DE FONTEIN DES LEVENS

Naar Psalm 36: 10

Door D. Meijer Jbzn., Evangelie-Dienaar te Ouderkerk a.d. Amstel

Voorwoord

Geachte Lezer!

Op uitnodiging en aandrang van mijn broeders en zusters in Christus Jezus onze Heere, werd ik verzocht deze predikatie, gepredikt te Amsterdam, de 29 Nov. 1900, in druk te geven. Ik heb getracht, zoveel het mij mogelijk was, dezelve weer te geven.
En daar ik geen predikatie uitschrijf tot schets op de predikstoel, had ik bij vernieuwing 's HEEREN bijstand nodig tot voorlichting en inleiding, hetwelk mijn gezegende HEERE mij verleende.
Die mij kent weet dat ik geen scholen doorlopen heb. Door geleerden zal het niet gelezen worden; mocht het zo zijn, zo zullen zij 't ontdekken, en ik twijfel geenszins of dit zullen zij van mij wel verdragen, en ik hoop dat zij meer op de zaken als op taal- en stelfouten letten zullen.
Mocht het God behagen het te bekronen met Zijn lieve gunst, voor God- en Waarheidlievende mensen, elk op hun plaats tot onderwijs in de gangen Gods.
Dan, verheerlijkende JEHOVA maar Zijn Naam, hetzij dan door goed en kwaad gerucht in deze geschreven predikatie door

D. MEIJER Jbzn.

Geliefde T.H.!

Nadat onze gezegende Heere Jezus Christus Zijn troost- en afscheidsredenen geëindigd had, vanaf cap. 14 tot en met cap. 16 van Johannes' Evangelie, gaat Hij over tot een plechtig gebed, bekend onder de naam van het hogepriesterlijke, is het zijn ernstige bede, dat God Hem verheerlijkt opdat de Zoon de Vader zou verheerlijken, en de kerk de vrucht van hetzelve zou deelachtig worden, namelijk het eeuwige leven. De Hogepriester van het Nieuwe Testament verklaart vs. 3 van cap. 17 waarin dit eeuwige leven bestaat zeggende: "Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt." Het eeuwige leven bestaat dus in kennis. De voorwerpen van die zalige kennis zijn God en Christus, a. God als enig, b. als waarachtig; en Jezus Christus, a. bij Zijn namen, b. bij Zijn zending.
Ziet, Gel., het dierbaar getuigenis van onze Heere, waarin het leven van de ziel bestaat hier bij aanvang, daar in eeuwige voortgang. Nog een enkel woord eer wij tot onze stof zelf over gaan, wat dan de voorwerpen van die kennis aangaat. God, het aanbiddelijk, geducht, heerlijk en majestueus Opperwezen, de eeuwige oorsprong van alle dingen, zienlijke en onzienlijke. De Eeuwiglevende, bestaande in drie Personen, Vader, Zoon en Heilige Geest. Hem te kennen als verzoend en bevredigd door het dierbare bloed van het geslachte Lam, waarin en waardoor Hij Zijn heerlijke deugden ontdekt en Zijn volzalig aangezicht openbaart en Zijn dierbare en zoete gunst doet genieten. En Jezus Christus te kennen. Geliefden! Hem te kennen in Zijn oorsprong als de Zoon van God, als de Gift van 's Vaders liefde en welbehagen, in Zijn nederbuigende liefde, gewichtvolle arbeid en majestueuze verheerlijking, in de kennis van een verheerlijkte Immanuel wordt Goddrieenig gekend en genoten. Laat ons in dit avonduur dit een weinig nader beschouwen. Dat en hoe God de Bron is van leven en zaligheid.

Gezang: Ps. 36: 3

Tekst: Ps. 36: 10. Want bij U is de fontein des levens; in Uw licht zien wij het licht.

