mij zien. Vers 12: Die Mijn geboden heeft, en dezelve bewaart, die
is het die Mij liefheeft, en die zal van mijn Vader geliefd worden, en Ik zal
hem liefhebben, en Mijzelf aan hem openbaren. 't Is of iemand een schone schat
verborgen had onder verachte dingen, hij roept ieder daarbij; maar de mensen
ziende die verachten hoeksteen, achten dat niet, doch een uit die hoop licht
die steen op, en daaronder lagen niets dan parelen en diamanten,wat zou die
blijde en verwonderd zijn, als dan die schat licht zou bekomen worden, ja, welk
een moeite zou die man niet doen, al vragen anderen daar niet naar. als h maar
Christus, die schone Parel, mag gewinnen. ij
Deze gelijkenis geeft Christus zelf, Matth. 13: 44, waar die schat in de
akker verborgen was. Sommigen opent Hij de ogen des verstands, maar anderen
heeft de Satan hun zinnen verblind, 2 Kor. 4: 4. En als die mensen dan die
kostelijke parel zien, dan verkopen zij alles om die te bekomen; gelijk wij
zien in die koopman, welke alles gaf om die kostelijke parel te krijgen; hij
had ze gezien, en alles daarom verkocht. Ananias zei tot Paulus, Hand. 22:14:
De Heere heeft u verkoren en verordend, om zijn wil te kennen, en de
Rechtvaardige te zien, en de stem uit zijn mond te horen.
Onderzoekt u, of gij Gods Woord wel komt te horen; gij moet vele en
krachtige inspanningen van Uw zielen hebben, om de Heere Jezus te zoeken en Hem
aan uw zielen te drukken. Maar hoe gaat het onder ons? Weinigen doen dit. 1.
Sommigen leven een stil, burgerlijk, vroom leven. Is 't zo niet met u? Vraagt
het uw geweten. Gij bent geen hoer noch dief. Maar is dat Christus zoeken! 0 neen,
die doen geweld daarop, die werken en wroeten alle dagen daarop, om toch met
alle kracht Christus te zoeken, en rusten niet, voordat zij Jezus gevonden
hebben. Dat is nu wat anders dan zulk een burgerlijk leven te leiden.
2. Anderen wekken al hun krachten niet op, om de Heere aan te grijpen. Jes.
64: 7: Er is niemand die uw naam aanroept, die zich opwekt, dat hij U
aangrijpt. Gods kinderen weten dit, en zuchten daarover, en klagen: Heere,
waarom verstokt Gij ons hart? Waarom doet Gij ons van uw wegen afdwalen? Want
gij verbergt uw aangezicht voor ons, en Gij doet ons smelten door het middel
van onze ongerechtigheden. Maar gij moet u daarin niet toegeven. Kunnen wij
niet zoals wij wensen$ Gods sterkte in Christus aangrijpen, wij moeten dat
doel, en de prijs der roeping Gods najagen, of wij 't ook grijpen mochten,
waartoe wij van Christus gegrepen zijn, Filip. 3: 13.
3. Zij zouden Christus wel grijpen, maar Hij zou hen te duur staan, zij
zouden hun eer verliezen; want de mensen zouden hen verachten; zij moeten hun
voordeel verlaten, en op de rustdag niet verkopen; zij willen Jezus niet zo
hoog kopen, om 't verlaten van hun gemak, want dan zouden zij wat voor God op
de knieën moeten kruipen. Gij hoort Christus niet zaligmakende; en zo gij Hem
niet wilt zoeken, is 't u niets anders dan een reuk des doods ten dode, 2 Kor.
2: 16. Want hoe meer men ijzer op een aanbeeld slaat, hoe harder het wordt; en
hoe meer Gods Woord u geleerd wordt, en van u niet beoefend wordt, dan gaat het
u als met Farao, het maakt uw hart harder en harder. Dan komt de Heere hen nog
meer straffen, Luk. 12: 17 en wordt de leer van Jezus Christus tot een zwaar
oordeel. En zo is 't waar wat Simeon zei, Luk. 2: 34: Deze wordt gezet tot een
val en opstanding in Israël. Dit komt als zij Jezus' woord. zo misbruiken; dan
komt de Heere zonden met zonden te straffen, en hun verdoemenis wordt dus te
groter. Daarom moeten wij toezien" dat wij Gods Woord zo horen, dat wij
ook Hem met al de krachten der ziel zoeken.
Zo dan, zoekt Christus van ganser hart; wat zal u bewegen als gij Hem niet
wel komt te horen? Dat is een teken dat Gods nog niet in u is, zo gij Christus
niet van ganser hart zoekt. Indien gij nu vraagt: wat zal ik doen om Christus
zo te zoeken? Voedt uzelf met deze gedachten, want wij moeten uw overpeinzingen
daartoe aanwijzen.
1. Denkt eens, dat alle goederen van de wereld buiten Christus, u een vloek
zijn, of niet dan ijdelheid, Pred. 12: 8. Waarom wilt gij dan die dingen
opzoeken, en niet afzweren om Christus' wil? Is die kostelijke Zaligmaker, en
die schone Parel u niet meer dan enige ijdelheid waardig. Dan zoudt gij u
ontlasten van de wereldse goederen, en Jezus Christus zoeken"met alle
krachten van uw ziel. Och! dat de Heere u nu zei: Wat is het toch alle aardse
goederen te hebben? en dat gij dat geloofde. Of wilt gij 't niet geloven, zo
tast het met uw handen, Ziet gij niet dat de goederen ons, of wij tenminste die
moeten verlaten? Sterven u niet uw bekenden af? Zo leert dan de wereld niet
achten.
2. Denkt dat de goederen van Christus uitnemend heerlijker zijn. Dat wordt
gezegd, maar wie gelooft onze prediking? Och!, dat wij dit eens zagen, gelijk
die koopman zag. Och! hoe komt het dat wij dit h.oren, en wij geloven niet dat
die dingen zo heerlijk zijn. De oorzaken zijn deze: 1 . De zaak is te groot, en
uw hart te klein. Sommigen voelen hun hart niet, omdat zij nog wat aards daarin
dragen. Anderen verkrijgen hun hartbegeerten niet, noch verwijden hun zielen,
omdat zij niet durven. en menen dat zij zulks niet moeten doen Och neen! gij
moet u maar opmaken, en uw harten wijder maken, dan zult gij 't gevoelen. 2.
Omdat zij gewoon zijn dat te horen. 't Is het oude deuntje: wij hangen aan de
termen, en leren die van buiten, maar tot de zaak zelf komen wij niet. Wij
zeggen mee al: 't zijn heerlijke dingen, maar 't is een strijd van woorden, als
Gallio, Hand. 18:17, die woordenstrijd gaat mij niet aan. Ziet, zo doen de
lieden ook; 't is een woord; en zo verliezen zij Christus met al zijn
heerlijkheid. Wilt gij dan gaande gemaakt zijn, denkt, dat er in Christus een
wonderlijk grote heerlijkheid is, dan zult gij dat met alle macht zoeken.
3. Denkt de zekerheid daarvan. Ofschoon gij zegt: wat is dat nodig te
vermanen, immers niemand is onder ons. die Gods Woord niet gelooft. Maar
hieraan twijfélen wij; want indien gij wist dat de hemel zo zeker op uw goede
werken zou volgen, zouden wij die dan niet naarstig doen? Maar nu doet gij ze
niet; want aan de grootheid twijfelt men minder dan aan de waarheid. Zoekt dan
dat te gevoelen, en dan zal de Heere u de ogen geopend hebbende, gij meer
begerig worden om Christus met alle kracht te zoeken.
4. Denkt dat Christus zulk een schat is, die men niet zonder arbeid bekomen
kan. Uw brood en kost te winnen moet u veel moeite kosten, en meent gij dan
zonder slag of stoot de hemel in te nemen? Zo zult gij U bedrogen vinden. Een
schrijver verhaalt, dat een deugdelijke vrouw werd opgewekt om godzalig te
zijn, want zij dacht: zullen alle mensen dan zalig worden? Neen. Wie dan? Die
geen hoeren,dieven, noch dronkaards zijn? Neen ook niet; want dan zouden de
meesten zalig worden. Maar zei zij, 't zullen die zijn, die met hun gehele hart
Christus aankleven; gelijk ik nu enige gezien heb in de gemeente, bij die wil
ik mij voegen. Zo moet gij denken. Daarom wilt gij Christus hebben, alle
krachten moet gij op de hemel doen, en strijden om in te gaan door de enge
poort, Matth. 7: 14. Dringt daardoor en gaat op de smalle weg, die ten leven
leidt, anders kunt gij dat nooit vinden; denkt, hij heeft het u nu gezegd; en
wilt gij dan nog verloren gaan, zo kan ik u niet helpen.
Nauw toezicht omtrent het horen van Gods Woord, is nodig; onderzoekt u dan
ook na het horen; dat gebiedt ons Christus, Luk. 8:18: Ziet dan, hoe gij hoort;
want zo wie heeft, die zal gegeven worden. En dat niet alleen, omdat er van de
zes dikwijls maar een is die Gods Woord recht hoort; maar onder die nog
ontroerd worden, zijn er weinigen die recht verontrust worden; zij mogen wat
bewogen zijn, maar blijven die zij waren; zij kunnen 't gehoorde Woord met
vreugde ontvangen, en voor een tijd geloven, maar zij hebben geen wortel, in de
tijd der verzoeking wijken zij af, Luk. 8: 13. Daarom staat, Hebr. 6: 4 6: Het
is onmogelijk, degenen die eens verlicht zijn geweest, en de hemelse gaven
gesmaakt hebben, en de Heilige Geest deelachtig zijn geworden, en het goede
Woord Gods gesmaakt hebben, als zij afvallig worden, die wederom te vernieuwen
tot bekering. Zij smaken 't Woord, en die vervallen nog. In onze tekst staat,
dat ze zich allen verwonderen, maar Maria bewaarde al de opmerkelijke woorden,
als een goed zaad in haar hart. Zij allen hoorden en verwonderden zich; maar
zij horen allen niet wel, die ontroerd worden.
Laat ons nu eens inzien: 1. De vruchten van de predikatie der engelen, vers
18, 19. 2. De uitkomst van de herders, vers 10. 1. De vruchten waren, dat ze
spraken; en daarop volgt: 1. Algemene werking; allen ontroerd wordende.
Bijzondere vruchten in Maria, wier hart een schatkamer was om die goede woorden
te bewaren.
1. De predikatie der herders is niet zonder vrucht, maar brengt wat voort,
en dat in 't algemeen, zodat zij allen verwonderd werden, nochtans niet gelijk
't behoorde. Wie? Allen. Wat doen zij? Zich verwonderen. Dat is een vrees, die
komt te ontstaan uit enige zaken, of ongewoonheid, gelijk zij hoorden uit de
woorden des herders. Men verwondert zich wegens de grootheid van de zaak zelf
die groot is, of ons zo toeschijnt; want nadat ze zeiden wij hebben zulke
dingen gezien en gehoord, verwonderen zij zich.Dat was niet genoeg; al raakte
gij van uzelf, zoals de koningin van Scheba; want deze verwonderde zich, maar
geheel anders was het met Maria, die wordt daartegen gesteld, die terecht
verwonderd was over alles wat gezegd werd door de herders, en al die woorden
bewaarde in haar hart.
De mensen, die Gods Woord niet recht horen, kunnen wel met veel
verwondering van Christus' geboorte horen, ja, met ontzetting aangedaan zijn,
maar dit is geen recht horen van wedergeborenen; dat is hier klaar; en wilt gij
andere plaatsen, ziet Hand. 2:7: En zij ontzetten zich allen, en verwonderden
zich; vers 12: Zij werden twijfelmoedig, zeggende de een tegen de ander: Wat
wil dit toch zijn? Als Christus zich vertoonde, werden zij verbaasd en
ontzetten zich. Maar och! dat was niet genoeg, zij bleven die zij waren. Zo
staat van de Joden, Luk. 5:26: En ontzetting heeft hen allen bevangen, en zij
verheerlijkten God, en werden vervuld met vrees, zeggende: Wij hebben heden
ongelooflijke dingen gezien. Ja, zij kunnen zich zeer verwonderen, Mark. 7:37:
En zij ontzetten zich boven mate zeer."Zij worden ontzet en ontroerd.
Waren Christus' vijanden nog zo, als Hij zich openbaarde in zijn wonderwerken,
dat zij zich verwonderen; denkt dit eens gij allen, die niet wel komt te horen,
en u nochtans gerust stelt, als gij zulke bewegingen in u bevindt. 0, de
gruwelijkste zondaren hebben dit mee wel eens. De redenen waar dit vandaan komt
zijn deze.
1. Uit de zedelijke kracht van Gods Woord, want geen woord in de gehele
wereld, dat er ooit geweest is, is krachtiger dan dit Woord. De woorden van een
wijze, zijn als nagelen en prikkelen, die diep in 't hart gaan, Pred. 12: 11.
Nu is er niets wijzer dan dit woord, bijzonder als daar een engelentong
bijkomt, of gelijk de herders van de engelen geleerd hadden; ik meen een
welsprekende tong die kan ook wel een deel wilde soldaten, die gezonden waren
om Christus te vangen, doen ontzetten. Joh. 7:46: De dienaars antwoordden:
Nooit heeft een mens alzo gesproken, gelijk deze mens. Een en dezelfde zaak
wordt gezegd van de een, en van de ander ook; men wordt niet ontsteld van de
woorden van de ene, van des anderen al. Ik meen dat het veel daarvandaan komt,
uit de zedelijke krachten van Gods Woord; dan kan wel een Felix bevreesd
worden. Het kan wel zijn dat men van de een wat meer geraakt wordt, dan van de
ander. Maar indien onze beweging kwam van Gods Woord als zodanig, men zou zulk
een groot onderscheid van ontroering daarin niet vinden.
2. Dat kan komen van boze en natuurlijke oorzaken; van boze gewetens, als
zij zich verwonderen om de gunst van deze of geen, die haar kan vorderen, te
bekomen, zich verwonderende om gewins wil, Richt. 16: 2. Om natuurlijke
oorzaken, dat is de wonderlijkheid der zaak in zich zelf, bijzonder als daar de
eeuwigheid komt; zulke dingen zien wij nooit. Gelijk men over alle nieuwe
dingen verwonderd is, zo ook hier, als men zo spreekt van Christus' komst, dat
hij, die God was, mens is geworden, en door allen verworpen; en om de armen
mens komt Christus in de wereld. Velen komt het daar vandaan, dat zij hoorden
van Christus' vernedering, die zo verhogen en vergroten, gelijk het een
wonderlijke zaak is; en te recht moet alles zich daarover verwonderen.
3. Uit de algemene werking van Gods Geest komt ook die beweging. Weet gij
niet, dat enige algemene gaven zijn van de Geest, en dat niet alle gaven
zaligmakend zijn? Want Saul bad ook de Geest. En wilt gij 't nog klaarder
hebben, ziet Hebr. 6: 4 6, die hadden de Geest, maar het is niets, dat zo te
smaken, want daar moet wat meer bijkomen. Ziet of gij door Gods Geest
overtuigd, vernieuwd en wedergeboren bent, of Christus in u een gedaante heeft,
en gij naar zijn beeld veranderd bent.
Hier zijn dan vele mensen te overtuigen. 1. Die enige ontroering in deze
dagen gevoeld hebben, en niet anders hebbende, daarop gerust zijn. Och! dat is
niemendal, en denkt vrij, dat zo gij niets meer hebt, als deze allen hadden,
dat gij nog in uw zonden bent, en vervreemd van God, want velen zijn uiterlijk
geroepen, maar weinigen uitverkoren. Matth. 20: 16. Hebt gij niet meer dan die
ontroering, gij hebt niet meer dan de gruwelijkste mensen. Zullen die van
Kapernaüm niet een grote verdoemenis te verwachten hebben. Zelfs boze mensen
ontzetten zich van verwondering, Matth. 11: 23 en Mark. 1: 22. wat zullen er
vele mensen naar de hel varen, die niet meer dan deze inwoners van Kapernaüm
hebben. Ja, de allergeslagenste vijanden hebben dit gehad, als om een man te
verstrikken, Matth. 22 4 0 22: Zij allen werden ontroerd, als zij Christus
hoorden.
Nog gruwelijker zijn zij, die gans geen ontroering hebben, men mag prediken
van Christus of niet, daardoor worden zij niemendal bewogen. De ergsten zijn
zij, die in plaats van zich nog te ontzetten, die belachen, die zich
verwonderen. Is er iemand die bewogen wordt als Mozes, om te ijveren voor de
Heere, men spot met zulken, die ontroerd zijn. Maar 't is voorzegd, dat er in
de laatste tijd spotters zullen zijn, die naar hun goddeloze begeerlijkheden
wandelen zullen, die zichzelf afscheiden, natuurlijke mensen, de Geest niet
hebbende. Judas vers 18 en
19. Tot u zeg ik: gij bent allemaal
mensen zonder geest voor God, oordeelt van uzelf zo gij wilt. Christus komt u
niet toe, niet meer als vleselijke Heidenen, Rom. 8: 9. Zo iemand de Geest van
Christus niet heeft, die komt Hem niet toe. Gij hebt minder dan duizenden die
naar de hel varen zullen; minder dan de inwoners van Kapernaüm, die
verwonderden zich nog, gij niemendal, en spot met enige bewogen harten. Och!
zal de verdoemenis der inwoners van 'Kapernaüm zo groot zijn, dat zij, die naar
de hemel verheven waren, naar de hel zullen neerdalen, Matth. 11: 13, hoe groot
zal deze hun verdoemenis wezen?
Laten wij ons.onderzoeken, of wij al wel bevatten en verwonderd zijn over
deze dingen, die wij nu gehoord hebben; want velen verwonderen zich, en zijn nochtans
niet wedergeboren. Let dan op deze tekenen.
1. Ziet eens of dit ook in uw zielen een diepe nederigheid werkt, voor God
en mensen; want dat is de aard van deze verwondering, Rom. 11: 33, 34. 0 diepte
des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! hoe ondoorgrondelijk zijn
Zijn wegen? Paulus verwondert zich, maar vernedert zich ook onder God. Indien
gij eens denkt, wat wonder is dit, als gij, u zo neerwerpt, zo God zijn Zoon
zendt in de wereld, en Hem zo diep laat vernederen, om uw zonden te verzoenen,
en een eeuwige gerechtigheid aan te brengen; hoe kan dat anders wezen, of daar
moet een diepe nederigheid in u komen?
2. Omtrent uw naasten, moet gij liever de minste dan de meeste zijn, Filip.
2: 3 8. En doet geen ding door twist of ijdele eer, maar door ootmoedigheid
acht de een de nader uitnemender dan zichzelf. Dit gevoelen zij in u, dat in
Christus was, die in de, gestalte Gods zijnde, geen roof geacht heeft, Gode
even gelijk te zijn, maar heeft Zichzelf vernietigd, de gedaante eens dienstknechts
aannemende, is de mensen gelijk geworden. Hoort dit, gij' hovaardigen, zo gij
dacht dat God mens was geworden, hoe zoudt gij dan groots kunnen wezen? Indien
gij u recht verwondert over Jezus' geboorte, gij zoudt u voor Hem neerwerpen,
en denken: Christus, Gods Zoon, is mens geworden, en dat leven sterfelijk, om
mijnentwil, zou ik nu nog opgeblazen kunnen wezen? Zouden wij Christus'
voetstappen niet navolgen?
3. Dat zal in u een bijzonder Godzalig leven, geen burgerlijk leven werken,
maar de verborgenheid der godzaligheid, die zeer groot is, dewijl God is
geopenbaard in het vlees, gerechtvaardigd in de Geest, en gezien van de
Engelen, 1 Tim. 3: 16. Dan moet men godzalig leven, omdat Gods
rechtvaardigheid, eer Hij de zonde kon vergeven, zijn eigen Zoon in de wereld
moest zenden; en dan zullen wij ons wel wachten van de zonden. 2. Hij zal
denken om die liefde Gods, die mij zijn Zoon gegeven heeft; o kon ik nu recht
godzalig wezen, en door mijn godvruchtig leven Jezus verheerlijken, dit zegt
Joh. 15: 9: Gelijkerwijs de Vader Mij liefgehad. heeft, heb Ik u ook liefgehad;
blijft in deze mijn liefde. Dan zal de liefde van Christus u dringen tot
wederliefde. 2 Kor. 5: 15. Die liefde woont in 't hart, zij is niet altijd even
krachtig in werking, maar die grond ligt daar altijd, en is nooit weg.
4. De ziel ligt altijd daarop en speelt, daaromtrent is zij bezig, dat kan
zij niet vergeten. Christus is geboren, en zij zetten hun harten daarop, gelijk
het Woord zegt. Maria speelt daar altijd omtrent, en zij kunnen nooit genoeg
daarvan denken. Bijzondere vrucht heeft het in Maria, zij bewaart en overlegt
het Woord. Maria heeft het Woord op een andere manier aangenomen, zij leidt het
op, en vergelijkt het met Gods 'Woord, en bindt het als in een. Bewaren zegt,
het nauw te bezorgen, dat men een zaak niet verliest, 1 Thess. 5: 23, daar
Paulus wenst: De God des vredes zelf heilige u geheel en al, en uw geheel
oprechte geest, en ziel, en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst
van onze Heere Jezus Christus. Dit is zo nauw of men daar rondom nog soldaten
stelden, daar komt het woord gevangenis vandaan, Hand. 4: 3 en 25: 1, daar is
datzelfde woord. Maria deed alle geweld omdat te houden in haar hart, en zij
sluit het als met geweld daarin op.
2. Zij overlegde het in haar hart, en kwam 't gehoorde onderzoeken; dat
menigvuldig was, wil ze onderzoekende samenvoegen, en niet elkaar vergelijken
en overeen brengen, 't geen de engelen en herders haar gezegd hadden daarop
lette zij. Zo staat Dan. 8: 5, dat hij 't overlegde, overwegende zulks. 't Is
een nader onderzoek doen van een zaak, en zo te komen tot nadere kennis van
die. Als men een gehoorde zaak overdenkt en overlegt met het hart, dat zegt
twee dingen. 1. Oprechtheid, niet omdat anderen zich ontzetten, maar dat zelfs
te overleggen. 2. Met ijver zulks te doen en zijn hart daarop te zetten. Jes.
26: 9. Met mijn ziel heb ik U begeerd in de nacht, ook zal ik met mijn geest,
die in 't binnenste van mij is, U vroeg zoeken. Met een ijver van haar geest
dat overleggende oprecht, en met alle krachten van haar ziel.
