Door Dr. Maarten Luther,
�gehouden in een huiselijke godsdienstoefening,
op de 10 juni 1538, 2e Pinksterdag.
Want alzo lief
heeft God de wereld gehad, dal Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft opdat
een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
Johannes 3.16
Dit Evangelie is een
der heerlijkste preken welke in het gehele Nieuwe Testament gevonden worden.
Het zou wel waard wezen, dat men het, als dit mogelijk was, met gouden letters
in het hart schreef en ieder Christen deze tekst ten minste van buiten kende en
hem alle dagen bij zichzelf opzei, zodat wij er geheel eigen mee werden en hem
aldus des te beter zouden teren kennen. Want het zijn woorden waardoor een
bedroefd hart vrolijk en een gestorven mens weer levend gemaakt kan worden, als
men er zich maar aan vasthoudt door het geloof. Omdat het echter onmogelijk is,
om zulk een heerlijke prediking in woorden te herhalen, willen wij God ernstig
bidden, dat Hij door Zijn Heilige Geest ons deze woorden in het hart beter
verklaart, dan wij er over spreken kunnen en ze zo helder en duidelijk maakt,
dat wij er troost en vrede van mogen ontvangen. Amen!
Dit nu is de korte
inhoud van deze heerlijke en troostvolle prediking, dat God de wereld zo zeer
heeft liefgehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat wij mensen
niet sterven, maar het eeuwige leven zullen hebben. Het is alsof onze lieve
Heere Christus zeggen wil: Hoor toe, o mens, ik zal u een schilderij voor ogen
stellen. Daar is de Gever, degene, die ontvangt, het geschenk, de vrucht en het
nut van het geschenk zo groot, dat men er geen woorden voor vinden kan. Want
aanschouwt in de eerste plaats de Gever. Daar is geen sprake van keizers of
koningen of dergelijke lieden, die in de wereld in hoog aanzien staan, maar er
is hier sprake van God Zelf. Van Hem, die onbegrijpelijk en almachtig is, die
alles tezamen door Zijn Woord geschapen heeft en alles onderhoudt. Van Hem, die
boven alles is en in vergelijking van Wie al het geschapene, hemelen, aarde en
wat daarin is, gelijk een zandkorrel is. Deze is de Gever! Men mag Hem
inderdaad wel een grote Gever noemen, dat wij, op het horen dat God iets geeft,
alle keizers en koningen met al hun gaven en personen, als van nul en geen waarde
moeten achten en ons hart vanwege zulk een Gever ons zo hoog in de boezem moet
kloppen, dat alles wat maar denkbaar is, in vergelijking daarmede als klein en
nietswaardig wegzinkt. Want wat kan er groter en heerlijker genoemd of
uitgedacht worden, dan de almachtige God Zelf?
Deze God nu, die
oneindig en onuitsprekelijk is, geeft op een wijze die ook gans buitengewoon
is. Want Hij geeft niet als loon of om verdienste of uit billijkheid, maar,
gelijk de woorden luiden: uit liefde. Hij is een Gever, die van harte uit
grondeloze, Goddelijke liefde geeft. Gelijk Christus zegt: God heeft de wereld
liefgehad. Nu is er onder alle deugden geen groter dan de liefde. Wat men
liefheeft, daarvoor heeft men lijf en leven veil en stelt daarvoor gaarne en
gewillig alles in de waagschaal. Geduld, kuisheid, matigheid enzovoort zijn ook
kostelijke deugden, maar zij zijn in vergelijking met de liefde gering. Deze
sluit alle andere deugden in zich en heeft ze in haar gevolg. Wie vroom en
rechtvaardig is, hij doet niemand onrecht en geeft een ieder wat hem toekomt.