Klaagt Israëls zanger in onze psalm over de goddeloosheid en het bedrog der huichelaren, vs. 1 tot en met het 5e vs.; verwondert hij zich over de grootheid van Gods goedheid, vs. 6. En hij staat als verstomd over Gods ondoorgrondelijk oordeel, vs. 7. Prijst en roemt hij Gods verbondsgoedheid voor zichzelf en voor de gemeente van de levende God, in vs. 8 en 9, en eindelijk wijst hij in onze tekst aan de bron en fontein der hemelse wellusten.
De hoofdpunten waarbij wij uw gewijde aandacht wensen te bepalen zijn drie:
I. De gezegende Fontein;
II. Het dierbare licht; en eindelijk
III. De zalige verwachting.
In ons eerste punt stel ik u voor: a. De Fontein, b. Haar jammerlijke sluiting, en c. Haar plechtige opening. Dat Goddrieenig, mijne Toeh.! de Fontein en algenoegzame Bron is van leven en zaligheid, leraart ons het Goddelijk getuigenis, en de gezegende ervaring van Zijn gunstgenoten; wij die deze lage aardbol bewonen aanvankelijk, zij welke de hemelse woning binnengetreden zijn in volmaakte trap. Het gezegend Opperwezen dat eeuwig leeft, naar Dan. 6: 27b, "Want Hij is de levende God en bestendig in eeuwigheden, en Zijn koninkrijk is niet verderfelijk en Zijn heerschappij is tot het einde toe." Plechtig en gewichtvol is het getuigenis van de apostel Paulus aan Timotheus, eerste brief cap. 6 vs. 16, "Die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont" en tenslotte Openb. 10: 6a, "En hij zwoer bij Dien, Die leeft tot in alle eeuwigheid."
Leven, mijn hoorders, bestaat naar de beschrijving van de geleerden, in werkzaam te zijn met bewustheid uit een inwendig grondbeginsel. Zeker, gel., heeft dit plaats en wordt dit gevonden in het dierbaar en beminnelijk Opperwezen. Schenk mij uw gewijde aandacht, en Jehova trekke ons de schoenen van de voeten, om dit plechtig en geduchte heiligdom binnen te treden. Dat er dan, gel., zulke werkzaamheid in God zij, hiervan worden wij onderwezen in het dierbare Woord van God. Immers Gods getuigenis leraart ons, dat Jehova van aller eeuwen eeuwigheid werkzaam is ten opzichte van de gezegende Drieeenheid; en o, gel., wat zalige gewaarwordingen, wat heerlijke kennis en onnaspeurlijke geheimen voor hen, die dat lieve Wezen mogen kennen in het aangezicht van Zijn lieve Zoon. Die God is ons een God van volkomen zaligheid, naar Ps. 68: 21. Deze heilige werkzaamheden dan bericht ons het dierbaar Kleinood van Zijn gemeente, waarin Hij Zijn geheimen ontvouwt, welker verborgenheden aan Zijn gunstgenoten ontdekt worden, naar Ps. 25: 14, "De verborgenheden des HEEREN zijn voor degenen die Hem vrezen." enz. En de apostel Paulus betuigt ons dat God het ons openbaart door Zijn Geest, 1 Kor. 2: 10.
Laat ze ons dan een weinig uw aandacht voorstellen. De werkzaamheid van de eerste Persoon in de heilige Drievuldigheid zal dan bestaan in het voorbrengen of genereren van de tweede Persoon, zo getuigt de Heilige Geest Ps. 2: 7, "Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd." Zulk een Goddelijk heilig en geheimvolle teling, waardoor de eerste Persoon Zijn eigen beeld en wezen mededeelt aan de tweede Persoon.
Is het geoorloofd, geliefden, even buiten het verband te treden, zo ja, volg mij dan met uw gewijde aandacht. Het is onder Gods volk gewoonlijk spoedig uitgedrukt, vooral onder hen dewelke gaarne groot schijnen, n.l. Goddrieenig te kennen; maar, gel., elke Persoon te kennen in Zijn bediening tot ons, in Haar betrekking tot elkander, ten opzicht van ons, in Haar bezitting voor ons; versta mij wel, voor zo ver het Haar majesteit behaagt, als een verzoend God naar buiten Zich te openbaren, leert mij de ervaring dat het meer door redeneren en gaven dan praktijk is.
Wij keren weder tot ons verband. Is dit dan iets van de heilige werkzaamheid van de Vader, het genereren van de Zoon, ook leraart ons de Schrift, dat de derde Persoon uit Hem door de tweede uitgaat. De tweede Zijn werkzaamheden hiervan wordt ons bericht gedaan door de Heilige Geest, Spr. 8: 30, dat Hij was en is het vermaak en de blijdschap van Zijn Vader, Die met de Vader, naar Joh. 5: 26, het leven heeft in Hemzelf. En eindelijk, gel., onderwijst ons de apostel Paulus dat de werkzaamheden van de derde persoon bestaan in de heilige bezigheid om de diepten Gods te onderzoeken. Ziet, mijn hoorders, u iets voorgesteld, dat Goddrieenig een werkzaam Wezen is in Zichzelf, welke leerstelling de benaming draagt "de werken Gods naar binnen."
Is het bedroevend, mijn hoorders, dat de meeste van Gods kinderen zo ver af zijn van de bron, dat ze met de gaven de Gever verlaten, en zo spoedig verzadigd zijn? Heeft Hij ons niet geschapen met het grondbeginsel in de ziel om te kennen? Is er dan zo weinig in de Oneindige? Bedoelt men wel in alles zijn gezegende Maker? Oordeel zelf, hoorder, en Christus' Geest verlichte u. Och dat een enkele straal van dit hemelse licht uw ziel bestraalt, dan zult gij beschaamd staan over het werk van uw handen. Dan zal bewaarheid worden Jes. 17: 4 "En het zal geschieden te dien dage dat de heerlijkheid van Jakob verdund zal worden, en dat de vettigheid van zijn vlees mager worden zal", zie ook vs. 7 en 8.
Is Goddrieenig dan, gel., een werkzaam Wezen, en met bewustheid uit een grondbeginsel? Over dit laatste behoef ik toch zeker niet uitweiden, wijl Hij het Verstand Zelf is en het eeuwig Grondbeginsel van alle dingen, en besluit hiermede door met de hoogste eerbied te zeggen, dat in dit onderling werkzaam zijn van de heerlijke God gewisselijk een groot gedeelte van de oneindige gelukzaligheid van de aanbiddelijke Drieeenheid bestaat. Is dan Jehova de Fontein van leven en zaligheid voor Zichzelf, de grote harpenaar van het oude verbond verklaart in onze tekst, dat Hij het ook is voor de schepselen buiten Hem. Hij is dan de Fontein van alle leven, zowel het gevoelig leven der dieren en het groeiend der planten, als dat van de redelijke schepselen. Laat ons dit openen van de Fontein u ontvouwen, behaagde het Zijn majesteit Zichzelf te ontdekken, en uit het storeloze licht te voorschijn te treden! Nam Zijn onbegrensde macht de grenzen tussen nietzijn en zijn weg, en bracht Hij de hemel en aarde te voorschijn, Gen. 1: 1, en schiep Hij naar Zijn eeuwige wijsheid verstandhebbende wezens, engelen en mensen, deelde hen van Zijn eigen leven mee, begaafde hen met vatbaarheid hiervoor, schonk hen redelijke vermogens, opdat zij niet alleen instinctief, maar met bewustheid dit leven zouden genieten. Schiep de mens naar Zijn eigen beeld. Waarin dit beeld bestond? Ik neem de vrijheid de keurige beschrijving van een Godgeleerde over te nemen: "Het bestond dan 1. Dat het wezen van de mens afdruk is in eindige vorm van het oneindige Wezen van God 2. De eigenschappen van het wezen van mens zijn in eindige vorm afdruk van de eigenschappen van God. 3. De staat, waarin de mens gezet werd, was afdruk van de Volzaligheid van God, en 4. de macht, die de mens uitoefende, was beeld en afdruk van de macht en heerschappij van de Heere. En tenslotte het lichaam van de mens berekend op zijn geest."
Wat dunkt u, gel., waren dit geen heerlijke eigenschappen? Hierdoor was de redelijke, rechtgeschapen mens in staat en bekwaam, zijn aanbiddelijke Schepper te kennen, te genieten en te verheerlijken, was dan de Fontein van leven geopend, deelde het oneindige Wezen zich mee. O, geliefden, de schepping stond als verbaasd over haar heerlijke oorsprong. Zelfs de engelen verloren zich in zalige verwondering en wijdden Hem hun plechtige lofgezangen, naar Job 38: 7. En de rijk begaafde mens, naar Zijn eigen beeld geschapen, den koning der aarde, bekwaam naar beide delen van zijn wezen, stof en geest, of, lichaam en ziel, zijn edele Schepper te lieven en te verheerlijken. Gewisselijk was zijn eerbiedige lof: "Hoe groot zijn Uw werken, o Heere! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt." O, vrienden, wat heerlijke staat! Adam had verstand om zijn Schepper te kennen, a. Gods almachtige kracht, b. Wonderbare wijsheid, c. Oneindige goedheid; hetwelk wij niet uit zullen breiden. O, zalige staat!, o, zoete gemeenschap! O! gezegende werkzaamheid, om voor zijn Maker te leven en Zijn geboden te bewaren.
Ziet gel., zo was Goddrieenig de Fontein van het leven voor de rechtgemaakte mens. Maar, o, vreselijke en ontzettende geschiedenis, wij moeten gewagen van haar jammerlijke sluiting, hetwelk ons tweede onderdeel uitmaakt.
