DE GEVANGENEN IN VRIJHEID

Naar Zacharia 9: 11

Door de heer D. Meijer Jbzn., Evangelie-Dienaar te Ouderkerk a.d. Amstel

VOORZANG: Ps. 49: 3

Voorafspraak: Ps. 49: 9. Want de verlossing hunner ziel is te kostelijk en zal in eeuwigheid ophouden.

Gewichtvol is het getuigenis van de dichter aangaande het leven van de mensen, en de ijdelheid van de vergankelijke dingen, ter verlossing of vrijkoping van een schuldige, ellendige en rampzalige ziel van het eeuwig verderf, om haar te brengen tot eeuwig leven en zaligheid. Gel.! Het heeft de Schepper van alle dingen behaagd de mens te scheppen als een redelijk schepsel, een geestelijke ziel en een stoffelijk lichaam, geheel bekwaam ter beantwoording aan het hoge doel van zijn Formeerder, om Hem te mogen kennen, dienen en verheerlijken, in welker kennis en gemeenschap het leven van de ziel bestond.
Dat in de kennis van het zalige Wezen het leven van de ziel, ja van de gehele mens bestaat, naar ziel en lichaam, onderwijst ons het Goddelijk getuigenis. "Zijn schepping is naar het beeld Gods." Jezus' getuigenis Joh. 17: 4, "En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen," dát wordt bevestigd in de praktijk, als eeuwige liefde zich verheerlijkt in het vat van de barmhartigheid. O, de ontdekking en bekendmaking van Zijn heerlijk Wezen en plechtige deugden, de onuitsprekelijke gewaarwording dat Hij en Hij alleen het hoogste goed is, doet de ziel reikhalzend uitzien naar haar bezitting en haar eerbiedige smeking is:
"Geef, dat mijn oog het goede aanschouw", enz.
Heeft God de mens geschapen in de tijd, zijn bestemming is voor een eindeloze eeuwigheid. Welke overgangen of verwisselingen hij ook doorloopt, eeuwig zal hij in aanwezen zijn en blijven, naar het getuigenis van de Heere Jezus Christus Matth. 10: 28 "En vreest niet voor degenen, die de ziel niet kunnen doden", enz. Ja, zelfs het verborgen bewustzijn van de mens, het heimwee naar het eeuwige predikt en verkondigt hem de onvergankelijkheid. De mens dan een schepsel Gods zijnde, goed en recht geschapen voor een eindeloze eeuwigheid. O, wat gewichtvol mens te zijn!
Recht geschapen in Edens paradijs. Hij heeft zijn sieraad verloren door rampzalige overtreding. Zijn Schepper beledigd, zó ontzettend, dat de wraak van de hemel hem achtervolgt en Goddelijke gerechtigheid zich wreken moet aan de overtreder.
De mens staat schuldig: het Goddelijk verbond verbrekende door moedwillige ongehoorzaamheid. Zijn goedheid verachtende, de tederste banden van de liefde verbrekende, waarover gewis een rechtvaardig Rechter Zich wreken zal.
Geworpen uit Zijn gemeenschap, onder de macht van de zonde en de dood, verkeert hij in de vreselijkste verwachtiging van een rampzalige eeuwigheid. Verlossing! o, dierbaar woord voor schuldige zondaren, welke dorsten naar een eeuwige behoudenis. Nog eens, gel., verlossing; maar vanwaar zal ze komen? Zal de wereld ze geven? Goud en zilver, haar beste metalen, zullen deze de losprijs van de ziel zijn? Onze dichter getuigt, zij zullen noch kunnen die prijs der ziele niet voldoen.
Nee, gel., God is te hoog, de gepleegde misdaad te groot, de straf te zwaar, dat metalen van deze aarde of gerechtigheid van de Farizeeën hieraan kunnen voldoen.
Het dierbaar bloed van het geslachte Lam, en dat alleen, zal de misdaad wegnemen en de schuld delgen, God verzoenen, en Zion's gevangenen een eeuwige vrijheid schenken. Laat ons de ellendige staat van de ziel, de losprijs en haar verlossing beschouwen.

1e Tussenzang: Ps. 142: 7

Tekst: Zacharia 9: 11. "U ook aangaande, o Zion! door het bloed uws verbonds, heb ik uw gebondenen uit de kuil, daar geen water in is, uitgelaten."
Gel.! Kondigt de profeet in ons teksthoofdstuk aan ten 1e. De oordelen over Zions vijanden, vs. 1 tot en met vs. 7; ten 2e. Gods onverbreekbare trouw in de beloften, dat Hij zijn huis gedenken zal door het te beschutten en te beschermen, vs. 8; ten 3e. verkondigt Hij de beste en heerlijkste zaken: a. de komst van onze gezegende Middelaar, b. de vruchten, 1. de uitbreiding van Zijn rijk, 2. de verlossing van de gebondenen. Laat ons dan overgaan tot beschouwing van die gezegende beloften, en bepalen wij uw gewijde aandacht:

In de 1e plaats bij: Zions gebondenen;
dan ten 2e bij: Hun verlossing;
en eindelijk bij: Zions blijdschap.

