Mr. Christophorus Love
De alomtegenwoordigheid en alwetendheid van God
Tekst 2 Kronieken 16:9
Want de HEERE aangaande, Zijn ogen doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen, welker hart volkomen is tot Hem; gij hebt hierin zottelijk gedaan; want van nu af zullen oorlogen tegen u zijn.
Mijn tekst is een deel van die Goddelijke boodschap, die Hanani, de ziener, bracht aan Asa, de koning van Juda. In een tijd van nood en zwarigheid. mistrouwde Asa zijn God, en ging tot Benhadad, de koning van Syrië, om zijn hulp en bijstand tegen Baesa koning van Israël. Wanneer Asa dus Gods voorzienigheid mistrouwde, tegen zijn vorige bevindingen, dat God hem, en de zijnen behouden had, brengt de ziener Hanani deze tekstwoorden als een reden bij, waarom Asa geen oorzaak had, om aan God te wantrouwen, en zo te steunen op hulp van buiten, tot bewaring van de kroon en het koninkrijk. Uw ogen, wil hij zeggen, waren op Benhadad, de koning van Syrië, maar uw ogen moesten geweest zijn op de Heere, om Zijn hulp, "want Zijn ogen doorlopen de ganse aarde," etc. Bij deze gelegenheid werden deze woorden gesproken. Twee delen zijn er in gelegen. 1. Een reden waarom hij zijn ogen op de koning van Syrië niet slaan moest, maar op God. "Want Zijn ogen doorlopen;" etc. 2. Een aankondiging van een zwaar oordeel over Asa wegens zijn zien op de koning van Syrië: "Van nu af zullen oorlogen tegen u zijn."
De woorden zelf zijn niet duister. Ik zal u alleen een uitbreidende verklaring geven, namelijk van het eerste deel van dit vers, "de ogen des Heeren." Niet dat God werkelijk werktuigelijk leden en delen van het lichaam heeft. Want omdat Hij een zuivere Geest is, heeft Hij geen ogen. Maar het wordt gesproken naar de manier van de mensen. Gelijk God soms een hand wordt toegeschreven. Gelijk wij iets met de hand vatten, zo grijpt God de zaak aan. Een oog, betekent in God die onfeilbare en zekere beschouwing en kennis, die God heeft over alle mensen, en over alle dingen die waren, zijn, en zullen zijn in de wereld. "De ogen des Heeren" betekent gewoonlijk twee dingen. Vooreerst, een daad van beschouwing in God, waardoor Hij een nauwkeurig inzicht heeft in alles wat geweest is, of zal zijn. Spreuk. 15:3: "De ogen des Heeren zijn in alle plaatsen, beschouwende de kwaden en de goeden." Daar wordt door de ogen des Heeren verstaan die opmerking van God op alle schepselen. Ten tweede: de ogen des Heeren worden in de Schrift gebezigd voor een meer bijzondere bewaring van God over enige schepselen, Ps. 33:18, 19: "Ziet des Heeren oog is over degenen, die Hem vrezen, op degenen, die op Zijn goedertierenheid hopen; om hun ziel van de dood te redden, en om hun bij het leven te houden in de honger." Hier wordt Gods oog gesteld voor Zijn bewarend oog, gelijk in de vorige plaats voor Zijn opmerkend oog. Hier op deze plaats moet het in beide zinnen genomen worden: "de ogen des Heeren doorlopen de ganse aarde." Dat is: Asa! u hebt geen reden, om in uw zwarigheid God te mistrouwen, omdat God wel zag in welke benauwdheden u gewikkeld was. U had het oog van Zijn bewaring, om u te verlossen, en Hij zou u ook inderdaad verlost hebben, als u op Hem vertrouwd had.
Ten andere. Wat betekent, "dat de ogen des Heeren de ganse aarde doorlopen"? Deze spreekwijze betekent twee dingen. Vooreerst. De snelheid of vaardigheid van de kennis van God. God kent de dingen niet bij trappen, zoals wij door redenering het een uit het ander trekken, het onbekende uit het bekende. Maar Hij weet en ziet alles door één opslag, in één ogenblik. Ten tweede. Het betekent de algemeenheid van Zijn kennis: "Zij doorlopen de gehele aarde." Niet één deel, niet één donkere hoek, niet één schuilplaats van uw hart is er, of God ziet het. "Zijn ogen doorlopen de gehele aarde." Zo hebt u daar de verklaring van het ene deel van het vers.
De aanmerking is deze: Dat het een wezenlijke eigenschap in God is, te zien en te kennen, zeker, onfeilbaar en in het algemeen alle mensen, en alle dingen over de gehele aarde. In het kort is het leerpunt zo: dat God een alziend God is. Misschien denkt u, dat dit een algemene lering is, die iedereen gelooft, en die niet veel betoog nodig heeft. Maar voordat ik aan het einde zal gekomen zijn, zal ik u tonen hoe velen schuldig zijn aan ongeloof in de praktijk, namelijk, die leven als of er geen alziend God in de wereld was. Ik zal dan bewijzen, dat God een alziend God is, Spreuk. 15:3: "De ogen des Heeren zijn in alle plaatsen, beschouwende de kwaden en de goeden." Job 34: 21, 22. "Want Zijn ogen zijn op ieders wegen, en Hij ziet al zijn treden." Er is geen duisternis, en er is geen schaduw des doods, dat aldaar de werkers der ongerechtigheid zich verbergen mochten. Ps. 44: 22. "Zou God zulks niet onderzoeken? want Hij weet de verborgenheden des harten." In de 139e Psalm is een kort begrip van Gods kennis, en alziend oog, dat Hij alle daden, alle gedachten kent. Eerst. Hij kent de gedachten, vs. 2. "Gij weet mijn zitten en mijn opstaan. Gij verstaat van verre mijne gedachten." Ten tweede, Hij kent de woorden van de mensen, vs. 4: "Als er nog geen woord op mijn tong is, zie Heere! Gij weet het alles." Ten derde. Hij weet de werken van alle mensen, vs. 3. "Gij omringt mijn gaan en mijn liggen, en Gij zijt al mijn wegen gewend." Hier is een kort begrip van het alziend oog van God. De woorden, werken en de harten van de mensen vallen onder de beschouwing van God.
Ik zal deze tekst zo behandelen, dat ik ze geheel tot onderwijzing in de praktijk van de godzaligheid breng.
Eerst zal ik u uit vier plaatsen van de Schrift de bewijsredenen geven, waaruit blijkt, dat God een alziend God is.
Vooreerst. Dat God alles ziet en weet, blijkt, omdat God alles gemaakt en geschapen heeft. Dit bewijs geeft God zelf. Ps. 33:13,15: "De Heere aanschouwt uit de Hemel, en ziet alle mensenkinderen. Hij formeert hun aller harten, Hij let op al hun werken." Welk bewijs geeft de Schrift hiervan? Wel, Hij formeert de harten van de mensen, en Hij let op al hun werken. Dat God de mens formeert, is een bewijs dat Zijn ogen de daden van de mensenkinderen aanschouwen. Zo ook Jes. 29:16. "Ulieder omkeren is, alsof de pottenbakker geacht werd als leem, dat het maaksel zeide van zijn maker: hij heeft mij niet gemaakt; en het geformeerde vat van zijn pottenbakker zeide: hij verstaat het niet:" Dit geeft te kennen, dat God Die de wereld maakt en formeert, een God van kennis en van verstand moet zijn. Bijvoorbeeld: die een uurwerk maakt, kent de gebreken daarvan. Hij weet, dat het ene rad beter is dan het andere. Zo moet ook God, Die de wereld gemaakt heeft, noodzakelijk alles weten, wat daarin is. Eveneens Ps. 94:8-11: "Merkt aan, gij onvernuftigen onder het volk! en gij dwazen, wanneer zult gij verstandig worden? Zou Hij Die het oor plant niet horen? Zou Hij, Die het oog formeert niet aanschouwen? Zou Hij, Die de heidenen tuchtigt, niet straffen? Hij, Die de mens wetenschap leert: de Heere weet de gedachten des mensen dat zij ijdelheid zijn." Dit is gezegd tot weerlegging van de atheïsten, die zeiden, dat God het niet zag, en daar ook niet op lette. Hij Die het oog van de mens oog gemaakt heeft, is Zelf niet anders dan een oog. Dit is het eerste bewijs. God moet alles weten, want Hij heeft alles gemaakt.
Een tweede bewijsreden kan genomen worden uit de onmetelijkheid en alomtegenwoordigheid van God. God is op alle plaatsen tegenwoordig. Zo moet Hij dan alles zien. Hij is zo alomtegenwoordig, dat niemand zich zo kan verbergen, of God kan hem zien. Want God zegt: "Vervul ik niet de hemel en de aarde?" Gods alomtegenwoordigheid is een bewijs van Zijn alwetendheid. Ps. 139:2,3,7 "Gij weet mijn zitten en mijn opstaan. Gij verstaat van verre mijne gedachten. Gij omringt mijn liggen, en Gij zijt al mijn wegen gewend. Waar zou ik henen gaan voor Uw Geest, en waar zou ik henen vlieden voor Uw aangezicht?" Dit bewijst hij hiermee: omdat "zo ik mij bedde in de hel, zie, Gij zijt daar". Gods alomtegenwoordigheid bewijst Zijn alwetendheid: Hij is op alle plaatsen tegenwoordig. Daarom moet Hij dus alles weten. Dat bewijs gebruikt ook God de Heere. Jer. 23:24. "Zou zich iemand in verborgen plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien? spreekt de Heere; vervul Ik niet de hemel en de aarde, spreekt de Heere?"