Hoe, vraagt u met klimmende belangstelling, kon dat gezegend schepsel niet bij de dierbare en lieve Bron van licht, leven en zaligheid gebleven zijn, haar sluiting voorgekomen, haar verbanning niet belet hebben? En ons antwoord is: zijn toerusting was volkomen, het werk niet zwaar, God bovenal te lieven en Hem te gehoorzamen, en eindelijk, het loon evenaarde den Belover. Doch het zij zo, gel., de rijk beweldadigde mens verachtte zijn Schepper, vertrad Gods wet met voeten, verbrak het Verbond door het oor te lenen aan een ellendige rampzalige, in haat en vijandschap ontstoken geest tegen God en de mens, wegens zijn rechtvaardige verwerping uit Gods gunstrijke tegenwoordigheid, veroordeelt tot eeuwig bannissement, en ondragelijke pijnen, wegens Majesteitschennis.
Deze geest dan, a. In haat ontstoken tegen zijn verheven Schepper, merkte God aan als zijn onverzoenlijke vijand, en geen vermogen hebbende om Hem in Zijn Wezen te beledigen, viel op Zijn beeld aan. Hij koos Adam uit tot het merkteken van zijn boosheid, opdat hij, wanneer hij hem van zijn plicht kon afleiden, Gods oogmerk, (namelijk, om door de vrijwillige gehoorzaamheid van de mens verheerlijkt te worden) te verijdelen, en dus Zijn eer, alsof Hij de mens tevergeefs geschapen had, verduisteren mocht. b. Ten anderen door vijandschap; want hij, de gunst van God verloren hebbende, en uit de Hemel, het gewest van gelukzaligheid en blijdschap geworpen zijnde, kon Adam in zulk een gelukkige staat niet aanschouwen dan met de uiterste verzwaring van zijn smart. Hij viel dan op de mens aan door list en bedrog, en slaagde in zijn rampzalig voornemen, en overwon en wierp de mens in de diepste staat van ellende. Hier, gel., hebt u de oosprong van de ellende van de mens, met zulke verschrikkelijke gevolgen, hetwelk niet beschreven worden kan. De mens dan, gehoor gevende aan de boosaardige en listige duivel, overtrad de wet van het verbond, het verbond zelf werd geschonden, de onschuldige werd schuldig. "Ten dage als gij daarvan eet zult gij de dood sterven." Schuldig aan zonde, werd hij onderworpen aan de dood, waarvoor die vervloekte geest de macht had ontvangen, Hebr. 2: 14.
Ziet, toeh., zo sloot de mens zichzelf de bron van licht, leven en zaligheid. Onderworpen aan de vreselijkste ellenden, over zijn gehele persoon, ziel en lichaam, beide voor tijd en eeuwigheid. O, gel., wat gewichtvol om mens te zijn, een schepsel, een rampzalig schepsel voor een eindeloze eeuwigheid, tenzij genade tussen beide komt treden. Zouden we u verder invoeren in de duistere kerker van eeuwige ellenden, och, m. h., laat ik mij haasten u het eeuwig en dierbaar licht der verlossing te verkondigen. De mens, zich dan moed- en vrijwillig in zulk een ellendestaat geworpen hebbende, en mochten er onder mijn gehoor zijn, die uit de bange noodzakelijkheid van het hart tot God roepen: Is er nog een weg en middel om de straf te ontgaan en weder tot genade te komen? Op die gewichtvolle vraag antwoordt ons derde onderdeel van ons Ie punt, Haar plechtige ontsluiting. En waarlijk naar God zoekende mens in ons midden, dit is het wonder boven alle wonderen, waarover Goddrieenig tot in der eeuwigheid zal geprezen worden. Hierin zal de veelvuldige wijsheid Gods Zich openbaren. Want waarlijk de hemel zelf scheen verlegen over de verlossing aan arme zondaren. Ik doe u de vraag, gel., was God niet onkrueikbaar rechtvaardige? Beschouwde de Rechtvaardigheid de mens niet als schuldig aan een zeer grote misdaad? En het is haar natuurlijk eigen een ieder te geven wat haar toekomt. Nu, de bezoldiging der zonde is de dood. En "zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen?" Waarlijk al de andere eigenschappen schenen de rechtvaardigheid te volgen. De Wijsheid van God bekrachtigde haar pleitredenen, dat het onbetamelijk zou zijn, wanneer de om wraak roepende zonde niet zou gestraft worden. De majesteit van God had er belang in, want het kwam met Zijn uitnemende grootheid niet overeen, een onderhandeling aan te gaan met een nietig stof, en aan een trots rebel onmiddellijk na zijn misdaad genade aan te bieden. De heiligheid van Jehova zette Zijn rechtvaardigheid aan, om de bedreigde straf uit te voeren. Want Hij is te rein van ogen, dan dat Hij het kwade zou aanschouwen.
En gewis, toeh., de heerlijke en zuivere geesten in de hemel wisten geen raad hoe deze zwarigheid te ontwikkelen, en de wonderweg, om oneindige barmhartigheid met onkreukbare rechtvaardigheid overeen te brengen; hoe aan het verzoek van de een en aan de eis van de ander te voldoen. En, als ik zo spreken mag, God moest Zichzelf overwinnen, eer Hij de mens kon herstellen. Mag ik hier niet toepassen wat Jehova aan het schuldige en afgedoolde Israël vroeg: Hoe zal Ik u onder kinderen zetten? En bleef in dit opzicht de vraag van het Opperwezen aan de machtigste troontrawanten niet onbeantwoord: Wie zal Ik zenden en wie zal voor Mijn aangezicht heengaan? Tot dat de Drieenige Zelf sprak: toen Ik zag dat er niemand was, die hulp kon aanbrengen, heeft Zijn arm Hem heil beschikt, en Zijn rechterhand heeft Hem ondersteund. Ontsluiting van de Fontein werd mogelijk. Zijn eeuwige wijsheid dacht een weg uit, ter opluistering van, en ter voldoening aan Zijn deugden. In Gods heilige raad, o, gel., werd God het met God eens, om een Middelaar te bestemmen, Die beide bekwaam en gewillig was om tussen God en het schuldig schepsel in te treden. Opdat Hij onze Borg zou zijn en de straf van ons op Hem zou gelegd worden. Zie Jes. cap. 53. En Hij alzo zou zijn een offerande voor de zonden, waarin God verklaarde Zijn liefde voor het recht en Zijn vermaak om barmhartigheid te oefenen. Het is u bekend, m. h., dat deze heilige en onnaspeurlijke onderhandeling tussen de Drieenige God bekend is onder de benaming van het genadeverbond. Het gewichtvolle werk dan van Hem die tot Middelaar werd aangesteld, dan zal zijn de bron en fontein weder te ontsluiten, en de Heilige Geest verwerven, opdat die Geest hen bewerke en weder in aansluiting brenge met de fontein van levend water. En wie, toeh., staat hier niet verbaasd over Gods eeuwige liefde en wijsheid des Vaders, in het bereiden van zulk een gepaste Middelaar, en over de gift van Zijn onnaspeurlijke liefde. Hoor, wat de apostel Paulus uitroept: "Hij heeft Zijn eigen Zoon niet gespaard.", en Joh. 3: 16 "Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft," enz. Ja, zelfs de schranderste geesten zullen hun lof hierover openbaren, en hun Schepper eerbiedig hulde brengen, Luc. 2: 14: "Eere zij God in de hoogste hemelen," enz.
Had dan Goddelijke Wijsheid een weg uitgevonden overeenkomstig het Goddelijk doel beantwoordende aan Zijn eigen eer, eeuwige liefde verkoor de onderwerpen van Zijn keuze. Voeg mij niet toe, gel., uitverkiezende liefde behoort niet tot de predikstoel. Maar toeh.! is dan het dierbaar evangelie niet de vrucht van eeuwige liefde? Is er, ik bid u, is er voor een benauwd en verlegen zondaar wel dierbaarder troostbron en grond van hoop, enz.? Juist vrije liefde, liefde die met zichzelf rekent, noch goed als het er was, noch kwaad in aanmerking neemt. Dit mag een struikelblok zijn voor natuurlijke godsdienst, Arminius mag op 't geklank van vrije liefde ontvlammen van vijandschap, en geloof mij, toeh., er zijn heden ten dage velen van dat geslacht, ofschoon zij onder gereformeerde vlag varen. Doch genoeg, een schuldig schepsel, dewelke zich uitstrekt naar vergeving, zich uitstrekt naar leven en onverderfelijkheid, ademt in vrije liefde van God, en de behoefte van zijn ziel is, dat aan hem bewaarheid wordt Jer. 31: 3 "Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde." En dat Ezech. 16: 8 aan hem verheerlijkt wordt.
In Hem verkoos Hij hen ten eeuwigen leven. Jezus Christus Gods gezegende Zoon zal hen gelijk worden, opdat Hij hen Hem gelijkvormig zal maken. Zijn plechtige en verbazende komst in het vlees, Zijn stellen onder de wet, het dragen van de brandende toorn van God, voldoen aan eisende gerechtigheid, zal het ontzettend kwaad te voren gemeld wegnemen, en God verzoenen. Voldeed dan de Heere van leven en heerlijkheid aan de eisen van de hemel. Geliefden! zo hebben wij dan de oorzaak nagespeurd waaruit, en het dierbaar en waardige middel waardoor de Fontein des levens weder ontspringt. Doch het grote vraagstuk, hoe komen u en ik weder in aansluiting hiermee. Hoe tot de zalige kennis en een levendig bewustzijn van hetgeen onze dichter getuigt in onze tekst: Bij U is de Fontein, enz.
Laat ons kort en beknopt u er iets van voorstellen. Is er m. h., tot de eeuwige gelukzaligheid nodig, de kennis, gemeenschap en genieting van Goddrieenig, even zeker en waarachtig is het, dat, zullen wij ooit of immer tot die gezegende weldaad komen, ook een Drieenig God nodig is om ons te bearbeiden en deelgenoten te maken aan een eeuwige heerlijkheid. Is dan God de Vader de Bron, waaruit leven en verlossing haar oorsprong vinden, heeft Gods gezegende Zoon de hinderpalen door Zijn bloedig en dierbaar lijden en sterven weggenomen; nog eens doen wij de vraag: Hoe word ik deelgenoot aan Zijn bloed, verenigd met zulk een gezegende Heere? Hoe door Hem in aansluiting en vereniging gebracht met Hem, uit Wie alle dingen zijn? Gel., wij zullen trachten u het zo duidelijk het ons mogelijk is te maken.
