Eens Christens onderrichting, dienende om hem te geleidendoor al hetgeen hem in deze wereld door Gods voorzienigheidoverkomt. Voorgesteld in 15 predikaties. Door Mr. ChristophorusLove.

Zesde predikatie

Tekst 1 Cor. 7: 30, 31.

En die wenen, als niet wenende; en die blijde zijn, alsniet blijde zijnde; en die kopen, als niet bezittende; En diedeze wereld gebruiken, als niet misbruikende; want de gedaantedezer wereld gaat voorbij.

Wij gaan nu. voort tot het tweede deel van de apostolischeonderrichting: "En die blijde zijn, als niet blijdezijnde." Indien uw staat hier in de wereld droevig, ellendigen verdrukt is, dan is het uwe schuldige, plicht "te wenen,als niet wenende". Maar wanneer gij een wind van voorspoeden gelukzaligheid krijgt, en de vertroostingen dezer wereld inovervloed geniet, dan moet gij "blijde zijn, als niet blijdezijnde;" dat is: gij moet u matigen en met verstand uverblijden. Het leerstuk ter onderwijzing, dat ik u hier uit zalgeven, is dit.

Leer. Dat het de schuldigen plicht der Christenen is, zichniet alleen te wachten, dat zij niet onmatig, in wereldsedroefheid over uitwendige ellenden zijn, maar dat zij ook zorgmoeten dragen, niet onmatig te zijn in wereldse blijdschap overde uitwendige vertroostingen. Wij kunnen ons over vertroostingenonder de zon te veel verheugen.

In het vervolg van deze leer, zal ik deze twee of drie vragenbeantwoorden.

I. Zal ik u tonen wanneer uwe blijdschap onmatig is.

II. Zal ik u enige regelen voorstellen, om uw blijdschap inbanden te houden, dat gij in de vertroostingen dezes levens nietal te zeer verblijd zijt.

III. Zal ik u iets bij wijze van nuttigheid en toe-eigeninggeven.

Bij deze gelegenheid zal ik niet komen tot de verhandeling vanenige dezer dingen; maar ik zal u eerst, volgens mijne gewonewijze, zes of zeven besluiten ter neder stellen.

Vooreerst, neemt dit tot een besluit, dat, hoewel deChristenen zich moeten wachten, niet onmatig te zijn in hunblijdschap over de wereldse vertroostingen; nochtans moet gijweten, dat God u toelaat, u te verblijden in de uitwendigevertroostingen, welke Hij u hier in de wereld geeft. Salomo zegtPred. 3: 4: "Er is een tijd om te wenen, en een tijd om telachen." En kap. 9: 7, 9: "Gaat dan heen, eet uw broodmet vreugde, en drink uw wijn met een goed hart, geniet uw levenmet de vrouw, die gij liefhebt." Zo ook kap. 7: 14,"Geniet het goede ten dage des voorspoeds." AlsmedeDeut. 12: 7 En aldaar zult gijlieden voor het aangezicht desHeeren uws Gods eten en vrolijk zijn, gijlieden, en uwe huizen,over alles, waaraan gij uwe hand geslagen hebt, waarin de Heere,uw God, u gezegend heeft." Dit besluit is nodig voor debedroefde treurige Christenen, welke, al genieten zij enenovervloed van wereldse vertroostingen nochtans zich daaroverhelemaal niet willen verheugen. Beminden! God laat toe, dat gij uverblijdt.

Ten tweeden. Bedenkt, dat de godsdienst de wereldse blijdschapniet uitroeit of teniet doet; maar dat zij dezelve alleen regelten matigt. Zij is niet gelijk een wiedmes, om uwe blijdschap metde wortel uit te roeien; maar gelijk een snoeimes, om deonmatigheid ervan af te snoeien, en om uwe vreugde in harebehoorlijke gepastheid te bewaren. Dit stel ik u voor, om dieveroordelen, welke vele mensen tegen de godsdienst opnemen, alsof dezelve de mens droefgeestig maakte. Men is genegen te denken,wanneer men eens godsdienstig begint te worden, dat men dan allewereldse vertroostingen moet vaarwel zeggen en verzaken, en vooreeuwig van al de vermakelijkheden dezes levens de handen moetafschudden. Beminden! de godsdienst doet uwe vreugde niet teniet,maar regelt dezelve; ja godsdienstig te zijn doet eerder uweblijdschap vermeerderen dan enigszins verminderen. Toen God metAbraham een verbond maakte, beloofde Hij hem enen zoon, en Godgaf hem zijnen naam, zeggende gij zult zijnen naam heten Izak,hetwelk lachen betekent, Gen. 17: 10. Om te tonen, dat gij, nadat gij met God in een verbond zijt, blijdschap en vermaak kunthebben; en daarom, koestert zulke kwade gedachten niet van degodsdienst, om u in te beelden, dat gij uwe handen van deblijdschap moet afschudden, wanneer gij de godsdienst betracht.