Een derde bewijs van Gods alziend oog is, omdat God de geestelijke boosheid van de duivels en van de vervloekte geesten ten volle kent. Weet God alles wat er in de hel gebeurt, al die geestelijke boosheid die uit die geesten voortkomt. Wel, gemakkelijker is het hart van de mensen te kennen, dan het hart van de duivel. Want onze lichamen drukken uit wat in ons hart is. Die een wellustig wulps lichaam heeft, kan weten, dat hij een wellustig hart heeft. Die een bloeddorstige hand heeft, kan weten, dat hij een bloeddorstig hart heeft. Maar de duivel heeft geen lichaam, om daardoor uit te drukken, het kwaad dat in zijn hart verborgen is. Spreuk. 15:11: "De hel en het verderf zijn voor de Heere, hoe veel te meer de harten van der mensen kinderen." Corenlis van der Steen zegt, dat het daar niet genomen wordt voor het graf, maar hij verstaat er door, en de meeste uitleggers met hem, de verdoemde geesten, die daar in het verderf liggen. Hel en verderf tezamen gevoegd, geeft de verdoemenis te kennen. Hij redeneert van meerder tot minder. Als God kent dat zwaarder is, veel meer kent Hij dat lichter is. Als God kent wat in de hel is, de geestelijke boosheid in hun natuur uit te drukken, is het voor Hem veel gemakkelijker de harten van de mensen te kennen.
Een vierde bewijs van Gods alziend oog, is, omdat het eigen geweten van de mens de meest verborgen dingen bewust is. Wel, als een schepsel, van eindige vatbaarheid en verstand, weet wat het minst kennelijk en verborgen is, dan gewis moet de Schepper veel meer kennen. Dit bewijs geeft de Schriftuur ook. 1 Joh. 3:20 "Want indien ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart, en Hij kent alle dingen." Indien het hart van de mens, dat is het geweten, hem over dat kwaad veroordeelt, daar het oog van de mens geen kennis van draagt; hoe veel te meer weet God. Is het geweten van de mens zo vaardig in het beseffen, dat zij de meest verborgen dingen weet, hoe veel meer kent God alle dingen. Weet het geweten zo veel, God weet nog veel meer. Zoveel tot betoog of bewijs. Nu ga ik u redenen van de leer geven, welke deze twee zijn.
Twee onverbreekbare en onweersprekelijke redenen zijn er, waarom God een alziende God moet zijn.
Vooreerst. Anders kon God de wereld niet regeren, of beheersen. Was er iets in de wereld buiten het bereik van Gods oog, dat zou buiten het bereik van Gods hand zijn. God zou mensen en zaken hier beneden niet regeren kunnen, als Hij niet zag of wist alles wat op aarde gebeurt. Daarom wordt in de Schrift Gods instelling, regering en onderhouding van Zijn schepselen, bijgebracht als een bewijs van Zijn alziend oog. Omdat Hij alles ziet, kan Hij ook al Zijn schepselen besturen en regeren. Twee teksten zijn er daartoe. De ene is Ps. 66:7: "Hij heerst eeuwig met Zijn macht, Zijn ogen houden wacht over de heidenen. Laat de afvalligen niet verhoogd worden." God de Heere heerst door Zijn kracht. Dit is Gods besturing. Maar wat maakt Hem daartoe bekwaam? Want Zijn ogen houden wacht over de heidenen. Indien Gods oog de heidenen niet zag, Zijn hand kon hen niet regeren. De heidenen zijn ongeregeld, en als God geen wijsheid had, om hen te zien, kon Hij geen macht hebben om hen te beheersen. Hij kon de wereld niet regeren, als Hij niet een alziende God was. De andere tekst is Spreuk. 24:12: "Wanneer gij zegt: ziet, wij weten dat niet, zal Hij niet, Die de harten weegt, dat merken? En Die uw ziel gadeslaat, zal Hij het niet weten? Want Hij zal de mens vergelden naar zijn werk." Zodat God noodzakelijk alles moet weten, anders kon Hij geen bekwaam Persoon zijn, om de wereld te oordelen.
De tweede reden is, omdat God de wereld niet recht zou kunnen oordelen, als Hij niet een alziende God was. Rom. 2:16: "In de dag, wanneer God de verborgen dingen der mensen zal oordelen door Jezus Christus, naar mijn Evangelie." Indien God de verborgenheden van de mensen niet wist, dan moest Hij in het algemeen oordelen. Pred. 12:14. "Want God zal ieder werk in het gericht brengen, met al hetgeen verborgen is, hetzij goed, hetzij kwaad." Als God niet de geheimen doorzocht, Hij kon geen volkomen Rechter van de wereld zijn. Job 34:21,22: "Want Zijn ogen zijn op ieders wegen, en Hij ziet al zijn treden. Gewisselijk Hij legt de mens niet teveel op, dat hij tegen God in het gericht zou mogen treden." God is een alziende God, opdat Hij een bekwaam Rechter van de wereld is. Omdat Hij alles in waarheid ziet, kan Hij alles naar recht oordelen, en zo kunnen de mensen tegen Hem niet in het gericht treden. Dit zijn de redenen, waarom God een alziende God is. Eer ik nu voortga tot een derde vraag, namelijk: hoedanig dit zien van God is, zal ik, wat ik gezegd heb, verzamelen tot enige toepassing in de praktijk. De nuttigheid, die ik verhandelen zal, is tweeledig. 1. Om de gewetens te bestraffen en in te binden, opdat men zich wacht voor verborgen zonden. 2. Om u te dienen tot een grote opwekking en aansporing tot heilige oefeningen.
Vooreerst. Deze leer dient, om uw en mijn geweten scherp te verbieden en in te binden, dat wij ons wachten voor alle verborgen zonden, al had u nog zoveel bekwaamheid om die bedekt te begaan. Dit gebruik maakt de Schrift daarvan in het algemeen. Ps. 44:21,22: "Zo wij de naam onzes Gods hadden vergeten, en onze handen tot een vreemde God uitgebreid, zou God zulks niet onderzoeken? Want Hij weet de verborgenheden des harten." Gods kennis van de harten van de mensen maakten zij tot een inbinding en hinderpaal, waarom zij God niet wilden vergeten. Het was Senea’s raad aan zijn vriend Lucilius, dat wat hij ook deed, hij zich zou inbeelden dat Cato, of de een of andere voortreffelijke Romein hem aanzag. Maar in het bijzonder dient deze leer, om onderscheiden soorten van zonden tegen te gaan. Namelijk:
1. De zonde van onreinheid. Al mocht u geschikte gelegenheden hebben, om die zonden te begaan, bedenkt toch, dat Gods oog u ziet. Paphnutius maakte deze aanmerking tot een groot hulpmiddel, om de verzoeking tot wulpsheid te weerstaan, dat hij nergens kon gebracht worden, of Gods oog zou hem zien. Een opmerkelijke tekst hebt u, die ook dienen kan om deze en alle andere verborgen zonden in te binden. Lev. 19:14: "Gij zult de doven niet vloeken, noch voor het aangezicht des blinden geen aanstoot zetten; maar gij zult voor uw God vrezen." Veronderstelt, iemand deed dit beide: hij vloekte een dove, die hem niet horen kon, hij stelde een aanstoot voor de blinde; wel, hij kan niet zien. Maar God is niet doof, Hij hoort; God is niet blind, Hij ziet. Laat dan het gezicht van de alziende en alles horende God een vrees op uw geweten brengen. U moet een dove of een blinde niet verongelijken. Want God hoort en ziet u. Maar u moet uw God vrezen. Wacht u voor onbekende zonden. Al waren alle mensen als doven, om nooit uw boosheid te horen, en als blinden, om uw boosheid niet te zien; bedenkt, dat God alles hoort en ziet.
De Schriftuur is overvloedig hierin, dat zij het alziende oog van God maakt tot een intoming van onreine lusten van het vlees. Een volle tekst hebt u daartoe: Spreuk. 5:20,21: "Waarom zoudt gij, mijn zoon! in een vreemde dolen, en de schoot der onbekende omvangen? Want eens iegelijks wegen zijn voor de ogen des Heeren en Hij weegt al zijn gangen." Het is waar, deze dingen kunnen voor de mensen verborgen zijn, Spreuk. 30:18: "Deze drie dingen zijn voor mij te wonderlijk, ja vier, die ik niet weet: de weg van een arend in de hemel; de weg van een slang op een rotssteen; de weg van een schip in het hart der zee; en de weg van een man bij een maagd." Niets is er zo verborgen als de weg van een overspeler of overspeleres, die wellustig is, om zijn boosheid in het verborgen te doen. Bedenk toch, dat God al uw wegen kent. En deze aanmerking is niet alleen tegen de grovere daden van onreinheid of wulpse dartelheid, etc., maar ook tegen alle verzettingen en onreine werkingen in de geest. U hebt een tekst in Job 31:1, vergeleken met vs. 4: "Ik heb een verbond gemaakt met mijn ogen, hoe zou ik dan acht gegeven hebben op een maagd? Ziet Hij niet mijn wegen, en telt Hij niet al mijn treden?" Hoe zou ik dartele gedachten hebben, ziet God mijn wegen niet, en telt hij niet al mijn treden? Het gevoel van Gods alomtegenwoordigheid en alwetendheid behoedde deze heilige man niet alleen voor uiterlijke daden van onreinheid, maar ook voor de gelegenheid daartoe. De kuise Jozef werd door het gevoel van Gods alziend oog, tot zo’n vrees gebracht, dat hij niet bij zijn meesteres liggen wilde, ja zelfs niet bij haar zijn. Gen. 39:9,11.