Zions Vorst bestrale ons met het dierbaar licht van de Geest, opdat wij Hem en Zijn werken mogen naspeuren!
Gel., laat ons eerst Zion en dan haar gebondenen beschouwen.
Zion, mijn geachte toeh., is een plaats zó bekend in de heilige bladen, dat schier elk oplettend bijbellezer haar naam kent, haar ligging weet, en haar oorsprong met haar symbolisch karakter niet onbekend kan zijn. Een van de bergen of heuvels waarop het oude Salem lag, was het Zion van het O.T. Door koning David veroverd, uit de hand van de Jebusieten ontvangen, verlegde deze onmiddellijk zijn residentie van Hebron naar de overwonnen burcht Zion. Deze ontving van die tijd af de naam van de overwinnaar, het was "Davids stad." Zelfs de tempelberg (Moria) en de gehele heilige stad wordt als woning van Jehova onder de naam van Zion begrepen, Ps. 2: 6 en 9: 12, enz. Eindelijk en hoofdzakelijk door de profeten van het O.T. wordt de stad Jeruzalem of Zion als centraal punt van het O.T. rijk en volk van God beschouwd, hun als voorbeeld gesteld van het Nieuw Testamentische rijk en volk van God, welke op 't nauwste samenhangt met de gemeente van God in de hemel. Doch genoeg. Zion dan in haar symbolische betekenis, zal ons aanduiden de gemeente van de levende God, de schare van de volken boven en hier beneden, welke geroepen zijn of worden tot het avondmaal van de bruiloft van het Lam, Openb. 10: 9.
Laat ons de weldaden van Zion beschouwen.
I. Zion is het voorwerp van de Goddelijke liefde. Ps. 87, "De Heere bemint de poorten van Zion boven alle woningen Jakobs", zie Ps. 61: 17 met Ps. 132: 13, 14. Goddelijke liefde, ziedaar toeh., de weldaad waarmede Zion begunstigd wordt. Laat ons haar een weinig nader beschouwen, omdat deze onze overweging waardig is.
Goddelijke liefde. Dat de alleenzalige God de liefde Zelf is, getuigt het getuigenis van Hem, die niet liegen kan, zie 1 Joh. 4: 8. Is dan het eeuwig Opperwezen liefde, en is het de aard van de liefde zich uit te strekken naar en te lieven het voorwerp van haar welgevallen, zo is het zeker en waarachtig, dat Jehova de hoogste liefde tot Zichzelf heeft, in de heilige oneindige beschouwing van Zijn majestueuze natuur en haar verheven eigenschappen. O, gel., wie staat niet verbaasd over de heerlijke en voor ons arme aardwormen onbevattelijke heerlijkheid en majesteit van Hem, die alleen de Algenoegzame is!
O, vrienden, wat is God goed, dat het Hem behaagt, Zichzelf te ontdekken, Zich te openbaren en mee te delen aan Zijn gunstgenoten in de weg van het verbond door Jezus Christus. Wat dierbare gewaarwording en plechtige indrukken, edele kennis, ontvangt de kerk aanvankelijk hier op aarde.
O, gel., zeeën van zalige liefde zijn in Hem, Die het oneindige leven heeft in Zichzelf, en het verrukkelijke Voorwerp voor engelen en mensen is. O, een weinigje naar buiten geopenbaard en aan ons medegedeeld, doet ons in liefde dronken zijn.
En, toeh., deze oneindige eigenschap openbaart en verheerlijkt zich naar Zijn getuigenis in het heerlijk huisgezin van de Drieenige in Haar onderlinge oefening, zie Spr. cap. 8: 30, Joh. 3: 35, "De Vader heeft de Zoon lief", doch genoeg.
God dan de liefde Zelf zijnde, heeft het voor Zijn majesteit behaagd dezelve naar buiten te openbaren in het scheppen van hemel en aarde met al hun volheid, engelen en mensen, opdat Zijn majesteit zich verlustigen zou in de werk van Zijn handen, en opdat de redelijke schepselen met Hem zouden meedoen in Hem te lieven, te prijzen en te verheerlijken.
Plechtig wordt dit verricht in de morgenstond van de wereld naar Job 31: 4, "Toen de morgensterren te zamen vrolijk zongen en al de kinderen Gods juichten." Maar, gel., deze schone harmonie, deze dierbare gemeenschap, deze zalige vreugde, o, zij werd ras verbroken; zonde werd bedreven, verraad gepleegd. De ijselijke dood trad in de wereld, de schepping werd ontsierd, de mens was verloren, een rampzalige verwoesting kwam over deze benedenwereld, de mens werd geworpen in de gevangenis, om als balling om te zwerven in dodelijke eenzaamheid, om eindelijk de eeuwige straf te ontvangen.