Hebben we u dan iets gesproken van het werk van de Vader en de Zoon, de derde Persoon van de Heilige Drieeenheid, als de Geest door Jezus Christus verworven, zal de Uitvoerder zijn van dit grote en gewichtvolle werk. Het eerste wat Zijn Majesteit doen zal, is: leven, Goddelijk, geestelijk leven in de ziel schenken door Zijn scheppend vermogen. Door wat men noemt naar 't Goddelijk getuigenis: wedergeboorte. Wat Hij gehoord zal hebben zal Hij doen, Joh. 16: 13b. En hier, geliefden, hebt u wat wij in het begin spraken van leven; hier hebt u het grondbeginsel van een werkzaamheid met bewustzijn. Laat ons het onderwerp van deze genadige weldaad beschouwen: 1. Ten opzichte van de zijde van God: a. Voorgekend van voor de tijden der eeuwen tot de eeuwige gelukzaligheid; b. Hun een Verlosser toegeschikt in Zijn gezegende raadslagen, om hun in de tijd met Hem de eeuwige zegeningen te doen geworden. 2. Aan hun zijde: a. Gods Geest vindt hem dood, blind, afkerig, ja in vijandschap verzonken, staande in een verbroken verbond, verenigd met een hoofd, welke onder de vloek ligt, dood zijnde en de dood gevend aan allen die in hem zijn; b. Gods gezegende Geest, hen zodanig vindende, deelt een ander, een nieuw leven mee. Nu krijgt u en u komt tot het grote vraagstuk, wat tegenwoordig schier alles beheerst. Vraagt u, toeh., wat wij bedoelen? Span u een weinig in. De vraag is deze: Heeft dit wedergeboren schepsel vergeving der zonden? Is hij deelachtig de rechtvaardigmaking door Christus bloed? Kan hij, als hij gelovig werkzaam is, het "Abba, Vader!" uitroepen? Is het werk van de Heilige Geest hun dit te tonen? En nog veel meer: het geloof in hen te werken om dit te geloven, dat zij alles bezitten, en dat het verdoemelijk ongeloof is, dit niet te geloven. Maar u vraagt mij: is dat dan niet zo? En mijn antwoord is: dat de ziel, of wilt u, de Kerk alles bezit, a. In Gods raad; b. In hun Hoofd. Zal er dan deelgenootschap zijn aan genoemde weldaden en zij door Jezus Christus weer tot de Bron en Fontein gebracht worden, zo zal er gewisselijk gemeenschap met Hem tot stand gebracht worden. Laat ik u dan het werk des Geestes tonen, althans iets er van. Dan, de Geest van Christus leven tot stand brengende, wordt de ziel werkzaam gemaakt. Het voorwerp van deze werkzaamheden is niet zoals men vaak spreekt Jezus; nee, nee: Godzelf. God en de verloren mens staan tegenover elkander, doch hierover mogelijk straks. Het voorwerp van de werkzaamheden van God Zelf zijnde, de werkzaamheden zelf bestaan in verlangen, begeren, voortvloeiende uit de innerlijke onvoldaanheid der ziel. O, dezulken schreien naar God, en de lievelingspsalmen zijn Ps. 25: 5, 42: 1. Wij zeiden straks: vloeiende uit innerlijke onvoldaanheid, omdat de Geest hen overtuigt, dat zij dat Wezen missen en van Hem verstoken zijn, naar luid het getuigenis van Paulus aan de Rom. 3: 23 "Want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods." Wat zielesmart, pijn en weedom van het hart hier doorleefd wordt, weten alleen zij, die door Gods dierbare Geest bearbeid worden. De Heilige Geest dan, leven voortgebracht hebbende, en de ziel werkzaam gemaakt zijnde, Hij een Werkmeester zijnde Wiens werk volkomen is, en alleen wijs om de onderwerpen der eeuwige liefde te behouden van de toekomende toorn, ontsteekt hemels licht in hun ziel, waardoor zij zichzelf leren kennen in hun buiten en vervreemd zijn van God, brengt de wet van een rechtvaardige God in de ziel. Slapende zonden worden wakker gemaakt, de prikkel der natuur naar het verbodene ontvlamt; geen zonde te laag of de gevallen natuur hunkert om er zich in te vermaken. De gezegende Bedienaar van het Heiligdom ontdekt hun aangeboren vijandschap tegen hun heerlijke Schepper. De ontaarde natuur beschuldigt heimelijk zijn Maker, dat Hij haar geschapen heeft. Kortom, gel., dat onderwerp krijgt een levende kennis, een praktikale bevinding van zijn ellenden. Mogelijk roept u mij toe: maar Jezus is er toch, laat hem in Jezus geloven! 't Is waar, er is een Jezus. Zeker gelooft die ellendig gefolterde ziel. Zeker gelooft ze het dierbaar getuigenis: "Die in de Zoon van God gelooft, heeft het eeuwige leven." Maar, gel., dit toe te stemmen red haar niet uit de rampzalige toestand. Tijdgeloof mag zich hiermee voldoen, een tijdgelovige mag zich hiermee vermaken; maar Gods gunstgenoten hebben een levende behoefte aan een plechtige ontdekking, een gezegende kennismaking met Zijn gezegende Persoon. Dorstende naar ontkoming, strekken zij zich uit naar God. En, gel., dit is geloof, dit alles geloven en nog zoveel meer; zulk een ziel kan zich niet op de been houden door redeneren over de verborgen dingen van God. Hij weet er niets van wat God voor hem bereid heeft en leeft bij de geopenbaarde dingen. Evenmin kan zijn doop hem troosten, noch lidmaatschap aan enig kerkgenootschap zijn smart lenigen. Hij gelooft God, en elk getuigenis van de Heilige Schrift, welk Gods oordeel aankondigt kleeft aan zijn ziel; ziende, dat hij alle goeds derft, gaat hij een geduchte eeuwigheid tegemoet. Maar, gel., wij moeten ons bekorten. Dit zal dan het werk des Geestes zijn: aan een verloren mens in het licht van Jehovas gerechtigheid en heiligheid, opening te ontdekken in Gods oneindige deugden. En waarlijk, gel., een verstandige ter zake kundige zal in het verlossen en zaligen der ziel, dezelfde orde vinden welke in God was. Genoeg; Gods gezegende Zoon ontdekt Zich aan zulk een ellendeling zo gepast, zo dierbaar, zo zoet, dat ze haar hoop op Hem stelt.
Ik weet, hoorders, de godsdienstige van onze tijd lacht hiermee, en de geleerden noemen dit valse mystiek; maar het komt omdat zij geen lot noch deel hebben in Jeruzalem. Laat hen lachen, laat hen spotten, toeh., zij hebben er waarlijk niet te veel aan. En ofschoon zulken geen banden hebben, het is slechts tot aan de dood. Nog even, toeh., dan stappen we er af. Heeft dan Christus Geest een rijke Middelaar geopenbaard aan een arme balling en een schuldig zondaar, twee dingen ziet ze: dat God recht is, en in Christus de verlossing. De Middelaar tussen hem en God. Het grote vraagstuk, hoe met Hem verenigd te worden, 't is waar, gel., de liefdesgemeenschap is er tussen Bruidegom en bruid, maar vereniging van de personen is nog niet tot stand gekomen. Verbergt Hij zich, o, de wraak zal haar treffen. O vrienden, wie is in staat woorden te vinden om de uitgangen van de ziel te schetsen naar haar Zielevriend. O, dierbare Jezus, zoete Jezus, Vriend van tollenaren en zondaren! O, Hij is het Licht, Leven en de Blijdschap voor leraar en leek. O, Put der levende wateren! Gel., geloof mij, Hem te prediken, Hem voor te stellen aan gebonden zondeslaven, is het dierbaarste waar God een mens hier op aarde toe verwaardigen kan. Dit is dan ook het werk waar God Zijn knechten toe roept, en hun eenparig getuigenis met de apostel Paulus luidt: Ik wens niets anders te weten dan Jezus Christus en Die gekruist. De vereniging dan, om voort te gaan, welke Christus Geest bewerkt tussen Hem en hen, zal dan tot stand gebracht worden door de dood. De dood sterven in Adam, opgewekt te worden door Christus! Wat hier omgaat zal ik u alles niet mededelen. Nog een enkel woord en ik stap hier af. Is ze wettig losgemaakt van haar eerste man, ze wordt Hem ten eigendom, Hij zal voor hen doen, wat Hij deed voor de kerk in 't gemeen, Hij zal hen vrijmaken van hun Rechter, naar Joh. 8: 36 "Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn." O, gezegende weldaad! heeft Hij haar schuld gedelgd. Het onderwerp van Zijn liefde verlost uit de eeuwige dood, van de macht van de satan en heerschappij van de zonde, van een vloekende wet, van een verbolgen God. O, vrienden, vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, wordt hier genoten. En het zo lang verbeide en gehoopte "Abba, Vader!" roept ze uit in 's Vaders armen. De gezegende goedkeuring van de Vader openbaart zich in de toestemming van het hemels en eeuwig huwelijk met de hemelse Bruidegom en Zijn zo duur gekochte bruid, opdat die twee tot één zouden zijn. Alle geheimen in dat opzicht opgelost. O, vrienden, hemel en aarde staan verbaasd, en bezingen het eeuwig welbehagen. We zouden voort kunnen gaan en vele dierbare en zalige zaken kunnen voorstellen; maar ik heb u iets medegedeeld wat behoorde tot het werk van de Geest om de gevallen mens weer in gemeenschap te brengen met de Bron en Oorsprong van leven.
Wij zullen ons bekorten. Herinner u ons tweede punt:

Het dierbaar licht

Licht, welk aangenaam woord! wat gezegende weldaad! Licht vraagt u met verlangen, welk een zegen is dit toch? Jehova vroeg eens aan Zijn zwaar beproefde knecht Job 38: 19 "Waar is de weg waar het licht woont?" waarop hij het antwoord schuldig bleef.
Zelfs het licht der natuur, dat de schepping met haar schepselen weldadig aandoet en vervrolijkt, is zelfs voor onze verlichte eeuw een verborgenheid. Nog wacht ze tot op heden naar een bevredigende oplossing. Maar, gel., waar ook de navorsende geest van de natuuronderzoeker zich afmat, om het onbekende te ontdekken. Gods gunstgenoten hebben behoefte naar hemels onderwijs, rust van de ziel, Hem te kennen tot zaligheid hier in dit leven, en straks in een zalige eeuwigheid. De pen van de Heilige Geest heeft het ons getekend in het Goddelijk getuigenis, en zal ons onderwijzen, in verband met onze tekst, dat God zelf de Bron van het licht is. 1 Joh. 1: 5 "En dit is de verkondiging, dat God een Licht is, en gans geen duisternis in Hem is." Dit heerlijke licht is zó majestueus, dat het, naar 't getuigenis van de apostel Paulus, voor de sterveling ontoegankelijk is. En de dichter van het oude verbond getuigt Ps. 104, dat het Zijn heerlijk gewaad is. Zodat Hij, en Hij alleen, het heerlijkste, schoonste en zaligste Wezen is, waarop alle oog van engelen en verloste schepselen gericht is, voor zoveel en zover het Zijn majesteit behaagt, Zichzelf te ontdekken. Is God dan het eeuwig licht zoals Hij is het eeuwige en geduchte Wezen? O, volk van God, wat zal het straks zijn, als deze tabernakel verbroken is! Dat zalig Wezen te aanschouwen, te genieten, ons door de Drieeenheid te verliezen in de oceaan van de zalige eeuwigheid. Mijn nieren verlangen in mijn schoot! God dan licht zijnde, zo leraart ons het gewijde boek, dat elke Persoon van de heerlijke Drievuldigheid Zelf het Licht is. Zie maar ten opzichte van de eerste Persoon Dan. 7: 9 en 10. Ten opzichte van de tweede Joh. 1: 4 en 9 met Hebr. 1: 3. En eindelijk het licht van de Heilige Geest hetwelk ons toestraalt in de ganse heilige Schrift, en Zijn licht geopenbaard in de ziel, waardoor de ganse kerk onderwezen wordt. Zelfs worden Gods knechten in de kerk lichten genaamd, Matth. 5: 14 met 2 Kor. 4: 6. Maar laat ons het licht van de dichter van naderbij beschouwen. Het zal dan bestaan a. In het kennen van Hem als een verzoend God door het dierbaar bloed van het onbevlekte Lam. Genade en waarheid ontmoeten dáár elkander, waar vrede en gerechtigheid elkander kussen. Deze kennis, dewelke onze ziel aangenaam aandoet en vervult met zaligheden. Ik behoef u zeker niet te herinneren, toeh., dat de Gereformeerde kerk leraart: tweeerlei Bron van kennis van God a. de Natuur, b. de Schriftuur. De eerste als onvolkomen tot zaligheid, tegen de Pelagianen en Remonstranten. De tweede als de bron van zaligmakende kennis. Maar: gel., vergeet tevens niet, ook bij het laatste, dat dezelfde Geest Welke de Penvoerder is der Heilige Schrift, ook uw ziel moet onderwijzen, uw ziel verlichten. Verlichten niet alleen in Zijn algemene bedeling, waardoor Hij gaven mededeelt, zulke gaven waardoor hij die ze ontvangt niet gelukkiger wordt. En, gel., ik doe u de vraag: Is voor een oprechte ziel wel iets verschrikkelijker? Is Hebr. 6 haar niet menigwerf een prikkel, welke hun naar God dringt met de bede van David Ps. 139: Doorgrond me en ken mijn hart, o Heer, enz. En het ware te wensen, toeh., dat, èn van de predikstoel èn in de catechisatie, hier toch nadruk op gelegd werd. Het gaat toch naar de eeuwigheid, is 't niet zo? Het zou goed zijn in de eerste plaats, voor levende mensen, die dicht bij hun hart en de Heere leven, hen te tonen dat zij betere dingen bezitten, dingen die met de zaligheid samengevoegd zijn. Anderen, die niet zo nabij de Heere leven, die, daar toch de gevallen mens van nature hooggevoelende is, naar gave en wijsheid staan om toch ook wat te zijn, en door de verstandige bevatting van de waarheid, zo beschreven als bevindelijk, in de waan verkeren, dat dit zaligmakend is, en zichzelf opbouwen, genezen, enz. Voor hen was nodig onderwijs. Elke waarheid die in de gedachtengang zich ontdekt noemt men een belofte, elke gewaarwording een kenteken, en zo zakt men in zijn eigen rust. En nog anderen, waar gans geen zaligmakend werk van de Geest zich ontdekt, spreken over de heiligste en teerste zaken met koude en trotse harten. Gelukkig hij die vreest, toeh., wijl er een geduchte eeuwigheid aan verbonden is. Ik ben verzekerd dat hij of zij welke statelijk werkzaam zijn tot God, als de vrucht van wederbarende genade, voor dat alles bevreesd en beangst zijn. En ten slotte is onderwijs hierin noodzakelijk, om door de Geest van het onderscheid te bevatten, het grote verschil tussen gaven en genade. Wij keren weer tot het kennen van Hem. Het zal dan bestaan in het ontdekken, bekendmaken en wegschenken, of wilt u, in meedelen van Zichzelf, waarvan gewisselijk de Heilige Geest de Auteur is. Deze kennis is voor de ziel een zalige levengevende kennis. Een kennis, gel., welke leven geeft aan de ziel, en hierop leg ik nadruk. Overmits God te kennen, buiten en zonder gemeenschap met Jezus Christus en het waardig rantsoen, allervreselijkst is. Deze laatste kennis doet hoofdzakelijk vijf dingen: a. Droogt alle levenssappen uit; b. Berooft de ziel van al haar kracht; c. Brengt het einde van alle dingen in de ziel; d. Doet de ontzaglijke dood intreden; en eindelijk voert ze de mens op de plaats en in de staat der rampzaligheid. Maar het licht te zien in Gods licht, is een zalige wetenschap en een eeuwige bezitting.
Laat ik in enige bijzonderheden u tonen, waarin het bestaat Goddrieenig te kennen. Ten 1e. God de Vader, en, gel., opdat gij het niet misvat, merk nog even op: Het onderwerp welke deelgenoot is aan deze heerlijke kennis, is werkelijk kind, niet in vage zin (onzeker) of door conclusie. Nee, nee; er heeft een personele aanneming plaats gehad; een plechtige overgave door de Zoon aan de Vader. Een heerlijk, innig en zalig genoegen door de Vader in het werk van Zijn geliefde Zoon. Een zalige, heerlijke, Goddelijke vreugde. Deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden. Hij was verloren en is wedergevonden; en zij begonnen vrolijk te zijn. De Heer is mij tot Hulp en Sterkte, enz. Nog één enkel ogenblik, hoorders, Ik weet, gel., dat het christendom van onze tijd, met veel van hun geleerden, dit ontkennen, en geven dit vaak de naam van valse mystiek; ik zeg u in Gods Naam, indien er zulken in ons midden zijn: Bent u verstoken van die innige trek en levende behoefte naar die zalige gemeenschap met God de Vader, om hier op deze aarde Hem te kennen als zodanig? Lacht u en spot u hoogmoedig met hen, die er zich steeds naar uitstrekken? O, arme mens straks bij het verlaten van deze aarde, en bij uw intrede in een geduchte eeuwigheid! Dan, ja dan zult u tot de ontzaglijke ontdekking komen, dat al uw godsdienst huichelarij, en uw bevinding verbeeelding geweest is. Dan zal, naar Jes. 33: 24b beving de huichelaren bevangen en zij zullen zeggen: Wie is er onder ons, die bij een verterend vuur wonen kan, enz. Zie ook Job 37: 13. O, derzulken ogen zijn gesloten tot op de huidige dag, en rekenen zichzelf onder hen, welke Jezus schetst Luk. 18: 9 "die bij zichzelf vertrouwden dat zij rechtvaardig waren, en anderen niets achtten." Toeh., is u dan onbekend, dat onze gezegende Heiland juist verworpen werd door de schriftgeleerden? Zij mogen Herodes tijd en plaats aantonen, waar de Heere des hemels en der aarde in het vlees verschijnen zou, zelf blijven zij ver van Hem, en Ps. 118 werd in hen vervuld. Met de priesters ging het niet beter; in plaats van in Hem het waarachtige Lam Gods te aanschouwen, verontreinigden zij tempel en altaar en verwierpen Hem, Die een offerande was voor zonde en schuld. En eindelijk Zijn tijdgenoten, voornamelijk de Farizeëen, scholden Hem voor een vraat en wijnzuiper, een Vriend van tollenaren en zondaren. Zie hoe de Heere hen tekent Joh. 10. Een kleine schare volgde Hem, en volgt Hem nog.
Wij keren tot onze stof. Zij kennen dan de Vader. Zij zien dan in dat zalig licht, het welbehagen des Vaders naar hen.
Welbehagen, wat dierbaar woord, gel., welbehagen in gevallen schepselen! Hebt u 't nooit ontdekt in uw bang gemoed, gebonden ellendeling in ons midden, die u uitstrekt naar Gods zalige gemeenschap? Was het u nooit een deur der hoop in het dal van Achor, zó zelfs, dat het mogelijk werd om behouden te kunnen worden?
's Heeren gunstgenoten dan, wier navel afgesneden is, en door Jezus Christus tot het vaderhart van God gebracht zijn, zien in het dierbaar licht 's Vaders lust en liefde naar hen, waarvan de eeuwig gezegende oorzaak in Hem was. Hij had lust Zichzelf te verheerlijken, in al Zijn uitmuntende deugden. Het voornaamste einde in het gezegend welbehagen is toch: Zijn eigen heerlijkheid. En voorwaar, gel., daar vindt de ziel haar oorsprong het waarom ze zalig is, en beschouwd in Gods eigen licht, het heerlijke en betamelijke Wezen. Prijst Hem, looft Hem, zegent Hem en buigt haar voor haar Heere neder, en zingt met zeker dichter:

Ach, of aller mensen tongen,
Aller engelen dapperheid
Samen spande, samen zongen
Jehova's lof en heerlijkheid!

O, zalig zien en zich verlustigen in het eeuwig welbehagen, mede te doen met Hem, die Zichzelf verheerlijkt! Zalig te zijn omdat God God is.
Ten 2e. Zij zien bij Zijn licht. Zijn eeuwige liefde tot hen. Liefde, hoorders, welk een onuitsprekelijke weldaad! Zij is het verlangen, dat met het oneindige leven van God samenhangt, om Zich als de Bron van eeuwige zaligheid mee te delen. Dat deze liefde vrij is in Zichzelf mee te delen zal ik niet betogen. Ik herinner u hoe een zanger zich hierin verlustigt:

En aard' en hemel gaan voorbij;
Maar deze Liefde niet: ze is vrij,
Ze is uit God Zelf gesproten!
Metaal en marmersteen verslijt;
Hier zal men 't hoofd voor stoten, enz.

