Jodocus van Lodensteyn

 

Predikatie over Ezechiël 37:7,8

Toen profeteerde ik, gelijk mij bevolen was, en er werd een geluid, als ik profeteerde, en ziet een beroering! en de beenderen naderden, elk been tot zijn been. En ik zag, en ziet, en er werden zenuwen op dezelve, en er kwam vlees op; en Hij trok een huid boven over dezelve, maar er was geen geest in hen.

De profeet Ezechiël verhandelt in het eerste deel van dit hoofdstuk, vs. 1—14, de toestand van het Joodse volk, dat in die tijd was als dood, en als geen volk meer. Want de koning van Babel had Jojachim met vele Joden waaronder ook was Ezechiël, gevankelijk doen wegvoeren naar Babel, terwijl Jeremia met andere Joden nog was gebleven in het Joodse land, onder de koning Zedekia. Doch zowel de weggevoerden als die nog gebleven waren, bleven onder de dienst van de voornoemde profeten even hardnekkig.

Waarom dan hun staat aan de profeet vertoond werd, door een vallei vol beenderen, vs. 1. Zo dor als de beenderen van verstorven mensen, zeer veel, liggend zeer dor op de grond van de vallei, vs. 2.

Over die dorre beenderen vraagt de Heere aan de profeet, vs. 3: Mensenkind! zullen deze beenderen levend worden? En de profeet zei: Heere Heere, Gij weet het! Hierop zei God tot de profeet: Profeteer over deze beenderen. En naar zijn last verkondigt hij hun levendmaking, zowel ten opzichte van hun verlossing uit Babel, als ten opzichte van hun geestelijke verlossing uit de slavernij van de zonden, door de Geest en het bloed van de Messias, vs. 4—7.

Op die profetie volgde een geluid, schudding, beving, beroering, en de beenderen naderden, elk been tot zijn been, vs. 7. Er kwamen ook over die verenigde beenderen zenuwen, vlees en een huid, maar er was geen geest in hen, vs. 8.

Al dit beduidde de slechte toestand van Gods volk, en hun onmacht om zichzelf levend te maken, maar ook Gods macht om hen te verlossen, al waren ze nog zo dodig. Want wegens hun lichamelijke dienstbaarheid wist Hij een Kores te verwekken, die hen zou laten terugkeren naar Jeruzalem. En omdat de Babylonische gevangenschap een voorbeeld was van de geestelijke dood van de mensen, door de zonde en misdaden, daarom wilde de Heere hen tegelijk leren, dat Hij was die almachtige God, welke boven de macht en boven het begrip van de mensen, hen zo gemakkelijk zou verlossen door de dood van Zijn Zoon, en door de Geest, uitgezonden in hun harten, zo gemakkelijk als het voor Hem was om de doodsbeenderen te vergaderen, te overtrekken, en leven te geven.

Ook doet ons dit gehele werk van de doodsbeenderen denken aan de afval van de kerk van de zuiverheid van de leer van het Evangelie, waarvan Christus en de apostelen gesproken hebben. 2 Thess. 2:3; Matth. 24:23,24; 1 Tim. 4:1; 2 Petr. 2:1; 1 Joh. 2:18; Openb. 11:11—13. Welke verborgenheid der ongerechtigheid in Paulus' tijden reeds werd gewrocht, 2 Thess. 2:7. Ook zouden, ten opzichte van de zeden, zware tijden ontstaan. Want de mensen zouden zijn liefhebbers van zichzelf, geldgierig, laatdunkend, hovaardig, lasteraars, de ouderen ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, enz., 2 Tim. 3:1—5.

Dit verval in de leer en in de zeden noemen wij het Babylon, volgens Openb. 14:8; 16:19; 17:5; 18:2,10,21, als voorafgebeeld door de staat van Israël in Babel, zowel ten opzichte van hun gewisse en krachtdadige verlossing.

En nopens die aanstaande verlossing, hebben wij tot ons oogmerk, om tegenwoordig te spreken van zekere trap van onze levendmaking, en hoever die gekomen is, en waar het blijft staan. Onze tekst zegt, dat de beenderen waren verenigd tot een lichaam, maar er was geen geest in hen. En zo zien wij dan in de tekst twee delen.

Want I. wordt verhaald hoever het met de doodsbeenderen, op Ezechiëls profetie, vorderde, en dan:

II. Waarbij het met de doodsbeenderen staan bleef. Zij bleven een dood lichaam.

I. Van het eerste zegt de profeet, vs. 7: Toen profeteerde ik, gelijk mij bevolen was. Welke woorden de profeet sprak, wordt hier niet verhaald. Hij heeft zonder twijfel gesproken naar de wil van God, en op zijn spreken heeft de Heere door een krachtig bevel van Zijn wil, de zaak welke geprofeteerd werd, doen komen, naar de wijze van de eerste schepping. Openb. 4:11; Gen. 1:3; Ps. 33:9. Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er. Immers sprak Ezechiël over de beenderen, en hij zei tot hen: Gij dorre beenderen! hoort des Heeren woord, enz., vs. 4, 5,7.

Als hij nu zo profeteerde, zo werd er een geluid, en ziet, een beroering! en de beenderen naderden, elk been tot zijn been. En ik zag, zegt de profeet vs. 8, en ziet, er werden zenuwen op dezelve, en er kwam vlees op; en Hij trok een huid boven over hen.

Dit betekende voor het Joodse volk, dat de Heere hen weer zou op de been brengen, en door Kores herstellen tot een republiek. Wil men dit toepassen op de staat van het volk, in die zeventig of tachtig jaren die gepasseerd zijn, sedert de vrijheid die Kores (dat is Cyrus) de koning van de Perzen aan de Joden gaf, Ezra 1:1—5; Jes. 44:28 en 45:13, om Jeruzalem te bouwen, tot op de tijd van Nehemia, hfdst. 5:14? Ik mag het lijden. Want binnen die tijd was het volk van Israël als een dode. Zij woonden wel te Jeruzalem, maar de stad en de tempel lagen, door de boosheid van hun tegenpartijders, onbebouwd. Anders kan men dit toepassen op de tijd, sedert hun komst uit Babel, tot de verschijning van de Messias in het vlees.