2. Dit moet inbinden de zonde van het toevlucht nemen naar onwettige middelen in tijden van gevaar en kommer. Het was Sauls zonde en dwaasheid. Toen hij in de uiterste nood was, ging hij tot de tovenares te Endor, om hulp en troost. En dit is mijn tekst. Asa was in gevaar, en wilde samenspannen met Benhadad, en in een verbond met hem treden, en deed hem zijn verbond breken, enkel om zijn handen te sterken. Wel, zegt de profeet, doorlopen Gods ogen niet de gehele aarde? Dit behoorde hem ingehouden te hebben. Hij behoorde te bemerken, dat God meer voor hem had kunnen doen als Benhadad. En zo ook wat ons aangaat, dit moet ons helpen en besturen, dat al zijn wij nog zo laag, wij nog niet samenspannen met Gods vijanden, noch op de ene, noch op de andere wijze. Want zolang God een oog heeft om te zien, vrees niet, of Hij heeft een hand om te helpen. Wij moeten geen zondig middel gebruiken, om ons in tijd van nood en gevaar uit te redden en te bevrijden. Want Gods oog doorloopt de aarde, en Hij toont Zich sterk voor degenen, die oprecht van hart zijn.
3. Het alziend oog van God behoorde ons af te houden van geestelijke hoogmoed. Zo staat er in Job 40:6,7: "Strooi de verborgenheden Uws toorns uit, en zie alle hoogmoedige, en verneder hem! Zie alle hoogmoedige, en breng hem ten onder, en verpletter de goddelozen in hun plaats." 1 Sam. 2:3: "Maakt het niet te veel, dat gij hoog, hoog houdt spreken, dat iets hards uit uw mond zou gaan, want de Heere is een God der wetenschappen, en Zijn daden zijn recht gedaan."
4. Dit moet de mensen inbinden van verborgen aanslagen en samenspanningen tegen Gods kerk. Als de mensen hun kwade beraadslagingen voor de Heere konden verbergen, en zo diep graven, dat de Heere ze niet kende, zou de Machavellische kunst de beste van de wereld zijn. Maar omdat God al hun daden ziet, behoort dit hen in te binden, Ps. 11:2,4: "Want ziet, de goddelozen spannen de boog, zij schikken hun pijlen op de pees, om in het donker te schieten naar de oprechten van hart. De Heere is in het paleis Zijner heiligheid, des Heeren troon is in de hemel; Zijn ogen aanschouwen, Zijn oogleden proeven de mensenkinderen." Al stellen de mensen hun pijlen op de pees, God is toch in Zijn gemeente, Gods ogen beschouwen en beproeven de kinderen van de mensen. Anders waren wij ongelukkig. Want hoe gemakkelijk zou er een goddeloze paapse hoop opstaan, en mensen die in grove en gevaarlijke ketterijen vallen, en kerk en staat omver werpen. Was het niet dat God in Zijn heilig paleis was, en op Zijn troon in de hemelen zat, en de mensenkinderen aanschouwde, het was met ons gedaan. Maar misschien zal dit geslacht niet voorbij gaan, of zij zullen zien, dat God een oog heeft om te zien, maar ook een hand, om hen neer te werpen, en al hun aanslagen tot schande te maken.
5. Dit moet de overheden intomen van onderdrukking en tirannie. Dit wordt toegepast op alle onderdrukkingen en onrecht van de boze mensen, in de 10e Psalm: de Heere ziet al hun boze plannen, en Hij zal het op hun hoofd vergelden. Hab. 1:13: "Gij zijt te rein van ogen. dan dat Gij het kwade zoudt zien; en de kwelling kunt Gij niet aanschouwen; waarom zoudt gij hen aanschouwen, die trouweloos handelen? Waarom zoudt Gij zwijgen, als de goddeloze dien verslindt, die rechtvaardiger is dan hij?" Dit geeft te kennen, dat het een wonder is, dat God, die een God van reine ogen is, duldt, dat de mensen diegenen vervolgen, die rechtvaardiger zijn dan zij. Het moet hen dan doen ophouden van te verongelijken, die beter zijn dan zij. Dit is de vijfde bijzonderheid.
6. Het alziend oog van God moet ons afhouden van geveinsdheid en valse oogmerken van het hart. Ik denk aan een woord van een Roomse raadsheer, een man, zeer eenvoudig, rechtvaardig en vol oprechtheid in zijn bedieningen dat hij, toen hij een huis wilde gebouwd hebben, de man zoveel geld gaf tot het bouwen, maar zei, dat als hij door kunst zijn huis zo kon verzinnen en bouwen, dat iedereen zijn daden zou kunnen zien, dan wilde hij hem eens zoveel geven. Dat was een teken van oprechtheid: als iemand kan wensen, dat een ieder mocht zien wat in zijn hart is. Al was uw hart als een glas van kristal, dat alle mensen daar konden inzien, God kan er toch klaarder in zien, dan u door een kristallen venster. Wacht u dan, dat God niet bevindt, dat geveinsdheid in uw ziel gehuisvest wordt; Luc. 12:1,2: "Want daar is niets bedekt, dat niet ontdekt zal worden, en verborgen, dat niet zal geweten worden." Maar omdat alle dingen niet alleen ontdekt zullen worden, maar ook reeds ontdekt en aan God bekend zijn, hoe behoorde u dit tot oprechtheid aan te sporen? Het gevoel van Gods alwetendheid was het, dat Paulus zo zorgvuldig de geveinsdheid deed mijden, 1 Thess. 2:4: "Wij spreken niet als mensen behagende, maar God, Die onze harten beproeft." Davids voornemen was, dat zijn mond niet overtreden zou, omdat God het hart beproeft, Ps. 17:3. Dit is de zesde bijzonderheid.
7. Dit is tot inbinding van roemen en triomferen in voorspoed over een slechte zaak. U hebt een tekst, Ps. 66:7: "Hij heerst eeuwig met Zijn macht; Zijn ogen houden wacht over de heidenen, en laat de afvalligen niet verhoogd worden." Al hebben de mensen in hun hand de macht verkregen door rebellie, en al groeien zij hoog, laten zij zich toch niet verheffen; want Gods oog aanziet hen en hun pralen in voorspoed. Gewis, als Gods ogen hen niet zagen, dan mochten zij wel triomferen. Maar Gods oog ziet het, laten zij zich dan niet verhogen. Dit is de laatste bijzonderheid.
Zo hebben wij nu de eerste nuttigheid van deze leer afgehandeld, namelijk tot bestraffing en intoming van de begeerlijkheden van de mensen.
Nog een woord van de andere nuttigheid. Want deze leer kan dienen:
1. Tot een krachtige opwekking tot verborgen oefeningen van de godsdienst, omdat God een alziend oog heeft. De Schriftuur maakt dit tot zo’n opwekking, Matth. 6: "Opdat uw aalmoes in het verborgen zij." Het was de gewoonte van de Farizeeën, dat zij zoveel dagen in het jaar hadden, waarin de voornaamsten van de plaats, waar zij feestdagen hadden, hun giften en geschenken aan de armen gaven. Dan pleegde men de trompet te blazen voor de deur van degene die de geschenken uitdeelde, opdat een ieder zou weten, dat hij aan de armen gaf. Maar, zegt Christus, geeft uw aalmoezen zo ijdel niet, maar "als gij aalmoes doet, zo laat uw linkerhand niet weten, wat uw rechter doet." Dat is: doet het in het verborgen, in het geheim. "Want uw God, die in het verborgen ziet, Die zal het u in het openbaar vergelden." vs. 3,4.
2. Dit is daar ook geplaatst tot een opwekking om in het verborgen te bidden. Gelijk er geen plaats is, die God kan omvatten, want Hij is onbegrijpelijk, zo is er ook geen plaats die God kan uitsluiten, want Hij is alomtegenwoordig. Iemand die nauwgezet is in verborgen plichten en oefeningen, geeft een dadelijk bewijs van zijn erkentenis, dat Gods ogen overal zijn, vs. 6: "Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, en uw deur gesloten hebbende, bidt uw Vader, die in het verborgen is. En uw Vader, die in het verborgen ziet, Die zal u in het openbaar vergelden." Het is een opmerkelijke tekst tot dit doeleinde gebruikt, Hoogl. 2:14: "Mijn duif zijnde in de kloven der steenrotsen, in het verborgene ener steile plaats, toon Mij uw gedaante, doe Mij uw stem horen. Want uw stem is zoet, en uw gedaante is liefelijk." O gij, mijn kinderen! die in een hoek biddende bent, laat Mij uw stem horen, want daar is uw gedaante waarlijk lieflijk, zodat dit een krachtige reden is, waaruit blijkt, dat u Gods alwetendheid en alomtegenwoordigheid gelooft. Ik zal u niet geloven, om uw zeggen, omdat u in de Bijbel leest dat God overal is, als u nooit in uw binnenkamer in het verborgen op uw knieën ligt, wenend, en uw klachten daar voor Hem uitstort.