Zie nu de uitkomst die deze zaak gehad heeft. Zij gaan naar huis. De
manier, op welke zij gaan, zij verheerlijken God, en dat wordt uitgelegd, Hein
dankende. 1. Zij keren wederom, als zij hun werk gedaan hadden. 2. De manier
is: verheerlijkende God. Niet eigenlijk, want 1. God is de Algenoegzame God, de
zalige Heere, God de Almachtige, Gen. 17: 1. 1. Tim. 6: 15, 16. De Koning der
koningen, en Heere der heren, die alleen onsterfelijkheid heeft, en een
ontoegankelijk licht bewoont, die zij ere, en eeuwige kracht. En daarom meent
niet dat God zulks van node heeft, en of God daar door enige ere toekwam. Dat
meent het vlees; maar al al was er niet een engel geschapen, God zou even zalig
zijn; want al waren alle engelen en mensen niets anders dan duivelen, dat zou
ons wel ongelukkig maken, maar God niemendal. Waarom David zei, in zijn gouden
kleinood, Ps. 16: 2, 3: 0 mijn ziel! gij hebt tot de Heere gezegd, Gij bent de
Heere, mijn goedheid raakt niet tot U. maar tot de heiligen, die op aarde zijn,
en de heerlijke in welke al mijn lust is.
2. Wij zijn arme mensen, waarvan de beste is als een worm, wat kan een
druppel doen aan de zee? Die kan nog iets vermeerderen, maar wij niemendal,
want wij zijn niet anders dan stof, Jes. 40:15: Ziet, de volkeren zijn geacht
als een druppel van een emmer, en als een stofje van de weegschaal; ziet, Hij
werpt de eilanden heen als dun stof; grote lieden zijn ijdelheid, Ps. 62: 10.
't Is niemendal. Meent niet dat gij God voor uw weldoen wat kunt toebrengen.
Wat is 't dan?
3. Het is maar een verklaring en
betoning van de eer die in God is, als Joh. 17: 5: Vader, verheerlijkt Mij met
die heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was. Christus wilde
verheerlijkt worden, en zijn eer laten tonen. Dus God prijzende, verheerlijkten
zij Hem door Hem te kennen, gevoelen, en die glorie aanvattende, door woorden
verkondigd met een geestelijke eerbiedigheid, 1 Petr. 2: 9, om als een
uitverkoren geslacht Gods deugden te verkondigen. Hier maken 't de herders alom
bekend, dat Woord dat hun verkondigd was. 2. Met werken, dat gij alles doet tot
Gods eer, en Hem voor uw God erkent. Dan wordt God door onze werken
verheerlijkt, als men zich aanstelt naar zijn geboden, zij spreken daarvan, en
in hun gehele leven drukken zij uit alles wat tot de ere Gods dienen mocht.
Hier zal ik nu vier kentekenen voorstellen, of gij al wel Gods Woord en
Christus' geboorte gehoord hebt. 1. Die Christus gehoord heeft en in hun harten
hebben bekomen, die bewaren Christus zorgvuldig daarin, als Maria. Ik weet dat
de armste ziel dat met alle macht doet. Hoogl. 3: 4. Zij grijpt Christus aan,
houdt Hem vast, en sluit Hem in ’t binnenste van haar hart, gelijk de twee
discipelen naar Emmaüs gaande, als daar maar iets kwam dat naar Christus
geleek, Luk. 24: 29, zij willen Hem niet laten gaan, en zeggen, Heere, blijf
bij ons, de dag is gedaald. Zo dwingen zij Christus, en zo houden zij Hein
vast. En dat kan ook niet anders wezen, of zij moeten Hem bewaren in 't
binnenste van hun harten
1. De reden is, omdat die Christus zichzelf eens vertoond heeft, die ziet
in Jezus 't allermeeste goed, dan smaakt de ziel hoe goed de Heere is, Ps. 34:
9. Zij kunnen Christus aanmerken als de rijkste, als is Hij de armste in zijn
leven. Geboorte en dood, en in Hem zien zij een kostelijke parel, die zeer
waardig is, Matth. 13: 43, 44. Zij achten alles schade en drek bij Jezus'
kennis. Zij merken Christus aan als de schoonste. Hoort de bruid; als men haar
vraagt: wat is uw Liefste boven een andere liefste? Zij antwoordt: Mijn liefste
is blank en rood, volkomen rechtvaardig, niemand kan mij verlossen dan Hij,
zijn hoofd is als het dikste goud, zijn wangen zijn voor mij een medicijn, zijn
mond is troostelijk en lieflijk, Hoogl. 5: 13. Zo is 't met de ziel; zij wil
met Christus verenigd worden, want zij bemint Hem, Paulus vervloekt,
"Anathema”, zo een, die Christus, de Heere niet lief heeft, 1 Cor. 16: 22.
En daarom kunnen zij van Christus niet gescheiden worden. 0, zei een martelaar,
eer scheurde men de ziel van het lichaam, eer men Jezus van mij trok! En ik heb
eens een vrouw horen zeggen, die in een bittere aanvechting was, als die
heftigheid wat over was, Heere Jezus, men scheur, eer mijn lichaam van mijn
ziel, eer men mij scheur van U. Dat is gewis, omdat zij Christus zo lief
hebben, zo moetenzij met Hem willen verenigd zijn, want de liefde zoekt
vereniging. Zodat eer de ziel van 't lichaam wijkt, dan Christus van hen;
zouden zij Christus dan niet bewaren?
2. Christus is in hen, en zij in Christus, zij zijn Christus ingelijfd en
ingedrukt 1 Kor. 12: 13. En kon men 't hart van een Christen zien, ieder stukje
als men 't in stukken sneed, zou Jezus in zich hebben. De gelovigen hebben
Jezus in 't hart wonen en kunnen Hem nooit verliezen, heeft een gedaante in
hen. Gal. 4: 19: Mijn kinderkens! die ik wederom arbeid te baren, totdat
Christus een gestalte in u krijgt. Dus worden zij gelijk Christus zelf, hoe
zouden zij dan anders doen kunnen, als die Jezus, die in haar ziel ingedrukt
is, ook nauw bewaren?
Denkt daaraan, gij allen die nu in en uit de kerk loopt, en niet eens Jezus
zoekt in u te bewaren, hoe hebt gij Hem dan gehoord? Maar gelovige zielen, die
Hem houden wilt met al uw kracht, al kunt gij zo niet, gij hebt Hem recht
gehoord. Ja maar, zegt een zwakke ziel, zou ik Hem nu zo bewaren, daar ik zo
arm en zwak ben? 0 Jezus, vlied van mij weg! Neen, dit is een bewijs dat
Christus bij u is, als gij gevoelt, dat Hij van u weg wil. Was de engel niet
bij Jakob als Hij zijn heup verwrong, maar hij worstelde met Hem, en wilde Hem
niet laten gaan, of wilde eerst gezegend zijn. Gen. 32: 16. Als gij denkt: ik
wil U niet verlaten, en Hij wij als van u weg, o! dan is Hij vast aan u.
Ja maar, ik vergeet het een en ander. Zoekt of 't natuurlijke zwakheid is,
dan moet gij dat dragen als een bezoeking van God. Sommigen zeggen: wel, mijn
geheugen is zo zwak, en spreekt eens van ijdele dingen, die voor lang gebeurd
zijn, zullen zij u kunnen zeggen. Maar ook de Godzaligen door ouderdom, of
anders verzwakt wel hun geheugen. Maar zo gij de woorden vergeet, houdt maar de
vrucht in uw ziel; Christus zelf blijft in u; schijnt Hij weg te zijn, en zucht
gij daarover, zo is Christus in u, want de kracht blijft in uw ziel.'t Is wel,
zo de spijs in de maag komt, wordt zij daar gekookt en gaat door, nochtans zo,
dat de kracht verspreid wordt door al de leden, en zo is 't met u ook, de spijs
gaat door, maar de kracht blijft in u; dat blijkt, omdat gij zucht omdat gij
het vergeet, en zo hebt gij Jezus wel gehoord, want dat is Maria's werk.
2. Nog een teken. Die Christus recht in zijn hart gevoelt, overlegt gedurig
die dingen, die Christus aangaan, als Maria, Luk. 1: 29. Waarop de engel tot
haar zei, vrees niet, want gij hebt genade bij God gevonden.
Zij overleggen dat de ziel dringt in Christus, en dat noemt de kerk het
opwekken van de Bruidegom. Immers zij hebben niet ontvangen de geest der
wereld, maar de Geest die uit God is, 1 Kor. 2: 12, 13. Opdat wij zouden weten,
de dingen die ons van God geschonken zijn, die wij spreken met woorden die de
Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke woorden samenvoegende.
Alle dingen onderzoekt de ziel, zij zoeken alles overeen te brengen door
overlegging, want zij hebben eens wat gezien van Christus' heerlijkheid, en
daarom willen zij al meer zien. Dat is 't opwekken der liefde.
De reden is: 1. Omdat, die Christus zo horen prediken, Gods Geest
geschonken is; en die Geest rust niet, men wil alles van Christus weten. Zelfs
eer Jezus was, zagen de engelen al naar Hem uit, en waren begerig om die dingen
van zijn geboorte in te zien, 1 Petr. 1: 12. Want gelijk geschreven is: Hetgeen
het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des
mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft die, die Hem liefhebben.
Doch God heeft het ons geopenbaard door zijn Geest. Want de Geest onderzoekt
alle dingen, ook de diepten Gods, 1 Kor. 2: 9, 10. Wanneer een arme ziel maar
door Gods Geest geraakt is, kan dat niet anders wezen, of die moet al meer
onderzoeken, zij kan niet rusten. 0, is Christus voor mij mens geworden? dat
kan niet uit hun zin geraken. En dat dit zo met Gods kinderen is, dat zei
Paulus, 1 Kor. 2:2: Ik wil niets weten dan Jezus Christus, en die gekruist; dat
is een kracht Gods tot zaligheid, voor allen die geloven. Wij willen ook niet
weten dan Jezus Christus geboren. Dat getrouwe Woord is aller aanneming
waardig, zijnde in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken.
Die mensen zijn nu levend gemaakt, en zijn die geestelijke spijs als hun
zielenvoedsel deelachtig. Als die geestelijk levende mens gevoed wordt met die
geestelijke spijs en drank, dan drinken zij uit die Steenrots Christus, dat
water des levens: zij krijgen het levende water, dat in hun ziel een fontein
wordt, springende tot in 't eeuwige leven, Joh. 4: 14. Zo moetenzij dat aanleggen
tot hun voedsel. Jezus is hun als een bundeltje mirre dat tussen hun borsten
vernacht. Zij drukt die mirre omdat toch te gevoelen, en dat zielenvoedsel uit
te trekken; daarom overleggen zij zo al die goede woorden, die opsluitende in
de binnenkamer van hun harten.
Denkt dit, die niet overdenken wat zaligheid in deze Jezus is. Gij kunt
Christus niet wel gehoord hebben, want dan zou dat Woord altoos in u wezen, dat
zoudt gij herkauwen, zo gij reine dieren was. Maar gij die daaromtrent bezig
bent, ten allen tijde de gehele koers van uw leven, zegt mij eens: is uw hart
niet altijd om Christus bezig? Het is als een die iemand liefheeft; 't is waar,
niet altijd is 't hart daarop werkende, maar evenwel de gehele gang des levens
is daarop gesteld; men ziet het, denkt daaraan, en zoekt vereniging daarmee.
Evenzo is ’t ook met u, wiens gehele hart op Christus gezet is, en mocht gij
die Jezus maar altoos in uw hart dragen, als gij denkt: hoe kom ik daaraan? En
alweer vallen uw gedachten op Jezus; dat is een teken van uw overleggen.
3. Die verheerlijken Christus niet met woorden alleen, maar in alle dingen
verheerlijken zij God. Zo was het met Maria, Luk. 1: 46, zeggende: Mijn ziel
maakt de Heere groot, en mijn geest verheugt zich in God mijn Zaligmaker. Als
zij gehoord had van Jezus' komst, zo gaat zij haar ziel opwekken om God te
verheerlijken. De reden is, waar dat Christus zo komt, daar schijnt zijn licht
in de ziel, zodat ze de heerlijkheid des Heeren in die spiegel aanschouwende,
naar datzelfde heerlijke beeld worden veranderd, 2 Kor. 3: 18. Daar blinkt Hij
met zijn stralen in de zielen. Waar de zon op schijnt daar ziet men stralen
van, en die geven een weerkaatsing van zich. Mozes' aangezicht blonk, zodat ze
hem zonder deksel niet konden aanzien, Exod. 34: 35. Van een recht Christen
ziet men stralen uitschieten; de Geest der heerlijkheid en de Geest Gods rust
op u, 1 Petr. 4:14: De Geest is in hen en die wordt dan heerlijk gemaakt. Ook
op 't schavot zelfs werden de martelaren met hemellicht beschenen; als die in de
raad zaten, Bucerus zagen sterven, wilden enige ook wel zo met hem sterven, al
werd hij verbrand; hij stierf met het gevoelen van deze heerlijkheid, terwijl
de Heere Jezus als een Zon der gerechtigheid over hem opging, en hij genezing
vond onder zijn vleugelen, Mal. 4: 2. Dus is het pad der rechtvaardigen als een
schijnend licht, voortgaande tot de volle dag toe. Spr. 4: 18. Die leidster der
zaligheid, leidt hen op de weg des levens, die de verstandigen is naar boven.
Die nu Christus niet verheerlijken, wat is in u boven anderen? Niemendal.
Hij is nog in uw hart niet gekomen. 0! het is niet op en neer te gaan, of met
een hoofdstuk te lezen te doen, maar men moet Hem verheerlijken. Maar wij
zouden van velen mogen zeggen, als Amos 6: 10, Zij waren niet om des Heeren
Naam te vermelden. Maar tot u, die altijd Christus zoekt te verheerlijken in al
uw doen, van uw voornemen en arbeid, dat is ook God te eren en zijn Naam te
vermelden. Ja, daarin verblijd ik mij, want ik weet dat mij dit ter zaligheid
gedijen zal, door uw gebed en toebrenging des Geestes van Jezus Christus,
Filip. 1: 19. Tot u zeg ik, die bespot wordt, dat gij Christus' eer verbreidt,
als uw licht schijnt onder een krom en verkeerd geslacht; want die uw goede
werken zien, moeten uw hemelse Vader verheerlijken, Matth. 5: 16. Zij mogen u
bespotten zoals zij willen, niemendal; gaat zo maar voort met woorden en werken
Christus te verheerlijken, het zal uw eer zijn, en zodoende verheerlijkt gij
Jezus al.
4. Die van Hem 't hart ontvangen heeft, zal met dat geestelijke hart zijn
dagelijkse werk doen. De herders gaan naar hun werk. Allen die hier zijn, mogen
welhaast naar huis gaan, en uw beroep waarnemen; maar hieruit zal blijken of
gij Christus ontvangen hebt in uw harten, of niet, indien gij uw hart nog bezet
en vervuld vindt met deze heerlijkheid. Paulus deed het werk van de Heere, en
ook zijn eigen werk, want hij maakte tenten. De eerste monniken kwamen ook
samen om hun werken te doen, en dan met elkaar te zingen, en God te loven; met
zulk een hart moet gij het mee doen. Gij student in uw studeren; advocaat in uw
wetboek, predikant in uw prediken, en ieder in 't zijne, moet zijn werk met
zulk een hart doen. Dienstknechten moeten hun dienst waarnemen als de Heere
Kol. 3: 22. In al uw doen en laten moet Gods eer uw hoogste streven zijn, 1
Kor. 10: 3. Alles wat gij doet, 't zij eten of drinken, doet het al tot zijn
eer, met zulk een hart vol zijnde van de Heilige Geest; en zodanig moet uw
gehele leven veranderd wezen, als Paulus zei, Gal. 2:19: Ik leef niet meer
mijzelf, maar Jezus Christus leeft in mij'. 't Gehele leven was in Christus, en
alles kwam Hem toe.
Och! kon ik u nu zo dwingen, om naar huis gaande Christus in uw hart te
bewaren, zijn Woord te overleggen, in uw gehele leven Hem te verheerlijken, en ook
in uw dagelijks werk geestelijke, dingen te doen; hoe zou ik u dan verzekeren,
gelijk ik u ook nu verzekeren kan, voor anderen niemendal, maar tot u, ware
gelovigen, zeg ik: vreest niet, want heden is u geboren die grote Zaligmaker;
u, en u alleen verkondig ik grote blijdschap. En die nu Christus dient, al is
't niet zo volmaakt als het wel betaamde, Hij zal u in genade aannemen, en in
eeuwigheid met Zich nemen in de hemelen, om altoos bij de Heere te zijn, om God
en het Lam alle lof, eer, heerlijkheid, en dankzegging toe te brengen, tot in
de zalige eeuwigheid. Amen.
Want gij weet de genade van onze Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil
is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door zijn armoede zoudt rijk
worden.
Wanneer Gods kinderen de weldaden van hun Zaligmaker aanmerken en
overwegen, zo is dat een spoor en prikkel om tot Hem te komen. 1 Joh. 2: 6, Wie
zegt, dat hij in Hem blijft, die moet ook alzo wandelen, gelijk Christus
gewandeld heeft. Zo zei onze Zaligmaker, Matth. 11: 28: Komt herwaarts tot Mij,
die vermoeid en beladen bent, en Ik zal u rust geven. Neemt mijn juk op u, want
dat is zacht. en mijn last is liefelijk en licht. Paulus, als hij de gelovigen
Corinthiërs een voorbeeld voorstelt van de weldadigheid der Macedoniërs, zo
zegt hij, dat ze niet alleen gegeven hadden naar vermogen, maar zelfs boven
vermogen, om hen op te wekken, zeggende: Gij weet dat Christus om uwentwil is
arm geworden, daar Hij rijk was; en noemt het te zijn een genade van onze Heere
Jezus Christus.
Twee dingen zullen wij hier wat nader overdenken. 1. De weldaden, in deze
woorden: Gij weet de genade van onze Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil
is arm geworden. 2. Het einde waartoe: Opdat gij door zijn armoede zoudt rijk
worden.
1. In de weldaad hebt u wederom een weldaad, Christus is arm geworden, om u
rijk te maken. De stichter van deze genade is onze Heere Jezus Christus. Wij
weten, dat Jezus is te zeggen Zaligmaker; volgens Luk. 1: 31: Gij zult zijn
naam heten Jezus, want Hij zal zijn volk zaligmaken van hun zonden. Christus is
de Gezalfde des Heeren. Ps. 45: 8: Uw God heeft u gezalfd met vreugdeolie,
boven uw medegenoten. Hij wordt ook genaamd: onze Heere, omdat Hij ons niet
zijn bloed gekocht heeft, en ons alzo tot zijn eigendom gemaakt. 1 Kor. 6:20:
Gij bent duur gekocht, verheerlijkt dan God in uw lichaam en geest, welke beide
Godes zijn.
Dit is dan de stichter, welke gezegd wordt rijk te wezen. Hij was de Zoon
des Vaders van nature, dienvolgens de Erfgenaam van alles. Hij was degene, die
daar speelde voor 't aangezicht van zijn Vader, Spreuk. 8: 30. En al wat de
Vader had, was de Zoon eigen, die Hij op een onbegrijpelijke wijze van
eeuwigheid heeft gegenereerd. Hij was God, eenswezens met de Vader, Jes. 66: 1.
De hemel is mijn troon, en de aarde is de voetbank van mijn voeten. Dus is de
aarde des Heeren, met al haar volheid Ps. 24: 1 en 50: 1012, Want al het
gedierte des wouds is mijn, de beesten op duizend bergen. Dit is zeer
aanmerkelijk tegen de Socinianen die uit laster en kerkroof, graag de Godheid
van de Heere Jezus omver wilden stoten. Uit Bethlehem Efratha is die Heerser in
Israël voortgekomen, wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der
eeuwigheid, Micha 5: 1. Dus was Jezus, onze Zaligmaker, als een Heere, voor de
aanvang van de stofjes der aarde, Spreuk. 8: 26; Jes. 9: 5. Krachtige bewijzen
dat onze Jezus van eeuwigheid God was met de Vader. En daarom zegt Hij, Joh.
17: 10: Al het mijn is uw, en het uwe is mijn; en Ik ben in hen verheerlijkt.
En vers 5: Verheerlijk Mij, Gij Vader, niet die heerlijkheid, die Ik bij U had,
voor de grondlegging der wereld. Hij is niet een Wezen als de Vader, maar één
Wezen met de Vader, zijnde het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, Hebr.
1: 3, want Hij is het beeld des onzienlijke Gods. Ziet, zo rijk was Jezus, een
Heere van alles.
Maar Hij is arm geworden om onzentwil. Geen armoede der ziel is in Hem
gevonden. De armoede des lichaams was niet door verandering, maar door
aanneming. Hij neemt de engelen niet aan, maar het zaad Abrahams, Hebr. 2: 16.
Zijn Godheid was als 't ware beneveld achtér zijn mensheid. De Goddelijke eer
en majesteit is Hem bijgebleven, Mal. 3:6: Ik de Heere worde niet veranderd,
daarom bent gij, o kinderen Jakobs! niet verteerd, Jak. 1: 17, Bij de Heere is
geen verandering of, schaduw van omkering. Hij is en blijft altoos dezelfde.
Men leest wel van de staat der vernedering in Jezus' ziel, en hoe na de
aanvechting van de satan, de engelen tot Hem zijn gekomen, en Hem gediend
hebben, Matth. 4: 11. Hij heeft vele duizenden kunnen spijzigen met zeer weinig
brood en vis, zodat er nog een grote hoeveelheid overbleef, Matth. 17: 1, 2.
Onze Heiland heeft op het meer de winden kunnen gebieden. God heeft zijn Zoon
gezonden in de gelijkheid des zondigen vleses. Doch Hij heeft in zijn persoon
zelf alles gedaan, en door wonderen zijn Godheid betoogd. Hij heeft ook alles
geleden, om ons een eeuwige gerechtigheid te verwerven, Jes. 53: 11. Door zijn
kennis zal mijn knecht de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken; want Hij zal
hun zonden dragen. En 1 Petr. 2:24: Hij zelf heeft onze zonden in zijn lichaam
gedragen op het hout, opdat wij der zonden afgestorven zijnde der gerechtigheid
leven zouden; door wiens striemen gij genezen bent.
Deze weldaad van geestelijke genezing wordt aan Gods uitverkoren volk
toegediend; niet gelijk de Remonstranten willen, uit een voorgezien geloof, of
omdat wij zulks waardig waren, neen; wij waren wel de oorzaak van al des
Zaligmakers lijden en bitter sterven, maar niet de verdienende oorzaak, die
zulks waardig waren; want God moet in ons werken beide, het willen en het
volbrengen, naar zijn welbehagen. Filip. 2:13. En de Heere zegt, Jes. 65: 3: Ik
ben gevonden van die naar Mij niet zochten; en tot het volk die naar Mij niet
vraagden, heb Ik gezegd: Ziet, hier ben Ik.
De Apostel noemt dit dan terecht een genadewerk, als hij zegt: Gij weet de
genade van onze Heere Jezus Christus. Was in ons iets dat zulks verdiende, zo
moest hij gezegd hebben: 't is door u, en niet uit genade;. maar nu de genade
vaststaande, en die wel vrijwillig aan de mens bewezen zijnde, zo is het door
Christus' verdiensten; die zegt: 0 mijn God! uw wil doe ik graag, en uw wet is
in 't binnenste van mijn ingewand, Ps. 40: 9. Wij waren zulks niet waardig;
want uit vrije genade bent gij zalig geworden; niet uit u, maar door 't geloof,
niet uit de werken, opdat niemand roeme, Ef. 2: 8 en Rom. 11: 6. Is het uit de
werken, zo is 't niet uit genade, anders zo is het werk geen werk meer; en is
't genade, zo is het dan niet uit de werken; anders zo is de genade geen genade
meer.