Maar, gel., Zion is het voorwerp van Zijn liefde, en Jehova zal Zich zo majestueus verheerlijken, dat engelen en mensen verbaasd zullen staan bij de openbaring van die heerlijkheid en eeuwig Hem verheerlijken bij haar voltooiing.
Zijn zij met alle mensen gevallen in een staat van ellende en vijandschap, eeuwige liefde zal zich verheerlijken in vijanden. Ziet hier, gel., het wonder boven alle wonderen. Of wat dunkt u? Zijn wij niet de hel waardig? Kan, ik bid u, kan Hij Zichzelf niet vermaken buiten ons? Wordt Hij minder, als wij Zijn grootheid niet bezingen? Of zal het Zijn luister verdonkeren, als Hij eeuwig toepast de wraak van Zijn gerechtigheid? Job 35: 6-8. Indien gij zondigt, wat bedrijft gij tegen Hem? Indien uw overtredingen menigvuldig zijn, wat doet gij Hem? Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem, of wat ontvangt Hij uit uw hand? Uw goddeloosheid zou zijn tegen een man, gelijk u bent, en uw gerechtigheid voor een mensenkind? En wij buigen ons neder voor Hem en roepen uit: God is groot en wij begrijpen Hem niet! Het was Zijn eeuwig welbehagen haar te lieven en te verordineren tot het eeuwige leven.
Dit ondoorgrondelijke werk, die gezegende weldaad greep plaats in de onbegonnen eeuwigheid; geen schepsel was aanwezig, goed noch kwaad kwam in aanmerking, o nee. Souverein welbehagen was alleen de oorzaak van Zijn grondeloze liefde tegenover hen en wij eindigen met Jehova's eigen getuigenis aan Israël naar Jer. 31: 3b, "Ja, Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde."
II. Is Zion het voorwerp van Zijn eeuwige liefde, het zal ook de plaats van Zijn woning zijn, Ps. 9: 12, "Psalmzingt den Heere, Die te Zion woont." Ps. 68: 17b "Deze berg heeft God begeerd tot Zijn woning; ook zal er de Heere wonen tot in eeuwigheid", met Ps. 76: 5, "En in Salem is Zijn hut, en Zijn woning in Zion." Zie ook Joël 3: 17. Vol van verwondering en verbazing riep Salomo bij de inwijding van de tempel, 1 Kon. 8: 27, "Maar waarlijk zou God op de aarde wonen? Zie de hemelen, ja de hemel der hemelen zouden Hem niet kunnen begrijpen, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb!"
O, gel.! nederbuigende genade buigt zich neder om op en in Zion te wonen, en in elk vat der barmhartigheid neemt Hij Zijn gezegende intrek, opdat zij als Zijn tempel Hem tot een eeuwige woning zijn zullen.
III. Is Zion de plaats van Zijn woning, het is ook de plaats van Zijn troon. Hier woont Zions Koning, Ps. 2: 6, die heerlijke en beminde Vorst, Die de ellendigen van het volk zal richten en de kinderen van de nooddruftigen verlossen en de verdrukker verbrijzelen zal. Ja, Hem zullen zij vrezen en Hem eerbiedig hulde brengen, zolang de zon en de maan zullen zijn, van geslacht tot geslacht. O volk! Zijn naam zal zijn tot in eeuwigheid; zolang als er de zon is, zal Zijn naam van kind tot kind voortgeplant worden, en zij zullen in Hem gezegend worden, alle heidenen zullen Hem welgelukzalig noemen.
O, kinderen van Zion, onze dierbare Koning, dat gezegend Geschenk uit 's Vaders welbehagen, Hij, en Hij alleen is onze Gerechtigheid, onze Heiligheid, ons Sieraad onze Adem en ons Leven, ons Licht en ons Verstand, onze Kracht en Sterkte, onze Troost en Ondersteuning. Ja, Hij is onze Heerlijkheid, alles wat adem heeft love de Heere, halleluja. Het is dan de plaats van Zijn troon, vandaar geeft Hij Zijn wetten, regeert en bestuurt Hij haar. Doch genoeg. Breidt zelf dit uit. Veel kan er aan toegevoegd worden.
Is dan het gezegend Zion het voorwerp van Zijn liefde, de plaats van Zijn woning, heeft Hij Zijn troon daar gevestigd, het is ook het voorwerp van Zijn beloften, en de geboorteplaats van de kinderen, Ps. 87, hetwelk wij niet zullen uitbreiden. Doch laat ons overgaan ter beschouwing van Zion's gebondenen in de kuil zonder water, bij welke overweging wij stilstaan a. bij de kuil, b. dat hij zonder water is.