3. Zoals dit een aansporing is tot heilige oefeningen, zo moet het u bewegen, om nauwlettend te zijn op de betrachting van uw oefeningen in het verborgen. Menig menselijk geweten doet hem ‘s morgens en ‘s avonds bidden. Maar hij zorgt niet hoe hij het doet. Bedenk meer, dat Gods alziend oog u moet doen toezien, hoe gij bidt. 1 Sam. 2:1,3: "Hanna bad en zeide: mijn hart springt op van vreugde in de Heere, mijn hoorn is verhoogd in de Heere; mijn mond is wijd open gedaan over mijn vijanden, want ik verheug mij in Uw heil. Maakt het niet te veel, dat gij hoog, hoog zoudt spreken, dat iets hards uit uw mond zou gaan. Want de Heere is een God der wetenschappen, en Zijn daden zijn recht gedaan." Ei! let op uw hart, en laat Gods alziend oog u zorg doen dragen, zowel over de manier als over de inhoud van het gebed.
Nu kom ik, na de bewijzen en redenen van de leer, tot een derde vraag: Wat een gezicht het is, dat God heeft over de gehele aarde en over de personen en zaken die er op zijn. Geliefden! Tot opening hiervan, zal ik u zes eigenschappen van dat gezicht van God voorstellen. De Schrift is overvloedig in het geven van brede getuigenissen daaromtrent.
Vooreerst. God heeft een algemeen gezicht of kennis. Wij hebben zoiets niet, wij zien enige dingen, maar niet alles. Er is echter niets, dat Gods kennis uitsluit. Wij zien slechts enige dingen, maar God ziet alles. Spreuk. 15:3: "De ogen des Heeren zijn in alle plaatsen, beschouwende de kwaden en goeden." Hebr. 4:13: "Er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem, maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen Desgenen, met Welken wij te doen hebben." Hand. 15:18: "God zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend." Job 21:21,22: "Want Zijn ogen zijn op ieders wegen, en Hij ziet al zijn schreden. Er is geen duisternis, en er is geen schaduw des doods, dat aldaar de werkers der ongerechtigheid zich verbergen mochten." Zodat Gods gezicht een algemeen gezicht is.
Ten tweede. Gods zien is volmaakt, zeker, nauwkeurig en onfeilbaar. Met ons is het zo algemeen niet. Wij zien niets onderscheiden, als wij omzien. Maar als wij ergens ons oog op vestigen, dan zien wij klaar en onderscheiden. God ziet alles in het algemeen, en toch zo onderscheiden, alsof de gehele aarde maar een nietige zaak, een enig ding was. Daarom staat er, dat de Heere zeven ogen heeft, die het ganse land doorlopen. Zach. 4:10: "Want wie veracht de dag der kleine dingen? Daar zich toch zeven verblijden zullen, als zij het tinnen gewicht zullen zien in de hand van Zerubbabel. Dit zijn de ogen des Heeren, die het ganse land doortrekken." Dit betekent de volmaakte kennis van God. Zo ook op die plaats welke verhaald wordt in Hebr. 4:13: "Alle dingen zijn naakt en open voor Zijn gezicht." Het woord is ontleend aan de priesters onder de wet, die de beesten opensneden, om te zien wat er binnen in was. Zo keert God het binnenste buiten. Hij kent de dingen volkomen en onderscheiden. Hierom merken sommigen aan over Openb. 4:6: "En voor de troon was een glazen zee, kristal gelijk. En in het midden des troons, en rondom de troon vier dieren, zijnde vol ogen van voren en van achteren," dat daar de wereld vergeleken wordt bij een zee van glas, gelijk kristal. Bij een zee, wegens haar onrust, ontsteltenis en onstandvastigheid. Bij een zee van glas, gelijk kristal, om te betekenen, dat gelijk het kristal een doorschijnend lichaam is, zo ook God door de wereld kan heen zien, zoals u door een kristallen glas kunt zien. God ziet alles, en toch juist en onderscheiden, alsof alles maar één ding was. God ziet niet gelijk de mens ziet. De mens ziet de dingen niet zoals ze zijn, maar God ziet ze zo.
Ten derde. Gods gezicht is onpartijdig. Zo is het onze niet. Wij zien partijdig en eenzijdig. Hiermee wil ik zeggen: soms zien wij kwaad in anderen, en wij zien het door de vingers. Somtijds zien wij goed in anderen, en wij gaan het tegen. Maar God ziet met een onpartijdig oog. Waar Hij kwaad ziet, daar straft Hij het, en Hij vergeldt een ieder naar zijn boze weg. Ps. 10:14: "Gij ziet het immers. Want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve." Gij zijt te rein van ogen, dan dat gij het kwade zoudt zien." Hab. 1:13. Zo ook aanschouwt Hij al het goede, dat gebeurt, en Hij vergeldt het. Matth. 6.
Ten vierde. God ziet alles met een behoudend en opmerkend gezicht. God de Heere ziet de dingen niet zoals wij ze zien. Wij zien ze terloops en zonder opmerking. Wij zien het stof daar wij op treden, maar wij letten er niet op. Wij zien vele dingen in de wereld, maar wij behouden niet wat wij zien. God de Heere ziet de dingen, en met veel opmerkzaamheid. Hij onthoudt alles wat Hij ziet. Job. 11:11: "Want Hij kent de ijdele lieden, en Hij ziet de ondeugd, zou Hij dan niet aanmerken?" Gods gezicht is een opmerkend gezicht, Hij let op de daden die gebeurd zijn, en naar welke mate Hij de ene moet geven naar zijn kwaad, de andere naar zijn goed. Wij zien ons aangezicht (zegt Jacobus) in een spiegel. En wij vergeten, hoedanig wij waren. Wij vergeten wat wij zien, maar God niet. God onthoudt wat Hij ziet.
Ten vijfde. Gods gezicht is een snel gezicht. God ziet en kent de dingen niet allengs bij trappen, gelijk wij, maar God ziet ze door een reine daad van Zijn verstand, door een eenvoudige daad van aanschouwing. Uw gedachten zijn sneller dan een pijl uit de boog, maar God de Heere is oneindig sneller in alles te kennen. Hij ziet uw gedachten sneller dan u enig voorwerp kunt begrijpen.
Ten zesde en ten laatste. Gods gezicht is een eeuwig gezicht. Hand. 15:18: "God zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend." God wist wat de mensen denken zouden, eer zij geboren waren. Van alle eeuwigheid had God een gezicht van wat in de harten van de mensen voorgenomen zou worden. Ps. 139:2: "Gij verstaat van verre mijn gedachten." De uitleggers verstaan dit, alsof al Davids gedachten van eeuwigheid aan God openbaar waren.
Zo heb ik u zes eigenschappen van Gods gezicht gegeven.
Één tegenwerping zal ik behandelen. Mij dunkt, ik hoor iemand zeggen: waartoe is het geven van deze bewijzen nodig, dat God een alwetend en alziend God is? Want wij geloven de leer, dat de ogen van de Heere op alle plaatsen zijn, aanschouwend het goede en het kwade?
Om iets op deze tegenwerping te antwoorden, zeg ik, het is waar dat er zeer weinigen binnen de kerk zijn, die in hun verstand het alziend oog van God loochenen. Maar ik mag zeggen, zoals de apostel in een ander geval, Tit. 1:16: "zij belijden, dat zij God kennen, maar met hun werken verloochenen zij Hem, alzo zij gruwelijk zijn, en ongehoorzaam, en tot alle goed werk ondeugend." Met woorden belijden alle mensen dat er een God is. Zij belijden ook alle eigenschappen in God, Zijn almacht, alomtegenwoordigheid en dergelijke. In hun verstand staan zij dit soms zo toe, maar in hun werken verloochenen zij deze en dergelijke eigenschappen. En om niemand ongelijk te doen, zal ik uit de Schrift tien bewijzen geven van atheïstische mensen, van welke de wijze van leven ons zegt, dat zij denken dat er geen God in de wereld is. Ja dat er geen God is van Wie de ogen de gehele aarde doorlopen.
Het eerste bewijs van dat atheïsme in de praktijk in de harten van de mensen, is dit: omdat een mens zichzelf toegeeft in de verborgen zonden. Ziet hiertoe een nadrukkelijke plaats, Ezech. 8:12: "Toen zeide Hij tot mij: hebt gij gezien, mensenkind! wat de oudsten van het huis Israëls doen in de duisternis, een ieder in zijne gebeelde binnenkameren? Want zij zeggen: de Heere ziet ons niet, de Heere heeft het land verlaten." Een andere opmerkelijke plaats staat er, Job 31:26—28: "Zo ik het licht aangezien hebt, enz., en mijn hand mijn mond gekust heeft, (dat is, bij wijze van aanbidding) dat was ook een misdaad bij de rechter. Want ik zou de God van boven verzaakt hebben." Het verborgen plegen van afgoderij, (en zo ook enige andere zonde) is een bewijs van atheïsme in degene, die ze pleegt. Daarom u, die uzelf vrijheid geeft, om tot uw beminde Delila’s te gaan, en ze in de schoot van uw genegenheden kunt liefkozen, u die enige verborgen boosheden kunt herbergen, en u tot het plegen daarvan overgeven, u bent atheïsten in de praktijk. Een zekere hoer, die een jonge man tot onreinheid verzocht, gebruikte onder andere deze reden van de geheime plaats, dat niemand hen zien zou. Waarop hij antwoordde: u ellendig mens! Vreest u voor het gezicht en de tegenwoordigheid van de mensen, en bent u niet vervaard voor de ogen van God? Het is een zeker bewijs van atheïsme in het hart van de dief en van de overspeler, dat zij zich verheugen in hun boosheid, omdat zij de bemerking van de mensen ontgaan; anders vrezen zij niets. Bij Job 24:17 staat: "De morgenstond is hun tezamen de schaduw des doods; als men hen kent, zijn zij in de schrikken der doodsschaduw." Als iemand geen geweten maakt van verborgen kwaden, probeert hij die te houden uit de kennis van de mensen. Maar dat God zijn zonden ziet, dat ontstelt of verschrikt hem niet. Dit is enkel atheïsme. Dat iemand zich toegeeft in verborgen zonden, en daarover niet ontroerd is, komt voort uit de beoefening van het atheïsme in zijn hart.