Nu volgt de verzekering: Gij weet het. Deze wetenschap was in hen eerst
bloot of beschouwende, en daarna vermengd met het geloof en de godzaligheid.
Het is. de eigen plicht van al Gods kinderen, de Heere te kennen, waarin het
eeuwige leven bestaat, Joh. 17: 3 en 10: 4, Zij kennen mijn stem. En die daar
zegt: Dit is de weg, wandelt op dezelve.
Men leert God kennen uit zijn Woord, Joh. 5:39: Onderzoekt de Schriften,
die zijn het die van Mij getuigen. Rom. 10: 17, Het geloof is uit het gehoor
van Gods Woord. 2. Door de werking van de Heilige Geest; volgens Jes. 59: 21,
22, Mijn Geest die op u is, en mijn woorden die Ik in.uw mond gelegd heb,
zullen van uw mond niet wijken. Tevergeefs plant Paulus, en maakt Apollos nat,
zo God de wasdom niet geeft. 3. Uit het gebruik der heilige Sacramenten, die
ons als 't ware levendig vertonen het lijden en sterven van de Zaligmaker; die
alle gelovigen aan zijn liefdemaaltijd nodigt, met uitsluiting van alle
onbekeerden, die daar geen deel aan hebben.
Alles wat de Heere Jezus gedaan heeft, is ten beste van de gelovigen, 1
Kor. 1: 30. Christus is ons van Gode geworden tot wijsheid, rechtvaardigmaking,
heiligmaking en tot volkomen verlossing. Zo is zijn menswording geweest ten goede
van zich. Zijn leven is geweest een gedurig leren en onderwijzen, om naar zijn
voorbeeld zijn voetstappen na te volgen. Zo is zijn dood geweest tot hun
verlossing, en zijn opstanding tot onze rechtvaardigmaking. Zijn Hemelvaart en
alles is ten beste van zijn volk. Hij was in de gestaltenis Gods, en behoefde
het geen roof te achten, Gode even gelijk te zijn, en nochtans heeft Hij
zichzelf vernietigd tot de dood des kruises, Filip. 2: 6, 7. En nog verder
wijst de Apostel dit einde aan in de tekst, dat Hij van rijk arm werd om ons te
verrijken.
Nu komen in aanmerking deze twee zaken: 1. Christus' rijkdom. 2. De
middelen om te verkrijgen, dat is de armoede van onze Zaligmaker. De rijkdom is
weer tweeledig, lichamelijk of geestelijk.
1. Rijkdom is een bezitting. van zekere dingen, en overvloed van
zegeningen, in een grote menigte. Zo wordt gewag gemaakt van Abraham, dat hij
rijk was in zilver en goud, in vee en have, Gen. 13: 2, 3. Zo staat er Luk. 12:
16, 17, van de rijken dwaas, die vele goederen had opgelegd voor vele jaren, en
Luk. 16: 19, van die rijken man, hoe hij vrolijk en prachtig leefde. De
koningin van Scheba, en koning Salomo en anderen, waren zeer rijk in aardse
goederen.
2. Ook is er een geestelijke rijkdom. Rom. 5: 23. Opdat Hij zou bekendmaken
de rijkdom zijner genade, en hfdst. 11: 33: 0. diepte des rijkdoms, beide der
wijsheid en der kennis Gods 1 Dat zijn alle geestelijke weldaden, die de Heere
zijn kinderen toedient.
1. Zo is het gemeenschap te hebben met God, en aan zijn genade, als vergeving
van zonden, Ef. 1: 7. In welke wij hebben de verlossing door zijn bloed, de
vergeving van onze misdaden, naar de rijkdom zijner genade. En hfdst. 2: 7.
Opdat Hij zou betonen de uitnemende rijkdom zijner genade door de
goedertierenheid Gods. Tot wiens kinderen wij mogen zeggen: Het is alles het
uw, hetzij tegenwoordige of toekomende dingen, doch gij bent Christus, gelijk
Paulus zegt 1 Kor. 3: 22, 23.
2. De inwendig krachtdadige beloften Gods, die aan hen gedaan zijn als ook
in 't bijzonder van deze belofte, Jes. 7: 9 11, De aarde zal vol worden van de
kennis des Heeren, gelijk de wateren de bodem der zee bedekken, en Kol. 2: 9,
In Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk. Het zijn geen droppelen,
gelijk in de dagen des Ouden Testaments, maar overvloedige gaven en meer van de
Heilige Geest.
Maar iemand mocht vragen: wat rijkdom dat men die noemen zal, of waarom dat
men het een rijkdom noemt? De reden is om daarmee de voortreffelijkheid der
zaak te kennen te geven. De Heere Jezus noemt het een schat in de akker
verborgen, en een zeer kostelijke parel, Matth. 13: 44 46. Van de koning
dochter wordt, Ps. 45:14, zeer heerlijk voorgesteld, als inwendig geheel
versierd; haar kleding is gouden borduursel, ja, het fijnste goud van Ofir. De
aarde moet zeggen: zij is in mij niet, en de zee: zij is in mij niet te vinden;
maar 't is alles alleen bij God in Christus, en in de woorden zijner beloften.
Van deze geestelijke en lichamelijke rijkdommen hebben Gods gunstgenoten de
beloften, Matth. 5: 5: Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het
aardrijk beërven. En Ps. 34:13: Vreest de Heere, gij allen zijn heiligen, want
die Hem vrezen hebben geen gebrek aan enig goed.
Deze lichamelijke rijkdommen wil God hun geven met zijn rechterhand, en
niet als de goddeloze, met zijn linkerhand. Men ziet, Ps. 73: 18, dat God de
wereldling stelt op een hoge gladde baan, opdat ze te lager vallen zouden omdat
ze op dat zielverderfelijk schijngoed hun vertrouwen stelden. Maar de Heere
geeft het de zijnen zeer gemakkelijk in zijn gunst, ja, als in de slaap, Ps.
127: 2. Maar hier wordt bijzonder gewag gemaakt van de geestelijke rijkdommen
van Gods genade in Christus, die Hij zijn kinderen ook rijkelijk toedient. Ps.
84:8: Zij zullen gaan van deugd tot deugd, van kracht tot kracht, een ieder van
hen zal voor God verschijnen in Zion. Dus kunnen zij met David zeggen, Ps. 16:
5: De Heere is het deel van mijn erve; ik betrouw op Hem.
De natuur des mensen is niet zeer gereed om goed te doen. Ons hart is als
groen hout, waar maar weinig vuur onder zijnde, gedurig moet aangeblazen
worden. Zo ook de sprankels van genade die in ons zijn. Zo doet de Apostel in
ons teksthoofdstuk en in 't volgende, om de gelovige Corinthiërs op te wekken
tot milddadige gave aan de arme Macedoniërs. Daartoe neemt hij een voorbeeld
van Christus, die de goedheid zelf is; en daarom, zo de arme Macedoniërs u niet
kunnen bewegen tot barmhartigheid, om overvloedig te geven, laat dan het
voorbeeld van onze Zaligmaker u bewegen. Hij was rijk, nochtans werd hij arm om
u rijk te maken. Voorbeelden hebben grote kracht, bijzonder die van grote
personen, die ons liefhebben, en nabestaanden zijn. Dus was het ook met
Christus, onze Heere en oudste Broeder, die ons Hoofd en wij leden van Hem
zijnde, ons gebiedt: Bent barmhartig, gelijk uw Vader in de hemel barmhartig
is. Geeft vrijwillig, zonder iets wederom te wachten. De armen hebt gij altoos
met u, geeft hun dan in mijn Naam, en volgens mijn voorbeeld, die rijk was, en
om uwentwil ben arm geworden.
Er is geen verschil dat Christus rijk was, zijnde de tweede Persoon in de
Godheid, de Zoon Gods, de Erfgenaam des hemels en der aarde, rijk overal en
rondom. Hij was ook God toen Hij arm was, bedekkende zijn Godheid met het
deksel van zijn mensheid. Hij was niet alleen rijk in schatten, want Hij kon
zeggen: al het goud en zilver is mijn, het vee op duizend bergen: want de aarde
is des Heeren, met al haar volheid, Ps. 24 en 50. Hij, die de hemel en de aarde
geschapen heeft, moet noodzakelijk rijk zijn. Hij is almachtig en algenoegzaam.
Hij is rijk in kracht en wijsheid. Hij was rijk eer Hij onze natuur aannam. Hij
was God eer Hij mens werd, en geopenbaard in 't vlees. Die God was en zeer
rijk, moest mens worden, en zeer arm, anders kon Hij ons niet wederom tot God
brengen. Daartoe was een Goddelijke kracht nodig, om ons in een beteren staat
te bevestigen, als die wij in Adam hadden. Hij moest ons zijn Geest geven, om
ons te bevrijden van de Satan, onze grote vijand; en wie kon ons bevrijden van
zijn slavernij en dienstbaarheid, dan die God was? Hij moest sterker zijn dan
die sterke, om hem uit de bezitting te drijven. Wie kon ons geestelijk gebrek,
onze ellendigen staat, en de schrik van het geweten kennen, om ons te genezen
en te troosten, dan God door zijn Geest? Wie kon ons vrijmaken van de toorn des
groten Gods, dan Hij, die God even gelijk was, om ons te herstellen in de
vriendschap met God, en ons in die staat te bewaren, om ons alle noodzakelijke
genade mee te delen, en hiernamaals tot de heerlijkheid te brengen.
Al de drie Personen in de Godheid hadden een hand in dit werk der
verlossing: God de Vader zendt zijn Zoon, en de Heilige Geest heiligt de stof
van zijn lichaam. De Vader geeft zijn Zoon aan ons in een huwelijksverbond; de
Zoon trouwt onze natuur, en de Heilige Geest brengt die beide samen; Hij
heiligt onze natuur, en maakt die bekwaam om Christus door 't geloof aan te
nemen. Maar de Zoon Gods werd van rijk, arm; zijnde best bekwaam om ons tot de
liefde Gods te brengen, want Hij was Gods geliefde Zoon. Wie was bekwamer om
Gods beeld in ons te herstellen, dan Hij, die zelf het beeld Gods was? En ons
wijs te maken, dan Hij die de wijsheid Gods zelf was, de opperste Wijsheid, in
wie een oneindige wijsheid was.
II. Nu, deze Heere Jezus Christus werd arm. De armoede van Christus reikte
van zijn menswording tot zijn opstanding; de gehele staat van zijn vernedering
gaat onder de naam van zijn armoede. Zijn opstanding was de eerste stap of trap
tot zijn verhoging. Hij wrocht onze zaligheid in de staat der vernedering, maar
Hij past die toe in de staat der verhoging. De menswording van Christus was tot
verheffing van onze natuur, om met God verenigd te zijn, en de tweede Persoon
in de Godheid. Het was een vernedering voor de Goddelijke natuur, zo laag te
bukken onder het deksel van onze arme natuur. Zodat God niet langer kon buigen
dan mens te worden, en de mens kon niet hoger opgebeurd worden, dan door de
vereniging met God.
Maar wanneer nam Hij onze natuur aan? Niet als wij nog in de goede staat
waren, zoals wij naar Gods beeld geschapen waren; maar na de val, als wij
ellendig en strafwaardig waren. Hij nam ook onze armen staat aan; de gedaante
van een dienstknecht, zowel in betrekking van ons als van God, want Hij kwam in
de wereld niet om gediend te worden, maar om te dienen. Ja, Hij nam op Zich
onze ellenden, kwalen, krankheden, honger, dorst, vermoeidheid. Hij nam op Zich
onze zonden, en de verbintenis tot derzelver straf. Hij nam onze natuur aan,
omdat Hij voor ons zonde zou kunnen worden, en de dood ondergaan. 0 diepe
vernedering! van zulk een hogen staat tot zulk een grote armoede te komen!
De middelen waardoor wij al deze schatten en rijkdommen deelachtig worden,
is door Christus' armoede. Zo is het dan niet van nature; want zo waren wij
allen kinderen des toorns. Ef. 2: 3. Wij zijn verduisterd in 't verstand;
vervreemd van het leven Gods door de onwetendheid, levende zonder God, en
buiten hoop van zaligheid in de wereld. Maar Gods kinderen worden rijk in
genade en kennis. God heeft ze getrokken uit de macht der duisternis, en
overgebracht in 't Koninkrijk van de Zoon zijner liefde, Kol. 1: 13. Het middel
om daartoe te geraken, was het lijden van de Heere Jezus, en zijn armoede. Hij
zei: de v ossen hebben holen, en de vogelen hun nesten, maar de Zoon des mensen
heeft niets waarop Hij zijn hoofd neerlegt. Zo arm werd Hij om onzentwil.
Hij is zonde voor ons gemaakt; en hierin bestaat zijn grootste armoede. De
zonde is het armste ding in de wereld, en de oorzaak van alle armoede en
ellende. Hij werd onder de wet; en zo een vloek voor ons. Hij was zonde
gemaakt, een offerande voor de zonde. In 't bijzonder, Hij was geboren uit een
arme maagd, in zulk een verachte nederige staat, als tevoren genoeg getoond is.
Hij bad een arme vrouw om een beker water, Joh. 4: 7, als Hij dorstig was.
Wanneer Hij schatting moest betalen, had Hij niets dan 't geen Hem een vis
verschafte. En ofschoon Hij de hemel had geschapen, en de aarde gegrondvest,
nochtans had Hij geen woning daarop. Als Hij in triumf binnen Jeruzalem zou
rijden, had Hij niet dan een geleende ezel; ja, zijn gehele leven was een staat
van armoede.
Hij was bijzonder arm in zijn dood; want als het leven weg is, dan is alles
weg. Hij gaf Zichzelf voor ons over in de dood. Hij was aan alle kanten arm,
zij namen van Hem al zijn klederen, zodat Hij geen kleed had om Zich te
bedekken. Hij was arm en zonder vrienden; zij hebben Hem verlaten, als Hij hun
dienst 't meest nodig had. Hij was ook arm naar de ziel, als Hij de gunst en
gezegende gemeenschap en liefde van zijn Vader moest missen, welke Hem zoeter
waren dan alle dingen in de hemel en op aarde; wanneer zijns Vaders vriendelijk
aangezicht voor Hem was verborgen, en zijn misnoegen en de sterkte zijns toorns
voelde, wanneer zijn ziel bedroefd was tot de dood, en Hij grote druppelen
bloed zweette. Hij was zo arm, dat, als Hij de troost miste van zijns Vaders
liefde, als toen een engel, zijn eigen schepsel, moest komen om Hem te
versterken. En in zijn dood, hangende aan 't kruis, tussen hemel en aarde,
behalve gebrek aan alle aardse verkwikking, moest Hij zijns Vaders gunst en
liefde missende, uitroepen: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?
Als Hij dood was, had Hij geen eigen graf om in te liggen, maar lag in een
anders graf; waarin Hij drie dagen in de banden des doods als gevangen gehouden
werd. Zodat van zijn geboorte tot zijn dood en niet dan de uiterste armoede
was.
1. Hieruit moeten wij leren, dat het lijden of armoede van de Zaligmaker de
heerlijkheid van Gods kinderen is. Christus moest uitgeroeid worden; doch niet
voor Zichzelf, maar voor zijn volk, en zo voor hen een eeuwige gerechtigheid
aanbrengen, Dan. 9:16. Van niemand kan gezegd worden rijk te zijn, die nog
schulden heeft, maar de Zaligmaker heeft alle schuld der zonden weggenomen, 2
Kor. 5: 20: Hij die geen zonde gekend heeft, is zonde voor ons gemaakt, opdat
wij zouden worden rechtvaardigheid Gods door Hem, en in Hem. 1 Petr. 3: 18:
Christus heeft eens voor de zonden geleden, Hij rechtvaardig voor de
onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen, Jes. 53: 5: De straf, die
ons de vrede aanbracht, was op Hem, en door zijn striemen is ons genezing
geworden. 2. Christus alzo om onzentwil arm geworden zijnde, moest ons alles
aanbrengen, 't geen waarin men zijn hoogste lust en vermaak nemen kan. In hoofdzaak,
Hij moest alles voldoen aan zijn Vader, die tot Hem zei: Zo zult Gij uw volk
verlossen; en als Gij uw ziel tot een schuldoffer gesteld zult hebben, dan zult
Gij zaad zien, en mijn welbehagen zal door uw hand gelukkig voortgaan, Jes. 53:
10. Waarop de Zoon zei, Ps. 40: 7: Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer,
spijsoffer noch brandoffer hebt Gij niet gewild. Toen zei Ik: ziet Ik kom, in
de rol des Boeks is van Mij geschreven; Ik heb lust om uw welbehagen te doen.
Nu, zegt de Apostel: Christus is om uwentwil arm geworden; waarom zegt
Paulus niet: om onzentwil, en sluit zichzelf zo onder dat getal? Maar zijn
oogmerk is. om de Corinthiërs tot barmhartigheid omtrent de nooddruftigen aan
te sporen; hij zegt, dat Christus om hunnentwil was arm geworden, opdat zij van
hun zaligheid door Christus mochten verzekerd zijn. Hij werd niet arm om
Zichzelf rijk te maken, niets nodig hebbende om iets voor Zichzelf te
verdienen. Hij had geen zonden, niets kon Hem uit de hemel houden, maar Hij
moest onze zaligheid uitwerken. Om uwentwil werd Hij een dienstknecht, om zijns
Vaders toorn te verzoenen, en voor ons de hemel te verdienen, voor ons arme
zondaren, gebrekkige schepselen. Voor ons is een Kind geboren, en aan ons is
die Zoon gegeven. Hij leefde om ons, Hij stierf voor ons, en is nu in de hemel
tot onze beste als onze Voorspraak, om voor ons te bidden.
Verder, de rijkdommen die wij hebben door Jezus' armoede, zijn vele. Onze
schuld, moest betaald worden, eer wij konden verrijkt worden; wij waren met
schuld beladen naar ziel en lichaam, meer dan wij waardig waren; wij waren
onder het duister rijk van de duivel, daarom betaalde Christus onze schulden
van gehoorzaamheid en straf. Hij heeft de wet volkomen voor ons voldaan, en
voor de schuld der straf heeft Hij de dood voor ons geleden, en de Goddelijke
gerechtigheid heeft Hij gestild, en heeft ons bevestigd in al zijn eigen
rijkdommen. Nu is God met ons verzoend, en daarop. zijn wij gerechtvaardigd, en
bevrijd van al onze zonden, van de toorn Gods en de eeuwige verdoemenis, ja,
vrij van 't grootste kwaad, en deelachtig 't hoogste goed, gerechtigd tot de
hemel, en ’t eeuwige leven.
Nog meer: Christus' armoede maakt ons rijk door de toepassing van de
Heilige Geest, in ons werkende alle nodige genade van heiligmaking in ons; want
uit kracht van Jezus' dood verkrijgt men de Geest, die onze natuur verandert;
zo 'hebben wij de rijkdommen van heiligheid door Christus, de genade van
liefde, van genoegen, van lijdzaamheid, enz. Uit Jezus' volheid hebben wij
allen ontvangen genade voor genade. Deze rijkdommen van genade en heiligheid
zijn de beste en grootste rijkdommen, waardoor wij aangenomen worden tot
kinderen Gods. Ziet welk een grote liefde ons de Vader bewezen heeft! en dit
hebben wij door zijns Zoons armoede. Zodat, al wat Christus van nature was. dat
zijn wij door genade, kinderen Gods, erfgenamen Gods, van hemel en aarde,
zoveel als ons ten beste en tot onze zaligheid dienstig is. Alles is uw, omdat
gij van Christus bent. Hierin is een wereld van rijkdom voor Gods kinderen. Die
zo bevoorrecht zijn, mogen met vrijmoedigheid gaan tot de troon van Gods
genade, Ef. 3: 12, zodat ze vrijheid hebben om God hun Vader te noemen, en van
Hem alle noodzakelijke dingen af te eisen, hebbende het oor van de Koning van
hemel en aarde, terwijl zij gunstgenoten zijn in 't hof van de hemel.
Dan hebben wij ook het grote voorrecht, dat alle dingen ons zullen
medewerken ten goede: dus is de armoede van een Christen beter dan de
rijkdommen der wereld, omdat er in zijn ergste staat zijn rijkdommen verborgen.
Mozes achtte Jezus' smaadheid en armoede meerder rijkdom, dan al de schatten
van Egypte, Hebr. 13: 26. Een Christen is zo rijk, dat hij is gezegend in zijn
verdrukkingen en lijden, die hem nader tot God brengen, en doen zien op de
vergeldings des loons. Alle tegenwoordige en toekomende dingen zijn uw; God
keert die tot ons bestwil, en Hij zelf is ons hoogste goed en beste deel.
Immers Hij heeft alle dingen, die Hem heeft, die alle dingen heeft, en de
algenoegzaamheid van een God van volkomen zaligheid zijn macht, wijsheid en
goedheid, ja, alles is tot onze troost en eigendom.
Bijzonder zijn de rijkdommen van de hemel voor u, 't geloof
vertegenwoordigt u die, en stelt ze voor uw ogen. Wanneer wij door 't geloof
zien op de beloften, dan zien wij onszelf in de hemel, niet alleen in Christus
ons hoofd, maar in onze eigen personen, omdat wij verzekerd zijn dat wij daar
zo zeker komen zullen, alsof wij daar al waren; want de blijdschap van de hemel
is onuitsprekelijk, Paulus noemt die Ef, 3: 8. Onnaspeurlijke rijkdommen, die
geen oog heeft gezien, noch oor heeft gehoord, en die nooit in 's mensen hart
zijn opgekomen, welke dingen God bereid heeft voor hen die Hem lief hebben.
Daar zal zijn volheid van heerlijkheid, in ziel en lichaam, die beide Christus
gelijkvormig zullen zijn. Daar is verzadiging van vreugde, en lieflijkheden aan
Gods rechterhand, voor eeuwig, Ps. 16: 11.
Ja , de eerste vruchten, de eerstelingen, 't beginsel van de hemel, zijn
onnaspeurlijk voor de menselijke reden: Christus' rijkdom, gerechtigheid, en de
rijkdom van zijn Geest, inwendige vrede van 't geweten, en blijdschap in de
Heilige Geest, de vertroosting van een uitgebreid hart, in alle staten, dat is
een vrede die alle verstand te boven gaat, een onuitsprekelijke vreugde, vol
van heerlijkheid. Ja zelfs de Christenen, die Gods Geest in zich hebben, kunnen
deszelfs diepte niet nasporen noch doorgronden, omdat zij de Geest maar hebben
met mate, en nog maar ten dele kennen. Dus zien wij als in een spiegel, naar
onze duistere reden, welke uitstekende dingen en rijke goederen wij hebben door
de armoede van Christus.