Doch dit was het niet, alles wat wij bij deze woorden hebben te denken. Want het uitgaan uit het geestelijk Babel, was uit veel slechter staat, en vereiste al zoveel kracht dan de verlossing uit het uiterlijke Babel. De Heere heeft dan hiertoe gebruikt de dienst van de eerste hervormers, welke niet door kracht, of door geweld, maar door de Geest van de mond, en door het profetische woord, de verlossing uit het geestelijke Babel begonnen, doch niet konden doorzetten, totdat de Heere de hervorming, door de dienst van Luther, Calvijn, Zwingli, enz., zover teweeg bracht, dat er een gedruis of een beroering kwam in de beenderen, en dat men, na lange tegenstand, kon zeggen: zie, daar is het lichaam van de hervorming.

II. Maar wat gebeurt er? Hier bleef het staan, en wij hadden een lichaam zonder geest; zodat wij van die staat van ons moesten zeggen, met het tweede deel van onze tekst: Maar er was geen geest in hen.

Dit is waar geweest van de staat van Israël, in hun terugkeer onder de vorst Zerubbabel, Ezra 2:2; Neh. 7:7. Wegens die menigvuldige zwarigheden, die hun voorkwamen in het bouwen van de tempel, en de stad te Jeruzalem, Ezra 3:12; hfdst. 4, en 5:1—5. En ook wegens de ingebroken zonden, Ezra 9:1—15 en 10:1-17.

Maar het is ook waar van de staat van de Kerk in de hervorming uit Babel. Daar was wel een lichaam van vele uitwendige belijders van de godsdienst, maar daar was geen leven, en wat er ook kwam, geen geest. Daar kwam niet wat voor de kerk zo hoog nodig was, dat de apostel noemt, Rom. 8:2, de wet des Geestes des levens in Christus Jezus, die ons vrij maakte van de wet der zonde en des doods. Daar haperde die levendmakende Geest, Die in Christus Jezus is, Welke in ons moest te niet doen de kracht van de zonde, die tevoren in ons heeft geheerst. Och! waar is dit leven onder ons? Waar is men dood aan zichzelf, en waar leeft men voor God? Immers riep de apostel tot ons, Rom. 6:11: Alzo ook gijlieden, houdt het daarvoor dat gij wel der zonde dood zijt, naar Gode levend zijt in Christus Jezus, onzen Heere. Vers 12, Dat dan de zonde niet heerse in uw sterfelijk lichaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden deszelven lichaams. Immers moest men, als wedergeborenen door Gods Geest, tonen dat men verlost was van de macht van de zonden. Immers moest men leven als zulke mensen, die door Christus' liefde worden gedrongen, als die dit oordelen, dat indien Één voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn, opdat degenen, die leven, niet meer zichzelven zouden leven, maar Dien, Die voor hen gestorven en opgewekt is, 2 Cor. 5:14,15.

Ik weet wel, dat men denkt en zegt: wij zijn alle onvolmaakte mensen, en men kan zo niet leven. Maar onze onvolmaaktheid kan onze schuld niet verschonen, maar wel vergroten, omdat wij door onze eigen schuld onvolmaakt zijn geworden. Doch ook echter, heb ik wel mensen genoeg gezien, die deze deugd meesterlijk konden, en die het onze Gereformeerden afwonnen. Mensen, die zich zeer verstorven toonden aan zichzelf, om te leven voor de Heere. En boven andere moesten de Gereformeerden zo doen, die daarvan belijdenis doen in de eerste vraag, als ze belijden dat hun gelukzalige troost daarin ligt: dat ze niet zichzelven, maar Gode en de Heere Christus eigen zijn. Ja, dat ze Hem eigen zijn, naar lichaam en naar ziel. Gelukkig was onze Kerk, indien men dit zo kon vinden in het leven, en in de handel en wandel van onze belijders!

Maar hier hapert het ons. Daar is wel een lichaam met handen en voeten, doch er is geen geest in. Dit nu heb ik voorgenomen voor tegenwoordig te tonen. En alhoewel ik mijzelf weinig vrucht van dode lichamen en mensen beloven wil, zal het nochtans kunnen dienen tot nadere opwekking van degenen die reeds levend zijn, of het ook een middel werd ons de doden te doen zien, dat ze dood zijn!

Onderrichting

Om dit nu met vrucht en orde te doen begrijpen, zal ik u eerst tonen dat wij gekomen zijn tot de gedaante van een lichaam. En dan ten tweede, dat er in dat lichaam geen geest is.