Een tweede bewijs van atheïsme in de praktijk in het hart, is een volstandig nalaten van de verrichting van die oefeningen, die tot een godzalige wandel behoren. Gewis, u denkt dan niet dat er een God is, Die u ziet. Ps. 10:4: "De goddeloze, gelijk hij zijn neus omhoog steekt, onderzoekt niet. Al zijn gedachten zijn, dat er geen God is." Als iemand God niet zoeken wil, dan is het, omdat God niet in zijn gedachten is. Wij begeren dan, dat God van ons wijkt. Wij begeren de kennis van Zijn wegen niet. Wij denken dan, dat God niet door een donkere wolk ziet. Job 22:13,17: "Gij zegt, wat weet God er van? Zal Hij door de donkerheid oordelen?" Zodat, als iemand zijn leven al doorbrengt zonder tot God te roepen, of tot God te gaan in zijn huisgezin, hij loopt gewis naar het atheïsme.
Een derde merkteken of bewijs van ongelovigheid in de praktijk, is een onachtzaamheid van de geest van de mens in de verrichting van de bijzonderste oefeningen. Al kunt u niet geheel de bijzondere oefeningen nalaten, als u ze geheel onachtzaam kunt doen, is het evenveel als niets. Wanneer dan iemand zal blijven in een uiterlijk Christelijke wandel, dat hij misschien alle dagen in zijn huisgezin zal bidden, en elke dag in de week predikatiën horen, zonder zwarigheid te maken of zorg te dragen, hoe zij horen, hoe zij bidden; hoe terloops, hoe dwaas, hoe ongevoeglijk zij bidden al hun leven. Gewis zulke mensen denken, dat er geen God in de wereld is, Die het ziet. Jes. 29:13,15: "Want de Heere heeft gezegd: daarom dat dit volk tot Mij nadert met zijn mond, en zij Mij met hun lippen eren, doch hun harte ver van Mij doen; en hun vreze, waarmee zij Mij vrezen, mensengeboden zijn, die hun geleerd zijn. Wee dengenen, die zich diep versteken willen voor de Heere, hun raad verbergende; en welker werken in duisternis geschieden, en zij zeggen: wie ziet ons? en wie kent ons?" Zodat het enkel hiervandaan komt, dat iemand is gelijk aan die tot God naderen met hun lippen; maar nooit zorg draagt, hoe de gestalte van zijn hart is in de godsdienst. Zij zeggen: gewis, wie ziet ons? En wie kent ons? En God moet hen met redenen daaruit proberen te trekken; "want zal het maaksel zeggen van zijn Maker: Hij heeft mij niet gemaakt; en het geformeerde vat van zijn Pottenbakker: hij verstaat het niet?" vs. 16. O beminden! Misschien preek ik tot velen, die te weinig zorg hierover hebben, van welken het geweten zo fijn en scherp werkt, dat zij hun huisoefeningen niet ongedaan durven laten, maar zij doen ze zeer onachtzaam en onvoorzichtig: 1 Sam. 2:1. "Hanna bad en zeide, mijn hart springt op van vreugde in de Heere." Wat was de reden, dat haar hart met haar ging? Dat zij haar werk zo hartelijk deed? Zij merkte, dat "de Heere een God is der wetenschappen, en Zijn daden zijn recht gedaan", vs. 3. God heeft een toetssteen en weegschaal om onze oefeningen te oordelen, zowel ten opzichte van hun hoedanigheid, als van hun grootheid. In Ps. 11:4 staat: "Des Heeren ogen aanschouwen, Zijn oogleden proeven der mensen kinderen." Gewis dan, bent u zo onachtzaam in heilige oefeningen, het is een teken, dat u niet gelooft, dat Gods oogleden u beproeven.
Een vierde merkteken van deze ongelovigheid in de praktijk is, dat u niet denkt, dat God de gehele wereld ziet, omdat u ongeduldig bent omdat op uw godsdienstige oefeningen direct geen zegeningen volgen. Jes. 28:3: "Waarom vasten wij, en Gij ziet het niet aan? Waarom kwellen wij onze zielen, en Gij weet het niet?" Eveneens wordt het voorgesteld in het boek van Job, hoofd. 21:14,15: "Wijk van ons! En wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden?" Omdat zij geen tijdige inkomst en zegen direct ontvingen op hun ernstige begeerten, daarom werden zij vermoeid van hun wachten op de Almachtige God. Geliefden! U die een ongeduldig hart hebt, misschien hebt u zo vaak gebeden, en zoveel predikaties gehoord, en u ziet geen inkomsten naar evenredigheid van uw bidden en horen, en daarom wilt u uw bidden verwerpen, uw predikaties horen nalaten. Dit vloeit maar uit ongelovigheid in het hart. Daarvan hebt u een voorbeeld in 2 Kon. 6:33. Joram had gewacht op God om verlossing, het kwam niet, en daarop breekt hij uit in deze woorden: "Zie, dat kwaad is van de Heere, wat zou ik verder op de Heere wachten?"
Een vijfde merkteken van ongelovigheid in de praktijk, is het steunen op zondige middelen om in tijd van nood en gevaar behouden te worden. Asa had een geur van die zonde. Als Baesa, koning van Israël, tegen hem kwam, ging hij naar Benhadad, en bad hem, zijn verbond te breken, en hem bij te staan. Nu, (zegt Hanani, de profeet) "de ogen des Heeren doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te betonen." Zo ook, toen Saul naar een tovenares ging, alsof er geen God was, tot Wie men gaan kon. Dit is een bewijs dat zijn hart meende, dat er meer hulp bij de duivel was, dan bij God. Let op die uitdrukking, Jes. 47:10: "Want gij hebt op uw boosheid vertrouwd; gij hebt gezegd: niemand ziet mij."
Een zesde merkteken van ongelovigheid in de praktijk is, dat men geveinsdheid en ijdele eer in zijn hart koestert over de belijdenis van de godsdienst. De apostel zegt: "God is mijn Getuige." Een mens moet God tot zijn Getuige nemen. Wij mogen de godsdienst niet maken tot een dekmantel, want God is onze Getuige. Ziet wat onze Zaligmaker zegt tot de Farizeeën, Luk. 16:15: "Gij zijt het, die uzelf rechtvaardigt voor de mensen, maar God kent uw harten. Want dat hoog is onder de mensen, is een gruwel voor God;. Dit geeft te kennen, dat zij mensen waren, die op hun wijze de godsdienst beleden enkel voor het oog van de mensen, om de toejuiching van het volk, maar God kende het hart. Zij dachten niet aan de kennis van God, en dat maakte dat zij toegaven aan deze ijdele eerzucht en geveinsde belijdenis van de godsdienst. Gewis, het is het vergeten van God, dat de mensen vrijheid doet nemen tot geveinsdheid in de wegen van christelijkheid.
Een zevende merkteken van ongelovigheid in de praktijk is: dat men zich inbeeldt, dat God maar een lege aanschouwer is van wat in de wereld gebeurt. Het is enkel ongelovigheid, dat iemand zegt, dat God de wereld aan zichzelf overlaat, dat de mensen doen naar hun welgevallen, naar dat zij macht in handen hebben, daarom zal het gaan dat God alleen toeziet. Daar staat in Zef. 1:12: "Het zal geschieden te dien tijde, Ik zal Jeruzalem met lantarens doorzoeken; en Ik zal bezoeking doen over de mannen, die stijf geworden zijn op hun droesem, die in hun hart zeggen: de Heere doet geen goed, en Hij doet geen kwaad." Het is ongelovigheid, te denken dat God Zich de wereld niet aantrekt. Gelijk wanneer de mensen de sterkste partij kiezen, die het meest vermag, omdat ze denken dat God het alleen aanziet, en dat Hij Zich niets zal aantrekken of verbeteren, wat Hij ziet dat slecht is. Maar de Schrift zegt, in mijn tekst: dat God niet ziet de dingen die kwalijk gaan, om die Zich niet aan te trekken, maar Zijn oog zal Zijn hand aan het werk stellen, God de Heere zal Zich sterk tonen aan degenen, die oprecht van hart zijn. Dit is het zevende merkteken.
Het achtste bewijs van ongelovigheid in de praktijk, dat Gods ogen de gehele wereld niet doorlopen, is: dat iemand zich inbeeldt, dat God, wegens zijn voorspoed, zijn kwaad overziet, en zijn wegen goedkeurt; een recht bewijs van deze eeuw. Ps. 73:11,13: "Zij zeggen: hoe zou God het weten, en zou er wetenschap zijn bij de Allerhoogste? Ziet dezen zijn goddeloos, nochtans hebben zij rust in de wereld, zij vermenigvuldigen het vermogen." Wanneer de mensen voorspoed in de wereld hebben, aanwassen in goederen, anderen zijn ziek, zij gezond, anderen zijn arm, zij rijk, dan denken zij, dat God hun wegen voor goed houdt. Dit is een ander bewijs van ongelovigheid.