Maar hoe vele mensen zijn er die gans geen kennis hebben van deze dingen
van 't allergrootste gewicht, die nu weer aan des Heeren tafel geweest zijn
zonder genade, en genadeloos daarvan kwamen! Hoe klaagt God, Jer. 4: 22: Zeker
mijn volk is dwaas, Mij kennen zij niet; het zijn zotte kinderen, zij zijn niet
verstandig; wijs zijn ze om kwaad te doen, maar goed te doen weten ze niet.
Waarlijk het zal met die mensen gaan, gelijk die dienstknecht zonder
bruiloftskleed, en ook werden afgewezen.
Is 't niet te beklagen dat er zoveel mensen zijn, die al jaren lang ten
Avondmaal zijn gegaan, die Jezus nog niet kennen? Als men hen naar Hem vraagt,
zij weten wel dat Hij is de Zaligmaker, maar komt men eens van zijn ambten,
staten, oorzaken des lijdens, hen aan te spreken, zo zitten die lieden als
stommen en doven, of zij durven nog wel zeggen: ij
God zal mij niet meer afeisen, als Hij mij gegeven heeft. Wat menen zulke
mensen God te maken tot een oorzaak van hun luiheid? daar Hij de middelen der
kennis, nodig tot zaligheid, ons zo rijkelijk toediende, nochtans verachten, of
klein achten. Ach! 't zal droevig zijn, als de Heere Jezus eens komen zal met
vlammend vuur om wraak te doen over degenen die Hem niet kennen. De Heere God
heeft een twist met de inwoners des lands omdat ze geen recht verstand, noch
kennis van God hebben.
Laat ons tonen met ons leven, dat wij Christus kennen in zijn armoede,
lijden, sterven en de kracht zijner opstanding. Dit overdenkende en
bepeinzende, en Jezus aannemen door het geloof. Want zo velen Hem aangenomen
hebben, die heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods genaamd te worden,
namelijk, die in zijn naam geloven, Joh. 1: 12. Men moet op Christus kunnen
vertrouwen, dat Hij is onze Jezus, die ons verlost heeft, opdat wij Hem dienen
zouden, zonder vrees in gerechtigheid en heiligheid, als de dagen van ons
leven, Luk. 1: 74.
0, laat ons staan naar die rijkdom der genade Gods, om die waardig te
beantwoorden. Zijn wij aan de tafel des Heeren geweest, en hebben wij die
rijken Jezus gezien, zo arm geworden, om zijn volk rijk te maken? Zag men Hem
met doornen gekroond, om voor hen de kroon des levens te verwerven? Wel dan
past u ook nederigheid, gedraagt u als een hondeke voor Jezus, bent zeer
dankbaar voor het minste brokje van zijn genade, om te gaan door dit brood des
levens, niet alleen veertig dagen, als Elia, maar uw gehele leven. Dankbaarheid
is de weg om al meer genade voor genade van Jezus te genieten, volgens Ps. 50:
23: Die dankoffert, zal Mij eren, en die zijn weg wel aanstelt, die zal Ik Gods
heil doen zien. Zegt: Wat zal ik de Heere vergelden voor al zijn weldaden, aan
mij bewezen, Ps. 116:12 en 103: 2-4: Looft de Heere, mijn ziel en vergeet geen
van zijn weldaden. Die al uw ongerechtigheden vergeeft, uw krankheden geneest,
die uw leven verlost van het verderf, en u kroont met goedertierenheden.
Het grootste doel, dat de Heere Jezus in zijn lijden heeft beoogd, was de
eer van zijn Vader en de welstand van zijn volk. Joh. 17: 4. Ik heb U
verheerlijkt onder de mensen, en volbracht het werk dat Gij Mij te doen gaf, en
nu Vader verheerlijkt Mij met de ere en heerlijkheid, die Ik bij U had eer de
wereld was. Immers uit God, door Hem, en tot Hem, zijn alle dingen, Hem zij de
heerlijkheid, in eeuwigheid. God heeft alles gemaakt om zijns zelfs wil, ook de
goddelozen tot de dag des kwaads. Maar bijzonder tot welstand van zijn volk;
daarom moest Hij de naam van Zaligmaker dragen, opdat Hij zijn volk zalig maken
van hun zonden, Matth. 1: 21. Hij moest hen reinigen in het bad des waters door
het Woord, opdat Hij Zichzelf zou voorstellen een gemeente, die geen vlek noch
rimpel. had, opdat ze heilig en onberispelijk voor Hem zou zijn in de liefde.
O wonder! dat wij door Jezus' armoede en zijn bitter lijden zo rijk in God
zouden worden, door gemeenschap met God te hebben, en aan de beloften van Gods
inwendige gaven van nederigheid, lijdzaamheid, ootmoedigheid en godzaligheid,
in zulk een grote en overvloedige mate, zowel geestelijke als lichamelijke. De
jonge leeuwen mogen hongeren, maar die de Heere vrezen, die hebben geen gebrek
aan enig goed, Ps. 34: 11. Immers de armoede van onze Zaligmaker is de
heerlijkheid en rijkdom van Gods kinderen. want Jezus heeft hun schuld betaald,
als Hij zijn ziel voor hen tot een schuldoffer stelde, omdat zaad te zien, Jes.
53: 10, 11, Hij heeft ons al het goed toegebracht, en heeft volbracht al de
voorwaarden die de Vader van Hem eiste. Matth. 20: 28: De Zoon des mensen is
niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en zijn ziel te geven tot
een rantsoen voor velen.
Is de Heere Jezus arm geworden om ons rijk te maken, zo bezondigen zich
daartegen drieërlei slag van mensen. 1. Die zorgelozen, welke niet eens
arbeiden willen om deze rijkdom te verkrijgen, waarover God een wee uitroept.
Amos. 6: 1: O, wee de gerusten te Zion, en de zekere op de berg van Samaria! en
Jer. 48: 11: Moab is van zijn jeugd af stil geweest, van vat in vat is hij niet
ontledigd. 2. Die mensen, welke al mee roemen dat ze rijk zijn, maar waarin
bestaat hun rijkdom? Al waar iemands schat is, daar zal ook zijn hart zijn.
Maar zo ras zij wakker worden, en hun ogen ontwaken zo vliegen hun gedachten en
ogen naar de ijdelheden van de wereld, een bewijs dat ze niet rijk zijn in de
genade, en al de schatten en goederen, die Christus door zijn armoede en dood
verworven heeft. Helaas! deze aardsgezinde mensen zetten hun hart en vertrouwen
op de zienlijke dingen van de wereld. 3. Openbare goddelozen, die rijk zijn in
boosheid, en die wandelen naar het goeddunken van hun boos hart, en evenwel
fraai in hun eigen ogen zijn; ja willen al mee scholieren zijn in Christus'
school, maar God klaagt over zulke verkeerde van harten, Jer. 2: 14, Zij lopen
als een onbesuisd paard in de strijd. Ze zijn zo wild en woest in het zondigen,
dat ze niet te weerhouden zijn.
Laat ons toch nu eens de raad van onze Zaligmaker navolgen. die Hij aan de
Laodieensen gaf, Openb. 3: 18: Ik raad u, dat gij van Mij koopt goud, dat van
het vuur beproefd is, en ogenzalf, opdat gij zien mag, en witte klederen, opdat
de schande van Uw naaktheid niet gezien wordt. Zegt niet: Ik ben rijk en
verrijkt geworden, en heb aan geen ding gebrek, maar weet dat gij bent
ellendig, arm, naakt en blind. In Christus zijn wel vele rijkdommen verborgen,
maar hoe raken wij daartoe? Ik zal u deze middelen aan de hand geven.
1. Ziet op Christus. Om uw armoede werd Hij arm, maar de Heere wil zien op
de armen en verslagenen van geest, die voor zijn Woord beven, Jes. 66: 2. Niets
goeds moeten wij in onszelf zien; want die meent, dat hij iets is, daar hij
niets is, bedriegt zich in zijn gemoed; zijnde van 't geslacht dat rein is bij
zichzelf, maar zijn van hun drek nog niet gewassen. Wacht u voor dat Farizees
wezen. Christus vragende: zijn wij dan ook blind? Maar zij krijgen tot
antwoord: Indien gij blind was, zo had gij geen zonden, maar nu blijft gij nog
in uw zonden, Joh. 9: 41.
2. Neemt de gelegenheid waar, als u Jezus' rijkdommen worden aangeboden, en
veracht de zoete vrijheid van Christus niet. Denk eens, hoe zuur het de bruid
viel, als zij door sloffé luiheid Jezus haar hart niet opende, daar Hij haar zo
vriendelijk bejegende en nodigde: Doe Mij open mijn duive, mijn volmaakte en
schone; want mijn hoofd is vervuld met dauw, en mijn haarlokken met nachtdruppelen,
om u de genade van mijn lijden deelachtig te maken. Wanneer God door zijn
dienaren ons nodigt tot bekering, zo moeten wij al onze krachten daartoe
inspannen. Als ons geboden wordt, dat wij onze hovaardij, en alle andere zonden
moeten haten en laten. zo moet men niet met Jeschurun vet zijnde, achteruit
slaan, en zondigen tegen Gods liefde, maar zeggen met David, Ps. 51: 3: Wees
mij genadig, o God! naar uw grote goedertierenheid. Delg uit, en reinig mij van
mijn zonden. En als de Heere zegt: zoek mijn aangezicht; zeg dan met die man
naar Gods hart, Ps. 27: 8: Ik zoek uw aangezicht, o Heere!
3. Neemt de geestelijke marktdagen waar, komt bijzonder op de rustdag wel
bereid in 't huis des Heeren, die belooft, Jes. 56: 7: Ik zal ze verheugen in
mijn bedehuis. Bidt God, dat Hij uw hart gelieve te openen opdat gij acht mag
geven op zijn kostelijk Woord. Een die zoekt winst te doen, moet de marktdagen
waarnemen; zo ook Gods kinderen, moeten elke gelegenheid van de Godsdienst
nauwkeurig waarnemen. Daar worden de waren uitgedeeld, en om niet verkocht,
Jes. 55: 14.
4. Neemt die nodigenden Jezus door 't geloof aan, want die geeft Hij macht
om kinderen Gods te worden, Joh. 1: 12. Hoort naar de zoete samenspraak van
Gods kinderen, die elkaar opwekken. Hebr. 10: 24. Laat ons onze onderlinge
bijeenkomsten niet nalaten. Laat ons opgaan tot de berg des Heeren, opdat Hij
ons zijn wegen lere, en wij in zijn paden wandelen.
5. Legt uw talent wel aan, verbergt het niet in de aarde; graaft naar die
schone Parel, de Heere Jezus, en al zijn schatten. Maria had het beste deel
gekozen, dat nooit van haar zou genomen worden.
Bedenkt toch wat, de lichamelijke rijkdom is, in vergelijking met de
geestelijke rijkdommen. Iemand mag veel goederen, landen en huizen rijk zijn,
maar 't is anders niet dan slijk, Hagg. 2: 12. Zoekt dan geen grote dingen,
want zij zijn veranderlijk en niet bestendig; zij maken zich vleugelen en
vliegen weg, zij trekken de mens van God af. Een kabel zal eer gaan door het
oog van een naald, dan een rijke zal ingaan in 't Koninkrijk Gods, en het
eeuwige leven.
De geestelijke rijkdommen zijn onveranderlijk en eeuwig, zij maken de mens
rijk in Gode. Christus en zijn dierbare beloften worden hun geschonken. Een
martelaar, gedreigd zijnde met armoede, zei: Hoe kan ik arm zijn, daar ik God
tot mijn deel heb? Een druppel van deze rijkdom is beter dan al 's werelds
goed, ja, genoeg om hen te redden en verlossen van alle ellende. Spr. 9: 14: De
gerechtigheid redt van de dood. Jezus' rijkdom doet hen met Paulus zeggen: Hetgeen
mij gewin was, heb ik voor schade en drek gerekend, om de kennis van Christus
mijn Heere. Ja, die overvloedige rijkdom zal u eenmaal het volle deel en de
bezitting daarboven in de hemel geven. Ps. 81: 20: 0 hoe groot is uw goed, dat
Gij Heere, hebt weggelegd voor degenen, die 11 vrezen! Die zullen verzadigd
worden met uw beeld als zij opwaken, Ps. 17: 15. Wij zullen verzadigd worden
met de goederen van uw huis, en 't heilige van uw paleis, Ps. 65: 5. Ik eindig
niet de woorden van David, Ps. 16: 11, Verzadiging van vreugde is voor uw
aangezicht, o Heere! en liefelijkheden zijn aan uw rechterhand eeuwig en
altoos.
Doch Ik zeg u de waarheid: het is u nut, dat Ik wegga: want indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen; maar indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden.
Niet zonder grote reden noemt de Heere zichzelf een Medicijnmeester; gelijk
Hij zegt: Ik, de Heere, ben uw Medicijnmeester; en zo nevens Hem ook de
Zaligmaker, die als een Medicijnmeester der ziel, geen gezonden, maar de zieken
van node hebben. Een doktersambt is, dat hij eerst de lijder zijn gebreken
ontdekt, en dat hij ook middelen geeft om die te genezen. Zo doet ook de Heere
God; eerst komt Hij de kwalen van. de ziel ontdekken, of bekend maken; dit deed
ook Christus, zeggende: O gij boos en verkeerd geslacht! hoe lang zal Ik nog
met u te doen hebben? En tot de twee discipelen, als Hij met hen naar Emmaüs
ging: 0, gij onverstandigen en tragen van hart, om te geloven al wat in de wet
geschreven staat. Waardoor Hij hun ongelovigheid aanwijst van hetgeen Mozes en
de profeten van Hem voorzegd hadden. Dan geeft Hij hun ook geneesmiddelen tot
genezing van hun gebreken; want Hij had een tong der geleerden, om met de moe
een woord op de rechte tijd te spreken. Ja, Hij is gezonden om te verbinden de
verbrokenen van hart. En om niet ver te gaan, die beide doet de Heere Jezus in
dit hoofdstuk.
1. Wijst Hij hun gebrek aan in hun zorgeloosheid; daarnevens hun grote
droefheid, als Hij hun zei, dat Hij zou heengaan. Nu hun zonden dus ontdekt
hebbende, zo komt Hij terstond de geneesmiddelen te gebruiken in onze
tekstwoorden, waarin twee hoofdstukken zijn. 1. Een voorstel: Doch Ik zeg u de
waarheid, het is u nut dat Ik heenga. 2. 't Gevolg: Want indien Ik niet wegga,
zo zal de Trooster tot u niet komen. 1. In 't voorstel komen ons deze twee
zaken voor: Een voorrede van de Persoon die spreekt, Ik zeg u. 2. Een
verzekering van Hem die spreekt, Ik zeg u de waarheid.
1. De Persoon, die spreekt is geen discipel of apostel, maar het is die,
van welke de Vader zei: Deze is mijn geliefde Zoon, in wie mijn ziel een
welbehagen heeft. Hij wist de gehele raad Gods, die Hem in de schoot van zijn
Vader was geopenbaard, en ook ons verklaard en bekend gemaakt, zodat Hij met
vastheid zeggen kon: Ik zeg u, dat het u nut is dat Ik heenga. Ik, die het wel
weet, en ook wel kan weten, want Ik ben ook God, en daarom neemt het aan. Daar
voegt Hij vooraan ’t woordje doch, dat tegen hun murmurering staat die zij
onder elkaar hadden, dat het hun nuttiger ware, dat Hij bij hun op de aarde
bleef; gelijk zij altijd droomden dat Hij een aards koninkrijk zou oprichten,
gelijk wij dat kunnen zien in de twee zonen van Zebedeüs, waarvan de een
begeerde te zitten aan zijn rechterhand, en de ander aan zijn linkerhand, als
Hij in zijn Koninkrijk zou gekomen zijn. Ja, ook de andere discipelen vraagden
Hem: Heere, wanneer zult Gij het rijk weer oprichten? Waarop Hij hen ook
bestraffende om hun vleselijke aardsgezindheid, antwoordde: Het staat u niet
toe te weten de dag en het uur, welke bij mijn Vader besteld zijn. En omdat
deze inbeeldingen bij hen waren, daarom oordeelden zij, dat zijn bijzijn hun
nut was. Doch ofschoon gij dit denkt en zegt, Ik zeg u (die het beter weet) dat
het u nutter is, dat ik heenga.
Daarbij doet de Zaligmaker nog een bevestigend woord: Ik zeg u de waarheid.
Niet dat Jezus ooit onwaarheid sprak, want Hij was de Waarheid zelf, en er is
nooit bedrog in zijn mond gevonden. Maar dat doet Hij om hun zwakheids wil;
evenals God zo menigmaal de zwakken mens daardoor te hulp komt, om de zaak die
Hij spreekt, temeer door aan hen te verzekeren; evenals Paulus zegt, dat God
met een eed daar tussen gekomen is, omdat door twee onveranderlijke dingen, in
welke het onmogelijk is dat God liegen kon, wij een sterke vertroosting zouden
verkrijgen: alzo was het om onzentwil. Dit zegt Hij tot hun verzekering, omdat
zij het te beter zouden geloven hetgeen Hij tot hen zei: Ziet, Ik zeg u, dat
Ik, uw Meester, waarlijk zal weggaan, tot uw nut.
2. De voorgestelde zaak, zijn weggaan, de manier en nuttigheid. Hij zegt.
het is u nut dat Ik heenga. Dit geeft te kennen, dat de zaken niet alleen
geoorloofd waren, maar ook voordelig; alsof de Zaligmaker wilde zeggen:
"Mijn discipelen, het is een zaak die niet alleen Mij, maar ook u
voordelig is. Het behoorde u genoeg te zijn, als Ik daardoor maar verheerlijkt
werd, maar nu. zult gij daardoor groot voordeel verkrijgen, daarom neemt het
aan, en gelooft het dat het u nut is." Nu, de zaak die voorgesteld wordt
is zijn weggaan, door die droevige weg van zijn lijden en sterven, op welke
zijn hemelvaart en verheerlijking is gevolgd. Dit lijden moest op Christus
komen, en de heerlijkheid daarop volgen, ook ten goede van Jezus' discipelen en
navolgers.
Hieruit vloeit dat het weggaan van de Zaligmaker door zijn lijden en
hemelvaart, om zo verheerlijkt te worden, ten beste van zijn volk is. Dit wist
de hogepriester Kajafas, hoewel onwetende te zeggen, dat het beter was dat een
voor het volk stierf, dan dat het gehele volk verloren ging, Joh. 11: 50. En
Paulus zegt, Hebr. 2: 13, dat Christus door zijn dood heeft teniet gedaan,
degene, die de macht des doods had, opdat Hij ook verlossen zou die met vrees
des doods geheel hun leven de dienstbaarheid onderworpen waren.
Maar dit zal bij de eerste aanblik wat vreemd schijnen, dat Jezus' weggaan
voor zijn discipelen nuttig kon zijn in die tijd als zij zo zwak waren, en zich
al begonnen te verstrooien, en waarop zulk een grote vervolging zou volgen,
wanneer men hen vangen en doden zou, en die zulks deden, meenden God een dienst
te doen. Als in zulke tijden de Meester wegging, hoe konden wij daar voordeel
bij krijgen? Ja, groot voordeel. Dus kregen wij door zijn weggaan een bezitting
in de hemel. Nu hebben wij daar een Voorbidder, en daardoor verkrijgt men de
Heilige Geest van de hemel. Ja, wij krijgen een hemelse ziel, meerdere kracht
van Christus' Godheid; dat immers voor ons nuttige zaken zijn.
1. Zo wordt door Jezus' weggaan ons een plaats bereid in de hemel. Dat er
eens een boodschapper of dienstbode werd vooruit gezonden, naar het hof eens
konings, om ons daar plaats te bereiden, zouden wij niet in een dat we een
grote zaak verkregen? Maar hier gaat de Heere van de hemel zelf heen, om ons
niet alleen daar een plaats te geven, maar er ook vrije bezitting van te
schenken: dat de Zaligmaker zelf zegt, Joh. 14: 2: In het huis mijns Vaders
zijn vele woningen; Ik ga heen om u een plaats te bereiden. opdat gij mag zijn
waar Ik ben. Dus heeft de Heere Jezus ons laats en vrije bezitting in de hemel
gegeven.
2. Wij hebben ook een Voorbidder in de hemel, die bij de Vader onze
voorspraak is. Zou men niet menen een grote zaak verkregen te hebben, wanneer
wij een wijs advocaat bij de koning hadden, die hem onze zaak voordroeg? Maar
nu hebben wij veel meer nu de Zoon van God zelf onze voorspraak is bij de
Vader, en onze Advocaat bij de Hemelkoning. Immers Hij wordt altoos gehoord. Is
dit dan niet een groot voordeel hetgeen wij verkrijgen? En mag dan Christus
niet met recht zeggen: het is u nut dat Ik wegga, naar de hemel, om te
verschijnen voor Gods aangezicht, voor ons beste? Hebr. 9: 9.4. De hogepriester
eens in 't jaar ingaande in 't heilige der heiligen, deed daar deze drie zaken:
1. Dat hij daar inkwam met het bloed van ‘t geen bij geofferd had, en dat voor
Jehovah droeg tot verzoening van de zonden van het volk. 2. Hij droeg hun namen
op zijn borst, op zijn borstlap. 2. Hij bad voor hen. Evenzo doet ook onze ware
Hogepriester. Die gaat eerst in dat heilige, niet met handen gemaakt, maar in
de hemel zelf, waar Hij zijn Vader geen vreemd bloed voorstelt, maar zijn eigen
bloed; want het bloed van stieren en bokken kon de zonden niet wegnemen, maar
het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abels bloed, Hebr. 12:
24. Zodat het bloed van de Zaligmaker pleit bij de Vader. 2. Hij draagt, de
namen zijns volks in zijn hart, daar Hij hen liefheeft. 3. Hij bidt daar voor
ons, met een krachtige begeerte tot verlossing van zijn nooddruftig volk
3. Hierdoor verkrijgen wij de Heilige Geest van de hemel, om ons te
overtuigen van zonden, gerechtigheid en oordeel; alsook om veel goeds daardoor
te verrichten, om ook wonderen uit te werken, gelijk de apostelen daardoor
konden doen 't geen Christus deed, want zelfs door het aanraken van hun gordels
en zweetdoeken zijn verscheidene genezen.
4. Door Jezus' weggaan verkrijgt men een hemelse ziel; al is het dat onze
zielen op aarde wandelen, zo zijn echter onze zielen dikwijls in de hemel;
zodat wij hierdoor het begin van de hemel hier komen te smaken, terwijl wij
onze wandel in de hemel hebben, waar de Heere Jezus zijn Vader bidt en zegt: Ik
wil, dat waar Ik ben, ook zijn mogen die Gij Mij gegeven hebt, opdat ze mijn
heerlijkheid aanschouwen, Joh. 17: 24.