Zij zien dan 's Vaders liefde naar hen, in het veelvoudige werk, hetwelk hij daar gesteld heeft voor hun verlossing, opdat genade en waarheid elkaar zouden ontmoeten, de vrede en gerechtigheid elkaar zouden kussen. Volk des Heeren, u kent de onuitsprekelijke weldaad, in dit leven, in leed en smart, in dit tranendal tot uw Vader te mogen gaan, door Hem geliefd, verkwikt en versterkt te worden. Maar laat ons voortgaan. Zij zien dan bij Zijn licht Zijn grondeloze liefde, en Zijn onnaspeurlijke wijsheid gaf Zijn gezegende Zoon aan hen. Voldeed hier in de 1e plaats aan Zijn oneindige liefde tot hen, ten 2e aan Zijn onkreukbare gerechtigheid voor hen. Welke gezegende gift, gel., Zijn eigen Zoon! Rom. 9: 32, "Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft," enz. Zij zien dan bij Zijn licht, Hem als de geschonken Borg. En kennen Hem bij Zijn gewichtvol en waardig werk, a. Bij de overname van hun schuld. b. Bij de kwijting daarvan, waardoor zij het kinderlijk recht deelachtig worden. Let wel, gel., Borg voor de ganse persoon, voor dit en het komend leven, naar ziel en lichaam beide.
M. h., zij zien bij Zijn hemels licht de rijkdommen van Zijn gerechtigheid, waardoor zij in de gemeenschap van de drieenige Verbonds Jehova gebracht werden, nadat zij vergeving van haar ongerechtigheid ontvingen.
O, vrienden! Zij zien Zijn onuitsprekelijke liefde in Zijn nederbuiging tot hen. En, gel., wat is de taal van de Heilige Geest dierbaar over hen; hoor maar, hoe dat de waardige Paulus van Hem getuigt, Fil. 2: 6, 7, 8 en elders, sprekende van Zijn liefde, waarde en schatten voor Zijn gemeente. Ten tweede is er dan een gezegende kennis ten opzichte van de Vader en de gezegende Zoon als gift. Laat ons dan in dat licht van de dichter zien wat zij in de vleesgeworden Zoon aanschouwen. A. Hun vereniging met Hem, welke is drievoudig: a. door deelgenootschap aan een zelfde natuur; b. door recht; c. door huwelijk.
1. Deelgenootschap aan een zelfde natuur, zie Hebr. 2: 14. O, aangename en zoete kennis, dierbare broederschap. De oudste Broeder om verarmde broeders te verlossen. Beide uit het welbehagen des Vaders. Wie, ik bid u, wie zal schetsen de innerlijke eenheid met Hem. En zeker ligt hier de geheime en onverbreekbare band, de eeuwige vastheid. God in het vlees; nooit in der eeuwen eeuwigheid zal hier een breuk komen; de kerk van Christus ligt onwrikbaar vast. Door haar aanneming is de kerk getreden in de gemeenschap met de Zoon van God, en door Hem met Goddrieenig. O, zalige kennis, dierbare gemeenschap. Jes. 4: 2, "Te dien dage zal des Heeren Spruite zijn tot sieraad en tot heerlijkheid, en de vrucht der aarde tot versiering dengenen die het ontkomen zullen in Israël." b. Door recht. Gel., heeft Hij ze niet gekocht door de waardige prijs van Zijn dierbaar bloed? Waar brandoffer en offerande God niet behaagde, heeft Hij niet Zijn eigen bloed vergoten? Zie, Gethsémané en Golgotha, zij getuigen beide van strijd en overwinning, van gerechtigheid en liefde, van wraak en verzoening, zodat de gezegende Bruidegom Zijn bruid kocht voor een dure prijs, en daarom spraken we ten derde van een huwelijksvereniging. Verbazende uitdrukking! verwonderlijke taal! dunkt u niet, toeh.? Huwelijk met Gods gezegende Zoon, de Bruidegom van de hemel met zulk een oorspronkelijk zwarte bruid! Maar herinner u wat we vooraf lieten gaan: Hij kocht ze, door het rantsoen dat hij opbracht, spoelde, of wilt u, waste haar in die Fontein, die geopend is voor Davids huis; trok hen Zijn klederen aan, naar Jes. 61: 10, "Ik ben zeer vrolijk in de Heere, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils en de mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan," enz. En, gel., meent nu niet, dat dit alles in het duistere geschiedt, en dat dit ongemerkt zou toegaan. Mag ik u, het zij met eerbied mij vergund zo te spreken, mag ik vragen, verloving in de natuur tussen een jongeling en een jongedochter, geschiedt dit onbewust? Is er geen personele kennismaking? Is zij niet het voorwerp van zijn liefde, wordt deze liefde niet wederzijds geopenbaard? Liefdesgemeenschap ofschoon er nog geen persoonsvereniging door recht tot stand gekomen is. Bewuste onderhandelingen. Maar genoeg, toeh., evenzo, ja veel voortreffelijker heeft dit plaats in dit hemels huwelijk. Vraagt u waar het dan in bestaat. O, Hij neemt Zijn bruid in de zoetste liefde en Hij wordt haar een getrouwe Man om haar te bedienen en haar te leiden naar Zijn raad. Wat blijdschap en vreugde, wat liefdesomhelzingen! Hier is het de tijd om geliefd te worden; o, liefde in wellusten! Hier haalt de hemelse Bruidegom Zijn hart op aan, en verlustigt Zich in haar, die Hij uit een ver land gehaald heeft. Zou ik u voorstellen wat hier al geschied? Het mocht sommigen ongerijmd voorkomen, zodat ik om uwentwil op zal houden. Zien ze dan bij Zijn licht ten opzichte van de tweede Persoon: 1. dat Hij haar oudste broeder is. Was haar bede: "Och, of gij mij tot een broeder waart", ze is verwezenlijkt. Vlees van haar vlees, been van haar benen. O, gel., verwonderlijke kennis van die gezegende Immanuel! Een oneindige afstand en een gezegende eenheid en gemeenschap. Wel is de verborgenheid van de Godzaligheid groot!
Ten tweede: vereniging in recht, door koping en verlossing, waardoor Hij het recht tot haar verwierf. En eindelijk, ten derde, Door huwelijksgemeenschap, naar Hos. 2: 18, 19. Zo zien zij dan bij dit licht de grote verborgenheid, en bewonderen de liefde en wijsheid van God. En zij zijn het onvervreemdbaar eigendom van de Heere geworden.
Maar, gel., laat ons voortgaan. Ik herinner u even onze tekst: "Want bij U is de Fontein des levens," enz. Ik heb u getoond, dat God een Drieenig God is, en dat het eeuwige leven bestaat in Hem als zodanig te kennen. Hebben we iets van die kennis van de eerste en tweede Persoon voorgesteld, ons rest nog iets ten opzichte van de derde Getuige in de hemel voor te stellen. Vooraf zeg ik, dat deze Persoon het eerst werkt en het laatste gekend wordt.
De gezegende Geest dan, welke van de Vader door de Zoon uitgaat en tot Zijn gemeente komt. Wij behoeven u toch niet te herinneren, dat Hij uit de Vader door de Zoon als Middelaar tot ons komt. De zalving van onze dierbare verlossing had toch twee einden: a. Voor hemzelf ter bekwaammaking voor het werk hem aanbetrouwd; b. Voor zijn gezegend zaad, hetwelk hij in hem droeg. En zeker is het, dat Christus' zaad bij hun levendmaking het deelachtig worden, ofschoon voor henzelf onbewust.
En gewis is er verschil in Zijn bediening, als de kerk personeel buiten of in Christus staat, waar we nu niet zullen intreden.
Zij zien dan bij het hemels licht: de wonderlijke betrekking die er bestaat tussen de Heilige Geest en hun ziel.
Zijn zij uit de Vader gegenereerd, dus Vader en kind. Is Christus Jezus hun oudste Broeder geworden, dus broederschap. O, gel., verdraag mij wat ik zeggen zal, dan zal die zoete en lieve Geest hun Moeder zijn, die hen gebaard heeft. O, Hij is, het zij met de diepste eerbied gezegd, de eeuwige Baarmoeder van God. Al het heilige zaad komt uit de Vader als de Bron. Door Jezus Christus tot de Heilige Geest, om weer uit de Heilige Geest door Jezus Christus in het hart van de Vader, of wilt u, in de eeuwige Bron en Fontein gevoerd te worden.
Er valt, gel., voor mijn aandacht: "Gods verborgen omgang vinden," enz.
Ach, hoorders, wat wordt er gepraat over het dierbare en zalige Wezen Gods, en geloof mij, de meesten haar kennis is gelijk aan een scholier; waar de onderwijzer hem de kaart van de wereld toont, zonder ooit of immer zelf de plaatsen bezocht te hebben; en men kent de gehele wereld schier in het hoofd. U kunt zelf, toeh., de zinspeling thuisbrengen!
Zij zien en kennen Hem dan als de Auteur van haar wederbaring, en bewonderen Zijn lankmoedigheid over hen. Ik zal dit niet uitbreiden, Zijn tedere liefde, Zijn dierbare goedertierenheid.
Hij en Hij alleen had hun God geopenbaard in Zijn ontzaglijke gerechtigheid, zuivere reinheid en heiligheid. Christus als het dierbaar Lam van God ontdekt. Hij, ja Hij alleen bracht hen tot die Gerechtigheid die redt van de dood. Ja, gel., Hij en Hij alleen bracht hen tot de gezegende en plechtige uitroep "Abba, Vader!" en werd hun de Geest der heerlijkheid, enz.
Zij zien en kennen Hem dan: a. Als het gezegend onderpand der zalige erfenis; b. Als de Trooster in lijden en smart; c. Als de gezegende Leraar onderwijst Hij hen: 1. In hun hart; 2. In de kennis van God; 3. In Gods voorzienigheid; 4. In het dierbaar getuigenis enz. Zij zien dan eindelijk in dat licht, dat Eén Drie zijn, en verliezen zichzelf en zien dat Drie Eén zijn. O, zalig licht, o, dierbare kennis, o, gezegende gemeenschap! een ineensluitende Drieeenheid, door Dewelke de ganse kerk omsloten is, en hen deelgenoot maakt van haar gezegende zaligheden! O, eeuwigheid! o, eeuwigheid! wat zal het zijn, in volle mate bij Zijn licht te aanschouwen! Maar, gunstgenoten van de Heere, ook op ons past de apostolische uitspraak Hebr. 10: 36 "Want gij hebt lijdzaamheid van node," enz.
Wij gaan dan over tot ons laatste punt:

De zalige verwachting

Het is, mijn hoorders, of uw gedaante verwisselt, of droefheid uw hart vervult. Hoe, vraagt u, heeft dan dat schepsel niet alles; kan ze niet elke dag vrolijk zijn en bruiloft vieren? Ik geloof, gel., dat uw vraag uit ernst, doch nietttegenstaande uit blindheid vloeit. Wel geloof ik, dat er zulken zijn; maar dat ze het houden bij een lege tafel, waar 's hemels reine wijnen gemist, en eigen waarde en glorie spijs en drank is; waar de vrucht van zijn zal: het ongenoegen des hemels. De Goddelijke taal van hen, ik meen van hen "dewelke in het licht van God God leerden kennen", de taal van hun getrouwe Herder luidt: Ik heb mij overgelaten een arm en een ellendig volk, en die zullen op Mijn Naam hopen. Geen armoede, waar men rijk mee is. Niet gelijk die bedelaar, smekend om een aalmoes, en als hij thuis komt schatten vindt. O, vrienden, wat zijn er arme bidders, die juist die bedelaar gelijk zijn! Nee, nee, niets te hebben in zichzelf; nog eens: niet belijdend, maar praktisch. En nog eens doen wij de opmerking, dat u ons vat, ze zijn arm, zonder schuld. "De schuld Uws volks hebt Gij uit het boek gedaan." Maar u vraagt mij: Hoe? "zonder schuld?" Ik zal, om kort te zijn, uw vraag met vragen beantwoorden. Kent u het onderscheid tussen een slaaf en een vrije, tussen een dienstknecht en een kind? Staan de eersten niet onder de wet en dientengevolge zondaren? Zijn de laatste van onder de wet verlost zó dat de wet geen kracht op hen heeft? Zijn zij dan niet de wet gedood door het lichaam van Christus, opdat zij zouden worden van een Ander, namelijk van Degene, die van de doden opgewekt is, opdat wij God zouden vruchten dragen, Rom. 7: 4, en nog eens Rom. 8: 2 "Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods."
Maar, vraagt u verder, is dit niet Antinomiaans? Nee, nee, hoorders! dat leert Gods gezegende Geest niet. En als u nog uw vragen vermenigvuldigt en vraagt: hebben ze dan geen wet? Zeker wel, toeh.; zij zijn onder de wet van het huisgezin, de wet der liefde. En zij erkennen met de dichter: "Hoe lief heb ik Uw wet", enz., en met Paulus: "Hebben ze een vermaak in de Wet Gods, naar de inwendige mens." Alleen nog de opmerking, dat wij van zonde gewaagd hebben met betrekking tot schuld, en niet van zonde ten opzichte van onreinheid. Ik hoop, dat u het onderscheid vat. Die dan bij het licht van Jehova het licht aanschouwden, zien ook hierbij, dat haar schatten in betere handen zijn dan de hunne, Col. 3: 3, 4. Is het dan werkelijk een arm en afhankelijk volk? Licht scheppen kunnen ze niet. Leven formeren daartoe zijn zij onbekwaam. Verteerde spijs kan hen niet voeden. Niets van dat alles. Het fabrikaat van de Hagarenen kan niet helpen. En zij wachten op de roering van het water. Een dienend God, o, wat verrassend voor zulk een schepsel, die al zijn vocht door rook heeft verloren. Maar wij haasten ons naar ons einde.
Verwachting dan, wat is zij toch?
Ik zal, gel., eerst zeggen wat ze niet is. Zij is en bestaat niet in een blote begeerte, of een wens. Dit had ook Bileam, zie Num. 23: 10b, "Mijn ziel sterve de dood des oprechten," enz. En denk aan de rijke jongeling. En ik vrees, gel., dat velen niets anders bezitten. En dit wordt helaas door velen in de hand gewerkt, en men ziet uit onkunde alles voor beginselen van genade aan. En het schijnschone woord: Naar de aard van de liefde te oordelen. Maar, toeh., is dit liefde voor uw ziel, het ontzettende feit te verbergen, dat de mens zoveel hebben en doen kan en toch eeuwig omkomen? Wordt hij niet vervloekt die de blinden op de weg doet dwalen? Maar u voegt mij toe, men mag en men kan iemands staat niet beoordelen. Ik doe u een wedervraag: Zijn er geen gewisse kentekenen van Goddelijk leven? Moet een herder niet trachten het aangezicht van zijn schapen te kennen, Spr. 27: 23? Mag of kan hij niet oordelen? Hoe zal hij het kostelijke van het snode onderscheiden, Jer. 15: 19? Behoort dit niet tot de ambtsbediening? En ik vrees dat het meer uit eigenliefde vloeit, om niet in een kwade reuk te staan bij de mensen. En daarom: de zielen er aan gewaagd en hen naar de bloemhoven jagende om rampzalig op te waken! O, wat had de apostel hier heilige afkeer van; hoor wat hij getuigt, Gal. 1: 10 "Indien ik nog mensen zoek te behagen, zo ware ik geen dienstknecht van Christus." O, gel., de verkondiging van een verschrikkelijke dood, van een geduchte eeuwigheid, van een vreselijk God te ontmoeten. Een noodzakelijke en levende kennis van Christus bloed, dood en gerechtigheid. Om door Hem en Hem alleen verlost te worden van de toekomende toorn. Ach, als u dit predikt, dat is geen liefde; dat alles is bij velen "geestdrijverij in kwade zin." En voor de geleerdheid in onze dagen is dit te lomp, te boers, en men veracht de Galilese familie, totdat ook de eeuwigheid voor hen haar poorten, en met al hun liefdes en geloof, zal ontsluiten, en men tot de vreselijke ontdekking komt, dat zij zichzelf en anderen verleid hebben! Maar laat ons ons werk voltooien. Wat is dan de verwachting? Zij is, m. h., een geopenbaard en gekend goed, dat afwezig is, hetwelk de ziel verwacht. En deze hoop of verwachting heeft a. Haar grond. b. Haar voorwerp. c. Haar vervulling.
1. De grond der hoop is God Zelf. Rom. 15: 13, "De God nu des vredes," enz. God Zelf dan de Auteur van de hoop zijnde, als de Verbonds Jehova, Hebr. 6: 17-19, als de Onveranderlijke naar Mal. 3: 6.
De vastigheid der hoop voor een geoefende ziel, door haar inzijn in het verbond. Het onwrikbaar vastliggen in de verbondmakende partijen. De sterkte en troost in de ellenden hieruit vloeiende. Wat is hun Ps. 89 dierbaar. Te zingen, gel., van toestralende goedheid, schragende trouw en verhogend recht. Dat er trappen zijn in de hoop leert ons Paulus, Hebr. 6: 11. De vastigheid of slingeringen van de hoop staan in verband met de staatsbetrekking tot God. Zij houden gelijke tred met dezelve. En velen van Gods kinderen zoeken de slingeringen waar ze niet te vinden zijn. Hun hoop staat in verband, en klimt of daalt naar gelang het van binnen rustig is; de eiser is van binnen nog niet vertrokken enz.
Is God dan het onderwerp van de hoop, Hij is ook het gezegend Voorwerp.
Het grondbeginsel van de hoop, gel., neemt haar aanvang in de genadige wedergeboorte. De Heilige Geest door de wedergeboorte Geloof en Hoop werkende in de ziel, is door dezelve werkzaam tot God. Door geloof in en hoop op Hem. Deze gaan als tweelingen samen, en houden gelijke tred. Het geloof de grond der hoop zijnde, de gezegende onderwerpen van deze genade-weldaden zijn door hetzelve werkzaam tot God. Laat ons even dezelve beschouwen. Zij dan die deelgenoten van dezelve zijn, geloven in God; niet in algemene zin, o nee, zij zijn diep overreed van Zijn aanwezen. Innige liefde tot Hem, omdat zij tevens ontdekken, dat Hij een algenoegzaam zalig Wezen is. O, wat liefdeuitgangen der ziel, wat zieletranen worden er in het verborgen gestort! Ja, gel., dat dierbare Wezen deelt geheimzinnig Zijn mededeelbare eigenschappen mee, liefde, macht, goedheid, enz. Hierdoor strekt de ziel zich uit in verlangen naar, en hoop, dat zij Hem moge leren kennen en bezitten. Zodat de hoop bij dezulken werkzaam is in verlangen en heilbegeerte naar Hem, of Hij hen genadiglijk bekere. Niet, toeh., zoals men thans spreekt, om te geloven, dat het geschied is; o nee, maar als een gewichtvolle zaak, welke geschieden moet, zullen zij ooit of immer deelgenoot worden aan een zalige eeuwigheid.
Zo is dan voor hen om verzoend te worden het Voorwerp der hoop: God.
Ik zal u toch niet opmerkzaam behoeven te maken, dat, waar de kerk uit Egypte onder de wolk gevoerd is, Jezus Christus het Voorwerp der hoop tot verzoening geworden is. Gods gunstgenoten dan, waar alle hinderpalen tussen hen en God zijn weggenomen, hun hoop strekt zich uit, op grond van het kinderlijk recht, naar de zalige goederen, de verlossing uit deze tabernakel. En, zolang zij in dezelve inwonen, op bijstand, ondersteuning, onder verdrukking en afmattende verzoekingen. O, wat hoon, smaad en verguizing ervaren zij hier in dit leven; zij zijn vreemdelinge hier beneden. En de apostel Paulus verklaart, 2 Tim. 3: 12, dat allen die Godzaliglijk willen wandelen in Jezus Christus, vervolgd worden. 't Is waar, gel., God is alleen wijs, en verheerlijkt Zich ook hierin. En drie zaken kunt u opmerken: 1. Het zijn louteringswegen voor de kerk. 2. De zondaren maken de maat van de ongerechtigheid vol. En ten derde, De Heere verheerlijkt Zich in beide. Die alle dingen werkt naar de raad van Zijn wil. En ten slotte is dit alles leidend tot een gezegende gemeenschap met een lijdende Heere, om te zijn één plant met Hem. Zo worden ze dan in dit leven ondersteund door de dierbare Geest, en verwachten met lijdzaamheid, en wordt de verwachting verwezenlijkt aan deze zijde van de eeuwigheid. Maar de vervulling van de hoop of de verwachting van de ziel wordt ten laatste verwezenlijkt: a. Bij het slopen van deze tabernakel, en haar plechtige ingang in het huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. b. Als de dag van de zalige opstanding daar zal zijn. Kom, gel., laat ons nog even Christus' bruid beschouwen in haar vertrek van deze aarde en in de vervulling van haar hoop.
Gewichtvolle tijd, de tijd van de ontbinding. Als u denkt, gel., haar omzwervingen op deze aarde, het voorwerp van vijandschap en hoon. Vurige pijlen van een verwoede en listige duivel, afmattende verzoekingen, zware stormen. Maar nu is het uur van Zijn verlosten gekomen! Kom, liefhebbers van de Heere, waar ook uw legerplaats mag zijn. Die met David heilbegerig uitroept: wanneer zal ik ingaan en voor Uw aangezicht verschijnen! Laat ons de kerk in de vervulling van de hoop volgen. Maar, gel., ik sta verbaasd en verwonderd. Vragat u: waarover? Ik zie de Goddelijke Sjechina op aarde bij de vertrekkende bruid, haar legerplaats verlichtend met hemelse stralen van Goddelijke heerlijkheid. Plechtig is het ogenblik! Maar hoe vraagt u, wat staat u verbaasd? O, gel., ik aanschouw haar hemelse Bruidegom in al Zijn heerlijkheid en majesteit, brandende van liefde naar Zijn afgematte bruid. Wat ik aanschouw, m. h.? Een deftig en heerlijk gezelschap der zalige troongeesten, dewelke de Koning des hemels vergezellen. Vraagt u wat ik ontdek? De Bruidegom bereidt Zijn duurgekochte bruid om haar te voeren naar de gelukzalige woningen van de hemelingen. En, gel., nog één ogenblik, en het "Straks leidt men haar met staatsie uit haar woning" is in werkelijkheid getreden. De banden, de geheimzinnige banden van de natuur, worden losgemaakt in Zijn gezegende tegenwoordigheid. In alle benauwdheden ondersteunt Hij hen. O, Hij kust en omarmt haar. O, zalig gekus! Och, gel., wat brandt mijn ziel van verlangen! Doch, wij hebben lijdzaamheid van node. Ziedaar, gel., de banden zijn verbroken, welke geest en stof tot één bonden. De edele ziel is losgemaakt van haar diepgezonken lichaam, 't welk in de schoot van de aarde ontvangen en bewaard wordt tot de zalige opstanding. Het "Straks leidt men haar" is werkelijkheid geworden. In de zalige dierbare gemeenschap met haar heerlijke Koning, vergezeld door het gezelschap van de zalige engelen, vervuld met hemelse blijdschap wordt de reis aanvaardt. Zij vaart ten hemel op vol eer. Haar aankomst wordt plechtig gekondigd onder de hemelingen. De hemel zelf met haar bewoners is verrukt van vreugde, en een machtige stem klinkt door haar gewelven tot de hemelwachters:

Verhoogt, o poorten, nu de boog!
Rijst, eeuwige deuren, rijst omhoog,
Opdat de Koning in moog' rijden!

Dit is, dit is de poort des Heeren! Verbazing grijpt haar aan, zij gaat door de poort in de stad; hemels licht omvangt haar. Alles verlicht; ongeschapen, Goddelijk licht verlicht het paleis van de grote Koning. Ze verliest haar in verwondering terwijl ze aanschouwt de gemeente der uitverkorenen in het sierlijk en plechtig hemelgewaad van hun Bruidegom, met de duizendmaal duizenden zalige troongeesten. Onder het gejuich van de zalige hemelzangers, wordt ze begeleid en ontvangt haar plaats in de tegenwoordigheid van haar Zielevriend de Koning van de hemel, welke de troon van de hemel vervult. En, gel., zij mengt haar zangen met de hemelingen, en opent haar zalige mond met:

Wat blijdschap smaakt mijn ziel,
Wanneer ik voor U kniel
In 't huis, dat Gij U hebt gesticht.
Hoe lief heb ik Uw woning!
De tent, o, Hemelkoning,
Die G' U ter eer hebt opgericht.

En berst uit, in zalige dankbaarheid: het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eer, en heerlijkheid, en dankzegging. En het plechtig Amen! is het antwoord op haar gezang. O, gel., nu heeft onze tekst haar volle vervulling gekregen: Bij U is de Fontein des levens; in Uw licht zien wij het licht! omdat het Lam dat in het midden van de troon is haar voert naar de eeuwige Bron van leven en zaligheid. Maar, gel., wij willen hier eindigen.
Is dan de hoop tot haar vervulling gekomen? U herinnert u, toeh., dat wij spraken van het lichaam, dat in de schoot van de aarde werd weggelegd. En zeker is het, dat de zaligheid niet volkomen en het werk niet voltooid is, voor en aleer de gehele mens hersteld zal zijn, ziel en lichaam verenigd, om naar beide delen God te kennen en te genieten in het koninkrijk der heerlijkheid. Wij zullen dit niet uitbreiden, maar sluiten onze rede met de bede van de kerk: De Geest en de Bruid zeggen: Kom! Ja, Heer Jezus, kom haastelijk!

Tussenzang: Ps. 97: 7

TOEPASSING

Ziedaar, m. toeh., wat er al gezien wordt in het licht van Gods vriendelijk aangezicht, en welk een zalige eeuwigheid Gods volk tegemoet gaat. Mag ik u vragen: hoe staat het met u?
O, onbekeerde mens in ons midden, die uw ongeluk niet kent, ziet of gelooft, en toch zo gerust naar een geduchte eeuwigheid wandelt. Mogelijk zijn er, die enige ongerustheid kennen en enige angst soms ontdekken voor dood en eeuwigheid, maar die dit onderdrukken en wegwerken door vleselijke godsdienst, om zo uw geweten te bevredigen. O, gel., geloof mij: de godsdienst brengt er zoveel, indien niet meer, naar de hel, dan de zonden! Terecht zegt dr. Owen ergens, dat de godsdienst het gewrocht is van een ontwaakt geweten. O, wat is uw toestand vreselijk: rust zoeken in plaats van God zoeken. Wat sleept u soms al bij elkander: waarheden, teksten en uw bedriegelijk hart, dat u zulke zoete dromen droomt. Och, vrienden, dat God eens met u begon! Dan zou u bang worden van uw eigen hart, en u zou zien, dat de waarheid tegen u is, u veroordeelt en buitensluit. O, wat zou u dan naar God roepen! Dit raad ik u: begeeft u onder de middelen, zoekt Gods beste volk, dewelke een afkeer hebben om te pleisteren. God is vrij; Hij mocht het zegenen tot uw ontdekking.
Zijn er in ons midden, die zich door de vrucht van 't leven naar leven uitstrekken, de Heere ontdekke u aan uzelf; Hij doe u de afstand zien welke er is tussen u en de Heere. Hij make de zonde zonde in uw ziel; gerechtigheid Gods ontdekke zich in uw ziel, opdat dezelve uw gerechtigheid vertere, en u dorst naar een gerechtigheid, die redt van de dood, en u verwaardigd wordt Jezus Christus te leren kennen door Zijn gezegende en dierbare openbaring aan uw schuldige, ellendige en veroordeelde ziel. O, dan zult u eens zien wat een dierbare en vriendelijk zoete en gezegende Heere Hij is! O, Hij bezoekt de schuldige, lamme, kreupele en blinde, en niemand anders.
Is het niet zo, volk in ons midden, toen u door de wet aan het einde der wet gebracht werd? O, wat was het u bang en benauwd onder een heilig en rechtvaardig God u te bevinden, veroordeeld te liggen. Was Hij u niet dierbaar? O, wat gepast en dierbaar voor uw ziel. U die gelooft is Hij dierbaar. De Heere schenke wat ik u in dit avonduur gepredikt heb. Dat Hij u tot Borg worde en u met God verzoene! Kent u, gel., de Vrijstad? De Bloedwreker worde op u losgelaten, opdat hij u in Hem drijve, opdat u een verberging vindt in Hem. Totdat de dood van de Hogepriester tussenbeide kome en u een eeuwige vrijheid ontvangt, om dan in Gods licht het licht te bewonderen over liefde en welbehagen tegenover u. Dat u een plaats verkreeg binnen de muren, en een naam onder de zonen en dochteren. En gunstgenoten van de Heere, die weder tot de Fontein gebracht bent, en een wijle tijds nu hier op aarde uit Dezelve wordt gevoed en gelaafd, en bij dat dierbaar licht van de Drieenige Verbonds Jehova aanschouwt, u hebt, wij hebben het u verkondigd, lijdzaamheid van node. De lieve Heere beware u dicht bij Hem, opdat u als kinderen van het licht wandelt, in het midden van een krom en verdraaid geslacht. En, lieve reisgenoten naar het zalige Salem, nog een weinig tijds, O gelukkig, gel., de tijd vliegt snel, en haast zijn wij aan de grenzen van de eeuwigheid, en dan, we hebben het u verkondigd, zal de Bruidegom Zelf u van het laatste station afhalen, en Hij zal onze ziel verzadigen, en de blijdschap van de eeuwigheid zal uw schedel bedekken. En de Vader en de Zoon met de Heilige Geest zal als de Fontein des levens voor u geopend zijn, en in dat licht zult u het licht aanschouwen. AMEN

Slotzang: Ps. 68: 2