Een negende bewijs van ongelovigheid in de praktijk is, God te mistrouwen in tijd van nood. Hagar was in ellende, doch zij zei: "Gij God des aanziens," Gen. 16:13. Als iemand in gevaar is, en God wantrouwt, het is omdat u denkt: God ziet mij niet. U weent misschien, en denkt dat u nimmer uit deze druk geraken zult. De redenen hiervan zijn, dat u denkt, dat God u niet ziet. Jes. 49:14: "Doch Sion zegt: de Heere heeft mij verlaten, en de Heere heeft mij vergeten." De kerk dacht, dat God haar verlaten en vergeten had, dat een blijk van ongelovigheid was. God werd gedreven om hun deze leer aan te zeggen, dat Zijn ogen altijd op hun zijn. Anders dachten zij, dat God hen verlaten had. Geliefden! Ik bid u, wil uw hart eens gaan beschouwen, en zie wat een ongelovigheid daarin over is, en let op uw daden, zie of velen daarvan niet luid roepen en zeggen: gewis, daar is geen God Die op de wereld acht geeft.
Het tiende en laatste merkteken is, dat men zich inbeeldt, dat God op de goddelozen, die in hun wegen voorspoedig zijn, met goedkeuring of oogluiking neerziet. Geliefden! Wij vinden dit voorgesteld in Mal. 2:17: "Gij vermoeit de Heere met uw woorden. Nog zegt gij: waarmede vermoeien wij Hem? Daarmede, dat gij zegt, al die kwaad doet, is goed in de ogen des Heeren, en Hij heeft lust aan zodanigen. Of: waar is de God des oordeels?" Geliefden! Als men dit in het hart laat opkomen, dat wanneer de goddelozen voorspoedig zijn in hun wegen, God hun met oogluiking of goedkeuring aanziet, dit is God te stellen zonder ogen. Dit is de goddelozen te rechtvaardigen, en God tot hun deelgenoot en een voorstander van de goddeloosheid van de mensen te maken. En dit is het laatste merkteken van ongelovigheid in de praktijk in dit opzicht. Laat zoveel gezegd zijn tot beantwoording van die tegenwerping.
Ik zal nu maar alleen een woord van raad geven. Is het zo, dat God een alziend oog heeft, geeft dan plaats, bid ik u, aan de woorden van opwekking. U allen wil ik dan opwekken, dat u het zich tot een grote drangreden maakt, om u aan te zetten tot de beoefening van de godzaligheid, en tot de belijdenis van de godsdienst, dat Gods ogen allen doorlopen. Laat dat u opwekken tot Christelijkheid, en dat in de inwendige delen. Ps. 119:168: "Ik onderhoud Uw bevelen en getuigenissen. Want al mijn wegen zijn voor U." Daar is de inwendige praktijk van de godsdienst, dat is de beweegreden of grond: ik let op mijn leven en op mijn hart, ik let op Uw bevelen en bemin ze hoog, ik zal Uw bevelen bewaren, want al mijn wegen zijn voor U. Uw en mijn wegen zijn voor de Heere, o wees dan veel bezig in het innerlijke van de christelijkheid, niet alleen door enkel in de uiterlijke daden van de godsdienst, maar wees veel in uw hart opgenomen en aangedaan het te houden met God en Zijn wegen, Hoogl. 2:14: "Mijn duive, zijnde in de kloven der steenrotsen, in het verborgene ener steile plaats, toon Mij uw gedaante, doe Mij uw stem horen. Want uw stem is zoet, en uw gedaante is liefelijk." O laat God uw stem horen in een verborgen hoek, wees veel in verborgen oefeningen, bijzonder in de innigste delen van de oefeningen, gebruik die tot een beweegreden, tot een verborgen geven van aalmoezen, Matth. 6:4, en tot verborgen gebeden, Matth. 6:5. Daarenboven, laat deze leer grote schrik op uw ziel leggen, opdat u zich wacht van tegen God in het verborgen te zondigen. Ik denk aan de raad van een Seneca, dat, wanneer hij opgewekt werd tot enig oneerlijk werk, hij zich zou inbeelden, dat Cato of enig ander voortreffelijk Romein hun ogen op hem hadden. Was de gedachte hieraan een bewijs, dat de mensen zo’n kwade daad niet behoorden te begaan, hoe behoorde dan de gedachte aan God u van alle kwaad te doen vlieden, omdat Zijn oog u ziet. Ik kom nu tot de verhandeling van drie nuttigheden: 1. van onderwijzing; 2. van vertroosting; 3. van verschrikking.
Vooreerst, de nuttigheid van onderwijzing zal gedeeltelijk zijn tot lering, gedeeltelijk tot praktijk en oefening.
Vooreerst tot lering. Is het zo, dat het een wezenlijke eigenschap in God is, alles te kennen, dan besluit ik hier dan uit, drie dingen.
1. Dat hoewel de duivel veel weet, hij toch niet alles weet. De duivel is een geest, die wegens zijn lange ervaring veel kan weten. "Hij trekt om op de aarde," Job 1:7, en daardoor merkt en weet hij veel dingen. Toch komt de duivel daar niet toe, dat hij alles zou weten. Dit is een eigenschap van God. Jer. 19:9,10: "Arglistig is het hart der mensen, meer dan enig ding, ja dodelijk is het, wie zal het kennen? Ik de Heere doorgrond het hart en proef de nieren; en dat om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen." Gelijk een godgeleerde terecht aanmerkt: als wij onze eigen zielen in satans handen niet verrieden, de duivel zou in het algemeen moeten gissen, welke verzoeking hij ons zou ingeven. Voor ons doen kon hij nooit weten wat in onze harten is. De kennis van de duivel is groot, maar Gods kennis is veel groter. Nu, hoewel ons de Schrift veelszins te kennen geeft die grote kennis en wetenschap die de duivel heeft, toch kent de duivel het hart niet, of de toekomende dingen, maar die worden gemaakt tot een eigenschap van God, om Hem te onderscheiden van de valse goden: Jes. 41:22,23,24. Opdat wij het ter harte nemen, en het einde daarvan weten; "Laat hen voortbrengen en ons verkondigen de dingen die gebeuren zullen; verkondigt die dingen, welke geweest zijn, of doet ons de toekomende dingen horen. Verkondigt dingen, die hierna komen zullen, opdat wij weten, dat gij goden zijt. Ja doet goed en doet kwaad, opdat wij verbaasd staan en tezamen toezien. Ziet, gijlieden zijt minder dan niet, en ulieder werk is erger dan een adder, hij is een gruwel die ulieden verkiest." Dit wordt hier gesteld tot een onmededeelbare eigenschap van God, om toekomende dingen te doen horen, en die onfeilbaar en zeker te voorzeggen. Nu is het wel waar, de duivel kan enigerwijze toekomende dingen voorzeggen, waarvan een natuurlijke oorzaak gegeven kan worden, hoewel zij voor ons verborgen is. Ten dele door de kennis van de gesteldheden van onze lichamen, en van de natuur van de dingen. Ten dele door zijn aanwezigheid in de meeste plaatsen, omdat hij in alle verenigingen en bij alle beraadslagingen tegenwoordig is. Ten dele door zijn verstand in de profetieën van de Schrift. Plutarchus zegt in het leven van Alexander: dat wanneer Alexander tot de oorlog zou trekken, tegen Darius, hij tot de godspraak ging, om te weten wie de overwinnaar zou zijn. De duivel kent de letter en de stof van de Schrift beter dan iemand. Daarom zegt iemand van de latere godgeleerden, aangaande die historie dat hij meende dat de duivel het wist uit de profetie van Dan. 11:3: "Daarna zal er een geweldig koning opstaan, die met grote heerschappij heersen zal, en hij zal doen naar zijn welgevallen." De duivel wist, dat dit van Alexander gesproken werd. Soms openbaart God de Heere het aan de duivel, gelijk dat wat de duivel Saul openbaarde, 1 Sam. 28:19. Maar Gods kennis bestaat niet door bewijsbare gissing, maar het is een onmiddellijke en onfeilbare kennis van toekomende dingen. Daarom staat er zo, Jes. 46:10: "Die van den beginne aan het einde verkondigt en vanouds af die dingen, die nog niet geschied zijn, Die zegt: Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen." God de Heere verklaart zeker en onfeilbaar het einde en de uitkomst voor het begin.
2. Hieruit besluit ik, dat waar deze eigenschap gevonden wordt, het een reden is, om de Godheid te bewijzen. Hieruit bewijzen de godgeleerden met zekerheid de Godheid van Christus tegen de Arianen. De Schrift zegt van Christus, dat Hij alles weet, daarom moet Hij noodzakelijk God zijn, Luk. 6:8: "Doch Hij kende hun gedachten, en zeide tot de mens, die de verdorde hand had," etc. Joh. 21:17: "En hij zeide tot Hem: Heere! Gij weet alle dingen; Gij weet, dat ik U liefheb." Zo ook Joh. 2:24,25: "Maar Jezus Zelf betrouwde hun Zichzelven niet, omdat Hij hen allen kende; en omdat Hij niet van node had, dat iemand getuigen zou van de mens, want Hij Zelf wist wat in de mens was." Gelijk een hovenier, omdat hij weet welk zaad hij zaait, weet hij ook welk kruid op ieder bed van zijn hof zal uitspruiten.