I. Vooraf zij dan gesteld, dat er door de hervorming een gedaante van een lichaam is voortgebracht, uit een totale of algemene dood, die in de Roomse Kerk geweest is in de jaren 1300, 1400 en 1500. In die tijd kon de Kerk niet anders worden aangezien dan dood. Want a. Jezus, Die ons leven is, Col. 3:4, was uit de Roomse kerk, hoezeer Hij ook aldaar mocht genoemd, en als aan het kruis hangend, vertoond worden. Echter was Jezus onder hen niet. Want zij hadden zoveel bijvoegselen en zoveel zaligmakers buiten en behalve Jezus, dat ze onder al die aflaten, heilige Maria’s enz. de Zaligmaker Zelf hadden verloren. En opdat ze echter een Jezus zouden schijnen te zoeken, daarom verzon men de transsubstantiatie, daar ze dan een Jezus plaatselijk en lichamelijk meenden te hebben, en ondertussen een stukje brood, in de plaats van Jezus, in de mond stekend, de Heere Jezus Zelf misten. b. Ook was er de goede orde van het lichaam van Christus niet meer te vinden, en de beenderen lagen hier en daar verstrooid. Men verzon dan daartegen een andere orde, en zo kreeg men onder hen pausen, kardinalen, patriarchen, aartsbisschoppen, bisschoppen, kanunniken, priesters en dan nog zeven minderorders. Zodanig, dat de gehele wereld daarover nog verwonderd staat, en dat natuurlijke mensen dit uiterlijke lichaam, onder het pausdom, zo prijzen. Boven dit was er in het pausdom c. een grote dorheid, en die dorheid vertoonde zich in die bijgelovige uitwendige middelen, als in hun Agnus Dei, crucifix, oliesel, wijwater, een man met uitgebreide armen aan het kruis, en al die dorre dingen meer. Want de Geest was uit de Roomse kerk weg. Ook vertoonde zich de dorheid in het pausdom, door het opzoeken van een ander hoofd van de kerk. Zo was dan het leven weg, want gemaakte hoofden op de romp gezet, geven geen leven.

Maar wat gebeurt er, terwijl de Kerk in die staat was? Daar komt een hervorming, en men leert dat de Heere Jezus alleen de Zaligmaker is, volgens Hand. 4:12; Jon. 14:6; 1 Tim. 2:5. Men zegt dan: de zaligheid is geen andere, en men leert meteen, dat er geen transsubstantiatie is, waaruit voortkomt een lichamelijke vereniging. Maar dat de vereniging van Jezus met Zijn kinderen geestelijk is, en dat die bestaat in een mededeling van de Heere Jezus, God en Mens, aan onze ziel door het geloof.

Zo begonnen de beenderen bijeen te komen. Men verwierp dan de pausen, kardinalen en de gehele Roomse orde, en men bracht in de Kerk herders en leraars, en zo kwam elk been bij het zijne.

Daar kwamen ook zenuwen aan het lichaam en dat was de leer van enkele genade, waaruit al de rivieren van heiligheid voortkwamen, waardoor ook de zwakken werden versterkt, de bedroefden werden getroost, en de weg tot het leven ontdekt. Daar werd toen verkondigd: De fontein geopend voor het huis Davids, en voor de inwoners van Jeruzalem, tegen de zonde en tegen de onreinigheid. Zach. 13:1. Daar werd het volk genodigd tot een vette maaltijd, een maaltijd van reine wijn, van vet vol merg, van reine wijnen die gezuiverd zijn, Jes. 25:6. Daar hoorde men van het brood des levens, Joh. 6:35, en van het levende water, Joh. 4:10 en 7:37,38. Maar het was allemaal slechts in de leer. Zo was er dan een lichaam met benen, zenuwen, vlees en vel. En wilde de Heere Jezus, Die het Hoofd is, daarbij komen, om levende geesten te zenden in die leden, dan was de Kerk geholpen.

II. Doch hier staat het nu: en er is geen geest bij de leer. Zo kon de letter niet levend maken, maar wel doden, 2 Cor. 3:6. En hierdoor zijn velen onder ons veel dodiger dan sommige papisten.

Niet dat ik daarmee zeggen wil, dat dit zo geweest is van het begin van de Hervorming, en dat men daardoor het goede en grote werk van de hervormers zou vernietigen. O nee, die hebben wel het hunne gedaan. Maar het is Gods vrijstelling, dat Hij geliefd heeft te formeren een lichaam zonder geest.

Ik wil ook niet zeggen, dat de eerste hervormers zouden geweest zijn zonder geest. Dat ook niet. Maar men moet onder de hervormers de een van de ander leren onderscheiden. Want daar waren er in die tijd, die door de Hervorming maar zochten ontslagen te worden van alle banden. En deze verkregen daardoor hun naam van wilde Geuzen. Anderen zochten slecht door de Hervorming hun klauwen te slaan in de goederen van de papen, om zichzelf zo te verrijken. En als ik dit zeg, dan moet men de goeden van die tijd niet te na spreken of verdenken, omdat men uit hun schriften genoeg zien kan, dat zij gevaarlijk de Geest van Christus zijn deelachtig geweest.

Ook wil ik niet zeggen, dat er nu geen Geest in onze tegenwoordige Kerk zijn zou. Maar ik wil alleen tonen dat er in onze Kerk, in het algemeen aangemerkt, naar haar tegenwoordige zwier, geen Geest te vinden is, en dat het nu tijd is om te roepen, uit Ps. 12:2, Behoud, o Heere! want de goedertierene ontbreekt, want de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen.

1. En dat er onder ons gebrek van een levendmakende Geest is, kan men zeer klaar bewijzen, uit de algemene bijwoningen van de mensen. Want waar vindt men toch een mens, die verloochend is aan zichzelf? Waar zijn ook huisgezinnen, die enkel werken om God maar te verheerlijken? En ziet men op allerlei zelfs kerkelijke vergaderingen en colleges, waar wordt er ergens van Jezus gesproken? Waar leeft de Heere Jezus in de bijeenkomsten? Men kan in geen gezelschappen komen, of men moet verbaasd staan, dat men het ziet. En men mag met verwondering vragen: is dit het volk, waar de Heere Jezus onder woont? Want men eet en drinkt slechts, men vermaakt zich met zot geklap en gekkernij, Ef. 5:4. Men is weelderig in zijn bedriegerijen, 2 Petr. 2:13. Men acht de dagelijkse weelde tot zijn vermaak, vs. 13. Men drinkt gezondheden tot eigen ongezondheid en tot ontstichting van tederen in het land. En is er een predikant bij, die doet ook zo. Ja, men houdt zich vreemd, als men niet meeloopt, en men lastert degenen, die ons niet volgen, 1 Petr. 4:4. Een klaar bewijs, dat er in het lichaam van de Gereformeerde Kerk geen Geest is

2. Men kan het ook afnemen, uit die grote ongevoeligheid, die in onze Gereformeerde kerk bespeurd wordt, zodat men wel terecht mag vragen, of er wel ergens ongevoeliger volk, dan onder de Gereformeerden gevonden wordt. Immers wordt van het Woord van God getuigd, dat het is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeling der ziel, en des geestes, en der samenvoegselen, en des mergs, en is een oordeler der gedachten, en der overleggingen des harten. Maar waar worden de Gereformeerde mensen door dat krachtig Woord bewogen tot afstand van het kwade, en tot behartiging van het goede? Men ziet in de mens meer beweging door een stuiver schade of profijt, dan door het toepassen van de krachtigste schriftuurplaatsen.