Maar waar de liefde is, daar geeft de mens zichzelf geheel en al, daar is hij
bereid en gewillig tot al hetgeen, waarin men hem nodig heeft. Zo zegt Christus
dan ook hier, dat de Heere onze God ons geeft niet uit geduld, of omwille van
verdienste of recht, maar uit kracht van de hoogste deugd: de liefde. Nu moest
ons eigenlijk het hart opspringen van vreugde en moest alle treurigheid
verdwijnen, als wij zulk een onpeilbare liefde van het Goddelijk harte ons voor
ogen stellen en van hart geloven, dat God de hoogste en grootste Gever is en
dat zodanig geven voortvloeit uit de hoogste deugd.
Zulk een wijze van
geven, namelijk dat het geschenk een gave der liefde is, maakt het geschenk nog
veel groter en kostelijker. Gelijk men zegt: het is van een lieve hand, als men
weet, dat men iemand van harte lief heeft. En wederom acht men het geschenk
niet veel waard, als men aan de oprechtheid van het hart twijfelt. Wanneer dus,
bijvoorbeeld, een mens slechts ��n oog of ��n voet had en hij wist zeker, dat
zulks uit Goddelijke en Vaderlijke liefde geschiedde, dan zou zulk een mens dat
ene oog of die ene voet veel dierbaarder zijn, dan anders honderd voeten of
ogen. En nu zegt Christus met duidelijke woorden, dat God ons liefheeft. In verband
met deze liefde moesten wij nu al Zijn gaven beschouwen, ze op prijs stellen en
in hoge waarde houden. Bijzonder datgene wat door Hem is ingesteld tot onze
zaligheid en versterking van ons geloof, namelijk de Heilige Doop en het
hoogwaardig Sacrament van het lichaam en bloed van Christus. Dit moest ons, al
maakt het voor de wereld weinig vertoning, als het hemelrijk gelden en ons
vrolijk en weltevreden doen zijn, omdat het tot ons bestwil door Vaderlijke
liefde verordend is. Daarom leert Christus ons hier niet slechts, dat Zijn
Vader ons wat schenken wil, maar vermeldt er ook bij, op welke wijze Hij zulks schenken wil, namelijk uit
Vaderlijke, Goddelijke liefde!
Maar gelijk wij tot
nu toe gehoord hebben, dat de Gever en het hart van de Gever groot en
onuitsprekelijk is, zo ook is de gave of het geschenk eveneens onuitsprekelijk.
Want hier hoort gij het, dat Hij uit zulk een liefde niet schenkt een gulden,
een paard, een koe, een oog, een koninkrijk. Niet de hemel met de zon en
sterren, ook niet al het geschapene, maar dat God Zijn Zoon geeft, die met Hem
gelijk groot is. Zulk een geschenk nu moest enkel vuur en licht in ons hart
teweegbrengen, zodat wij niet konden ophouden met dansen en springen van
vreugde. Want evenals de Gever, God Zelf en Zijn bedoeling, de liefde, oneindig
en onuitsprekelijk is, zo is het ook de gave, dat Hij Zijn Zoon geeft. Want
daarin geeft Hij Zichzelf met alles wat Hij heeft, gelijk Paulus zegt (Rom. 8
vers 32): omdat God ons Zijn Zoon gegeven heeft, heeft Hij ons met die Zoon ook
alles gegeven. Het moge duivel of dood, hei of hemel, zonde of gerechtigheid,
leven of dood zijn, alles, alles moet het onze zijn, aangezien de Zoon als een
geschenk de onze is, in Wie alles bij elkander is.
Wanneer wij dus
recht geloven en dit edele geschenk door het geloof ontvangen en aannemen, dan
moet alle schepsel, het moge goed of kwaad zijn, hetzij leven of dood, hemel of
hel ons ten beste dienen, gelijk Paulus ergens elders zegt: het is alles het
uwe. Hetzij Paulus of Apollos, hetzij Cefas of de wereld, hetzij leven of dood,
hetzij het tegenwoordige of het toekomende, alles is het uwe. Maar gij behoort
Christus en Christus Gode (1 Cor. 3 vers 22 en 23). Want als wij deze gave goed
willen beschouwen en in 't oog vatten, dan moeten wij belijden, dat het een
geschenk is, hetwelk alles in hemel en op aarde overtreft, dat in vergelijking
hiermede alle schatten der gehele wereld zijn als ��n graankorrel bij een berg
van goud. Maar daar komt nu het ellendige ongeloof, gelijk Christus later Zelf
klaagt, en de grote dikke duisternis, zodat wij van zulk een edel geschenk en
zulk een grote schat wel horen, maar er toch geen geloof aan slaan, zodat deze
troostvolle woorden aan onze oren voorbijgaan en het hart ze desondanks niet in
zich opneemt.