3. Weet en ziet God alle dingen, dan besluit ik daaruit, dat God de zonden ziet in Zijn Eigen kinderen. De Psalmist zegt wel: "onze ongerechtigheden zijn bedekt". Dat is, ten opzichte van Zijn rechtvaardigheid zijn zij bedekt, maar niet ten opzichte van Zijn alziend oog. Een tekst kan hier schijnen tegen te strijden, welke is, Num. 23:21: "Hij schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jakob, ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israël." Op deze tekst antwoord ik: 1. Onder degenen, die het best de Hebreeuwse taal verstaan, zetten enigen de woorden op een andere wijze over, dan zij in onze overzetting vertaald zijn: zij zetten het aldus over: "Hij zal het ongelijk tegen Jakob niet verdragen, en Hij zal de bedroeving van Israël niet lijden." Zo zegt de geleerde Meester Gataker, die in het brede deze tekst beschermt. 2. De tekst spreekt niet van de godzalige Israëlieten alleen, maar van hun algemeen lichaam, waarvan het meeste deel goddeloos was. Zodat als die tekst bewees, wat zij willen, zij zou ook bewijzen, dat God geen zonde in de goddelozen ziet. 3. De zin is: God ziet de zonde zo niet, dat Hij ze toerekenen wil tot hun eeuwige verdoemenis, maar Hij zag ze, om daarover hun tijdelijke straf toe te zenden, gelijk blijkt uit het 25e hoofdstuk. 4. Andere Schriftuurteksten zeggen, dat God de zonden in de Zijnen ziet. Ps. 69:6: " God! Gij weet van mijn dwaasheid, en mijn schulden zijn voor U niet verborgen," Ps. 90:8: "Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns," Ps. 44:21,22: "Zo wij de Naam onzes Gods hadden vergeten en onze handen tot een vreemde god uitgebreid, zou God zulks niet onderzoeken? Want Hij weet de verborgenheden des harten." Dat kan de ware zin niet zijn van de Schriftuurtekst, welke vele andere Schriftuurteksten tegenspreken. 5. De zin van die plaats is deze: dat God niet ziet de zonde in Jakob, noch de verkeerdheid in Israël. Dat is: God ziet ze niet in hen, om hen daarom in de handen van Balak over te geven, om hen te vloeken. Zo aanschouwt Hij de zonde in Jakob niet, noch de boosheid in Israël. Het is wel waar, God ziet niet op dezelfde wijze zonde en genade. De zonde ziet Hij alleen door enkel kennis, niet door een goedkeurende kennis, maar evenwel ziet Hij de zonde in Zijn volk.
Ten tweede, tot de praktijk geeft ons deze leer de volgende drie besluiten. 1. Is God een alziende God, leeft dan zo, dat u denkt dat Gods alziend oog gedurig op u gevestigd is. Dit zou een intoming en beteugeling van alle goddeloosheid zijn. Een vreemde regel is het die Seneca geeft: Leeft met de mensen, alsof God het zag, en spreekt tot God, alsof de mensen het hoorden. Ps. 16:8: "Ik stel de Heere geduriglijk voor mij, omdat Hij aan mijn rechterhand is, zal ik niet wankelen."
2. Laat het alziende oog van God u schaamte en droefheid aanbrengen bij het herdenken van uw verborgen zonden. Ezra 9:6: "Mijn God! ik ben beschaamd en schaamrood, om mijn aangezicht tot U op te heffen, mijn God! want onze ongerechtigheden zijn vermenigvuldigd tot boven ons hoofd." 2 Sam. 12:12, vergeleken met Ps. 51:6. Bij Samuel zijn de woorden: "gij hebt het in het verborgen gedaan;" en in de psalm staat: "tegen U alleen heb ik gezondigd, en gedaan dat kwaad is in Uw ogen." In Samuel staat, dat David in het verborgen zondigde, maar toen David het beschouwde in zijn boetpsalm, zei hij, dat het was voor Gods ogen. Dat deed hem zoveel bloedzuchtingen maken. Dat deed hem een gedenkteken van zijn schande en droefheid nalaten. Want hetgeen geschied was in het verborgen, was nochtans geschied voor Gods aangezicht.
3. Het alziende oog Gods behoorde u op te wekken om oprecht te zijn in uw betrekking en beroep, waarin God u gesteld heeft. Het is een bewijsreden in de Schrift, dat de overheden nauwgezet behoren te zijn in hun beroep, dewijl de ogen des Heeren op hun zijn. 2 Chron. 19:6: "En hij zeide tot de rechters: ziet wat gij doet, want gij houdt het gericht niet den mensen, maar den Heere. En Hij is bij u in de zaak van het gericht." Het oog van de Heeren heeft het opzicht over hoe u regeert en heerst. Daarna is het ook een reden voor de predikanten, 2 Cor. 2:17: "Want wij dragen niet, gelijk velen, het Woord Gods te koop, maar als uit oprechtheid, maar als uit God, in de tegenwoordigheid Gods, spreken wij het in Christus." Dit moet een predikant in oprechtheid doen prediken, omdat God hem ziet. Dan dient het ook voor de heren, Col. 4:1: "Gij heren! doet uw dienstknechten recht en gelijk, wetende, dat ook gij een Heere hebt in de hemelen." Zo dient het ook voor de dienstknechten, om hun meesters te dienen in eenvoudigheid van het hart, Col. 3:22: "Gij dienstknechten, zijt in alles gehoorzaam uw heren naar het vlees, niet met ogendiensten, als mensenbehagers, maar met eenvoudigheid des harten, vrezende God."
Een tweede nuttigheid is tot vertroosting van de godzaligen. Dit punt waarover ik nu handel, levert stof van troost op, aan de godzalige Christenen, in zes gevallen en toestanden.
Vooreerst. Is Gods oog een alziend oog? Dan moet dit u ten troost zijn, u allen! die rijk bent in verborgen oefeningen, die dikwijls komt voor de troon der genade. Wanneer geen oog u ziet en geen oor u hoort, dat Gods oog u in het verborgen ziet, en Zijn oog opent Zijn oor om te horen. Het zien van Zijn oog is altijd verenigd met het horen van Zijn oor. Ps. 34:16: "De ogen des Heeren zijn op de rechtvaardigen, en Zijn oren tot hun geroep." Petrus verhaalt dergelijke woorden, 1 Petr. 3:12: "De ogen des Heeren zijn over de rechtvaardigen, en Zijn oren tot hun gebed." God de Heere stelt Zijn oor als aan het hart zelf. Het was een grote troost, die David op deze grond bouwde. Ps. 38:10: "Heere! voor U is al mijn begeerte; en mijn zuchten is voor U niet verborgen." Begeerten zijn maar verborgen en stille verlangens van de ziel, niet uitgedrukt door woorden. God de Heere neemt al die verborgen begeerten aan. Op de stem van de kerk wordt door Christus gelet, en dat met vermaak, wanneer zij is "in de kloven der steenrots, in het verborgene ener steile plaats," Hoogl. 2:14.
Ten tweede. Dit dient tot troost voor u allen die in het gemoed en het geweten ontsteld zijn over hun verborgen zonden. Geliefden, de mensen mogen onwetend zijn van uw weeën en ellenden. Waar een nieuwe schoen wringt, weet niemand, dan hij die hem draagt. Weet dit tot uw troost, dat de mensen hier uw droefheid en ontsteltenis van het geweten niet kennen. Toch gedenkt God aan al uw verborgen klachten over uw verborgen zonden. Het oog van de Heere ziet al uw verborgen misbaarmakende klachten, die uw ziel uitstort onder de grote zonden, en machtige begeerlijkheden. Davids klacht was, Ps. 38:4,9,10. "Daar is niets geheels in mijn vlees, vanwege Uw gramschap. Daar is geen vrede in mijne beenderen vanwege mijn zonde. Ik ben verzwakt en uitermate zeer verbrijzeld. Ik brul van het geruis mijns harten. Heere, voor U is al mijn begeerte; en mijn zuchten is voor U niet verborgen."
Ten derde. Deze leer kan tot troost zijn in geval van uiterlijke verdrukkingen, die God u in deze wereld oplegt. Neemt, God legt ellenden en bedruktheden op u, die anderen niet kennen. Anderen weten niet, hoe arm u bent in de wereld. Anderen weten niet, hoe zuur het u valt, aan de sobere kost te komen. Maar gedenk, uw God ziet u, en dit was Hagars troost. Een opmerkelijke tekst hebt u, Gen. 16:13: "En zij noemde de Naam des Heeren, die tot haar sprak: Gij God des aanziens. Want zij zeide: heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij aanziet?" Veronderstel, u was uitgedreven in een vreselijke woestijn met Hagar. O bedenkt en brengt u de woorden in het gemoed van Hagar: Gij o God, weet in welke verdrukkingen ik geworpen ben.