Bovendien zijn de kastijdingen van God zeer scherp over ons geweest, en men mag dikwijls denken dat Gods hand zwaar op ons is nedergedaald, als de bedreigingen niet machtig waren, om ons tot heiligheid te bewegen. Van binnen en van buiten, en in allerlei bezoekingen heeft de Heere ons beproefd. Maar het heeft niet kunnen helpen. Ten laatste zond de Heere die machtige vijand in het hart van ons land, zelfs tot in deze stad, ja, tot in het hart van Holland. En daardoor liet de Heere onder ons branden, moorden, vrouwen schenden. En wat al hebben onze ogen niet gezien? Het is waar, wij zijn nog niet geheel uitgeroeid, maar dat is gebeurd, opdat wij ons mochten bekeren. Het is ook waar, en ons nog wonderlijker, dat de Kerk nog bleef in haar staat. Het werd nergens in verhinderd, maar ook nergens in gebeterd. Na 15 à 16 maanden sukkeling, kregen de vreemde machten patent om weer heen te gaan. En bij die gelegenheid legden wij ons uit, om te vernemen wat er van de bekering van het volk geworden zou zijn. Maar, helaas! het bleef en is nog even ongevoelig. Daar wordt niet één kantje, niet één haartje, niet één steentje afgelaten. Daar wordt niet één deugd geestelijker dan te voren betracht, en elk blijft even ongevoelig, tot bewijs van onzen geesteloze toestand. En om dit nog wat nader te ontleden:

1. Er is onder ons een geestelijke verstopping in onze oren. Want wij hebben oren om te horen, maar al horend horen wij niet, en wij verstaan de waarheid niet, zoals men die moet verstaan, Matt. 13:9,13,14. Wij vatten de geestelijke zin van de waarheid niet, zodat van ons waar is geworden, wat staat, Jes. 6:9: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Maak het hart dezes volks vet, en maak hun ogen zwaar, en sluit hun ogen, opdat het niet zie met zijne ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta, noch zich bekere, en Hij het geneze.

2. Wij hebben ook, volgens diezelfde tekst, geen ogen om te zien het licht van de zaligmakende waarheid, en de kracht die daarin steekt, om ons vrij en vroom te maken. Men leert wel bij ons dat er geen transsubstantiatie is, men gelooft ook, dat Jezus de Zaligmaker is. En dan meent men dat men ziet, terwijl men blind is. Want A. Wie ziet en kent zichzelf goed, bij het heilig licht, dat God is? Ps. 27:1; Joh. 1:4—9; 8:12 en 12:35,36, 46. Wie spiegelt zich aan Christus, om te zien of men ook zo wandelt, gelijk Hij gewandeld heeft? 1 Joh. 2:6. Is het niet te beklagen, dat een papist, omdat hij biechten moet, meer kennis van zichzelf heeft dan onze Gereformeerden, die dagelijks voor God behoorden te biechten?

B. Waar is ook de rechte kennis van God? Want indien onze Christenen Gods heerlijkheid kenden, zij zouden die God vrezen. En waar is toch de vrees van God? Indien zij voorts Gods wijsheid kenden, zij zouden zich op God verlaten. Indien zij Zijn goedheid kenden, zij zouden Hem altijd prijzen en minnen. Indien zij Zijn bevelmacht kenden, zij zouden Hem gehoorzamen. Indien zij Gods algenoegzaamheid zagen, zij zouden Hem alleen minnen, en alle liefde tot de schepselen verhinderen. Indien zij Gods almachtige werkzaamheid zagen, zij zouden zichzelf door Hem laten bewerken.

C. En welke kennis zou er toch onder ons wezen? De mensen weten geen onderscheid te maken tussen het goede en tussen het kwade, tussen het reine en tussen het onreine, Ezech. 44:23. En hierdoor kiest de mens het een voor het ander, het aardse voor het hemelse, het zienlijke voor het onzienlijke; tot een klaar bewijs, dat de mensen onder ons geen ogen hebben, en als ongevoeliger zonder Geest zijn.

4. Ook blijkt de verstopping van onze geestelijke delen, omdat onze Christenen geen geestelijke mond betonen te hebben. Er wordt gezegd, Jes. 40:9: O Zion, gij verkondigster van goede boodschap! klim op een hoge berg; o Jeruzalem, gij verkondigster van goede boodschap! Hef uw stem op met macht, hef ze op, vrees niet, zeg de steden van Juda: Zie, hier is uw God! En indien de Heere onder ons werkte, Hij zou scheppen de vrucht der lippen, Jes. 57:19. De Heere gaf te spreken; der boodschappers van goede tijdingen was een grote heirschaar, Ps. 68:12. Maar waar tonen wij, dat wij monden hebben? Waar spreken wij veel van Gods waarheden? Waar en wanneer vertelt men, wat God aan onze ziel gedaan heeft? Ps. 66:16. Wie doen zoiets in hun binnenkamers? Wie onder de schare en in de menigte? Waar doet men dit op de maaltijden, zodat men zijn huiswaard betaalt zijn kosten, door een stichtelijk gesprek, naar het voorbeeld van de Heere Jezus, Luk. 14:7—35. Waar komt men tot beter tezamen? l Cor. 11:17. Waar zijn de bruiloften gericht naar Jud. 14 en Joh. 2? Waar zijn in onze gezelschappen woorden, die genade geven, aan die, die ze horen? Ef. 4:29. U zelf bent mijn getuigen, en ik vraag u: is er niet een diep stilzwijgen van God in onze vergaderingen? Ja, ik zal meer zeggen. Men schaamt zich dat men van God en Zijn zaak zou spreken. Zouden prinsen, graven, staten en heren met elkaar van Jezus en Zijn liefde spreken, dat zou schande zijn. Zover zijn wij al afgedwaald van Davids voorbeeld, Ps. 119:46. En wat nood was het, indien niet zelfs de voorgangers van de Kerk hieromtrent schuldig waren?