Wanneer men op een
goedkope wijze aan een kasteel of een ander huis komen kan, dan heeft men er
zoveel geloof voor over, dat het lijkt alsof ons leven geheel en al van het
tijdelijke goed afhankelijk was. Hier echter, waar men predikt, dat God Zijn
Zoon uit louter liefde de wereld geschonken heeft, hier zijn wij zo traag en
lui, dat het zonde en schande is. Aan wie ligt het dan, dat wij alle gaven en
dit geschenk zo gering achten en dat wij zulke woorden niet ter harte nemen en
er voortdurend aan denken? Dat ligt aan niemand anders als aan de ellendige
duivel, die onze harten zo zeer verblindt, dat wij deze heerlijke prediking
over onze hoofden laten heengaan en ons intussen bekommeren over allerlei
tijdelijke zorgen. Daarom heb ik in het begin gezegd, dat men met deze woorden
alle dagen moest opstaan en zich weer neerleggen, opdat wij het ons toch
enigermate In liet hart voorstellen en Gode voor zulk een onuitsprekelijke
weldaad ook van tijd tot tijd dankzeggen. Want hier is alles zo verheven
mogelijk: de Gever, de liefde, het geschenk, hetwelk ons uit louter liefde
gegeven wordt en niet om verdienste en wel z� gegeven wordt, dat het een gave
blijven moet en noch geborgd of geleend of betaald kan worden. Een gave, voor
welke men niets geeft en voor welke men niets anders doet, als de handen
ophouden en zulk een staat gewillig en gaarne aannemen. Maar 't is God
geklaagd, dat er geen harten en handen zijn, die dat geschenk aannemen, zoals
het ons wordt aangeboden, namelijk dat het geheel ons eigendom zijn en blijven
zal tot in eeuwigheid.
Maar nu zal toch
niemand raden, welke naam die lieden verdienen, van wie men getuigen moet, dat
men iemand zijns ondanks niets geven kan. Als er een arm bedelaar was, die
niets op of aan had en van de honger geen raad wist en een groot vorst schonk
hem uit barmhartigheid een kasteel met een jaarlijks inkomen er bij en stelde
hem aan tot heer daarover en zei: dat alles wil ik u voor niemendal geven. Als
dan die bedelaar de vorst de rug toekeerde en antwoordde, dat hij zulks niet
verkoos, zeg, zou dan niet de hele wereld over deze bedelaar roepen en zeggen,
dat zij nog nooit een meer dwaze mens gezien hadden, dat bij geen mens, maar
een dom stuk vee verdiende te zijn? Dat nu doet men in de wereld. Maar nu wordt
hier de wereld geen slot of vorstendom aangeboden, maar Gods Zoon Zelf en God
zegt en beveelt, dat men Zijn geschenk maar behoeft aan te nemen en tot zijn
eigendom te behouden. Maar degenen, die het niet willen hebben en Gode de rug
toekeren, dat zijn wij zelf. Reken nu zelf maar eens uit, welk een grote en
gruwelijke zonde het ongeloof is. Want het is in 't geheel niet menselijk, dat
men zich met geweld tegen een geschenk verzet en het niet wij hebben. Daarom
ziet men het hier eens recht, hoe dom en dwaas de gehele wereld is, dat zij
zich niet over zulke gaven verheugt en het bij hen daaraan alleen ontbreekt,
dat zij niet toegrijpt en neemt, wat haar wordt aangeboden. Als het een gulden
of een nieuwe jas was, dan zou men wet met beide handen toetasten en vrolijk
zijn. Maar omdat het nu Gods Zoon Zelf is, houdt iedereen zich, als heeft hij