Ten derden. Neemt dit tot een besluit, dat de wereldseblijdschap der goddelozen dikwijls met meerder inwendige nepen ensmarten des geestes vermengd is, dan de wereldse vreugde dergodzaligen; gelijk te zien is in Spr. 14: 13 Het hart zal ook inhet lachen smart hebben; en het laatste van die blijdschap isdroefheid." En in 2 Cor. 5: 12, spreekt de apostel vansommigen, welke in het aangezicht roemden, en niet in het hart.De blijdschap der goddelozen is slechts in schijn, en nietmetterdaad. Wanneer zij in hun grootste blijdschap en vreugdezijn, dan hebben zij enige inwendige nepen en benauwdheid derconsciëntie, hetwelk hen vergalt en ontstelt. Een mens kan eennetten schoen aan zijn voet hebben, maar niemand weet waar hijhem pijnigt, dan bij die denzelven draagt. De blijdschap dergoddelozen is gelijk de droefheid der godzaligen. De blijdschapder goddelozen is maar in schijn en niet in waarheid; en degodzaligen hebben sommige dingen op droefheid gelijkende, maarhet is zo in der daad niet, zij zijn maar "als droevigzijnde, doch altijd blijde," 2 Cor. 6: 10: "De zegendes Heeren maakt rijk; en Hij voegt er geen smart bij." Spr.10: 22.

Ten vierden. Een kleinere zaak zal de wereldse blijdschap dergoddelozen eerder verstoren, dan de blijdschap der godzaligen; ikmeen de uitwendige. wereldse blijdschap, die hij hier in dezewereld heeft. Hoe spoedig werd Hamans blijdschap afgebroken!Esth. 5: 13. Niettegenstaande hij zulk ene grote reden totblijdschap had, in de heerlijkheid van zijne rijkdommen en demenigte zijner kinderen, en de verhoging aan het hof boven al deprinsen en knechten des konings, nochtans, omdat de armeMordechai zich niet boog, noch hem eerbied betoonde, daarom washij zo mishaagd, dat hij in al hetgeen hij had, geen vermaak konscheppen. Zo was het ook met Achab: niettegenstaande hij eengeheel koninkrijk had, kon hij daarin geen behagen scheppen,omdat hij Naboths wijngaard niet kon krijgen. Ene kleine zaakverteert en verdeelt de blijdschap der goddelozen, en daaromwordt hun blijdschap vergeleken bij "het geluid der doornenonder enen pot." Pred. 7: 6. Zij maken een gekraak en getiervoor een korten tijd, maar het is spoedig gedaan. Toen Belsazar,uit zijne gouden vaten dronk, en te midden van al zijne vreugde,deed toch een handschrift aan de wand zeer spoedig al zijnvreugde omver vallen, en zijn hoofd neerhangen.

Ten vijfden. Hoewel het geoorloofd is, en God u toelaat, datgij u in wereldse vertroostingen verblijdt, zijn er toch sommigedingen waarin gij u niet moet verheugen, ik zal u dezelve u invijf of zes stukken voorstellen.

Vooreerst. Moet gij u niet verblijden in uwe eigen zonden. Dezonde die gij begaat, moet u nooit stof tot verheuging zijn; maarzulks doen de goddelozen veeltijds, als in Jer. 11: 15:"wanneer gij kwaad doet dan springt gij op vanvreugde." Zo spreekt Salomo ook, Spr. 2: 14, van sommigen"welke blijde zijn in kwaad te doen." Desgelijks wordter Ps. 52:3, 5 van Doëg, gezegd: "wat roemt gij u in hetkwaad, o gij geweldige! gij hebt het kwade liever dan hetgoede." God laat niet toe ons in de zonden te roemen en teverblijden. Zodanige verheugingen (als iemand zegt) zijnverheugingen om over bedroefd te zijn; deze gaan met vreugde naarde hel.