5. Wij hebben naast dat ook geen handen die het goede werken. De hand van het geloof moest Jezus aangrijpen, Joh. 1:12; Col. 2:6; Jes. 27:5. Bij dat aangrijpen moesten komen de goede werken, Jak. 2. Het geloof moest werken door de liefde, Gal. 5:6. Waar, waar zijn hier de handen werkzaam? Was het zo, men zou dan weduwen en wezen bezoeken, arme lieden helpen, zelfs in hun kwalen verbedden, handreiking doen, enz. Ja, zegt men, zij stinken zo, het is voor hun ziekbed zo walgelijk. Maar hadden wij Christelijke handen, wij zouden dat ongemak, die stank, die walgelijkheid gauw te boven komen, en men zou hen, naar Christus’ voorbeeld, wel zelf aanraken en helpen. Maar waar zijn zulke handen onder ons? Waar blijven ook al onze andere handen tot alle liefdewerken? Wat doet men ten goede van God en Zijn zaak, met de macht, met het gezag, met onze autoriteit, met onze gezondheid, die een ieder naar zijn staat van God heeft ontvangen? Welk voordeel krijgt Jezus’ zaak daardoor? Zo hebben wij dan handeloze handen, en wij grijpen niet aan, wat aan te grijpen was. Men meent dat men Jezus heeft aangegrepen, en men bedriegt zichzelf. Want in Christus is de Geest van het leven. Rom. 8:2, en die Geest maakt de rechte Christenen levend, Joh. 6:63; 1 Cor. 15:45; 2 Cor. 3:6.

6. En nopens het hart: men mag van ons hedendaags Christendom zeggen dat men een hart zonder hart heeft. David zei eens, Ps. 119:32, Ik zal de weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben. Hij zei ook daar, vers 10: Ik zoek U met mijn gehele hart. Maar waar doet men onder ons zijn plichten met een ongeveinsd, met een levend, met een geheel hart? Waar is er een hartelijke liefde tot Jezus? Geeft gij, Christenen, wel een stuiver voor Hem ten beste? Wilt u wel om Zijnentwil enige gunst van mensen derven? Immers wordt ons nu verkondigd de verwijding van het hart, door de vergeving van de zonden, door de overvloedige verrijking van Zijn kennis, door de overvloed van Zijn vertroosting, Jes. 60:5, en door het bekendmaken van Zijn weergaloze liefde, met een uitgebreid hart, 2 Cor. 6:11. Maar waar is ons hart verwijd, in vreugde en blijdschap? Wie loopt daardoor te vlijtiger in de weg van Gods geboden? Waar doet men zoiets boven de wederpartijen, die de rechtvaardigmaking uit genade bestrijden? En wie toont toch dat onze leer boven hun leer krachtiger is, om ons tot hogere deugden aan te zetten? Men heeft dan onder ons een hart en geen hart.

7. Verder blijkt onze ongevoeligheid uit ons levenloos gedrag, omtrent de dingen die onze natuur tegenstrijdig zijn. Paulus zei eens, Rom. 12:2. dat men moet beproeven, welke de goede, en welbehaaglijke, en volmaakte wil van God zij, en Rom. 2:18; Filipp. 1:10. Dat men ook moet beproeven de dingen, die daarvan verschillen. Evenals een levend lichaam bekend wordt te leven, omdat het de koude gevoelt, de stank ruikt, de slagen ontwijkt enz., daar integendeel een dood mens, geen vorst, geen lucht, geen stank enz. toont te merken. Breng een dood lichaam in de kou, op een stinkplaats, het zal nergens van weten. En zo blijkt ook onze geestelijke ongevoeligheid; omdat onze hedendaagse Christenen geen gevoel of walging betonen van zulke dingen, die tegen de ware genade zijn. Want wie is afkerig van de stank van de zonden? Wie ontwijkt zulke verleidende gezelschappen? Wie haat de rok die met vlees besmet is? Wie heeft een walging van zichzelf? Wie meent dat al onze geestelijke strijd tegen de verdoemenis is, en men denkt niet dat men moest strijden en afkerig zijn van de zonden, de oorzaak van de verdoemenis.

Hiervandaan komt het ook, dat men zo gemeenzaam omgaat met allerlei slag van mensen. Niemand schijnt te werelds, te aardsgezind, te ijdel te zijn om met hen te verkeren Ja, men trouwt zelfs en gaat dat nauwe verbond aan met de ongelovige en met de wereldse mensen. Men verzwagert zich aan zulken die God niet vreezen, en die tegenovergesteld somtijds zelf afgodisch van belijdenis zijn. Magistraten laten de afgoderij ongevoelig toe, en zo volgt een ieder de algemene loop. Ziet u dan wel, dat men ongevoelig en daarom dood is, omdat men geen afkerigheid toont van de dingen, die zozeer ons geestelijk leven tegen zijn?