5. Wij verkrijgen meerdere kracht van Christus' Godheid door zijn
hemelvaart; want toen Hij naar het lichaam nog op aarde was, zo kon Hij, maar
op een plaats tegelijk zijn, en hen daar beschermen. En wanneer Hij zijn
apostelen uitzond, de een naar Rome, de ander naar 't eiland Patmos, de derde
naar Antiochië, zo had Hij maar met een kunnen zijn; maar na zijn weggaan is
Hij met allen geweest, waar Hij ze ook een zond, en dat met zijn Goddelijke
kracht, omtrent hun dienst, gelijk Hij beloofde, wanneer Hij ze uitzond, om al
de volken te prediken, en zegt, om hen te versterken, Matth. 28: 20: Ziet, Ik
ben met u tot aan de voleindiging der wereld, dat is met zijn Goddelijke
tegenwoordigheid. Uit alle deze kan men nu wel zien de nuttigheid en voordelen
die bij Jezus' weggaan te vinden zijn.
Kinderen Gods, wat behoeft gij nu te vrezen, nu Christus uw Zaligmaker tot
uw nut is weggegaan? Ziet gij nu, dat om uw erfzonden de hemel gesloten is, en
ziet gij de engel staan met een vlammend zwaard voor het paradijs, waaruit Hij
u met uw voorouders gedreven heeft, en ook meteen uit de hemel; ja ziet gij die
nog gesloten door uw dadelijke zonden, die u van God scheiden; verheugt u nu
vrij, dat de Heere Jezus is weggegaan, en de hemel heeft ontsloten, en is door
de hemelen door gegaan, en heeft achter Zich een weg open gelaten, door welke
wij ook kunnen heen gaan.
Hebt gij nog een geweten, dat u verdoemt? en een Satan, die u beschuldigt,
want hij is de aanklager der broederen, bent gij nu ook onbekwaam tot het
gebed, en moet gij menigmaal klagen over de zwakheid in uw gebeden, over de
hardheid uws harten? Gij behoeft niet te vrezen als die zonden u van harte leed
zijn, en wanneer gij alle krachten inspant om die tegen te gaan; want gij hebt
nu een Voorbidder in de hemel, die door zijn volmaakte voorbidding uw zwakke
gebeden bij zijn Vader zal aangenaam maken. Bevindt gij, voor de Heere staande;
dat de Satan ook staat aan uw rechterhand, die u zoekt te weerstaan, gelijk als
bij Jozua, de Hogepriester, Zach. 3: 1, 2, vreest dan niet, want de Heere zal
de Satan schelden, en haast onder uw voeten verpletteren.
Wie zal dan nu beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen van God? God
is 't die rechtvaardig maakt, wie is 't die verdoemt, het is Christus die
gestorven is, ja, wat meer is, die ook opgewekt is, die ook aan Gods
rechterhand zit, en eeuwig leeft om voor ons te bidden. Dit is dan de hoogste
top, en het slot waardoor alle oorzaken van verdoemenis worden weggenomen, door
Christus voorbidding bij de Vader.
Bovendien zendt de Heere Jezus zijn Geest, die ons leert bidden: Abba
Vader, wanneer de Geest zijns Zoons in ons hart is uitgestort, door welke wij
roepen: Abba Vader, Rom. 8: 15. Moet gij nog klagen over uw aartsgezind hart,
dikwijls met David zeggende: Mijn ziel kleeft aan het stof; hebt goede moed, uw
Zaligmaker is naar de hemel gevaren, om uw aartsgezind hart hemels te maken,
loopt Hem daarom maar aan, Hij zal het bij trappen allengs doen, en hiernamaals
volkomen in zijns Vaders huis, waar Hij heen is gegaan om u plaats te bereiden.
Er zijn twee bijzondere zaken, die iemand tevreden moeten stellen, wanneer
hij moet scheiden van een vriend, welks bijzijn en gezelschap hem lief is. 1.
Het voordeel dat die vriend daardoor geniet. 2. De gemeenschap die hij daaraan
heeft. Deze beide zaken gebruikt Jozef om zijn vader tevreden te stellen, over
het vertrek van zijn persoon, als hij zijn vader het weten, dat hij tot een
heer gesteld was over Egypteland, en hem het nodigen om met zijn huisgezin over
te komen, zeggende: "Mijn Vader, wees niet vermoeid, dat ik door haat van
u ben afgescheiden, want ik ben daardoor tot zulk een heerlijke staat geraakt,
gelijk u zien zult als gij komt, en gemeenschap zult hebben aan mijn
rijkdommen; want God heeft Mij voor uw aangezicht heen gezonden, om u een overblijfsel
te stellen op de aarde, en om u bij 't leven te behouden; wel weest dan
tevreden enz." Beide deze redenen gebruikt de Heere Jezus omtrent zijn
discipelen, om hen bij zijn vertrek van hen naar de hemel gerust te stellen. De
eerste reden van zijn voordeel bespreekt Hij in 't vorige hfdst. indien gij Mij
lief had, zo zoudt gij u verblijd hebben, toen Ik zei: Ik ga heen tot mijn
Vader, want mijn Vader is meerder dan Ik. Alsof de Zaligmaker zei: gij behoorde
blijde met mij te wezen, omdat Ik daardoor tot meerdere heerlijkheid zou
geraken, maar hierdoor toont gij dat gij Mij niet recht liefhebt, omdat gij Mij
dat niet gunt.
Nu, door het weggaan van de Zaligmaker moeten wij verstaan al 't geen Hem
nog te doen stond om onze zaligheid te verkrijgen, en om zijn borgschap uit te
voeren, volgens 't verbond met de Vader opgericht; dat, als Hij zijn ziel tot
een schuldoffer gesteld had, Hij dan zaad zou zien, om de arbeid zijner ziel,
en zo verzadigd worden, Jes. 53: 10. Maar hier wordt bijzonder verstaan zijn scheiden
van de aarde door zijn hemelvaart, gelijk Christus zei: Ik verlaat de wereld,
en ga heen tot de Vader. Nu door zijn niet weggaan, verstaat niet te lijden
noch te sterven, en dat Hij niet zou naar de hemel varen, waaruit ook vloeide
het gevolg van de komst en het niet komen van de Trooster tot hen.
Hier ziet gij wederom de persoon waarvan gesproken werd, dat is de
Trooster, waardoor wij verstaan de Heilige Geest, de derde persoon in het
Goddelijke Wezen, waarachtig God met de Vader, en de Zoon, onderscheiden van
dezelve. Want drie zijn er die getuigen in de hemel: de Vader, het Woord, en de
Heilige Geest, en deze drie zijn een, 1 Joh. 5: 7. Deze wordt genaamd met de
naam van Trooster, welke overzetting verschillende betekenis heeft in de
Heilige Schrift. 1. Wordt dit woord Parakletos overgezet, iemand opwekken en
vermanen. 2. Voor iemand bidden. 3. Hem vertroosten.
Het eerste vindt men Hebr. 3: 13. Daar zegt de Apostel: Vermaant elkaar
alle dagen, zolang het heden genaamd wordt, en Hebr. 10: 25: Wilt uw onderlinge
bijeenkomst niet nalaten. Dit is iemand vermanen. 2. 't Betekent voor iemand te
bidden; zo zegt Johannes: wij hebben een voorspraak bij de Vader. 3. Iemand te
troosten. Rachel wilde zich niet laten troosten. En door deze drie betekenissen
werd zeer aardig de werking van Gods Geest. omtrent de zielen van Gods kinderen
beschreven.
1. Hij is 't die hen opwekt en vermaant; gelijk hij Jezus de oren heeft
doorboord, zo doet hij ook zijn leden, hen lerende en onderwijzende van de
liefde Gods tot hen. Dus zou de Heilige Geest hen leren, wanneer Hij zegt: De
Trooster, de Heilige Geest, welke de Vader zenden zal in mijn naam, die zal u
alles leren, en indachtig maken wat Ik u gezegd heb. Joh. 14: 26.
2. Voorbidding. En zo doet ook de Heilige Geest, die voor Gods kinderen
bidt, niet gelijk de Zaligmaker onze Voorbidder is als Middelaar, die tussen
God en de mensen staat; want daar is maar een Middelaar Gods en der mensen.
Maar de Heilige Geest maakt ons bekwaam tot bidden, onze harten daartoe
schikkende, de woorden in onze mond leggende, de tong bekwaam makende, om die
voort te brengen, zodat Gods Geest in ons bidt, en ook voor ons met
onuitsprekelijke verzuchtingen, door welke wij zeggen: Abba, onze Vader. Rom.
8: 15. Dus wordt Hij genaamd de Geest der genade en der gebeden, zodat hij de
naam van Voorbidder wel mag dragen.
3. Met recht mag de Heilige Geest de naam van Trooster dragen, omdat Hij de
ziel van Gods kinderen komt te troosten in al hun wederwaardigheden, naar ziel
of lichaam; ja in de zwaarste verzoekingen komt deze Parakletos, hen sterken en
troosten, zodat zij de verzoeking kunnen weerstaan; want die Geest getuigt met
onze geest, dat wij kinderen Gods zijn, Rom. 8: 16. Ja, zij roemen zelfs in de
verdrukking, omdat die lijdzaamheid werkt, en hoop, en bevinding, die niet
beschaamt, omdat de liefde Gods in onze harten is uitgestort, door de Heilige
Geest, Rom. 5: 4, 5.
Zijn werk is te troosten. Dus was Hij al in 't Oude Testament om Gods volk te
troosten, en Hij is de Zoon des levenden Gods. Wanneer Petrus die heerlijke
belijdenis deed, uit de naam van al de Apostelen, zo had vlees en bloed hem dat
niet geopenbaard, maar zijn hemelse Vader. Zij hadden de Heilige Geest
ontvangen, als de Zaligmaker op zijn Apostelen blies, en zij ontvingen toen de
Heilige Geest. Joh. 20:22. zodat het vast staat, dat de Heere Jezus de Heilige
Geest zenden zou.
Verstaat hier geen gewoon zenden van de Heilige Geest, maar een
buitengewoon zenden van die Geest, waardoor wij met verscheidene gaven zouden
bedeeld worden, gelijk geschied is op de Pinksterdag, wanneer de Heilige Geest
op een ieder van hen kwam, waardoor zij met allerlei talen de wonderwerken Gods
spraken, Hand.2. Zo wil de Zaligmaker zeggen: Indien ik niet heen ga, zo zult
gij met die bijzondere gaven van de Heilige Geest, die Ik op de Pinksterdag
zenden zal, niet begunstigd worden.
2. Laat ons nu eens de stellige voorstelling zien, dat is het gevolg, als
Hij weggaan zou. Hij zegt: maar indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden.
Deze woorden behelzen deze vier zaken. 1. De personen die komen zouden, Hem. 2.
De manier van zijn komst: Hij zou gezonden worden. 3. De Persoon, die Hem
zenden zou, Ik. 4. De personen, aan wie die gezonden zou worden: Ik zal Hem tot
u zenden.
1. De Persoon die komen zou, is die Opwekker en Vermaner, die Voorbidder en
Trooster, de Heilige Geest met zijn gaven. 2. De manier van zijn komst; Hij'
zou gezonden worden, nochtans is Hij God met de Vader en de Zoon, een Persoon
in het Goddelijk Wezen, niet zijnde een eigenschap van God, maar een
onderscheiden zelfstandigheid, die Goddelijke namen draagt; Hem werd Goddelijke
eer bewezen; Hij heeft Goddelijke eigenschappen, en doet Goddelijke werken.
Omdat Hij gezonden werd, volgt niet dat Hij geen God zou wezen, want dan moest
de tweede Persoon, die ook gezonden is, ook geen God zijn.
Dat Hij een Persoon is, kan men bewijzen uit zijn werk dat Hij doet, zoals
onderzoeken, overtuigen van zonden, gerechtigheid en oordeel, en hier
vertroosten. Hij is een zelfstandig Persoon, die bij Zichzelf een bestaan
heeft, en daarom zegt Christus: Ik zal u een anderen Trooster zenden, de Geest
der waarheid, die van de Vader uitgaat. En die gezonden wordt is een ander dan
die Hem zendt, en dus van de Vader en de Zoon onderscheiden. Was Hij minder dan
de Zoon, dan was het zulk een groot nut niet, maar de Zaligmaker belooft Hem
hier, om hen daarmee te troosten. Hierin ligt een sterk bewijs van zijn
Godheid. Hij is als was God overal tegenwoordig, gelijk David zegt: Waar zal ik
vlieden voor uw Geest, en heengaan voor uw aangezicht? Ps. 139: 7.
Maar als God een bijzonder werk der genade of der straf wil doen, zo wordt
God gezegd tot hen te komen. Zo kwam God tot de Babyloniërs hun spraak
verwarren, en om Sodom. te straffen. Maar hier komt God een bijzonder werk der
genade aan hen doen, evenals Hij op de Pinksterdag zich openbaarde als een
gedreven wind, en het gehele huis vervulde, en op ieder was een vurige tong,
door welks kracht zij spraken in allerlei talen de grote daden Gods. Hand. 2.
3. Ik zal die Geest zenden. De Zaligmaker zou de Geest zenden, dat zijn
Godheid bewaarheid, en daarom wordt Hij genaamd, de Geest des Zoons; als
Middelaar zendt Hij die aan zijn kinderen, om 't werk der zaligheid in hun
zielen uit te werken, als God, zo zendt Hij die van de Vader, door Zichzelf.
4. Zo komen nog de personen in aanmerking tot wie de Geest zou komen; de
discipelen en al de uitverkorenen, u mijn leden, want Hij is de behouder zijns
lichaams. En gelijk de balsem die op 't hoofd Aärons uitgestort was, het gehele
lichaam overliep, tot de onderste zoom van zijn kleed, zo ook onze ware Aäron,
die komt dient balsem van Gods Geest over zijn gehele lichaam, de Gemeente, uit
te gieten, en ook niet verder, want de wereld kan Hem niet ontvangen in zijn
Persoon of gaven, Joh. 14: 17. Weet gij niet dat uw lichamen tempelen van de
Heilige Geest zijn? En die zijn lichaam schendt, schendt de tempel Gods, 1 Kor.
6: 19.
Op wat voor een wijze Gods kinderen gemeenschap aan de Heilige Geest hebben,
dat kan zo niet gezegd worden, want het is een verborgenheid; en zo weinig te
verstaan, als gezegd kan worden, hoe zij aan de Heere Jezus gemeenschap hebben,
maar aan de gaven hebben zij deel, gelijk die heerlijke gaven des Geestes over
hen op de Pinksterdag werd uitgestort, zodat ze spraken in allerlei talen. De
anderen had gaven der gezondmaking, of der wonderen, of der welsprekendheid,
doch het is dezelfde Geest die alles in allen werkt, maar Hij werkt de
inwendige genade in de ziel van zijn dienaars en kinderen.
Dus was het nut dat de Zaligmaker wegging, nu Hij tot ons de Heilige Geest
zendt, die zulke genade in onze zielen werkt, die Hij wederbaart, anders konden
wij het Koninkrijk Gods niet zien. Joh. 3: 5. Zo iemand niet wedergeboren wordt
uit water en Geest, hij kan in Gods Koninkrijk niet ingaan. Hij werkt het
geloof in onze zielen, verenigt ons daardoor meer en meer met onze Zaligmaker,
en daarom wordt HIJ genaamd de Geest van het geloof. Hij maakt ons ook
vruchtbaar, want als God water giet op het dorstige, en stromen op het droge,
en zijn Geest op hun nakomelingen, dan zouden zij uitspruiten als willige bomen
aan de waterbeken. Zodat wanneer zij de Geest ontvangen hadden, dan zouden zij
vruchtbaar zijn.
Uit deze allen kunnen wij wel het heerlijk genot zien dat wij ontvangen
door Christus' weggaan; en dat de vrucht van Jezus' hemelvaart is de zending
van de Heilige Geest. Wanneer de Zaligmaker naar zijn menselijke natuur van de
aarde scheidde, zo gebruikte Hij twee redenen om 't gemoed van zijn discipelen
gerust te stellen, en hun droefheid te matigen, en de vreugde des geestes in
hun harten te ontsteken. De eerste is genomen van zijn heerlijkheid, die Hij
daardoor ontvangen zou. Want als Hij Hem vernederd had, en gehoorzaam was tot
de dood des kruises, dan zou zijn Vader Hem uitermate zeer verhogen, en een
naam geven boven alle namen, opdat daarvoor buigen zou alle knie van degenen,
die in de hemel en op de aarde zijn. Maar dat zou niet genoeg geweest zijn, tot
geruststelling van de gemoederen der discipelen, dat het weggaan van hun
Meester, door zijn lijden nodig was tot zijn heerlijkheid, indien de Heilige
Geest daardoor tot ons niet gekomen was; dat voor ons zeer voordelig is.
Men leest Joh. 7: 37, 38, dat de Zaligmaker op het feest uitriep: Ieder die
dorst heeft, kome, en die in Mij gelooft, stromen des levenden waters zullen
uit zijn buik vloeien, en dit zei Hij van de Heilige Geest, die nog niet was,
omdat Christus nog niet naar de hemel gevaren was, ofschoon Hij en zijn Geest
lang tevoren al één waren. Met deze Geest is Jezus op een bijzondere wijze
begaafd geweest, terwijl die op Hem rust als de Geest der wijsheid en des
raads, der kennis en vrees des Heeren. En David zegt. Ps. 45: 8: Daarom heeft
U, o God, uw God gezalfd met vreugdeolie, boven uw medegenoten.
Zodat Christus en de Heilige Geest nooit partijdig waren tegen elkander,
maar een reden is Gods vrije beschikking in de huishouding Gods in zijn kerk,
gelijk daarom de ouden onderscheid maakten van de gaven des Geestes in 't Oude
Testament voor Christus' hemelvaart, en na zijne verheerlijking. De Zaligmaker
had toen nog niet alles gedaan dat Hij doen moest. Hij had nog niet alles
ontvangen 't geen Hij ontvangen moest. De discipelen waren nog niet bekwaam om
die Geest te ontvangen, en ook hadden zij die nog zozeer niet nodig. Om welke
vier redenen Christus de Heilige Geest niet gezonden heeft voor zijn
hemelvaart.
1. De Heere Jezus had nog niet gedaan hetgeen Hij doen moest, om de belofte
der genade op ons te doen rusten. Hij moest zijn bloed nog vergieten. en dat
zijn Vader voordragen. Waarom Paulus zegt, Gal. 3: 13, 14: Christus heeft ons
verlost van de vloek der wet, een vloek voor ons geworden zijnde; want daar
staat geschreven: vervloekt is een ieder die aan het hout hangt. Maar dit was
tot die einde, opdat de zegeningen Abrahams tot de heidenen komen zouden in
Christus Jezus, en opdat wij de beloften van de Heilige Geest ontvangen zouden,
door het geloof.
Ziet dan hoe Christus eerst aan het vervloekte hout moest hangen, en daar
zijn bloed uitstorten, eer wij de beloften van de Heilige Geest verkrijgen
konden. Gelijk de Hogepriester' niet alleen het bloed uitstortte, maar daarmee
in het heilige der heiligen ging, en dat Jehovah voorstelde, en dan ook voor
het volk bad. Zo moet ook onze ware Hogepriester, Christus, wanneer Hij zijn
bloed uitgestort had aan het vervloekte galgenhout, ook in dat heilige der
heiligen, dat is in de hemel zelf, niet met vreemd bloed, maar met zijn eigen
bloed ingaan, en dat zijn Vader voordragen, tot verzoening van de zonden van
zijn volk, en daar ook voor hen bidden, waarom Hij van de aarde naar de hemel
gaan moest, want zo Hij op aarde was gebleven, zo kon Hij geen Hogepriester
wezen, Hebr. 8: 4. Zo moest Christus dan noodzakelijk eerst verschijnen in de
hemel, voor 't aangezicht Gods, om dan van daar ons zijn Geest te zenden, en,
daar voor ons te bidden, en zo kan Hij volkomen zalig maken al die door Hem tot
God gaan, alzo Hij altoos leeft om voor hen te bidden, Hebr. 9:28
2. Het was omdat Christus nog niet zodanige macht ontvangen had om ons die
Geest te geven. Hij moest dan eerst verheerlijkt zijn, eer HIJ die kon zenden;
als te zien is in 't volgende hoofdstuk. Eerst wil de Zalig. maker, dat zijn
vader Hem zou verheerlijken; en daarna bidt Hij dan ook zijn Vader, dat Hij ook
die zou verheerlijken, die Hij Hem gegeven had, Joh. 17:6. Eerst moet de Heere
Jezus verheerlijkt worden en daarna zijn kinderen. Geen koning kan aan zijn
onderdanen weldaden of voor. rechten geven, of hij moest eerst in zijn rijk
zijn ingehuldigd. Evenzo gaat het ook met onze waren Hemelkoning, die moest ook
eerst in zijn rijk ingehuldigd worden, door het zitten aan zijns Vaders
rechterhand,' en vandaar ons de Heilige Geest zenden, gelijk Petrus zegt, toen
op hen de gaven des Geestes gekomen waren. Hij door de rechterhand Gods
verhoogd zijnde, en de beloften van de Heilige Geest ontvangen hebbende, heeft
uitgestort 't geen gij ziet en hoort. Christus in de hoogte gevaren zijnde,
heeft de gevangenis gevangen genomen en de mensen gaven gegeven.
3. Zo waren de discipelen nog onbekwaam om de Heilige Geest te ontvangen,
zijnde nog aartsgezind, en droomden van een aards koninkrijk, dat de Heere zou
oprichten, zo zij meenden, en daarom konden zij de Geest nog niet ontvangen.
Zelfs na Jezus` opstanding waren zij nog zo werelds en onwetend, dat de twee
discipelen naar Emmaüs gaande, zeiden: wij meenden dat deze het rijk in Israël
weer zou oprichten. Even voor zijn hemelvaart, toen Hij buiten Jeruzalem was,
dachten en spraken zij daar nog van, Hem vragende: Heere, wanneer zult Gij het
rijk weer oprichten? Zodat zij om hun aardsgezindheid die Geest nog niet konden
ontvangen; want die nieuwe wijn kon in die oude lederen zakken niet blijven, en
daarom moesten zij daartoe voorbereid worden door een meerdere begeerte naar
deze Trooster in veertig dagen na Christus' opstanding, wanneer zij meer
bekwaam waren om de Heilige Geest op de Pinksterdag te ontvangen.
4. Ook hadden zij voor Jezus' opstanding de Geest nog niet zo nodig,
terwijl hun Meester nog leefde, en bij hen was op aarde, terwijl Hij hen
bewaarde en beschermde in al 't geen hen overkwam. zijnde toen zelf hun
Trooster, en toen verdroeg Hij hun zwakheden zolang Hij bij hen was. En daarom
zegt Hij even voor onze tekst, Joh. 16:4: Deze dingen heb Ik tot u gesproken,
opdat wanneer het uur zal gekomen zijn, gij dezelve mag gedenken; doch deze
dingen heb Ik van de beginne niet gezegd, omdat Ik bij u was. Deze dingen zijn
genoeg tot bevestiging van het eerste deel van onze tekst.