Ten tweeden. Gij moet u ook niet verblijden in de zonden vanandere mensen. Zij zijn nooit bij God toegelaten om ene stof totuwe vreugde te zijn. Daar wordt 1 Cor. 13: 6, van de liefdegezegd: "zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maarzij verblijdt zich in de waarheid." Dat is: de liefde totiemand geeft ons geen reden om ons in zijne zonden te verblijden,maar in zijn wel doen. In Rom. 1worden niet alleen zij bij Godverdoemd, die dezelfde dingen met de goddelozen doen; maar ookmede, welke een welgevallen hebben in degenen, die dezelve doen.Niet alleen "verbondbrekers, onbarmhartigen, oorblazers,achterklappers, haters Gods, smaders, hovaardigen, laatdunkenden,uitvinders van kwade dingen etc., niet alleen die, welke dezedingen doen, maar ook zij zijn verdoemd, die een welgevallenhebben in degenen, die dezelve doen. Dit geeft eerder stof totdroefheid, dan tot vreugde. Ps. 119: 136: Waterbeken vlieden afuit mijne ogen, omdat zij Uwe wet niet onderhouden." En 2Pet. 2: 8, wordt gezegd dat Lot zijne rechtvaardige ziel gekweldheeft door het zien en horen van de ongerechtige werken dergoddelozen." Op dezen grond veroordeelt Perkinsius detoneelspelers. Het zijn grotendeels vertoningen van des mensenschelmerijen en goddeloosheden, om de aanschouwers tot blijdschapen genoegen te verwekken; derhalve zijn zij ongeoorloofd, enbehoorden niet bezocht te worden.

Ten derden. Gij moet u niet met al verblijden over de strafder zonde, in de onredelijke schepselen. Op dezen grondveroordeelt ook deze auteur het gebruik der stieren- of beren- enhanen gevecht, omdat het een verheugen is in datgene, hetwelk eenvoortbrengsel der zonde is: want het was de zonde welke eerst devijandschap tussen de beer en de hond bracht, en tussen schepselen schepsel. De zonde was de reden van alle tweedracht entegenovergesteldheid tussen de schepselen, en daarom is het nietgeoorloofd ons te verblijden in datgene, hetwelk een gevolg ofuitwerking van onze eigene zonde is. Voorwaar, aangaande hetstierengevecht, kan er meer gezegd worden: de stier kan daardoortot des mensen voedsel geschikt en bestemd gemaakt worden, maarde stier enkel uit vermaak te doen bijten, is ongeoorloofd;desgelijks is de valkenjacht en het jagen geoorloofd, omdat dieschepselen zonder hetzelve niet gevangen kunnen worden. Maar aldegenen die vermaak scheppen in toneelspelen, en de zonde vanandere mensen tot stof van hun vreugde maken, of die welke hetberen- en het hanengevecht, en dergelijke, bevorderen ofaanwakkeren, zijn hier te bestraffen; zijt gewaarschuwd, dat inde toekomst na te laten.

Deze auteur veroordeelt desgelijks, op dezen grond, deedellieden welke dwazen in hun huizen houden, om hen tot een spelen vermaak te zijn. Dit wordt bij God niet toegelaten, omdat hetene verheuging is in hetgeen, een ander schepsel ene straf derzonde is.