8. En wat mogen wij veel spreken van onze ongevoeligheid omtrent dingen, die ons tegenstrijdig zijn. Daar is in ons een leven in de zonden, dat onze gelukzaligheid en ons geestelijk leven zozeer tegengesteld zijn. Want elk leeft voor zichzelf, of men leeft aan de pracht, en dat ziet men in die wereldse kleding, gesprekken, bestellingen omtrent ons huis en ander huisraad. Men ziet het in dat vermaak, dat men betoont te hebben in de wereldse gezelschappen. Men ziet het in het bezorgen van het vlees tot begeerlijkheden, Rom. 13:14; Gal. 5:16; Ef. 2:3; 1 Thess. 4:5; 2 Tim. 3:6; Tit. 2:12 en 3:3; 2 Petr.. 2:10 en 3:3; Jud.:16,18. Men ziet maar naar onze gemakkelijkheden, vermaak, lekkernij, naar eigen profijt, en naar al wat dient tot de grootsheid van het leven, 1 Joh. 9:10.

9. Ja, onze dodigheid is al zover heen geraakt, dat wij al stinken door een poel van honderden van ergerlijke daden. Want wat is onder ons al niet een stank van overdaad van drinkerij, van brasserij; wat al een stank van onkuisheid en andere ongerechtigheden onder ons; wat al een stinkende uitwasemingen ruikt men al niet in onzen gehele wandel? Hoe stinken wel niet die vuile redenen, die uit onze mond gaan. En zo zien wij aan alle kanten de dodigheid en het verderf in onze Kerk.

Voorkoming van enige tegenwerpingen

Ik weet wel, dat men zich vleit, omdat er nog zoveel levende Christenen onder ons zijn. Maar a. dat kan niet baten voor degenen die ondertussen dood zijn. En b. die levenden, waarop men roemt, zijn ook door hun omgang onder de doden, bijna zo dood als de doden zelf. Evenals de levenden, die bij doden liggen, ook koud en aan de doden gelijk worden. En helaas! evenzo worden wij in het geestelijke koud, in de liefde tot God en onze naaste. c. Bovendien, zo worden degenen, die nog leven, door het groot getal van de doden, die ons gedurig in de weg liggen en ergeren, in hun loop van de godzaligheid verhinderd. En d. degenen, waarin nog enig geestelijk leven is, worden ziek van de stank van de doden. Zodat ze door al die schandalen en ergernissen ook worden afgetrokken, en als heen weggesleept. Zo wordt men ijdel met de ijdele lieden. Men wordt ziek en ligt op het afsterven, door de stank van de zieken en doden. En zo verliezen wij het geestelijke leven onder ons.

Verder zegt men hiertegen: wij zijn nog zo dood niet als de papisten, en wij hebben nog het lichaam van een goede belijdenis, en een beter bestuur van de Kerk dan zij hebben.

Maar ik antwoord, zoals zekere paap eens zei: "Wacht, laat die pot ook eens zo lang in het vuur gaan als de onze, zij zal dan even vuil zijn en evengoed aanbranden als de onze." Zo zeg ik ook eerst, wij zijn al dood, wij zullen haast vaneen vallen; en zelfs aan de leer zal het ons ook haast beginnen te haperen. Maar (voor het tweede) wij moeten ook weten, dat het antichristendom ook in de zeden is. En dat verval in de zeden is niet minder onder ons dan onder het pausdom. En hoezeer onze leraars het ook trachten bijeen te houden, zal toch alles tevergeefs zijn. Het goede vlees zal zichzelf gemakkelijk nog wel eens op het laatst afscheiden, (dit zeg ik niet om een onbehoorlijke afscheiding voor te spreken), en dan zal het andere verdorven vlees haast dor en droog, en op het laatst verworpen worden.

Maar waar komt dit kwaad toch vandaan?

Oorzaken van deze dodigheid

1. De opperste oorzaak hiervan is, de wijze en over-heilige bestiering van de Heere, Die, naar Zijn oppermachtige wil, nog geen Geest en leven heeft gelieven te geven; en Die deze Geest zal uitstorten, dan en in zo’n mate, als het Zijn Goddelijke genade zal welgevallen.

2. De onderoorzaken zijn: a. Omdat de hervorming door de vleselijke mens kwalijk is opgevat, voor een hervorming alleen in de leer en niet in de zeden. En zoals het toen is opgevat, zo begrijpt men het ook nog tot de huidige tijd toe. En daardoor behouden wij wel een lichaam van de waarheid in de leer, maar men staat niet genoeg naar de verbetering in de zeden, die zover boven de deugden van de heidenen moesten uitsteken, als het heerlijk licht van de Christenen verschilt van de heidense duisternis. Dit nu was niet te begrijpen zonder de levendmakende Geest.

En om dit nog wat nader uit de grond op te halen, zal ik eerst aanwijzen, hoe het voor de reformatie in het pausdom toeging, toen men daar zag, dat de Geest de Kerk had verlaten; en dan ten tweede aanwijzen waarin de hervorming om dat gebrek te herstellen, te kort is gebleven. Bijvoorbeeld:

I. A. Wij leren, dat de Heere Jezus Zijn kerk regeert door Zijn Woord en Geest. Als nu de Heere geen Geest beliefde te geven, dan zag men wel dat de Kerk in duigen zou vallen, en daaruit heeft men in het pausdom verzonnen een paus enz., opdat er een regering mocht wezen, die in de plaats kwam van de regering door Zijn Woord en Geest.

B. Wij verstonden dat een ieder zijn beroep moest doen met een geestelijk hart, volgens Filipp. 3:20 ; 1 Cor. 2:15 ; Gal. 5:25. Maar men bespeurde dat die geestelijke betrachting van ons beroep in onzen gehele wandel weg was. Men verzon dan enige kloosters, waar men leefde zonder beroep, opdat men het hart hemels mocht houden.