Deze niet van node. Daarom is de ontvanger hier ook met naam en toenaam
afgeschilderd, namelijk de wereld. Dat is toch eigenlijk een afschuwelijke
ontvanger, vooral als men haar met het geschenk gaat vergelijken. Want waarmede
heeft de wereld zulk een geschenk verdiend, daar zij de bruid van de duivel en
Gods vijandin en de grootste godslasteraarster is? Want na de duivel heeft God
geen grotere vijand dan de wereld. Desniettegenstaande staat hier: God heeft de
wereld alzo liefgehad, dat Hij Zijn enige Zoon gaf (Joh. 3: 16). Schrijf dit in
uw hart en omdat gij gehoord hebt, hoedanig God is en dat Hij Zijn geschenk uit
louter liefde geeft, hoor en leer dan ook wat de wereld is, namelijk een grote
menigte lieden, die aan niets geloven, God in Zijn Woord tot een leugenaar
maken, ja, de namen Gods lasteren, alsmede Zijn Woord smaden en vervolgen.
Verder, dat het lieden zijn, die tegen vader en moeder ongehoorzaam zijn,
moordenaars, echtbrekers, verraders, dieven en rakkers, enzovoort. Gelijk wij
zulks dagelijks zien en ondervinden, dat de wereld vol ontrouw en godslastering
is. Aan deze lieve bruid, aan deze lieftallige dochter, dat is aan de grootste
vijandin Gods, schenkt God uit louter liefde Zijn Zoon. Dit stuk nu doet de
gave ook van zo grote waarde zijn, dat de Heere onze God Zich er niet aan
stoort, dat wij zulke boze boeven zijn. Integendeel, Hij ruimt met ��n stoot
uit de weg alle verkeerdheid, door welke Zijn Naam gesmaad wordt en waardoor
men leeft in allerlei ongehoorzaamheid tegen God. Want omdat de Gever zo groot
en het geschenk zo edel is, had de ondeugd der wereld Hem eigenlijk moeten
weerhouden. Maar God overwint Zichzelf. Hij schuift alle zonden der eerste en
tweede tafel op de achtergrond. Hij wil er niet van weten. Ja, juist omwille
van deze zonde en van deze jammer en ellende, waaronder wij arme zondaren
gebukt gaan en, als God ons niet te hulp kwam, eeuwig moesten verloren gaan.
Juist daarom doet Hij ons zulk een liefde en gave geworden.
Ware het nu niet
plicht, dat men zulk een genadige God wederom van harte liefhad en alle goeds
van Hem verwachtten, van Hem, die de zonde vergeeft en deze aan de wereld met
al haar zonden, die ontelbaar velen zijn, niet thuiszoekt? Want daar reeds de
zonden van ieder mens afzonderlijk ontelbaar zijn, hoe zou iemand de zonden der
wereld tellen? En nochtans staat hier, dat God de wereld alles wil
kwijtschelden en vergeven. Want waar de liefde Gods heerst, daar moet ook
vergeving van zonden zijn. Wij moesten dus onze harten openstellen en ons in
zulk een liefde indenken, daar God de wereld, die Zijn natuurlijke vijandin is,
zoveel geeft, dat Hij Zichzelf aan haar geeft, zodat men niets anders als enkel
genade en vriendelijkheid te verwachten heeft. Het ga hoe het ga in dit
tijdelijke leven, goed of slecht, men mag zich zonder enig voorbehoud aan deze
liefde houden en alle goeds van God verwachten omwille van Christus. Door zulke
gedachten moest toch het hart vrolijk en welgemoed worden. Ik en alle
Christenen moeten het tenminste belijden, dat wij onder het pausdom in allerlei
gruwelen en afgoderij geleefd en ons met menigerlei zonden bezoedeld hebben.