2. Nu tot bewijs van het tweede deel, namelijk de vruchtbaarheid van
Christus' weggaan naar de hemel; daar spreekt David van, als hij dat door een
profetisch gezicht voorzag, Ps. 68: 19: Gij bent opgevaren in de hoogte, Gij
hebt de gevangenis gevangen genomen, en gaven genomen om die onder de mensen
uit te delen. dat ook vervuld is op de Pinksterdag, toen zij allen vervuld
werden met de Heilige Geest, Hand. 2 en Ef. 4, waar Paulus dezelfde woorden van
Ps. 68 aanhaalt; en hoe Christus de mensen gaven heeft gegeven, sommigen tot
apostelen, evangelisten, herders en leraars, tot het werk der bediening en
opbouwing van Christus' lichaam.
De redenen waarom Christus na zijn hemelvaart de Heilige Geest op zulk een
overvloedige wijze gezonden heeft, kan men ook brengen tot deze vier: 1. Omdat
Christus toen macht daartoe had. 2. Omdat zijn liefde en genegenheid nog tot
hen was. 3. Omdat zij toen zulks van node hadden. 4. Omdat de eer van Christus
daaraan gelegen was.
Zo had Christus daartoe nu macht om de Heilige Geest te geven; want Hij had
nu macht in hemel en op aarde. Hij had nu de beloften van de Heilige Geest
ontvangen, en toen stortte Hij op de Pinksterdag hetgeen gehoord en gezien
werd, overvloedig uit, wanneer Christus nu vervuld was met macht en
heerlijkheid; en door deze zijn macht komt Hij zijn discipelen die in een
overvloedige mate mee te delen.
2. Toen was zijn liefde en genegenheid nog bij hen, hoewel Hij van hen
wegging; want die Hij liefhad, heeft Hij lief tot het einde toe. Het gaat niet
met de Heere Jezus als met sommige mensen, wanneer zij in een geringe staat en
slechte omstandigheden zijn, zo zullen zij hun vrienden nog wel kennen en
gemeenschap van vriendschap daarmee houden, als zij in staat overeenkomen; maar
wanneer zij van meer hoedanigheid, en tot een hoger staat komen, dan onttrekt
men zichzelf aan zijn mindere vrienden. Maar onze Zaligmaker, wanneer Hij op
aarde in een verachte staat was, had toen niet alleen zijn discipelen lief,
maar nadat Hij verhoogd is geworden, zo is zijn liefde nog meer gebleken en bij
hen gebleven. Ja, toen heeft Hij hen nog zijn broeders genoemd als Hij was
opgestaan, en naar de hemel zou varen, en alzo verheerlijkt worden, toen zei
Hij nog: Ik vaar op tot mijn Vader, en tot uw Vader, tot mijn God en tot uw
God. Daardoor te kennen gevend, hoewel Hij nu zou verhoogd en verheerlijkt
worden, dat zij evenwel zijn broeders bleven, en hun daarvoor ook erkende,
ofschoon Hij nu met eer en heerlijkheid gekroond was, Hebr. 2: 7: Hij schaamde
Zich niet ons zijn broeders te noemen; Hij erkende ons, die zo gering zijn, nog
voor zijn broeders. Ja heeft hen meerder lief. 't Is waar, Hij heeft hen van de
beginne zeer liefgehad, maar Hij geeft hun nu meerdere betoning van zijn
liefde; hetwelk uitblinkt in al die liefelijke aanspraken die Hij tot hen deed:
Joh. 14, Ik ga heen tot mijn Vader, maar Ik zal weer tot u komen, en u tot Mij
nemen, opdat gij mag zijn waar Ik ben. Hij noemde hen niet meer dienstknechten,
maar zijn broeders, ja, zijn vrienden.
3. Nu hadden de discipelen de Heilige Geest meer van node, dan toen
Christus nog bij hen was, omdat er voor hen nu meer te doen stond, want zij
moesten gaan prediken allen creaturen en volkeren op aarde. Toen de Zaligmaker
bij hen was, belastte Hij hun dat ze in geen steden van de Samaritanen zouden
gaan prediken, maar alleen tot de verloren schapen van het huis Israëls maar
nadat Christus van hen gegaan was, zo moesten zij allen volken het evangelie
prediken, ook aan de Heidenen; en daarom hadden zij nodig dat Christus met zijn
Geest en bijstand bij hen bleef, gelijk Hij hun ook beloofde, Matth. 28: 18.
Ten andere, nu moesten zij ook meer lijden, want zij zouden nu uit de Synagoge
geworpen worden, ja, die hen doodden, zouden menen God een dienst te doen, Joh.
16: 2. Nu gingen zij zelf, maar daarna zouden zij van anderen gebonden en
gesleept worden waar zij ze hebben wilden. Er zouden zware tijden komen, rook
en vuurdamp van de hemel; er zouden vervolgingen komen, om des Woords wil, en
zij als schapen zijn in 't midden der wolven, Matth. 24. Zij zouden voor de
rechterstoelen der koningen en vorsten getrokken worden. Ja, er zou moord en
gevangenis tegen de gemeente Gods geblazen worden, Hand. 8. Zo hadden zij nu
meerdere kracht en sterkte van node, en een grotere mate van Gods Geest om zich
hierin wel te gedragen, en om al deze zwarigheden te kunnen uitstaan. In de
wereld zouden zij verdrukking hebben, maar ook goede moed door Hem die ze had
overwonnen.
4. Ten laatste, zo was de eer van de Heere Jezus daaraan gelegen, dat Hij
van hen gaande hun zijn Geest meedeelt. Als een mens in andere gewesten een
koninkrijk bezat, en hij had vrouw, kinderen en vrienden die arm en nooddruftig
waren, indien hij hen niet te hulp kwam van zijn overvloedige rijkdom, dit zou
voor hem een grote schande zijn. Zo ook onze Zaligmaker in de hemel gegaan
zijnde, bezit daar een machtig Koninkrijk, zou het dan geen schande zijn, dat
Hij hier op aarde zulke arme kinderen had, die zo gebrekkig waren? Zo vereist
dan ook zulks zijn eer, dat Hij zijn kinderen hier op aarde latende, verrijkt
met een grote mate van de Heilige Geest, om hen te sterken en te vertroosten,
leiden, leren, en beschermen.
Dit dan zo zijnde, moet het vooreerst dienen tot vertroosting voor Gods
volk, die wel wensen bij Christus in 't vlees te wezen, om uit zijn gezegende
lippen zijn leringen te horen, gelijk de oude vader Augustinus wenste, de Heere
Jezus te mogen horen en zien op de predikstoel; maar hoewel Hij naar het vlees
van u is, troost u daar mee, dat Hij u het onderpand van zijn Geest gegeven
heeft, waardoor wij verzegeld zijn tot op de dag der verlossing. Die Geest zal
alle Christelijke deugden in uw ziel werken, geloof in de Zaligmaker, en liefde
tot Hem, gemeenschap met Hem, oprechtheid in onze zielen, nederigheid van het
hart, en wat zulke genade meer zijn. Houdt u dan tevreden met het
tegenwoordige.
Maar wat zijn er vele goddeloze en onbekeerde mensen, die zich niet
bekommeren met de schade en verbreking van Jozef, die zorgeloos neerliggen, en
zich niet bedroeven met de discipelen over het weggaan van hun Meester, en niet
navragen of de Zaligmaker bij hen is of niet. U gaat deze belofte niet aan, dit
is het brood der kinderen; hier hebt gij geen part noch deel aan. Men mag tot u
wel zeggen gelijk Petrus tot Simon, de tovenaar: Gij hebt geen deel noch lot
aan deze woorden, Hand. 8:12. Gij hebt geen recht noch deel aan deze Opwekker,
Voorbidder en Vertrooster, Hij zal tot u niet komen om u te vermanen, en op te
wekken; maar die daar zo zorgeloos met genoegen neerligt, zal Hij uit zijn
doodslaap niet opwekken, maar laten liggen. Hij zal voor u niet bidden, noch in
u bidden, maar dat wordt gegeven aan 't huis Davids en de inwoners van
Jeruzalem, Zach. 12: 10.
Het was eens een groot oordeel dat God dreigde aan de kinderen Israëls, dat
Hij de tongen van hun leraars zou doen kleven aan hun gehemelte; maar dat zal
uw eigen deel zijn, gij zult als stom zijn, en uw mond niet kunnen openen, om
in de gebed te spreken. Gij zult de Zaligmaker niet hebben tot een Voorbidder,
want Hij bidt niet voor de wereld. Dit alles zult gij moeten missen, zolang gij
nog in uw zonden voortgaat. Gij zult Hem niet hebben tot een Vertrooster van Uw
ellenden in dit leven, in uw pijn geen druppeltje om uw tong met de rijken vrek
te verkoelen, als gij in uw smart ligt.
Maar hier is een grond van vertroosting voor Gods kinderen. Waar zijn nu
die zielen, die zo klagen over hun zorgeloos hart? Verheugt u nu, want uw
Zaligmaker is weggegaan, met belofte van die Parakletos, die Opwekker en
Trooster tot u te zenden, die zal uw hart, waarover gij nu klaagt, opwekken, op
dat gij God meer mag dienen, volgens uw wens en bede. Klaagt gij over uw
onbekwaamheid om tot God te gaan, en met Hem in gebeden te spreken, als gij
geen woord voor Hem kunt uitbrengen? Geen nood, uw Zaligmaker is weggegaan tot
uw best; in uw zwakheden zal Hij die Medebidder tot u zenden, om voor en in u
te bidden met onuitsprekelijke zuchting; en God verstaat dan zelf de mening des
Geestes wel. Ja, Hij zal u troosten in uw grote droefenis naar ziel of lichaam;
in de zwaarste verzoekingen zal deze Trooster, de Heilige Geest, u. verzekeren
van de liefde Gods, en met uw geest getuigen dat gij, een kind Gods bent; ja,
dan zal Hij u versterken om te kunnen bestaan in de bozen dag. Hij zal uw
vensters dan kristallen maken, en uw vloer van kostelijke robijnstenen. Naar
het lichaam zal Hij u sterken om alle rampspoeden te kunnen verdragen.
Beschouwt ook Gods wonderlijke Voorzienigheid. Hij neemt zijn Zoon weg, en
Hij zendt zijn Heilige Geest in de plaats. God komt ons een ding ontnemen, en
geeft ons er een ander voor in de plaats. Hij ontzegt ons zijn gevoelige
tegenwoordigheid, en geeft ons er iets beters voor in de plaats; zodat al
hetgeen Gods kinderen overkomt, hun moet medewerken ten goede. Zijn ze zwak of
sterk, het moet hun alles gedijen tot zaligheid. Werpt dan in alle voorvallende
zaken uw, zorg op de Heere, Hij zal het wel maken, vertrouwt op de Heere, zo
zult gij hier in dit leven meer gemeenschap hebben aan deze Heilige Geest, en
hiernamaals volkomen genieting van zijn eeuwige vertroosting.
Laten wij ons dan ook waardig naar deze genade gedragen, en geloven dat het
nuttig was dat de Zaligmaker wegging naar 't lichaam, en zelfs niet zijn
gevoelige genade, als Hij zich voor een tijd onttrekt, en ons ongevoelig laat
heengaan, leeg en ontbloot van zijn gunst en liefde, genade en vrede. Dan denkt
gij dat het al wel met u staat, en blijft liggen o p het bed van zorgeloosheid,
als de bruid, Hoog. 5. En als de Bruidegom roept: doe Mij open mijn vriendin,
mijn schone en volmaakte, maar men weigert met de bruid open te doen, en dan is
't nodig dat de Heere zich onttrekt, opdat wij Hem beter zouden zoeken. En
daarom is 't u nut dat de Heere weggaat met zijn zielsverkwikkende, gevoelige
genade, Opdat wij Hem dan beter zouden zoeken; gelijk wij dat zien in de bruid,
als zij gewaar werd dat de Heere Jezus zijn hand van het slot der deur trok, zo
werd zij ontroerd over zijn weggaan; toen stond zij op van 't bed der
zorgeloosheid, en zocht die haar ziel lief had. Wanneer Hij dan zo tot zijn
plaats wederkeert, dan zullen zij Hem vroeg zoeken.
Het is ook nuttig, omdat zij van de gevoelige genade zouden worden
afgetrokken, waaraan velen van Gods kinderen zo vast aan blijven hangen, zodat
ze soms meer met het schepsel op hebben dan met de Schepper zelf, en daarom in
't u nut dat Hij zo weggaat, opdat gij meerder mag leren van uw Schepper en
Weldoener af te hangen, om op Hem alleen te vertrouwen, en niet op de gevoelige
genade; want in God bestaat uw heil en niet in gevoelen. De rechtvaardige leeft
hier door geloof, en niet zozeer door aanschouwen.
1. Wacht u dan voor al te grote droefheid over Jezus' vertrek, want de
droefheid neemt het hart weg, zodat het wordt ontsteld, en in ongestalte
gebracht. Zegt met David, Ps. 42: 6: Wat buigt gij u neer, o. mijn ziel, en wat
bent gij onrustig in mij! hoopt op God, ik zal Hem nog loven. 2. Verzaakt uw
eigen verstand, en 't vooroordeel dat gij in u vindt en daarom zo kwalijk kunt
geloven; buigt uw verkeerd oordeel onder Christus' gehoorzaamheid, en geeft uw
verstand aan Hem gevangen. 3. Onderwerp u onder Gods krachtige hand, als Hij de
waarheid zegt, dat het u nuttig is dat Hij weggaat. Gods Woord, dat niet liegen
kan, leert ons zulks, en wij moeten het gelovende, ons verheugen in Christus'
hemelvaart, met grote blijdschap, met David zingende, Ps. 47:6: God vaart op
met gejuich, de Heere met het geklank der bazuin. Psalmzingt onze koning.
Wij moeten ook met Jezus' weggaan ons voordeel zoeken te doen. Hebben wij
zulk een Voorbidder in de hemel? Laat ons dan gebruik van Hem maken, Hem onze
noden bekendmaken, Hij zal bij zijn Vader voor onze schulden instaan en
pleiten, totdat onze gebreken zullen vervuld worden. Laat ons dan nu vrijmoedig
toegaan tot de troon van Gods genade, met het geloof en vertrouwen op Hem. Gaat
nooit zonder Jezus tot zijn Vader, draagt Hem als op de handen, in zijn
verdiensten voor de Vader, tot wie wij zonder Hem niet kunnen, noch mogen
komen. Dan zal Hij de vruchten van zijn weggaan meerder aan onze zielen doen
kleven, totdat Hij ons bij Zich opneemt, om te zijn waar Hij is, en het Lam te
volgen daar het heen gaat.
Dit moet nu verder dienen tot praktijk der Godzaligheid, dat wij ons
bereiden om de Heilige Geest te ontvangen. Ik zeg tot u, als de vrienden van
Job zeiden: Hebt gij uw hart voor de Heere bereid, zo breidt uw handen voor Hem
uit. Wilt gij de Heilige Geest ontvangen zo bereidt u tegen zijn komst, gelijk
de vijf wijze maagden hun lampen bereiden tegen de tweede komst van de Heere
Jezus; vult uw lampen met olie van het geloof, tegen dat uw Bruidegom komt.
Zuivert uw hart van de zonde, want in een zondig hart kan de Heilige Geest niet
komen. Reinigt u van dubbelhartigheid, en uw handen van zonden, wij mogen niet
aanraken dat onrein is. Wil de Heere onder ons wonen, wij mogen geen een zonde
aan de hand houden, Wij moeten onze beminde zonden, die ons het liefst zijn,
een scheidbrief geven. Een dode vlieg bederft de zalf des apothekers, en brengt
de dood in de pot. Spr. 12: 1. Een zonde is genoeg om de Heilige Geest van ons
te weren. Laat dan geen een zonde over u heersen.
Maakt uw hart leeg van de wereld, want in een aartsgezind hart kan de
Heilige Geest niet wonen; geen wereldse gedachten mogen bij u huisvesten, want
wat samenstemming heeft het licht met de duisternis, de gerechtigheid met de
ongerechtigheid? Wat gemeenschap heeft de Geest Gods met de wereld? daar beide
in geen een hart duren kunnen, de wereld moet er uit, zou de Heilige Geest
daarin komen; want de vriendschap van deze wereld is Vijandschap tegen God, die
een vriend der wereld wil zijn, werd een Vijand van God gesteld.
1. Gij moet de Heilige Geest gaan halen daar Hij te vinden is, en dat is
bij de Zaligmaker Jezus Christus, want in Hem zijn alle schatten van wijsheid
en kennis verborgen. Wij moeten in Hem al ons gebrek zoeken vervuld te krijgen,
en door 't geloof tot Hem gaan om geest en leven; want het heeft de Vader
behaagd, dat in Hem al de volheid wonen zou, waaruit wij scheppen kunnen genade
voor genade, Joh. 1: 16. Want in Hem woont al de volheid Gods lichamelijk;
zodat het alles in Hem te vinden is, en daarom moet gij het in Hem zoeken. Daar
komt het Gods kinderen vandaan, dat zij zo weinig toenemen, omdat zij niet meer
volmaaktheid in de Heere Jezus zien. Ziet het alles in uw Zaligmaker hetgeen
gij van node hebt; als gezicht van zonden en droefheid daarover, een nederig en
buigzaam hart, meer heiligheid des levens enz.
2. Gij moet al het goede dat in Jezus is, uw zielen toepassen.Wat zou het
ons baten te weten dat Christus zo volmaakt is, indien ik niet geloof dat het
ook mij ten goede is? Die in Hem gelooft, stromen des levenden waters zullen
uit Hem in uw zielen vloeien. Zegt niet: deze genade is voor mij niet, maar
voor sterke Christenen, die Gode meer verheerlijken. Neen, deze belofte gaat al
de gelovigen aan, want zij is zonder bepaling, zowel voor zwakken als voor
sterken, zo moet gij dan u die toepassen. Kunt gij dat zo niet doen met zulk
een sterke verzekering? zucht daarom, en zegt met de bruid, Hoogl. 8: 1: Och,
dat gij mij tot een broeder was. Och Heere Jezus, was Gij mijn! Die verzuchtingen
zullen Gode aangenaam zijn.
3. Haalt al dit goed uit Jezus door de gebed; want indien iemand wijsheid
begeert, dat hij die van God bidt, die een ieder mild geeft, en niet verwijt.
Zo moeten wij Hem gedurig daarom aankleven door middel van het gebed, gelijk de
discipelen als Christus was naar de hemel gevaren,. en Hij hun belast had naar
Jeruzalem te gaan, en daar de beloften des Geestes te verwachten, zo volhardden
zij in de gebeden. Hand. 1. Want. indien gij, die boos bent, uw kinderen goede
gaven weet te geven, hoeveel temeer zal uw hemelse Vader u zijn Geest geven,
die Hem gedurig daarom bidden, Matth. 7: 11.
Wanneer wij nu deze Heilige Geest verkregen hebben, zo laten wij dan die
ook wel gebruiken, en dank daar uw God voor. Zijn Wij sterk, geeft daarvoor God
de ere, zelfs voor de minste beweging die gij voelt; erkent het een vrucht van
Christus' hemelvaart te zijn, en dankt uw God voor zijn Geest en genade. 2. Gij
moet de Geest niet kwalijk onthalen, maar die in uw ziel koesteren, en wel onthalen,
Hem erkennen voor een afgezant van de hemel. En gelijk een Koning het zeer
kwalijk neemt, wanneer zijn gezanten kwalijk behandeld worden. gelijk Wij dat
zien in David, wanneer hij gezanten gezonden had naar Hanun de Koning, om hem
te zegenen en te troosten over de dood van zijn vader, en hij die gezanten
kwalijk onthaalde, doch het brak hem zuur op, want daarom werden wel veertig
duizend van de Syriërs verslagen, en vier honderd wagens ten roof. 2 Sam. 10:
19. Zou dat dan onze God niet kwalijk nemen, wanneer wij die hemelse gezant
kwalijk onthaalde, die Hij ons zendt om te vertroosten en te zegenen met zijn
gunst en genade? Ja, ten hoogste. Hetzij dan ver van ons dat wij de Geest Gods
zouden uitblussen of bedroeven.
Wij komen de Geest uit te blussen, wanneer wij moedwillige zonden doen;
daartegen vermaant ons Paulus, en zegt: Broeders, blust de Geest niet uit, noch
bedroeft de Heilige Geest Gods niet, door welke gij verzegeld bent tot op de
dag der verlossing. Wij bedroeven de Geest, als wij weer in de zonden komen te
vallen, die wij voor een tijd nagelaten hadden, maar opnieuw weer in de zonden
storten.
Wij moeten Gods Geest liever gebruiken in oefening van onze wandel, zodat
die niet vleselijk maar geestelijk is, Rom. 8. De Apostel wil, dat zoveel wij de
Geest Gods ontvangen hebben, wij naar dezelve zouden wandelen. Het betaamt Gods
kinderen dat ze God dienen in geest en in waarheid, Joh. 4: 23. Indien wij door
de Geest leven, moeten wij dan ook door de Geest waardig de Heere wandelen, tot
alle welbehaaglijkheid, en in alle goede werken vruchten dragen.
Wanneer wij ons zo bereiden om deze Geest te verkrijgen, uit Jezus'
volheid, door gebeden die zoeken, en in geloof bezitten, en door een
Christelijk leven koesteren, zo zal die goede Geest ons geleiden in een effen
land, ons leren wat nuttig is, en leiden op de weg die wij gaan moeten. Dan zal
God ons in dit leven meer van die Geest schenken, zijn gaven deelachtig maken,
ons besturen en regeren, ons verkwikken en vertroosten, ons heiligen en
verheugen, ons meer gemeenschap met Hem doen hebben, en hiernamaals volkomen
Zich met de Vader en de Zoon doen loven en prijzen; als wij ontwakende, met
Gods beeld zullen verzadigd worden, Ps. 7:15, en eeuwig genieten verzadiging
van vreugde in Gods aangezicht, en liefelijkheden aan zijn rechterhand. Amen.
Maar de Trooster, de Heilige Geest, welke de Vader zenden zal in mijn naam, die zal u alles leren en zal u indachtig maken alles wat Ik u gezegd heb.
Waarde Christenen, gelijk de Heere in het Oude Testament gewoond heeft in
de tempel bij zijn volk, zo heeft de inwoning des Heilige Geestes nu plaats in
de gelovigen volgens 1 Kor. 3: 16, 17: En weet gij niet dat gij Gods tempel
zijt, en dat de Geest Gods in ulieden woont? Zo iemand de tempel Gods schendt,
die zal God schenden; want de tempel Gods is heilig, welke gij bent. Ik ben nu
bezig om te spreken van de werking en leiding van de Heilige Geest. Van grote
personen worden grote werken verwacht, en dienvolgens hebben wij anders niet de
heilzame werken, boven de natuurlijke gang der mensen te verwachten, van de
Heilige Geest, die Gods kinderen, als levende stenen zijnde van zijn geestelijk
huis, komt te leren, wanneer de Geest uit de hemel neerkomt, om in onze harten
te wonen, en ons te leren al wat ons ter zaligheid nodig is; zonder dat al het
andere leren en prediken tevergeefs is. Dat is die leer, die wij ook staande
houden tegen alle dwalingen en geestdrijverijen, die menen dat de rede en 't
verstand genoeg is om ons te leren. In 't Oude Testament in de tempel, waar de
Heere zijn woonplaats had, daar was het, dat de Heere zijn volk leerde, en met
hen sprak en hun gebeden verhoorde. Nu is het dat Gods Geest zijn kinderen niet
anders leert, dan Jezus hen door zijn Woord geleerd heeft.