C. Men wist dat de ware aanroepers de Heere moesten aanbidden in Geest en in waarheid, Joh. 4:24. Als men dan bevond, dat een mens door vele verstrooiingen van gedachten en door eindeloze aftrekkingen van zinnen, werd afgeleid van de geestelijkheid in het bidden, daarom verzon men in het pausdom een man aan het kruis gehangen, voor de afbeelding van wie men zijn gebeden tot God zou zenden, om zo de mens in aandacht te houden.

Zo begreep men het in het pausdom, toen men zag dat de Geest uit de Kerk geweken was. Laat ons nu verder eens inzien, waarin de hervorming in deze te kort schiet.

II. Als nu de hervorming het voornoemde gebrek zou herstellen, heeft men wel de paus en zijn andere orden verworpen. Men stelde leraars, herders enz. in de plaats daarvan. Men verwierp ook wel het kloosterleven, en men zei: men moet God dienen elk in zijn beroep. Men verwierp ook wel en terecht, die uitwendige beelden, hetzij geschilderd of gegoten, en men leerde dat men God in de Geest moest dienen. Al deze dingen waren goed, maar echter niet genoeg. Want wij hadden daardoor nog niet dat, wat het pausdom had gezien dat haar ontbrak, en in de plaats waarvan die eerste dingen waren ingevoerd. Want:

A. In de plaats van de paus moest gekomen zijn Christus' Geest, Ps. 143:10; Joh. 14:16; 15:26 en 16:7; Gal. 4:6; Rom. 8:9,15; Hand. 2:17,18,39; Jes. 59:21; Ef. 4:30. Omdat alle orde zonder Geest maar wanorde is.

B. In de plaats van het kloosterleven, had men zijn licht moeten laten schijnen voor de mensen, opdat ze onze goede en geestelijke wandel zagen, en God, Die in de hemel is, verheerlijken, Matth. 5:16. Men moest elkaar hebben aangemerkt, tot opscherping der liefde en der goede werken, Hebr. 10:24.

C. En in de plaats van het geschilderd beeld van de Gekruiste, moest gekomen zijn het beschouwen van de heerlijkheid van de Heere, om naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd te worden, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest, 2 Cor. 3:18.

D. Zo heeft men ook wel de biecht verworpen, en men heeft vergeten voor God te biechten. Men laat na zichzelf nauw te onderzoeken, waardoor dan een korst komt over ons geweten. En een Gereformeerde met de naam zonder geest, verschilt heel weinig van een godloochenaar in de praktijk.

b. Behalve deze oorzaken van onze geesteloze staat in de reformatie, is er nog een andere geweest, namelijk het gevoelen van de geestdrijvers. Hier was een Jan van Leiden, daar een David Joris, en ginds een Knipperdolling, die spraken van een licht van binnen, en van dat vonkje dat men moest opwekken en navolgen, zonder te zien of het met Gods Woord overeenkwam of niet.

Dit gevoelen heeft men als dwaas moeten tegengaan, omdat wij geen andere geest erkennen, dan die overeenkomt en gepaard is met het Woord, Jes. 59:21; Gal. 1:8, enz. Maar hun dwaling gaf gelegenheid, dat men degenen, die van de Geest spraken, (hoewel men die bepaalde en beproefde aan Gods Woord) voor geestdrijvers uitmaakte. En dit heeft veroorzaakt dat men aan de andere kant oversloeg, en maar aan een dienst zonder Geest is blijven hangen. En men heeft bedacht dat al onze dienst door de Geest moest worden verricht, zou die God kunnen behagen.

c. Een derde oorzaak is, dat men de letterkennis aanziet voor de dienst in de Geest, en dat men degenen die maar wat van de godsdienst en de godzaligheid weten te praten voor ware Christenen aanziet. Maar de geleerdsten zijn dikwijls de verkeerdsten. De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen; en Zijn verbond, om hun die bekend te maken, Ps. 25:14. En God openbaart wel aan de kinderkens, wat Hij voor de wijzen en verstandigen verborgen heeft, Matth. 11:25,26.

d. Ook doet hierin veel kwaad, wat men voor een geestelijke wandel aanziet, als men een negatief Christen is. Dat is: als men geen vloeker, geen zweerder, geen meinedige, geen dronkaard, geen hoereerder, geen onrechtvaardige, geen leugenaar of lasteraar is. En men gaat zelfs zover, dat men geen mens acht dat hij kwaad is, of hij moet het met vele kwade daden een tijd lang tonen. Maar, hoe kan iemand een goed Christen zijn, daar men in hem niet het minste teken van een goed Christen ziet?

Zo gaat men regelrecht tegen onzen godsdienst aan. Want onze leer is, dat wij allen verdorven en van nature kinderen des toorns zijn. Zolang dan, als men in de mens geen tekens van verandering en vernieuwing ziet, zolang moet zo iemand blijven onder de verdenking van een kwade. Want waar men geen kwaad en ook geen goed in iemand ziet, daar blijft het vast, dat zo’n mens gewis kwaad en verdorven is. Want als de verdorvenheid was overwonnen, dan zou men het goede noodzakelijk moeten kunnen zien.

Tegenwerping. Ik weet wel dat men hiertegen wil inbrengen, dat men altijd naar de aard van de liefde moet oordelen. Maar dat komt hier niet te pas, en dat geldt alleen, als men tegen iemand een kwaad hart heeft of wraakgierig zou zijn. Maar dat komt niet te pas in het stuk van genezing, want dan moet men het kwaad inzien in zijn ware natuur, opdat het genezen wordt. En zo is men hier schuldig (zal men het kwaad van geesteloosheid genezen) na te speuren, waaruit ons gebrek van leven in het stuk van de dienst vandaan komt. En daarvan is onder andere de oorzaak, dat men een mens voor vroom houdt, als hij geen ergerlijk zondaar is.