Zulk een goddeloos leven nu heeft God niet gestraft naar dat wij verdiend
hadden, maar heeft Zijn liefde doen stralen en de Zoon, die Hij reeds vroeger
de wereld geschonken had, weder door het Evangelie geopenbaard, zodat wij deze
heerlijke prediking weder horen en verstaan kunnen, dat God tegen de wereld
niet toornt, maar enkel liefde betoont, aangezien Hij Zijn Zoon schenkt. Maar
God ontferme Zich over ons, dat wij zo ondankbaar zijn en zulk een vreugde in
't geheel niet bij ons zelf waarnemen. Want als wij het eens goed overwogen en
niet zo koel waren, dan zouden onze harten dermate van vreugde ontgloeien, dat
wij niet alleen Gode gaarne dienen, maar om Zijnentwil ook gaarne alles
ondergaan en er evenwel vrolijk onder zouden blijven, omdat wij zulk een schat
van Hem hebben. Maar wij hebben het aan ons ongeloof te danken, dat zulk een
vreugde ons onmogelijk gemaakt wordt en wij haken naar andere vreugde der
wereld, welke toch niets betekent en louter verlies is.
Tot nu toe hebben
wij kort over deze vier stukken gesproken: wie de Gever is, waarin het geschenk
bestaat, op welke wijze en aan wie het geschonken is. Over deze vier stukken
kan men niet genoeg naar waarde spreken. Nu volgt het slot, wat God met zulk
een geschenk beoogt, namelijk dat Hij het niet daartoe geeft, opdat wij er van
eten en drinken, ons kleden en voeden zullen, veel minder nog dat het ons tot
vergif of ongeluk zal strekken. Maar, gelijk wij ook van de Doop en van het
Avondmaal leren, dat men het als heilzaam en nuttig moet beschouwen, zo ook
hier. Het moet daartoe dienen en is ook daartoe geschonken, opdat allen die in
Hem geloven, niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben. Hier hoort gij
het, dat het er niet om te doen is, om maar veel geld of goed of de gehele
wereld te hebben, maar dat het is, opdat wij daardoor van zonde en dood vrij,
niet verloren zullen gaan. D�t is het, wat de Zoon, die ons uit liefde
geschonken is, tot stand zal brengen, dat de duivel verslonden, de hel
uitgeblust zal worden en wij door Christus van de eeuwige jammer, waarin wij
vanwege de zonde verzonken zijn, verlost worden. Dat alles zal door deze gave
bewerkt worden.
Daar is dus oorzaak
genoeg om fier van hart te zijn. Aangezien wij hier uit de mond van onze Heere
Christus Zelf vernemen, dat Hij ons geschonken is, opdat de hei toegesloten
word en wij, in plaats van een versaagd en kleinmoedig hart, een gerust hart hebben.
Ja, en dit zegt nog meer, opdat het eeuwige leven ons eigendom zij en blijve en
de dood niet meer worde gezien en het niets als vreugde zij door dit heerlijk
vertrouwen, dat wij een genadige God in de hemel hebben. Een God, die ons
liefheeft en uit louter liefde Zijn Zoon geeft, opdat wij niet verloren gaan,
maar het eeuwige leven hebben. Dat zijn woorden, die men onmogelijk in al hun
diepte doorgronden kan. Daarom moet een Christen dagelijks bidden, dat God hem
door Zijn Heilige Geest deze woorden diep in het hart moge prenten en ze aldaar
ontsteken. Voorwaar, dan zullen wij rechte godgeleerden worden, die naar
waarheid over Christus spreken en alle andere lering veroordelen en gewillig
voor zulk een geloof alles verduren wat God ons toezendt. Omdat dit echter niet
geschiedt en wij zulk een prediking wel horen met de oren, maar ze niet ter
harte nemen, zodat zij beklijven en vrucht kan brengen, zo blijft het met ons
morgen als heden en heden als gisteren, zodat het een eeuwige schande en schade
is, en ongetwijfeld dit de klacht der verdoemden zal wezen, dat zij zulke
troostvolle woorden zo geheel in de wind geslagen hebben.