De geestdrijvers zeggen, dat Gods Geest van Zichzelf leert; maar wij zeggen
en houden staande, dat de Geest leert al wat Jezus sprak, en hetgeen Gods Woord
ons voorhoudt, om naar die regel te wandelen. Dus voegt het de Heere ook samen:
Mijn Geest en Woord zullen van u niet wijken, noch van de mond van uw zaad tot
in eeuwigheid, Jes. 59:21. Is het dan zo, dat Gods Geest in ons moet komen
wonen, en ons van binnen leren, of dat al het uiterlijk onderwijs tevergeefs
is, en ons erger maakt; hoe moesten wij dan zien waar ons licht vandaan moet
komen! Van de hemel; de Heilige Geest moet in ons komen om ons te leren. Het
Woord is ook wel volmaakt, ja een licht voor onze voet, een lamp op ons pad,
Ps. 119:105, maar de Geest van God is de eerste oorzaak van onze verlichting.
Het is dan geen wonder, en het moet ons niet vreemd dunken, dat wij, die
leren, de zin van de Heilige Geest altijd niet kunnen uitdrukken; want een mens
kan zijn mening niet altoos even goed voorstellen en uitdrukken. Kan een moeder
de liefde en genegenheid, die zij tot haar kind heeft, wel terecht in kracht
betonen en uitdrukken? O neen, Paulus, toen hij zo opgetogen was geweest tot in
de derde hemel, waar hij gezien en gehoord had dingen die onuitsprekelijk
waren, kon er niet veel van zeggen, het was onuitdrukkelijk, 1 Kor. 2 en 2 Kor.
12. Zodat het de rede en het verstand niet is om ons de waarheid te doen
verstaan, maar het is alleen Gods Geest, want de natuurlijke mens begrijpt niet
de, dingen die des Geestes Gods Zijn. Zij zijn hem dwaasheid, hij kan ze niet
verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden moeten worden, 1 Kor. 2: 14. Maar
Gods Geest leert ons geestelijk. De rede en het verstand zijn verdorven: Het
verstand des vleses is vijandschap tegen God, want het onderwerpt zich der Wet
Gods niet, en het kan ook niet, Rom. 8: 7.
De rede en het verstand zijn te kort, en de zaak Gods is te hoog, men kan
daar niet bij, zegt David, Ps. 139: 6. Er moet dan een hoger licht komen, dat
bovennatuurlijk is. God de Heilige Geest moet in ons komen wonen, en ons die
hoge dingen doen verstaan. Want wie kan met zijn verstand bevatten de
menswording van de Zaligmaker, of zijn opstanding uit de doden. Hier is het
verstand te kort; daarover moeten wij versteld en verwonderd staande uitroepen,
niet Paulus, Rom. 11:33. O diepte des rijkdoms! beide der wijsheid en der
kennis Gods, hoe onnaspeurlijk zijn zijn wegen! Maar de rede en het verstand
kunnen wel enige mindere dingen verstaan, voor zoveel en de rede goed zijn, en
dus ver behoeven wij die niet te verwerpen; want als een ladder te kort is, zo
maakt men daar wel wat aan, om de hoogte te bekomen, en men verwerpt daarom de
korte niet; zo komt de rede en het verstand mee nog te pas; voor zoveel als het
goed is, en verwerpt men het niet.
Waar komt het vandaan, dat slechte arme lieden, die niet hoog geleerd zijn,
het Woord en die hoge verborgenheden horende, die verstaan: daar de groten, die
zoveel eigen wijsheid hebben, het niet verstaan? Vraagt u waar het vandaan
komt, 't is omdat God in hen gij komt wonen, en hen inwendig leert,en zegt:
Mijn kind, dat is de waarheid, dit is de weg waarop gij moet wandelen. Zij
onderzoeken en overdenken dit Woord, gelijk die van Berea deden, die de
Schriften onderzochten, of die dingen zo waren, als die van Paulus gesproken
werden, Hand. 17: 11. Daarom is het dat onze Zaligmaker zei: Ik dank U,Vader,
dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en Gij hebt
het de kinderkens geopenbaard: Ja Vader, alzo is het uw welbehagen geweest.
Matth. 11: 25, 26. En daarom zegt Paulus: Gij weet uw roeping broeders, dat
niet vele edelen, niet vele rijken, noch machtigen, maar het arme van deze
wereld heeft God uitverkoren, om de rijken te beschamen, 1 Kor. 1: 26, 27. Het
komt niet van 't verstand of grote wereldse wijsheid, of hoge studie, maar van
een hoger krachtdadig werk van de Heilige Geest, die woont en werkt in onze
harten.
Ik zal nu mijn werk maken, om ulieden te leren hoe de Geest, die van de
Vader gezonden is in Christus' naam, een Vertrooster en Leraar is; op wat Wijze
dit geschiedt, en hoe nodig wij hebben getroost en geleerd te worden, en daarom
de Heere ernstig moeten bidden.
In de vorige leerrede genoeg getoond zijnde in welk opzicht de Heilige
Geest een Trooster wordt genaamd, zo zal ik nu maar kort aantonen waarin die
bestaat. 1. De discipelen wandelden in de vrees des Heeren, en de vertroosting
des Heilige Geest was overvloedig over hen, Hand. 9: 31. Dus hebben de
gelovigen veel troost en vertroosting. Dit is 't eerste algemeen gevolg van des
Geestes werken en bedeling, en de Trooster' maakt de ziel gerust en vergenoegd
temidden van alle rampspoeden en wederwaardigheden. Als er gemeld wordt van
troost of vertroosting, daar, heeft het betrekking op bekommering, angst en
vrees; zoals Paulus, zegt. 2 Kor. 1: 59 6: Want gelijk het lijden van Christus
overvloedig is in ons, alzo is ook door Christus onze vertroosting overvloedig.
Doch hetzij dat wij verdrukt worden, het is tot uw vertroosting en zaligheid.
Dus zijn al de beloften van troost, en deszelfs uitdrukking in 't Oude en
Nieuwe. Testament voorgesteld, tot verkwikking in en tegen benauwdheid.
Vertroostingen ontstaan uit de vertegenwoordiging of aanmerking van een
groter goed, dat het kwade overweegt.. Er is geen troost dan van de Heilige
Geest, en er is geen vrees of bekommering, waarin door Gods Geest niet gesterkt
en daartegen getroost kunnen worde Zijn de verdrukkingen overvloedig, nog meer
overvloedig zijn Gods vertroostingen, Rom. 8: 38, 39. 't Gevoelen van Gods
liefde in 't hart uitgestort door de Heilige Geest, Rom. 5: 5, geeft in hen een
klaar getuigenis dat ze kinderen Gods zijn, door Hem aangenomen, verzegeld, en
gemerkt van God tot zijn eigendom, dat hij een erfgenaam is van al Gods
beloften. En daarom is het onmogelijk dat een kind Gods niet zou roemen en
triomferen in al zijn verdrukkingen. Hieruit ontstaat al die vertroosting,
waarvan de Schrift gewag maakt. Dus wordt het genoemd een eeuwige vertroosting,
2 Thess. 2: 16, God onze Vader heeft ons liefgehad. en een eeuwige vertroosting
gegeven. Deze troost verdwijnt niet, omdat ij die ontstaat uit eeuwigdurende
dingen. Er mag enige vergankelijke troost gegeven worden voor een korte tijd,
door vergankelijke dingen; maar de blijvende vertroosting, welke wij hebben
door de Heilige Geest, is van dingen die eeuwig zijn; eeuwige liefde, eeuwige
verlossing, eeuwige erfenis.
Deze vertroosting is. ook sterk, Hebr. 6:18: Opdat de erfgenamen der
beloftenis een sterke vertroosting zouden hebben. Gelijk sterke tegenstand ons
soms bejegent, en tegen ons einde ons bekommert, wiens banden sterk zijn, zo is
onze vertroosting sterk; zij is overvloedig en onoverwinnelijk, zij versterkt
het hart in alle kwaden, en bebolwerkt de zielen, en maakt ze machtig en
getroost om alles te ondergaan en te weerstaan hetgeen hen bejegent; want de
troost is van Hem die is de sterke God, en daarom is ze ook dierbaar; dat de
Apostel Paulus als een beweegreden aandringt tot gehoorzaamheid, Filip. 2: 1,
Indien er enige vertroosting in Christus is. Zo gij enige waardij stelt op deze
dierbare barmhartigheid van vertroosting in Christus, door deze troost van de
Heilige Geest, laat het zo bij u zijn. Hij is de Trooster, gelijk Jezus
Christus van 't werk der verlossing en onze zaligheid, is de Verlosser en
Zaligmaker van zijn Kerk.
2. Uit deze vertroosting ontstaat vrede, Rom. 15: 13: De God der hoop
vervulle u met allen vrede in 't geloof, opdat gij overvloedig mag zijn in de
hoop, door de kracht van de Heilige Geest. De kracht des Heiligen Geestes
belangt niet alleen tot de hoop, maar ook tot onze vrede in 't geloof. Zo is
het in de samenhang van deze belofte, Joh.14:26, 27. Onze tekst zegt: Ik zal u
de Trooster geven; en wat volgt dan? Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u. En
dit geschiedt door de mededeling van de Trooster, de Geest, aan hen. De vrede
van Christus bestaat in de zielsgevoeling van deszelfs aanneming met God in
vriendschap. Zo wordt Christus gezegd onze vrede te zijn, Ef. 2: 14, door 't
vernietigen van de vijandschap tussen God en ons, en wegneming van 't
handschrift dat tegen ons was. Rom. 5: 1: Wij dan gerechtvaardigd zijnde door
het geloof, hebben vrede met God. Een troostelijke overreding van onze
aanneming Gods in Christus, is de grond van deze vrede; het sluit in:
verlossing van de eeuwige toorn, haat, vloek en verdoemenis; zodat de ziel
zoetelijk in vrede is, en het geweten gerust door Gods beloften, en liefde, en
de genade van Christus in zich, die hen bevestigt, en de vrede Gods verschaft,
die alle verstand te boven gaat, die hun harten en zinnen bewaart in Christus,
Filip. 4: 7. En dit ontstaat in hen als een vrucht en gevolg van 't werk des
Heiligen Geestes, en tot hun vrede is de vrucht des Geestes, Gal. 5: 22. Die
ook is leven en vrede, Rom. 8: 6. Zodat al wat wij hebben, is van Hem en door
Hem.
3. Blijdschap is ook van dit getal. De Geest wordt genaamd de olie der
vreugde, Hebr. 1: 10. Zijn zalving brengt vrolijkheid met zich, Jes. 61: 3.
Vreugdeolie voor treurigheid. 't Koninkrijk Gods is gerechtigheid, vrede en
blijdschap door de Heilige Geest, Rom. 14: 17.en 1 Thess. 1: 6. Zij ontvingen
het Evangelie met blijdschap in de Heilige Geest; ja met een onuitsprekelijke
blijdschap en vreugdevol van heerlijkheid, 1 Petr. 1:8. Blijdschap te geven in
't hart der gelovigen, is het uitnemend werk van de Trooster, die hen doet
roemen in de hoop der heerlijkheid Gods, Rom. 5: 2. dat de ziel draagt door
alle verdrukkingen, terwijl de Geest de liefde Gods in hun harten uitstort,
vers 5. Hij is een Fontein van water, die in de ziel opwelt, die vertroost en
verkwikt, zodat ze in een geestelijke gestalte vol blijdschap van het hart,
geniet een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde. De ziel overdenkt en voelt de
liefde Gods, door de Geest der aanneming tot kinderen, waarvan Hij hen
verzekert, zodat ze gerust zijn, vol leven, kracht en verzekering van hun
eeuwige welstand. Deze voortgang van de blijdschap van het hart vindt men, Ps.
23: 5, 6: Gij zalft mijn hoofd met olie; zeker zal uw gunst en liefde, goedheid
en weldadigheid bij mij blijven al de dagen mijns levens. Ziet Jes. 35,
doorgaans van die gevolgen van de Vertrooster.
4. Hoop is ook een gevolg van deze werking van de Heilige Geest in ons en
tot ons, Rom. 15: 13. De God der hoop vervulle uw ziel met blijdschap, opdat
gij overvloedig mag zijn in de hoop door de kracht van de Heilige Geest. Dit
zijn zo de gewone gevolgen van de werking van de Heilige Geest op de harten der
gelovigen; welke wij aanmerkende in hun oorsprong en gevolgen, van verzekering,
vrijmoedigheid, en verwachting, dan zou meer onze gemeenschap met God in
Christus blijken, en de Heilige Geest, die de ziel vervult met blijdschap,
vrede en hoop, en de ziel verkwikkende met vrijheid, rust en vrijmoedigheid,
als kinderen, die reeds in hoop zalig zijnde, zich verblijden in de hoop, en
verwachting van de heerlijkheid, die eens aan hen zal geopenbaard worden, Rom.
8: 18.
5. Nog een werk van de Heilige Geest, door Christus beloofd, is zijn
gunstgenoten te verheerlijken. Joh. 16: 14: Hij zal verheerlijken, want Hij zal
het uit het mijn, nemen, en aan u geven: zijn liefde, gunst en genade, door
zijn lijden voor ons verdiend. De Fontein van alles ligt in des Vaders liefde;
de Zoon kwam om de Vader te verheerlijken. Hij zegt nog: Ik zoek niet mijn
eigen eer, maar de eer van die Mij gezonden heeft. De Zoon het werk der
verlossing uitgevoerd hebbende, stond nu verheerlijkt te worden met de Vader,
zo bidt Hij dat het zo zijn mocht, Joh. 17: 1: Vader, het uur is gekomen,
verheerlijk uw Zoon met de heerlijkheid die Ik bij U had voor de grondlegging
der wereld. Waarom de Heilige Geest gezonden is, en zijn werk is de Zoon te
verheerlijken, en ook ons die in Hem volmaakt zijnde, naar zijn heerlijk beeld
veranderd worden, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door des Heeren Geest,
2 Kor. 3: 18. Die rust op ons, die Hij verzekert dat wij eens zijn zullen waar
Jezus, ons Hoofd is, om zijn heerlijkheid te aanschouwen, Joh. 17: 24.
Christenen, dus getoond hebbende op welke wijze de Heilige Geest als een
Trooster, Gods kinderen vertroost, verkwikt, verheugt en alle geestelijke
genade deelachtig maakt, zo laat ons Hem nu aanmerken als onze Leermeester. Hij
wordt gezegd ons te leren, Luk. 12:12: De Heilige Geest zal u leren wat gij
spreken zult; en in mijn tekst: de Trooster, de Heilige Geest, die de Vader
zenden zal in mijn Naam, die zal u alle dingen leren, en indachtig maken al wat
Ik u gezegd heb. Hij is die zalving, die ons alle dingen leert. 1 Joh. 2: 27,
Hij is de grote Leraar van de Kerk, tot wien die grote belofte behoort. Joh. 6:
45. Zij zullen allen van God geleerd zijn. Er wordt gezegd van Gods Kerk,
wanneer haar leraren gevlucht en weg waren in een hoek, dat hun ogen hun
leraren niet meer zagen; maar beter is het uitwendig alle leraren te missen en
te verliezen, dan deze groten Leraar alleen. Vooralsnog behaagt het God van
zijn dienstknechten gebruik te maken, ofschoon de Geest krachtdadig en
zaligmakend kan werken, zonder hen, als zij weg zijn; maar zij kunnen niet
leren zonder Hem, met het minste geestelijk voordeel. En zij die voorgeven
leraar van anderen te zijn, en nochtans zijn lering en bijstand verachten,
zullen eens ondervinden, dat ze een werk ondernamen hetgeen hun niet toekwam.
De natuur leert ons ook, 1 Kor. 11: 14. De hemel en aarde leren ons, en
zelfs de vogelen van de hemel, en 't kruid der aarde, in welke schilderij men
Gods wijsheid, goedheid, grootheid, almacht, enz. ziet en leert. Maar de
Heilige Geest, die de wereld niet kent noch ziet, die blijft en woont in de
gelovigen, die Hij leidt in alle waarheid, en de dingen Gods in hun gedachten
brengt, Joh. 14: 16, 17. Die Trooster zou komen, en van Christus getuigen, en
van Hem gezonden worden, om de wereld te overtuigen van zonden, gerechtigheid
en van oordeel, Joh. 16: 7, 8, en bij zijn discipelen blijven. en zijn
lichamelijke afwezigheid vervullen. Zo, wordt Hij gezegd te spreken, leiden,
leren, Christus te ontvangen, en aan anderen te vertonen, vers 13, 14. Dus
leerde de Heere Jezus zijn discipelen wie Hij was, en wat Hij voor hen doen
zou. Zodat mijn tekst alleen genoeg bewijst, dat de Heere Jezus een Goddelijk
Persoon was, tot wie men gaan moet om geleerd en onderwezen te worden door zijn
goede Geest: Wie is een Leraar gelijk Hij, die des mensen rechten plicht
verkondigt, als een Gezant en Uitlegger, een uit duizend, Joh 33: 23 en 86: 22.
Zo van de Geest geleerd zijnde, zullen wij als Go&kinderen van de Heere
geleerd zijn, Jes. 54: 13. Gevend ons een geestelijk gezicht in Gods belofte en
de genade van het verbond; waaruit wij kennen wat men eisen moet, uit een
geestelijke beschouwing van de barmhartigheid en genade, die God voor ons
bereid heeft, om al ons gebrek uit de schatkamer van zijn algenoegzaamheid
vervuld te krijgen.
Dit dient tot troost voor Gods kinderen, die zo klagen dat zij door de
middelen der genade weinig of niet komen te vorderen, en menen dat ze klein
verstand hebben ei! weinig kennis; maar wanhoopt daarom niet, de Heere zal met
zijn Geest nog komen, in u wonen, en die zal het u nog alles leren. Het gebeurt
wel, dat men bijna wanhoopt, en dat God dan uitkomst geeft, als het Hem gelieft
zijn genadelicht te schenken; zodat Gods kinderen zonder troost niet sterven.
Maar de Geest werkt in de ziel, en zegt tot hen: Ik ben uw heil, vrees niet,
wees goedsmoeds, uw zonden zijn u vergeven. De Heere verbergt Zich soms wel
voor zijn kinderen, maar het is slechts voor een kleinen tijd of ogenblik,'Hij
zal hen niet altoos verlaten, Jes. 54: 7. Houdt u dan altijd maar bij de Heere,
en gebruikt de middelen der genade. Bent standvastig, onbeweeglijk, altoos
overvloedig in het werk des Heeren, wetende dat uw arbeid niet ijdel zal zijn
in de Heere, 1 Kor. 15: 58. Als gij met Gods Woord bezig bent, zendt dan uw
harten naar boven, weest zo opgetogen van gemoed, en recht geestelijk; dan zal
de Heere uw harten openen, gelijk dat van Lydia, om acht te geven op het Woord,
Hand. 16: 14. Daar waren velen die Paulus hoorden prediken, maar in Lydia kwam
de Heere met zijn Geest, en die deed haar de waarheid van binnen verstaan.
Dit moet dienen tot vermaning en opwekking voor ons, om deze Geest in ons
te krijgen; maar ik zal eerst vooruit stellen, hoe God gewoon is te werken,
wanneer Hij in 't hart van de mens komt.
1. De Geest vat de mens bij de hand om hem te leiden, en doet hem verstaan
al die Goddelijke waarheden, de zin van Gods Woord, het gevolg en de mening van
God in dat Woord. Andere mensen worden nog wel onderwezen, zo in 't algemeen
naar de vorm; maar Gods Geest leert zijn volk al de verborgenheden van Gods
Koninkrijk verstaan, Matth. 13: 11, maar de anderen is het niet gegeven. Wij
worden allen geleerd uit Gods Woord, dat wij ellendig, en door de zonden
bedorven zijn, zo in 't algemeen; maar de Heilige Geest komt dit in 't
bijzonder leren en overtuigt de mens in 't bijzonder van zijn zonden, Joh. 16:
8. De Geest zegt de mens waarin hij al gezondigd heeft, en doet hem zien de
veelheid en grootheid van de zonden, wanneer Hij zegt: Ik ben een hovaardig,
gierig, lui, traag en onbekwaam mens, om God te dienen, en zo doet hen Gods
Geest meteen zien de gruwelijkheid van de zonden, en deszelfs verdoemelijkheid.
2. Nopens de leer van de verkiezing, het Woord leert in 't algemeen, dat er
een middel van verlossing is voor de zondige mens; maar de Heilige Geest komt
dan tot de mens in het bijzonder, en zegt: dat middel is voor u, en de Heere
Jezus is voor u gestorven. De een mens gelooft in 't algemeen, de andere in 't
bijzonder voor zich, en neemt de toevlucht tot God in Christus, grijpt zijn
sterkte aan, en maakt vrede met de Heere, zich benaarstigende zijn roeping en
verkiezing vast te maken, en zijn zaligheid uit te werken met vrezen en beven.
3. Aangaande het derde deel van de dankbaarheid, zo leert het Woord in 't
algemeen, de Heere lief te hebben, Hem te dienen en te vrezen, en nauwkeurig
God te gehoorzamen naar zijn Woord, en dan weten de mensen wel, want dat wordt
hun uit Gods Woord geleerd, en alle leringen algemeen zijn, maar de Heilige
Geest komt dan, en leidt de mens door al die algemene wegen tot bijzondere
daden, want de leringen zijn gemeen, en onze werken zijn bijzonder, maar Gods
Geest komt en neemt de mens bij de hand, en leidt hem op de weg van waarheid en
deugd, zodat ze de waarheid verstaan, en daardoor vrij gemaakt worden, als ze
de leer van onze Zaligmaker versieren door een godzalige wandel, dat is door de
Geest te leven en te wandelen, Gal. 5; Rom. 9. Die zo door Gods Geest geleid
worden, zijn kinderen Gods.
1. De Heilige Geest leert ons de waarheid van binnen verstaan, niet alleen
zo maar wat uitwendigheden, gelijk iemand die geen stenen uit diamanten kent,
maar de Geest leert ons de natuur van de zaak inwendig, verstaan; die leert ons
de waarheid verstaan, gelijk die in Christus Jezus is. Zodat men Jehovah
daardoor komt te zien met een ongedekt aangezicht. 2 Kor. 3: 18. Hij leert de
mens verstaan wat de hemel is, en de natuur van de hemel, bestaande in deugd en
heiligheid, waarom David zegt
Ps. 93: 5: De heiligheid is uw huize sierlijk, o Heere! tot lang dagen:
Andere mensen zeggen wel: Och, dat ik in de hemel was! Maar zij zeggen niet:
ach, dat ik maar heilig was! Dat is hun hemel, en het beeld van de Heere onze
God, en dat is al hun tevredenheid en lust, nabij God te zijn. Ps. 73: 28.