Ten vierden. Gij moet u niet verheugen in goederen, diekwalijk verkregen zijn. God laat nooit toe, dat gij u zoudtverheugen in de goederen, welke kwalijk verkregen zijn. Ps.62:11: "Vertrouwt niet op onderdrukking, noch op roverij, enword niet ijdel, als het vermogen aanwast; en zet er het hartniet op." En Hab. 1: 13-15: "Gij zijt te rein van ogen,dan dat Gij het kwade zoudt zien, en de kwelling kunt Gij nietaanschouwen, waarom zoudt Gij aanschouwen die trouwelooshandelen? Waarom zoudt Gij zwijgen, als de goddeloze dienverslindt, die rechtvaardiger is dan hij? En waarom zoudt Gij demensen maken als vissen der zee? als het kruipend gedierte, datgeen heerser heeft? Hij trekt ze allen met de angel op, Hijvergadert ze in Zijn garen, en Hij verzamelt ze in Zijnnet;" dat is: de armen. En wat volgt er? "Daaromverblijdt en verheugt Hij zich." De Heere veroordeelt derijken, omdat zij hun goederen verkrijgen door het verongelijkender armen, en door woeker, of dergelijke. Daarom is het unodiger, dat gij teruggeeft, hetgeen gij de mensen verongelijkten bedrieglijk ontnomen hebt, dan u daarin te verheugen, ofgisthuizen te bouwen en een florissante staat in de wereld temaken om uwe hovaardij en ijdele eer te bevorderen. Gij moogt uverheugen in uwen geoorloofde handel, in kopen en verkopen, Lev.4: 6, en in winst, welke eerlijk verkregen is, daarin moogt gij uverblijden. Maar gij moogt u niet verheugen in de goederen welkekwalijk verkregen zijn. Wanneer gij in het kopen en verkopen eenmens overreedt of bedriegt, en wanneer gij een goede penningverdiend hebt, en dan er om te lachen, o dat is zo kwaad! Pred.2: 14: "Het is kwaad, het is kwaad! zal de koper zeggen;maar als hij weggegaan is dan zal hij zich beroemen." EnDeut. 23: 18, "Gij zult geen hoerenloon noch hondenprijs inhet huis des Heeren, uws Gods, brengen tot enige gelofte: wantook die beiden zijn de Heere, uwen God, een gruwel." Hoewelhet geld op zichzelf goed is, toch, omdat het door goddeloosheiden onreinheid verkregen is, heeft de Heere er een gruwel van. DeHeere vervloekt diegenen, welke hun goddeloosheid voor Hembrengen, om er zich in te verheugen. Mich. 1:7: "En al haregeneden beelden zullen vermorzeld worden, en al harehoerenbeloningen zullen met vuur verbrand worden, en al hareafgoden zal Ik stellen tot ene woestheid: want zij heeft ze vanhoerenloon vergaderd, en zij zullen tot hoerenloon wederkeren.Wanneer Achab bedroefd en mishaagd was, omdat hij Nabothswijngaard niet kon hebben, 1 Kon. 21: 7, deed zijne huisvrouwIzebel zeer grote zonde, toen zij hem gebood "op te staan envrolijk te zijn, omdat zij de wijngaard voor hem wel zoudeverkrijgen." Het is en zeer goddeloze praktijk zich teverheugen in goederen welke kwalijk verkregen worden.

Ten vijfden. Gij moet u niet verheugen over de verdrukkingenen het lijden van Gods volk; dit is hetgeen waar de Heere deEdomieten om veroordeelt, Obad. 1: 2: "Toen zoudt gij u nietverblijd hebben over de kinderen van Juda ten dage van hunnenondergang; noch uwen mond groot gemaakt hebben ten dage derbenauwdheid." Alzo dreigt de Heere het gebergte Seïr enEdom vanwege hunnen haat over Israël, en de verblijding over henten dage hunner benauwdheid; Ezech. 35: 15: "Gelijk gij uverblijd hebt, zegt God, over de erfenis des huizes Israëls,omdat het verwoest is, alzo zal Ik aan u doen: het gebergteSe:irs, en gans Edom zal ene verwoesting worden." En Mich.7: 8, daar zegt de kerk: "En verblijdt u niet over mij, omijne vijandin; want wanneer ik gevallen ben, zal ik wederomopstaan." Spr. 17: 5, "Die zich verblijdt in hetverderf zal niet onschuldig zijn." Klaagl. 1: 21.