Ten vierde. Deze leer zal troost geven, in geval men onderdrukt en hard behandeld wordt door de mensen. De Schrift geeft een eindoogmerk aan, waarom Gods ogen de wereld doorlopen, Ps. 113: 6,7: "Die zeer laag ziet in de hemel en op de aarde; Die de geringen uit het stof opricht, en de nooddruftigen uit de drek verhoogt." Hand. 7:34. "Ik heb merkelijk gezien de mishandeling Mijns volks, dat in Egypte is, en Ik heb hun zuchten gehoord, en ben nedergekomen om hen daar uit te verlossen," etc. Daar is een verdubbeling van de woorden: Ik heb gezien, Ik heb gezien, om aan te wijzen het volkomen gezicht, dat God heeft van al de verdrukkingen van Zijn volk. De Heere ziet, de Heere ziet, het is een vol gezicht, een medelijdend gezicht, daarom is het woord verdubbeld. O bedenkt! dat wanneer de Israëlieten onder hun aandrijvers waren, en als zij zuchtten onder de zware lasten en harde handelingen van de mensen, toen zei de Heere: Ik heb gezien, Ik heb gezien hun verdrukkingen in Egypte, en heb hun zuchten gehoord, en ben nedergekomen om hen te verlossen. Deut. 26:7. "Toen riepen wij tot de Heere, de God onzer vaderen, en de Heere hoorde onze stem, en zag onze ellende aan, en onze arbeid, en onze onderdrukking."
Ten vijfde. Het alziende oog van God vertroost u in geval van onschuldigheid en oprechtheid van het hart, niettegenstaande alle lasteringen, bekladdingen en valse beschuldigingen waar u mee belast wordt. Jer. 12:3. "Maar gij o Heere! kent mij, Hij ziet mij, en proeft mijn hart." Hij werd beschuldigd als iemand, die de stad in oproer bracht; en die de stad kwalijk genegen was, maar het was hem tot een grote troost, dat hij zich op de hemel kon beroepen: Gij o God! hebt mij gekend, en gezien, en Gij hebt mijn hart beproefd. Het is een grote troost, welk kwaad u ook ten laste gelegd wordt, hebt gij oprechtheid en vrijmoedigheid van het hart tot God. God ziet, dat uw hart oprecht, gezond en goed is, en dat kan u troosten zoals het David deed, Ps. 17:2,3.
Ten zesde en ten laatste. Dit dient u tot troost in geval van alle samenscholingen, en wrede beraadslagingen van de vijanden tegen de kerk van God. Misschien schuilt deze ongelovigheid in het hart van de mensen. Jes. 29:15: "Wee degenen, die zich diep versteken willen voor de Heere, hun raad verbergende, en welker werken in de duisternis geschieden, en zij zeggen: wie ziet ons? en wie kent ons?" Gods oog zal toch alles ontdekken, niet alleen wat de mensen gedaan hebben, maar ook wat de goddelozen wilden doen tegen de kerk. De Heere weet alle verborgen samenscholingen en raden. Ps.11:2,4. "Want ziet, de goddelozen spannen de boog, zij schikken hun pijlen op de pees, om in het donker te schieten naar de oprechten van harte. De Heere is in het paleis Zijner heiligheid. Des Heeren troon is in de hemel. Zijn ogen aanschouwen, Zijn oogleden proeven der mensen kinderen." Het zou dan kunnen zijn tot grote troost, dat Gods alziend oog kennis heeft van al de voornemens en wrede opzetten tegen de kerk van God, en dat Hij hun voornemen doet mislukken. Zij kunnen het niet volbrengen, omdat God hun bedachte beraadslagingen ziet. Hij verbreekt en verhindert ze. Dan. 11:27: "En het hart van beide deze koningen zal wezen om kwaad te doen, en aan één tafel zullen zij leugens spreken; en het zal niet gelukken; want het zal nog een eind hebben ter bestemder tijd." Dit werd geprofeteerd van twee koningen, Antiochus en Ptolemeus. Wie kan hun harten kennen? Niemand dan God, Die de harten van allen kent en ook het hunne. Hoewel deze twee koningen een grote gesel waren voor de heiligen, toch zouden zij niet voorspoedig zijn. O onder wat een schuilplaats leven wij dan? Wij leven onder een oog, dat alles ziet, en onder een hand, die alles doet, en wie zou niet willen liggen onder zo’n scherm? Onder de schaduw van zulke vleugelen? Zo heb ik afgehandeld de nuttigheid van vertroosting, in deze zes genoemde gevallen.
Ik heb nog maar één nuttigheid over, en die is tot verschrikking van de goddelozen. Hoewel zij zich mogen inbeelden, zoals de atheïsten deden in de Psalm, zeggende: wie is de Allerhoogste? kan Hij zien door de dikke wolken? Al mochten zij zeggen: welk oog ziet ons, en wie kent ons? Laat hen toch bemerken, dat Gods oog de aarde doorloopt. Maar misschien geloven zij het wel met hun verstand, dat God dit doet. Maar laat hen verder weten, dat God op een andere wijze de goddelozen aanziet dan Zijn volk, en dat in vier opzichten.
Vooreerst, God ziet Zijn volk aan met een oog van barmhartigheid. "In al hun benauwdheden was Hij benauwd, door Zijn liefde, en door Zijn genade heeft Hij ze verlost." Jes. 63:9. Maar de goddelozen ziet Hij aan met een oog van verbolgenheden. Hij ziet hen, maar Hij erbarmt Zich niet over hen, Ps. 7:12: "God is een rechtvaardig Rechter, en een God die alle dagen toornt tegen de goddelozen." God zal de rechtvaardige oordelen, maar tegen de goddelozen zal Hij oordelen. God doorzoekt het hart, en proeft de nieren, en Hij zal het ongelijk aan de rechtvaardige gedaan, wreken. Maar Hij ziet zo op de goddelozen, dat Hij er dagelijks tegen toornt. Jes. 66:14: "En gij zult het zien, en uw hart zal vrolijk zijn, en uw beenderen zullen groenen, als het tedere gras. Dan zal de hand des Heeren bekend worden aan Zijn knechten, en Hij zal Zijn vijanden gram worden." God de Heere ziet de gehele wereld. Maar Hij ziet Zijn dienstknechten zo, dat Zijn hand hun ten goede zal zijn, om hen te verlossen. En Hij ziet de goddelozen, om tegen hen te toornen. Dit is het eerste.
Ten tweede. Gelijk God de vromen aanziet met een oog van barmhartigheid, zo ziet Hij ze ook aan met een oog van bewaring en behouding. Maar op de goddelozen ziet Hij met een oog van verderving en verwoesting. Ps. 33:18,19: "Ziet des Heeren oog is over degenen, die Hem vrezen; op degenen, die op Zijn goedertierenheid hopen, om hun zielen van de dood te redden, en om hen bij het leven te houden in de honger." Maar de ogen van de Heere zijn over de goddelozen tot verdelging. Amos 8:9: "En het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heere Heere, dat Ik de zon op de middag zal doen ondergaan, en het land bij dag verduisteren." Zijn oog is een onderscheidend oog, tot behouding van de enen, en tot verdelging van de anderen. Daarom leest men van Christus’ ogen, Openb. 1:11: "En Zijn hoofd en haar was wit gelijk witte wol, gelijk sneeuw, en Zijn ogen gelijk een vlam vuurs." Gods oog is een verterend oog, dat de goddelozen verbrandt gelijk stoppelen, welke Hij ziet en aanschouwt.
Ten derde, Gods oog tot de Zijnen, opent Zijn oor tot de Zijnen. 1 Pet. 3:12: "Want de ogen des Heeren zijn over de rechtvaardigen, en Zijne oren tot hun gebed." Gods oog opent Zijn oren tot al hun gebeden, en tot al hun geroep. Maar integendeel, Gods oog sluit Zijn oren voor de gebeden van de goddelozen. Hij opent Zijn oog, om hun zonde te zien, om hen te straffen, maar Hij opent Zijn oren niet om hun gebeden te horen, om hen aan te nemen, Ezech. 8:12,18: "Toen zeide Hij tot mij: hebt gij gezien, mensenkind! wat de oudsten van het huis Israëls doen in de duisternis, een ieder in zijne gebeelde binnenkamers? Want zij zeggen: de Heere ziet ons niet, de Heere heeft ons land verlaten. Daarom zal Ik ook handelen in grimmigheid, Mijn oog zal niet verschonen; en Ik zal niet sparen. Hoewel ze met luider stem voor Mijn oren roepen, zal Ik ze nog niet horen." Gods oog sluit Zijne oren. Was het niet dat God zag, hoe boos de goddelozen zijn, Hij zou hen horen. Maar God ziet hoe kwaad u bent, Zijn ogen sluiten Zijn oren voor al uw gebeden. Dit vindt gij beide samen gevoegd, 1 Pet. 3:12 "De ogen des Heeren zijn over de rechtvaardigen, en Zijn oren tot hun gebed. Maar het aangezicht des Heeren is tegen degenen die kwaad doen;" alsof hij zei: Gods ogen openen Zijn oren tot de gebeden van Zijn knechten. Maar Gods ogen sluiten Zijn oren tot de gebeden van de goddelozen, ja Zijn aangezicht en kracht is tegen hen.
Ten vierde en ten laatste. Gods oog tot de Zijnen opent Zijn hand tot de zegening en verlossing van de godzaligen van vele gevaren. Maar Gods oog sluit Zijn hand van genade en zegen, en opent Zijn wrekende hand tegen de goddelozen. Hand. 7:34: "Ik ben neder gekomen, om de vromen te verlossen." Maar voor de bozen opent Gods oog Zijn wrekende hand. Een duidelijke tekst hebt u daartoe, Ps. 10:14: "Gij ziet het immers, want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve." Zodat Gods zien op de goddelozen een wrekende hand uittrekt. Maar God ziet de godzaligen, om hen te verlossen, en om een sterke hand te openen, om hen te redden. In de tekst staat: "De ogen des Heeren doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen, welker hart volkomen is tot Hem."