Maar laat ons nu
verder zien, welke de manier is, waarop men dat geschenk aannemen moet. Welke
de zak of de bewaarplaats is, waarin men deze kostelijke en edele schat moet
bewaren? Dat toont Christus aan door de woorden, die Hij spreekt: opdat allen
die in Hem geloven, niet verloren gaan. Het geloof namelijk, hetwelk omwille
van Christus alle genade en barmhartigheid van God verwacht, het geloof is de
zak, die wij moeten ophouden en waarin wij deze gave moeten ontvangen, want
gelijk God uit liefde en barmhartigheid deze schat geeft, zo nemen wij deze
schat aan en kunnen hem alleen door het geloof aannemen. Er is geen sprake van
verdienen, door in een klooster te gaan of dit of dat te doen. Want onze werken
behoren in 't geheel niet tot deze schat. Alleen behoort daartoe, dat wij door
het geloof de hand ophouden en wij, gelijk God door de liefde tot Gever wordt,
door het geloof in Christus de nemers worden, dat is, dat wij geloven, gelijk
wij het horen, dat God genadig en barmhartig is en deze Zijn barmhartigheid en
liefde jegens ons betoont, doordat Hij Zijn eniggeboren Zoon mens laat worden
en al onze zonden op Hem werpt, gelijk Johannes zegt: Zie
het Lam Gods, dat de zonden der wereld draagt. Met zulk een gave en liefde Gods moeten wij
onze harten tot rust brengen tegen de zonde en een kwaad geweten, omdat God
geen toorn of ongenade, maar louter liefde en genade jegens ons betoont omwille
van Christus. Wie dat gelooft, is zeker zalig. Want dit geschenk is zo groot,
dat het dood en zonde geheel en al in 't niet doet verzinken. Want evenals
tegen een groot vuur een druppel water niets betekent, zo ook betekent alle
zonde der wereld niets tegen Christus. Nauwelijks komen zij met Christus in
aanraking, wanneer men deze schat door het geloof aanneemt of zij zijn
vernietigd, evenals een strohalm door een groot vuur. Want hier hoort gij het
van Christus Zelf. God heeft de wereld alzo liefgehad, dat Hij Zijn eigen Zoon
gegeven heeft, opdat allen, die in Hem g�loven niet verloren gaan, maar het
eeuwige leven hebben. Hij zegt: die in Hem geloven en niet: die dit of dat werk
ondernemen en daardoor zichzelf met God verzoenen willen. Het geloof alleen kan
en moet zulk een schat aangrijpen. Onze tegenstanders mogen hun geschreeuw
verheffen tegen deze leer zoveel zij willen, het blijft toch: die in Hem
geloven zullen niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben. En daarbij
moet het blijven, als gij tenminste de Heere Christus in Zijn Woord niet wilt
meesteren. Dat zijn gulden woorden, levenswoorden. Geve God maar genade, dat
men ze goed ter harte neemt. Want wie ze heeft aangegrepen, die zal door geen
duivel, zonde of dood verschrikt kunnen worden. Maar hij zal vrolijk moeten
zijn en spreken: ik ben onverschrokken, want ik heb de Zoon Gods, die God mij
uit liefde geschonken heeft, daar staat het Woord Gods, het heilig Evangelie,
waardoor dit betuigd wordt. Uw Woord, o Heere en Uw Zoon Jezus zullen mij niet
bedriegen, op Hem bouw en vertrouw ik. Als ik echter nog niet sterk genoeg in
't geloof ben, geef Gij dan toch genade, dat ik steeds vaster geloof. Ik kan
immers niet anders doen bij zulk een groot geschenk en zulk een verheven
liefde. Zo lere een ieder zich meer en meer troosten met dit geschenk. Want het
moet geloofd worden gelijk gij van Christus Zelf hoort. Hoe vaster nu het
geloof is, des te meer vreugde, levenslust en gerustheid ondervindt men in zijn
hart, zodat men dan ook gaarne alles lijdt en doet, als men slechts weet, dat
God het eist en hebben wil. En dat alles, omdat God genadig is en enkel liefde
jegens ons wil betonen.