2. Waar de Heilige Geest komt het hart verlichten, daar geeft Hij een greep
in 't hart, zodat ze Jezus' zin hebben, 1 Kor. 2: 16. Waardoor zij dan zulk een
eenvoudigheid in de Zaligmaker zien, en zoeken anders niet dan Jezus, nevens
wie hun niets lust in de hemel of op de aarde, met Asaf, Ps. 73: 25. En zo
weten zij dat het oogmerk van het gehele Woord niet anders is gericht dan tot
heiligheid, en dat het de wil Gods is, onze heiligmaking, 1 Thes. 4: 3. Ja, dat
zijn die goede gevolgen, die Gods kinderen uit het Woord halen. Zij zeggen:
Word ik om niet zalig, zo is dat een bijzondere stap tot heiligheid, wensende
dat Jezus, hun Zaligmaker, een gedaante in hen mag krijgen, Gal. 4: 19, omdat
God gezegd heeft: Weest heilig, want Ik ben heilig, 1 Petr. 1: 16.
3. Het derde werk van de Heilige Geest is, dat Hij de mensen leert alle
zware en onmogelijke dingen, zo het scheen, volvaardig doen en zo vermogen zij
alles door Christus; die hun kracht geeft. Filip. 4: 130 Helaas! de mensen
leren wat zeggen, maar zij komen tot het doen niet maar de Heilige Geest
behoeft maar twee woorden te spreken, en zegt: spreekt zo en doet zo. Indien
gij' deze dingen weet, zalig bent gij, indien gij dezelve doet, Joh. 13: 17.
Velen weten wel te spreken van de deugd van zachtmoedigheid, en dat men zo niet
moet toornen, maar als het voorkomt dat men de deugden zal oefenen, ach!waarom
doet gij het dan niet? Immers, Christenen, wij vermogen alles te doen door
Christus die ons kracht geeft, Filip. 4: 13. En Gods Geest doet ons al die
onmogelijke dingen overstappen. Als men de mensen van zonden bestraft,
bijzonder de groten, och! dat kunnen zij niet overkomen, en zeggen: Het is mij
nog van mijn leven niet gebeurd, zo in een gezelschap bestraft te worden. Daar
zij met David moesten zeggen: Ps. 41: 15: De rechtvaardige sla mij, het zal mij
weldadigheid zijn, het zal olie op mijn hoofd zijn, en mijn gebed zal voor hem
ten goede wezen.
Wanneer nu iemand deze tekenen nog niet in zich bevindt, zo moet men daarom
de moed nog niet verloren geven, maar zichzelf opwekken door 't gebruik der
middelen, om de Heilige Geest in onze zielen te krijgen, om daar te wonen en te
werken. Laat u daartoe opwekken, en door deze dingen u bewegen, om niet bijna,
maar geheel Christenen te worden.
1. Indien wij de Heilige Geest nog niet in ons hart hebben, zo zijn wij
geen planting Gods, en Christus zegt van u: Alle plant, die mijn hemelse Vader
niet geplant heeft, wordt buiten geworpen, Matth. 15: 13. Dat is zijn huis maar
op het zand te bouwen. Maar die in 't huis des Heeren geplant is, die zal
gegeven worden te groeien in de voorhoven van onze Gods, Ps. 92: 14. Dat zijn
die planten waardoor de Heere God verheerlijkt werd, Jes. 60 en 61. Als ze zijn
eikenbomen der gerechtigheid, en voortbrengen vruchten, die de bekering waardig
zijn, Matth. 3: 8.
2. Bedenkt eens, wat is toch al die wetenschap zonder deze leiding van de
Geest? Immers niemendal, want onze rede en het verstand is bedorven, en daaraan
zijn wij als vast gebonden; en daar komt dan niet anders uit dan die stinkende
hovaardij, liefdeloosheid omtrent elkaar, en boze nijdigheid. Dat is niet
anders dan uitgehouwen bakken te graven, en daar zelf stinkend water in te
halen. Een vuile bornput werpt niet anders op dan stinkend onrein water. Dat is
de Fontein des levenden waters te verlaten, en zichzelf uit te houwen gebroken
bakken die geen water houden, Jer. 2: 13. Maar door Gods Geest geleid en
geleerd te worden, is de rechte wijsheid die van boven is, die zuiver,
vreedzaam, gezeglijk is, en vol van allerlei Christelijke deugden, Jak. 3: 17.
Ik zal u nog deze middelen aanwijzen, die wij gebruiken moeten, om de
Heilige Geest en deszelfs werking in ons te krijgen.
1. Gaat veel bij deze Geest ter school, in 't horen van Gods Woord, want
het geloof komt uit het gehoor, daardoor werkt de Geest in 't hart. 2 Kor. 4:
13. En door het prediken van het Evangelie krijgt men de Heilige Geest, Gal. 3:
2. Leest dan wel het Woord, en laat het toch niet leeg staan, gelijk uw Bijbel
en boeken in uw huizen, gebruikt en leest die veel om uzelf te oefenen, spreekt
daarvan met anderen. Het woord van Christus wone zeer rijkelijk in u, met alle
wijsheid. Leert en vermaant elkaar, zegt, Paulus Kol. 3:16. Doet zoals die van
Berea, die dagelijks de Schriften onderzochten, Hand. 17: 11. Zegt niet: ik heb
er geen lust noch smaak in, en of ik lees ik vorder niets, het is toch alles
tevergeefs. Houdt u maar aan de middelen, en wacht op de Heere, die zal er zijn
Geest nog eens over geven. De kinderen die school gaan, zitten soms vijf of zes
jaren eer zij kunnen lezen, maar als zij dan beginnen te leren, dan vorderen
zij meer in een korte tijd. dan in al de vorige, en zo zal 't met u ook nog
gaan, als Gods Geest maar in u komt wonen, en u van binnen leert.
2. Leert de beginselen van de Geest verstaan, en dat is anders niet dan de
heiligheid, het gehele Woord is tot heiligheid gericht. Wie is de man die de
Heere vreest, ik zal hem onderwijzen van die weg die hij gaan zal. Zo getuigt
David, Ps. 25:24: De verborgenheden des Heeren zijn voor die Hem vrezen, en
zijn verbond, om hun dat bekend te maken. En zo zegt de Heere Jezus van de
heilige waarheid. Joh. 7: 17, die deszelfs wil wil doen, die zal van deze leer
getuigen, of zij uit God is. Dat is de rechte wetenschap der heiligen te
hebben, Spr. 9: 10, en de zalving der heiligen die ons alle dingen leert. Het
gehele Woord komt maar uit op heiligheid.
8. Zal God de Heilige Geest in u werken, zo moet er van binnen stilte zijn
in u. Wij lezen in Johannes' openbaring, dat, als God sprak, zo was er een
stilte in de hemel. Al waar te veel geraas is van binnen, daar kan Gods Geest
niet werken. Maar men moet niet doen als de geestdrijvers, die zo stil zitten
wachten op de werken van de Geest, zonder gebruik van de middelen; zulk een
stilte meen ik niet, maar dat gij moet doen zwijgen in u dat al te veel geraas
in uw hart maakt.
Wilt gij de Heilige Geest in u laten werken, dan moet gij doen zwijgen: 1.
Uw verstand en rede, die menigmaal tegen Gods Woord strijden, want die zijn te
kort, of te lang, en de zaak te hoog. Christenen, daar is teveel eigenwijsheid
van binnen, doet die toch zwijgen. Die wijs wil zijn, die worde dwaas, opdat
hij wijs worde. 1 Kor. 1. 2. Gij moet ook uw lusten en begeerlijkheden doen
zwijgen: Och! die zijn toch het meest strijdig tegen de heilige werkingen van
de Heilige Geest, die maken te veel geraas van binnen; doet uw luiheid,
lekkerheid, gemakkelijkheid, dartelheid, pracht, uw vleselijkheid en
eigenzinnigheid zwijgen. Daar moet een stilzwijgen zijn als God spreekt, daar
is te veel geroep van binnen" wij moeten dan doen gelijk Israël deed, zo
wanneer zij zagen dat de Heere met hen niet optrok, en zo niet werkte als
voorheen, zo legden zij hun versierselen af. Exod. 33. Wij moeten onze lusten
en begeerlijkheden afleggen, en doen zwijgen. Ach! daar moet stilte in onze
ziel wezen, zal God de Heilige Geest in ons werken. Gods kinderen denken
menigmaal: waarom is 't dat de Geest niet meer in mij werkt? En zij twijfelen
of ze Gods Geest wel in zich hebben, omdat ze zijn werking zo niet gewaar
worden in hen. Ach Christenen! brengt uw lusten en begeerlijkheden ten onder,
dat die zwijgen, en bedwingt uzelf, opdat gij uw lichaam tot dienstbaarheid mag
brengen, 1 Kor. 9 , 19.
4. Bidt dan God de Heere om de Heilige Geest, dat die toch in u mag wonen,
en u leiden in alle waarheid ' en leren al wat Christus die grote Profeet en
Leraar u gezegd heeft, onderwerpt u altijd aan het geleide van de Geest der
genade en der gebeden. De hemelse Vader heeft beloofd, die Heilige Geest te
geven aan die Hem daarom bidden, Luk. 11: 18. Deze bijzondere belofte is een
dierbaar legaat van Jezus' Testament aan zijn Kerk nagelaten, dat die Geest in
hen zou werken genade, geloof en heiligmaking, om hen bekwaam te maken voor de
hemel, om hen tot God te brengen, die gesteld zijn tot erfgenamen van de
zaligheid. Het heerlijkste en vermakelijkste voor een Christen is, dat hij in
de gemeenschap met God in de gebeden, en in dat wederomstuitende antwoord van
God op hun gebeden, houdt samenspraak tussen God en de ziel. Dit is het
heerlijkste hier op aarde voor Gods kinderen, die de Heere Jezus daarom geleerd
en gelast heeft. Joh. 16: 24, Bidt, en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap
vervuld zij. Laat dan al uw begeerte bij God bekend worden die gezegd heeft in
zijn Woord: bidt, en gij zult ontvangen. Stort uw hart voor God uit, maakt een
begrip te hebben in uw verstand van nood, en gaat daarmee verlegen zijnde, naar
God, en maakt Hem uw verzoek en begeerte bekend met woorden en smekingen, want
gij hebt nu een vrije toegang bij mijn Vader, dit heb Ik voor u verdiend, bidt
dan om alles wat gij van node hebt; wilt gij eer, staat, gunst, geestelijke en
lichamelijke dingen, bidt die van mijn Vader, en gij zult ze verkrijgen want Ik
heb het verdiend. Al wat gij mijn Vader zult bidden in mijn Naam, dat zal Hij u
geven; als gij bidt, gij zult zeker antwoord daarop krijgen, zodat al wat een
Christen recht bidt, naar de wil Gods, dat verkrijgt hij.
Maar wij moeten wel verstaan, hoe dat een Christen altijd verhoogd wordt.
Bidt gij om de gunst der mensen, en krijgt die, of gij mist die, zo is 't
alleen een verkrijgen, beter is 't dat een kind Gods in alle zaken daarbij om
gebeden heeft, God maar in de plaats krijgt; dan vindt hij het al in God, in
wiens algenoegzaamheid de ziel dan rust, en vindt daarin de gunst der mensen,
eer, staat en rijkdommen Ziet dit in David, als hij klaagt over de ongunst van
zijn vijanden, maar het was hem genoeg, dat hij God tot een Vriend had, en zegt
daarom, Ps. 42: 6: Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, wat zijt gij onrustig in
mij? Hoop op God; gij zult Hem nog loven. Wanneer Paulus gebeden had, dat de
engel van de satan van hem wijken zou, zo stelt hem de Heere tevreden met
genoegzame genade, en zegt: Mijn genade is u genoeg, want mijn kracht wordt in
uw zwakheid volbracht, 2 Kor. 12: 9. Wentelt uw weg maar op de Heere, die zal
het wel maken, want Hij zorgt voor u, Ps. 37: 5. Dan zult gij u verlustigen in
de Almachtige; ja, die zal u overvloedig goud, en machtig zilver zijn, Job 22:
25. Daarin rusten dan Gods kinderen, als zij God maar krijgen in al hetgeen
waarom zij gebeden hebben.
1. Indien gij deze twee dingen maar aanmerkt, dan zult gij bevinden dat gij
altoos verhoord wordt. 1. Gods kinderen bidden altoos naar de wil van hun
Vader, in Jezus' Naam, en dan verkrijgen zij het ook; want dat blijkt als zij
bidden om de heiliging van Gods Naam, en de komst van zijn Koninkrijk, wel dat
is vast, dan bidden zij volstrekt naar Gods wil, en zij verkrijgen het; zo zegt
Christus tot hen: Vreest niet, gij klein kuddeke! want het is uws Vaders
welbehagen u het Koninkrijk der hemelen te geven, Luk. 12: 32. En zo andere
dingen, die bidden zij ook naar Gods wil, want zij begeren geen ding dat God
niet wil geven, en dat bidden zij onder voorwaarde, zo de Heere daardoor meest
kan verheerlijkt worden, en als het hun zalig is, anders weten zij wel dat het
hun maar venijn en vergif zou wezen; gelijk blijkt in de oudvaders, en
bijzonder uit Hebr. 11: 10, Zij betuigden dat ze maar vreemdelingen waren, in
't land der beloften, want zij verwachtten een stad die fondamenten heeft; en
dat vervulde evenwel hun begeerte. Zo heeft de Heere Jezus ook zelf gedaan,
Matth. 26: 39: Vader niet mijn, maar uw wil geschiede. Niet mijn, voor zoveel
die strijdig zou zijn tegen Gods wil, dat willen zij ook niet; waaruit wij
klaar zien, dat al wat de gelovigen bidden, zij dat verkrijgen.
2. Ziet men op het verkrijgen zelf, dan krijgen zij al wat zij bidden in
opzicht van het onderwerp, want Christus zegt: opdat uw blijdschap vervuld
worde; zij krijgen God in en door 't bidden, en dan vinden zij, ook meteen
alles in God waarom zij gebeden hebben. 1. Zij krijgen de zaak, en daar zien
zij God in, als de God der blijdschap hunner verheuging, Ps. 43: 4. En krijgen
zij de zaak niet waarom zij gebeden hadden, dan is het bidden hun genoeg, en
zij begeren anders niet dan wat God begeert, en dan verkrijgen zij ook het
einde van hun gebed; want Jezus heeft het hun beloofd, zeggende: Ziet, dit heb
Ik bij mijn Vader verdiend, en nu is alles het uw, de hemel, de aarde, en alles
geniet gij uit mijne woorden, 1 Kor. 3: 22. Is 't niet altijd in gevoelen, het
is nochtans in de zekerheid en grondoorzaak, de wortel der zaak zal altijd vast
blijven, Job 19: 28. 2. Ook wordt vervuld de blijdschap huns harten, in opzicht
van het voorwerp, dat is God, wiens goedertierenheid hun beter is dan het
leven, Ps. 63: 4. Hoewel niet altijd in dezelfde grootheid in 't gevoelen en
gezicht, want soms neemt God het licht van zijn genade wel weg, zodat Hij zijn
kinderen wat in de duisternis laat wandelen, wanneer zij geen licht ziende,
nochtans hopen en vertrouwen op de Heere hun God, Jes. 50: 10.
Hieruit kunnen wij leren, dat al hetgeen Gods kinderen bidden door 't
geloof, dat verkrijgen zij. Het moet dan een Christen niet genoeg zijn dat hij
bidt, maar hij moet zien hoe hij met zijn gebeden bij God staat, of de Heere
die wel beantwoordt, en of men die terugstuiting van het gebed in. zijn hart
krijgt. Zo zegt David, Ps. 85: 8: Ik zal horen wat de Heere spreken zal, want
Hij zal tot zijn gunstgenoten van vrede spreken.
Nadat Habakuk, hfdst. 2:1, gebeden had om de verlossing van Gods volk, zo
hield hij wacht om te horen wat de Heere in hem spreken zou, Nog blijkt het uit
de beweeglijke woorden van de Zaligmaker zelf, Joh. 11: 41, 42: Hij hief zijn
ogen naar de hemel, en zei: Ik dank U Vader, dat Gij Mij gehoord hebt, doch Ik
wist dat Gij mij altijd hoort. Soms doet God het door een engel, Dan. 9: 23: De
engel zei tot hem, in het begin van Uw smeking is het woord uitgegaan, want gij
bent een zeer gewenst man. Het blijkt ook in de hoofdman Cornelius: Uw gebeden
en aalmoezen zijn bij God in gedachtenis gekomen. Of de Heere doet ook wel om
ons geloof te hulp te komen, of door andere tekenen, gelijk aan de apostelen,
Hand. 2, als zij bijeen waren in de gebed. Zodat een waar Christen nauwkeurig
acht moet geven op Gods antwoord op zijn gebed, dat daarvan de enige vrucht is;
want wel geloofd, is wel verkregen; en wel gelet, is ook wel gebeden.
Dit dient tot bestraffing van vele losse Christenen onder ons, die zo
weinig letten op hun gebeden; zij bidden daar zo wat heen, hetzij
formuliergebeden, of wel wat anders, maar zien dezelve niet na, hoe ze daarmee
bij God staan, of zij wel antwoord krijgen op hun gebeden. Maar het moet
bijzonder dienen tot opwekking voor Gods kinderen, dat wij toch nauw letten op
onze gebeden, die wij doen, of wij daarmee al wel bij God staan, of onze
verzoekschriften ook beantwoord worden. En dit kunnen wij weten, indien God ons
gewillig gemaakt heeft, en opwekt tot het bidden, zo God bij ons als een gebed
gesproken heeft, en zegt: Komt, zoekt mijn aangezicht, en als men daar dan
gewillig toe zijnde, zegt: ik zoek uw aangezicht, o Heere! Ps. 27 en 105.
En dit geschiedt wel op deze Wijze: 1 Als het hart bereid is, gelijk David
zegt, Ps. 57: 8: 0 God, mijn hart is bereid. Zo ook omtrent het bidden, als men
de noodzakelijkheid gevoelt dat men bidden moet, gelijk blijkt in Hanna, 1.
Sam. 1. Of uit radeloosheid, dat men geen hulp noch uitkomst ziet, dan naar die
sterken Rotssteen gaat, door de gebed, gelijk David, Ps. 18 en 71: 3. Ook kan
men het weten als God in de gebed Zichzelf dichter bij ons brengt, en wij zijn
aangezicht zien, en ons alzo omhelst; en dat noemt de Schrift, de kussing Gods.
Zo zegt de bruid, Hoogl. 1: 2: Hij kusse mij met de kusse zijns monds, want
zijn liefde is zo uitnemend, dat ze beter is dan de wijn. Dan brengt de Koning
haar in zijn binnenkamer en Wijnhuis, waar de liefde over haar de banier is.
Soms doet de Heere dit door veelvuldige vertroosting aan die biddende ziel,
en in 't geven van zijn gevoelige genade, als Hij de ziet nabij Zich brengt in
't gebed, en als die de Heere achter aankleeft, gelijk David, Ps. 63: 9 en
gelijk Jakob, hij kleefde de Heere vast aan, en worstelde met Hem die hij niet
wilde laten gaan, voordat hij een zegen van God had, Gen. 32. Wij kunnen ook
weten of wij in de gebed wel bij God staan, zo wij na het bidden geruster zijn
dan tevoren, alhoewel wij de zaken nog niet verkregen hebben. Ja, al verkreeg
men de zaak niet, als men door het bidden God onze begeerte bekend gemaakt
heeft, en onze nood de Heere voorgedragen, zo heeft het hart lucht gekregen, en
dan is de ziel gerustgesteld; want die rust alleen in de wil van God en in des
Heeren algenoegzaamheid; en dan verlustigt zij zich in de Almachtige die haar
eens zal geven de begeerte der ziel, Ps. 37: 4.
Men kan het ook weten, als wij altijd vertrouwen op God, en van Hem
afhangende, op des Heeren goedertierenheid hopen, in welke ongelegenheden men
mocht komen, en hoe onwaarschijnlijk het mocht wezen, altoos maar stil te zijn,
in afhanging van de Heere onze God. Heeft Hij ons geen middelen ter hand
gesteld, nochtans ziet hij al zijn hulp in God, wetende dat God met één man
duizenden kan verslaan, waar anders zonder hulp van de Heere, geen duizenden
één man zou kunnen verslaan; waarom zij met David zeggen, Ps. 6: 9: Wijkt van
mij, gij werkers der ongerechtigheid, want de Heere heeft de stem mijns geweens
gehoord. Heeft hij al middelen bij de hand, zo ziet hij daar ten enenmale
overheen, wetende dat die middelen zonder Gods zegen niemendal zijn, en dat die
vervloekt is, die vlees tot zijn arm stelt; maar gezegend daarentegen is de man
die op de Heere vertrouwt. Jer. 17: 5, 7.
Men moet gedurig goede middelen bij de hand nemen, en daar dan gedurig op
rusten, gelijk Josafat zei: Laat ons maar sterk zijn, en strijden voor de
steden van onze volks, de Heere zal ze in onze hand geven; gij zult in deze
strijd niet te strijden hebben, staat maar, en ziet het heil des Heeren, 2
Kron. 20: 17. En dan kan men weten dat God ons verhoort, als men na 't bidden
meer aangezet wordt om God te dienen, te lieven en te vrezen, en onszelf te
tuchtigen: anders zouden wij in plaats van God te omhelzen, van de Satan
omhelsd worden. Maar bevindt men meerdere liefde tot God te hebben, dan kunnen
wij ons verzekeren dat wij met onze gebeden heel wel bij God staan, en kunnen
met verzekering gelijk David zeggen, Ps. 116: 1: Ik heb lief, want de Heere verhoort
mijn stem. Laat het dan gaan zo het wil, Gods kinderen hebben God zelf, en
kunnen met de Kerk zeggen, Klaagl. 3: 24: De Heere is mijn deel, zegt mijn
ziel, daarom zal ik op Hem hopen, en Hab. 8: 17, 18 . Hoewel de wijnstok niet,
meer bloeien zal, het werk des olijfbooms liegen zal, en de velden geen spijs
meer voortbrengen zullen, zo zal ik nochtans in de Heere van vreugde
opspringen, en ik zal mij verheugen in de God mijns heils. Laat dan tot Gods
Naam de begeerte van Uw ziel zijn en zegt met de Kerk, Jes. 26: 9: Met mijn
ziel heb ik U begeerd in de nacht; ook zal ik U met mijn geest, die in 't
binnenste van mij is, U vroeg zoeken. De Heere lere ons zo wat nuttig is, en
leide ons op zijn eeuwige weg. Amen; ja amen.