Ten zesden. Gij moet zelf de ellenden en het lijden van uwevijanden niet stellen tot ene reden van uwe blijdschap. Spr.24:17: "Verblijd u niet, als uw vijand valt, en als hij neerstruikelt, laat uw hart zich niet verheugen." Job was hierinzo nauwlettend, dat hij ten enenmale zulk ene oefening verzaakte,Job 31: 9: "Zo ik verblijd ben geweest, in de verdrukking,van mijn haters, en mij opgewekt heb, toen het kwaad hen vond,ook heb ik mijn gehemelte niet toegelaten te zondigen, mits doorenen vloek zijn ziel te begeren." Job misprijst zulk enenweg als dezen. Gij behoort de verdrukkingen en het lijden van uwgrootste vijand, die gij in de wereld hebt, niet te stellen totstof van uwe blijdschap. Maar indien gij hen aanziet als vijandenvan God en Zijn kerk, dan mag u lachen in hun verderf, voor zoveel zij Gods vijanden zijn, gelijk David zegt: "Ik haathen, die U haten, ja, ik haat ze met ene volkomen haat." Gijmoet niemand haten voor zo ver hij uw vijand is, of u enigongelijk aandoet maar gij behoort hem te haten en u te verheugenover zijne verwoesting, voor zo veel hij Gods vijand is. Genedezer zes stukken behoorde enige oorzaak tot eens Christensvreugde te zijn.

Ten zesden. Neemt dit tot een besluit, dat er sommige tijdenen stonden zijn, waarin het niet betamelijk is, zich teverheugen, zelfs niet in geoorloofde dingen. Ik zal u dezelvezeer kort noemen.

Vooreerst. In algemene en plechtige vastendagen envernederingen, "dan moet de bruid uit hare slaapkamer, en debruidegom uit zijn binnenkamer." Dan zijn de uitdrukkingenvan blijdschap ontijdig.

Ten tweeden. Wanneer een land door de verterende en lopendeoordelen verwoest wordt. Jes. 24: 7-11: alle blijdschap zalafnemen, omdat de dag hunner gevangenis genaakt. En Ezech. 21: 9,10: "Het zwaard, het zwaard is gescherpt, en ook geveegd.Het is gescherpt, opdat het ene slachting slachte; het is geveegdop dat enen glinster hebbe; of wij dan vrolijk zullen zijn? hetis de roede mijns zoons, die alle hout versmaadt." Alsof hijwilde zeggen, het zwaard is nu gescherpt, en de verdrukkingenzijn reeds voor ons bereid, indien wij nu vrolijk waren, zou hetniet ene verachting van Gods roede zijn? en een groter achtingvan zijn glinsterend zwaard, dan van een roede die op de boomgroeit. Neh. 1: 4, 5, wordt gezegd van Nehemia, die des koningsschenker was, "hoewel hij nooit te voren in detegenwoordigheid des konings droevig was," dat hij toch,wanneer hij hoorde, "dat de overgeblevenen van de gevangenisin zo'n grote benauwdheid waren, en Jeruzalems muur gescheurd, ende poorten met vuur verbrand waren, dat hij toen enige dagenneder zat, weende en rouw bedreef, en vastende en biddende wasvoor het aangezicht van de God des hemels," en wilde zichgeenszins verheugen.

Ten derden. Wanneer Gods hand een algemeen huis of huisgezin,in de stad, waar gij woont, zwaar drukt, dan behoorde het"een klaaghuis te zijn." Pred. 7: 2.

Ten vierden. Na enen groten afval van God; na dat gij in enigegrote en vuile zonde of overtreding gevallen zijt, dan is hetgeen tijd van verheuging. Hiertoe hebt gij ene uitnemende plaats,Hos. 9: 1: "Verblijdt u niet, o Israël! tot opspringenstoe, gelijk de volken; want gij hoereert van uwen God af."Andere volken mogen zich verheugen, maar gij niet, omdat gijandere Goden nagehoereerd hebt. Gij behoort geheel uw leventreurende te gaan, tot dat uwe schande gestopt, uwe zonde tenonder gebracht en uwe ziel verzoend is. Het is zeeropmerkenswaardig, hetgeen gij leest van David, Ps. 38; 32: 3, nadat hij in de zonde van onreinheid gevallen was, welk een langentijd hij daar bedroefd heenging: "ik heb geen in mijnebeenderen, zegt hij, vanwege mijn zonden; ik brul in de onrustmijns harten." Maar was Davids blijdschap al voorbij? ja,want hoewel hij vele barmhartigheden, had, welke zijne vreugdebevorderd konden hebben, kon hij toch geen troost in enige vandezelve scheppen.