Ja, zegt gij, als ik
was als Petrus, Paulus of als de maagd Maria, dan zou ik mij wel kunnen
troosten met dit geschenk. Want zij zijn heilig en zij worden ongetwijfeld met
dat geschenk bedoeld. Maar hoe kom ik, arm zondaar, tot de zekerheid, dat ook
ik ermee bedoeld ben, daar ik God immers op zo menigerlei wijze vertoornd en
Hem zo dikwijls beledigd heb? Zulke gedachten blijven niet uit, als het hart
onder zulk een prediking zichzelf eens goed beschouwt en aan zijn verkeerdheid
denkt. Maar dan moet men op zijn hoede zijn, dat men niet buiten Gods Woord om
gaat en te veel aan zulke gedachten toegeeft. Dan moet men zich snel weer tot
het Woord wenden en daarnaar oordelen. Want zulke gedachten zijn niets anders
als het eigenlijke ongeloof, hetwelk ons wil aftrekken van zulk een geschenk en
zulk een troostvolle prediking. Het ongeloof nu kan men nergens anders mee
afweren, als met het Woord Gods. Het wordt ons door onze lieve Heere Christus
Zelf verkondigd, dat wij waarlijk geen reden hebben om aan deze prediking en
dat Woord te twijfelen. Daar Hij immers zegt, dat Zijn Vader in de hemel, die
de waarachtige eeuwige God is, de wereld alzo heeft liefgehad, dat Hij Zijn
eniggeboren Zoon gegeven heeft. Nu moet gij en alle mensen toch erkennen, dat
de wereld niet Petrus, Paulus of Maria heet, maar dat wereld heet: het gehele
menselijke geslacht als ��n geheel. Gelooft gij nu, dat gij een mens zijt? Als
gij dit niet kunt geloven of weten, grijp uzelf aan in de boezem of aan de
neus, of gij niet evengoed mens zijt als ieder ander. Waarom wilt gij uzelf dan
uitsluiten buiten het woordje wereld, omdat Christus met klare woorden zegt, dat
God Zijn Zoon niet alleen aan de heilige maagd Maria of aan Petrus of Paulus
gegeven, maar dat Hij Hem aan de wereld gegeven heeft, opdat allen die de naam
van mensenkinderen dragen, Hem zullen aannemen. Wanneer ik Hem nu niet wil
aannemen, alsof Hij mij niet toebehoort en gij wilt Hem ook niet aannemen, dan
volgt daaruit, dat deze woorden van Christus niet waar moeten zijn, daar Hij
zegt, dat Hij aan de wereld gegeven is. Daarom moet gij uit deze woorden
besluiten, dat dit geschenk u even goed toebehoort als Petrus of Paulus, omdat
gij even zozeer mens en een stuk der wereld zijt als zij. Dat men God toch in
Zijn Woord niet tot een leugenaar maakt en denkt: wie weet, zou ik ook wel
onder degenen zijn, aan wie deze Zoon geschonken en het eeuwige leven beloofd
is? Want dat noem ik de Heere onze God tot een leugenaar maken. Wanneer dus
zulke gedachten u te binnen schieten, doe alsof de duivel voor u stond, opdat
zulke gedachten u niet bedriegen en zeg: wat gaat het mij aan of ik geen Petrus
of Paulus ben? Als God zulk een schat had willen geven alleen aan hen, die het
waardig waren, dan zou Hij deze aan de engelen, aan de zon of maan gegeven
hebben, dat zijn reine en onbevlekte schepselen, die steeds nam Gods ordening
en wil wandelen- Maar hier staat, dat Hij Hem aan de wereld gegeven heeft. Den
is het waardig gelijk wij boven hebben aangewezen. Daarom, al ben ik geen
Petrus of Paulus, ik wil mij toch niet van dit geschenk laten buiten sluiten en
er evenveel aan hebben, als David en alle apostelen. Want wat is David geweest?