En dit kwaad is te groter geworden, wanneer de leraars ook zo’n oordeel geveld hebben, en daarop zulke mensen tot lidmaten aannamen, als ze maar geen grote zondaars waren. Wat dan een gelegenheid gaf om te denken, dat er aan zulke mensen geen dingen ontbraken, die in een levend lidmaat van Christus vereist werden. En dat was de oorzaak, dat men naliet te zoeken naar een recht geheiligd en geestelijk hart. Dit zijn de vruchten, als men iemand die werelds is in huizen, in kleding, in tafel en in zijn gehele wandel, tot lidmaten aanneemt. Want zo’n lidmaat denkt, als de wereldsgezindheid, als de gierigheid enz., zo’n grote zonde was, de predikant zou mij geen lidmaat maken. En zo bedriegt de mens zichzelf met valse overleggingen.

Het is waar, men wil dit zo wat bewimpelen, en men zegt: men geeft ze de sacramenten onder voorwaarde dat ze van binnen Christenen zijn, en dat ze inwendig zo zijn, als ze zich uitwendig vertonen.

Maar op die voorwaarden valt al vrij veel te zeggen. Want hoe kan iemand, die uitwendig kwaad en zondig schijnt, het sacrament ontvangen op die voorwaarde: indien u inwendig zo bent, zoals u zich uitwendig vertoont. Want hij vertoont zich uitwendig kwaad. Zal men dan iemand het sacrament geven, op die voorwaarde, als hij inwendig zo kwaad en zondig is, dan hij zich uitwendig vertoont? Op zo’n voorwaarde mag men niemand het sacrament geven, die men ziet dat zondig van wandel is. Zolang men ziet, dat ze wereldse mensen zijn, dat ze gierigaards zijn, dat ze kwade leringen en gronden hebben, of dat ze leven in twist, enz., ja, dat ze opstuiven tegen hun bestraffer.

Maar, zegt men, dat is maar een voorbijgaande daad, en zou men daarom een mens veroordelen?

Doch hoe? Is wereldsgezindheid, is de gierigheid een voorbijgaande daad? Of moet ik oordelen, dat degene die niet twist, daarom een Christen is? Het kan zijn, dat hij geen gelegenheid heeft om te twisten, of om te roven, te lasteren enz., en moet men daarom oordelen, dat zo’n mens een goed Christen is, omdat hij in deze en gene kwaden niet leeft? Nee, nee! Men kan geen Christen zijn, of men moet iets hebben, waaruit een Christen te kennen is. Vindt men dan een mens, die in enige zonden leeft, en die, als hij bestraft wordt, toornig wordt en daartegen opstuift, dan kan men van het inwendige niet veel goeds oordelen, en zulke daden kan men, onder het voorstel van een voorbijgaande zonde, zo gemakkelijk niet verschonen.

Maar, zegt men verder, ik zie wat goeds in deze of gene mens, omdat hij nog trek heeft tot de kerk, en tot het gebruik van de sacramenten.

Maar ik zeg, u hebt het hart van de mens nog niet gezien, en weet niet uit welke grond de kerk en het Avondmaal door hem gezocht wordt. U zoudt dat beter kennen, als men gezien had dat zulke mensen, om de kerk en om het Avondmaal, hun werelds voordeel ooit of immer vrolijk verlaten hadden. En zelfs dan nog kunt u bedrogen worden, volgens 1 Cor. 13:1—3. Ondertussen blijft dit waar, dat onder de oorzaken van onze dodigheid is, onze gerustheid op het ontkennend Christendom, als men slechts geen besproken zondaar is.

e. Hier komt bij, dat men zich inbeeldt, alsof men na de val nog raad wist, om door eigen krachten zichzelf tot de Heere te schikken. Wij hebben gemeend dat wij wat doen konden, en wij overlegden niet, wat echter onze leer is, dat wij dood zijn door de zonden en misdaden, Ef. 2:1—3, 5, en dat wij onmachtig zijn om onszelf levend te maken, Joh. 15:4,5, enz.

En kon ik door deze predikatie dit gezicht van uwe eigen onmacht tot enig geestelijk goed in uw ziel teweegbrengen, zover dat u zag dat u dood was, dan zou ik rekenen dat ik veel van God verkregen had.

Vermaning

Maar wat zullen wij dan doen? Zullen wij wanhopig heengaan? Nee, daartoe heb ik dit niet gezegd.

Wat dan? I. Wij moeten God de eer geven van al het goede dat er nog in ons is, of nog mocht komen.

II. Wij moeten in nederigheid zitten wachten, totdat de Heere gelieft te komen, om ons de Geest van het leven te geven. Evenals hier in de tekst moest gewacht worden, totdat de Heere in die dode lichamen geliefde de Geest te blazen, zodat zij levend werden, vs. 9,10.

Aan dit uitzien naar de Heere hapert het ons. En dat komt alles daar vandaan, omdat wij veel te veel gewoel hebben in onze eigen krachten, zodat men zich dood woelt en niets uitwerkt.

Hierom heeft de Heere Jezus in het Evangelie alles daarop toegelegd om de mens te doen zien, dat hij niets door zichzelf vermag. Dat riep Hij eens, Joh. 9:41: Indien gij blind waart, zo zoudt gij geen zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij zien; zo blijft dan uw zonde. Dan predikte Hij eens van de hongerigen en dorstigen, en van de armen van geest, Matth. 5:3, 6. En och, of wij daartoe kwamen, dat wij zagen dat wij dood waren! Kon ik u daartoe brengen, dat u zag hoe ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt u bent, Openb. 3:17. En dat wij dan eens tezamen mochten roepen, Luk. 18:38, Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner! Kom in deze blinde wereld en geef ons het gezicht! Dan zou de Heere gewis komen en ons ziende maken.

Och! dat dan deze dag mocht zijn de dag, die van God verordend was om het leven te geven uit de doden! En dat het Babel van die zondige wandel mocht vallen! Amen.