Er waren nog drie bijzondere omstandigheden, die Davidopgewekt konden hebben om tot de wereldse blijdschap door tebreken.

Als vooreerst. Hij was een, koning, en zat op de troon instaat, ere, en waardigheid; nochtans kon dit zijn ziel nietverheugen; maar hij vernederde zichzelf en treurde in het stof.

Ten tweeden. David was een muziekspeler, een man die sierlijkspeelde op de harp, 1 Sam. 16:17, 18; nochtans kon de melodie vanzijne muziek zijn hart niet verkwikken.

Ten derden. Hij was van nature blijmoedig van gestalte,roodachtig van aangezicht, en vrolijk gestemd, nochtans al dezevoordelen konden hem niet verheugen. Zijne zonde ontstelde,versloeg, en lag hem zo op zijn geweten, dat niettegenstaande hijeen koning, een muziekspeler, en van vrolijken aard was, toch kondit alles hem niet verheugen, noch kon hij zich verblijden voordat zijne zonde vergeven was. Dus veel tot het zesde besluit.

Ten zevenden.. Dat een mens, van wie de aard blijmoediger is,voor verscheidene kwaden vatbaar is, als tot begeerte,lichtvaardigheid des geestes, overvloed van woorden, en hetaanhouden met gezelschap. etc.

Ten achtsten. Merkt op, dat er evenzeer in de geestelijke, alsin de wereldse blijdschap een overdaad kan zijn. Hoewel gijdenken moogt, dat dit een zeer vreemd besluit is, zo is het tochwaarachtig. De christenen behoorden zich zo te wachten, dat zijevenmin onmatig zijn in hun geestelijke blijdschap, als in hunwereldse droefheid; - en dan zijn zij onmatig wanneer geestelijkevreugde hen onbedachtzaam en onvoorzichtig in hun plicht maakt;wanneer zij hen gewillig en te haastig maakt, en hen hun beroepdoet verzuimen, en leven boven de ordinanties, en dergelijke. Indeze is de geestelijke blijdschap onmatig, dat ik u bewijzen zaluit twee Schriftuurplaatsen. De eerste is Hand. 12: 12-14."En als hij alles overlegd had, ging hij naar het huis vanMaria, de moeder van Johannes, die toegenaamd was Markus, alwaarvelen samenvergaderd en biddende waren. En als Petrus aan de deurvan de voorpoort klopte, kwam een dienstmaagd voor om teluisteren, met name Rhode. En zij de stem van Petrus bekennende,deed van blijdschap de voorpoort niet open, maar liep naar binnenen boodschapte, dat Petrus voor aan de voorpoort stond." Dedienstmaagd was zo verblijd, dat Petrus aan de deur was, dat zijde deur niet kon openen, hetwelk bij haar een bewijs was, dathare blijdschap onmatig was, omdat ze haar zo onbedacht maakte,dat zij de deur niet opende toen Petrus daar buiten stond enklopte; zij liet van blijdschap de deur gesloten. Dat is de enetekst om te bewijzen dat uwe blijdschap onmatig kan zijn. Deandere plaats hebben wij, Luk. 24:39. Dit werd hier gesproken nade, opstanding van Christus uit de doden. Wanneer zijnediscipelen tezamen waren, kwam Christus in het midden van hen, entoonde hun Zijn doorstoken handen en voeten, opdat zij zoudengeloven dat Hij het was, en dat Hij uit de doden was opgestaan,waren zij zo verblijd, dat zij het niet konden geloven, en daaromwas hun blijdschap onmatig. Ik zeg dit alleen ten aanzien vanjonge bekeerlingen, dat zij onder hun blijdschap vele zondenvermengd hebben. En dus deze acht besluiten afgehandeld hebbende,zal ik voortgaan tot de voorstelling van drie vragen, welkevoordeliger zullen zijn, in het vervolg van deze leer: dat het deschuldige plicht der christenen is, zich niet alleen te wachten,dat zij niet onmatig in wereldse droefheid over uitwendigeellenden zijn; maar dat zij ook zorg moeten dragen, om nietonmatig te zijn in wereldse blijdschap over de uitwendigevertroostingen.