Heeft hij niet ook grof en zwaar gezondigd? Wie zijn de apostelen geweest? Zijn
ze niet allen zondaren geweest? Waren ze niet allen onwaardig? Daarom moet
niemand nam dit betoog luisteren, dat hij zegt: ik ben een zondaar, ben niet
even vroom en heilig als Petrus, daarom mag ik dit geschenk niet aannemen en er
mij mee troosten. Neen, doe dat toch in geen geval. Maar zeg: ik moge wezen wat
ik wil, maar mijn God tot een leugenaar maken, mag ik niet. Want ik behoor ook
nog tot de wereld. Daarom, als ik zulk een geschenk niet nu willen aannemen,
dan zou ik buiten en behalve alle andere zonden, ook nog deze begaan, dat ik
God tot een leugenaar maakte.
Ja, zegt gij, als
Hij het mij all��n beloofd had dan zou ik het wet kunnen geloven, dan kon ik er
zeker van zijn, dat het mij gold. Neen, lieve vrienden, Hij spreekt in 't
algemeen, dat deze Zoon en het eeuwige leven der gehele wereld beloofd en
geschonken is, opdat er niemand buiten gesloten zou zijn. Wie echter zichzelf
buiten sluit, die zal dat dan ook zelf moeten verantwoorden. Hij zegt: niet Ik
zal hen oordelen, maar hun mond zal hen oordelen, dat zij, omdat dit geschenk
aan de gehele wereld gegeven en voor haar berekend is, deur hun eigen ongeloof
tegen het Woord Gods in, het niet hebben willen aannemen. En zulks ofschoon,
als men het wel bedenkt, dienovereenkomstig de Sacramenten van de Doop en van
het lichaam en bloed van Christus door God ingesteld zijn, opdat door deze een
ieder in 't bijzonder zich dit geschenk zou kunnen toe-eigenen.
Ziedaar kort en zo
eenvoudig mogelijk gepredikt over deze schone en heerlijke tekst, welke men
niet genoeg naar waarde overwegen kan. Want dit is de grondslag der leer,
waarop wij moeten sterven en zalig worden- In welke Christus ons zo rein en
liefelijk mogelijk wordt voorgesteld. Dat Hij ons eigendom is, door de Vader
uit louter liefde geschonken. Een liefde, welke Hij als een genadig God jegens
de boze, ondankbare wereld heeft. Zo leert men welk een schat en troost wij,
Christenen, hebben. Wat de wereld en wie God is en hoe wij alleen door het
geloof tot zulk een genade komen, gelijk Christus zegt:
opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven
hebbe. Want de prediking van
de goede werken, die daar de Heilige Geest op zulk een geloof volgen, behoort
op een andere plaats. Hier is alleen sprake, wat wij van God ontvangen en hoe
wij dat moeten aannemen. Wat echter een Christen doen moet om een volgzaam kind
Gods te worden en dankbaar te zijn voor zulke grote gaven van het eeuwige leven
en van de liefde Gods, daarover spreekt Christus hier niet. Daarom willen wij
bet ook bij dit ene stuk laten blijven, dat wij alleen uit barmhartigheid zalig
worden en zulke genade alleen door het geloof kunnen ontvangen, zonder ook maar
iets van ons toedoen of onze verdienste. Dat alles wat ten eeuwigen leven en
tot vergeving van zonden nodig is enig en alleen in de liefde en barmhartigheid
Gods ligt opgesloten.
God verlene ons Zijn
genade, opdat wij zo mogen geloven en daarvoor met vreugde alles verduren en
sterven en eeuwig zalig worden. Daartoe helpe ons onze lieve Heere God door
Zijn Zoon, onze Heere Jezus Christus.
Amen.