I. De kuil is naar Gods getuigenis een plaats van straf en van tuchtiging. Jozef uit wraak in de kuil geworpen, Gen. 37: 24. Jeremia door de vorsten van Zedekia Cap. 38: 6.
II. Ook de plaats van rampzalige zondaren en vervloekte duivelen na dit aardse leven wordt een gevangenis genaamd, 1 Petr. 3: 19 en 2 Petr. 2: 4, met Judas vers 6. Het zal dan te kennen geven een staat van de uiterste ellende. Onze eerste beschouwing zal zijn: hun intrede in deze plaats van jammer en ellende. Opdat het blijke, dat het onrecht in God niet gevonden wordt. Goed, recht en heilig door Zijn majesteit voorgebracht, deelgenoot aan het gezegend beeld van zijn Maker. Innerlijke en tedere banden bonden hen te samen. a. De band van Schepper en schepsel was zo edel dat het genoegzaam was en een onnaspeurlijk voorrecht Hem te mogen gehoorzamen en te dienen, dit was loon genoeg, terwille van Hem te mogen zijn. b. Maar ook zijn Formeerder was zijn Verbondsgod, omdat het God behaagde hem in een verbond voort te brengen, opdat gelijk sommige Godgeleerden willen, de prikkel ter gehoorzaamheid versterkt, tot verkrijgen van het aangeboden loon; een bevestigde staat en een eeuwige zaligheid.
De volkomen gepastheid hiervan is zo verheven omdat liefde tot zijn gezegende Schepper, de eis van het verbond uitmaakt, Matth. 22: 37 en dit werk welgeoefend zijnde, met onverminderde vlammen van de liefde tot de tijd door Jehova Zelf bestemd, hem zou voeren in een staat onvatbaar voor vallen, en een eeuwige onveranderlijke genieting van Hem zou het heerlijk loon zijn.
Doch dit verbond had ook de ontzaglijke bedreiging: "Ten dage als gij daarvan eet zult gij de dood sterven."
Dit zo zijnde, is het waarachtig hetgeen Salomo getuigt, Pred. 7: 29, "Alleenlijk zie dit heb ik gevonden, dat God de mens recht gemaakt heeft; maar zij hebben vele vonden gezocht."
De mens, de dwaze mens, verbrak het en Gods waarheid eiste vervulling door de toepassing van het dreigement.
Gerechtigheid zal haar wraak wreken aan de trouweloze schender. Geworpen uit de tegenwoordigheid van zijn gezegende Formeerder in een kuil zonder water, welke bestaan zal in:
I. Een plaats van afzondering, gescheiden te zijn van de allenzalige God, ontberende het zoet gezelschap van zijn Formeerder, en van hen die Zijn troon omringen, door wie Hem worden toegebracht eer en heerlijkheid. O, groot verlies, o, rampzalig alleenzijn! Als u denkt, toeh., dat gemeenschap oefenen een gedeelte van het beeld uitmaakt, zodat van God en alle goed verstoken te zijn, het redelijk wezen tot een rampzalige ellendeling maakt. O, zij die verwaardigd worden hier licht te ontvangen, wat vreselijke en wat jammervolle ontdekking, alleen te zijn, rond te dolen op deze lage aarde, met de ontzaglijke indrukken voor een eeuwigheid geschapen, daar deze tijd hem draagt op zijn vlugge wieken.
II. Is het een plaats van afzondering en scheiding van alle goed, het is ook een plaats van de vreselijkste slavernij. Haar oorspronkelijke vrijheid, welke bestond in God te leven, verloren hebbende, ligt alles in de grooste wanorde. De wil in vijandschap ontstoken tegen alles wat God en Goddelijk is, onderwerpt zich de wet Gods niet meer. Wijkt van mij, in de kennis van Uw wegen heb ik geen lust, is de lage taal van het hart. Het snoodste te verkiezen om het laagste te bedrijven, is de ellendige karaktertrek geworden en er is sap van gruwelijke dingen in hun vaten, Jes. 65: 4a. De begeerten strekken zich uit naar de vergankelijke dingen, a. begeerten naar aards geluk is de lust van het vlees geworden. b. Naar bezit de lust van de ogen, hetwelk onverzadigbaar daarop tuurt om het te verkrijgen ten koste van alle arbeid, en c. Naar eer, ellendige hovaardij welke u kunt ontdekken, zelfs in Gods kinderen, als Gods voorzienigheid hen in de wegen brengt naar ambten en posten. Haast wordt God vergeten, en het hart verdeeld. God en Belial, Jehova en de afgoden worden samen gediend.
In de gevangenis beroofd van haar zalige vrijheid is zij de allerellendigste slaaf van de zonden, en verdorvenheden, een heirleger van ellende omringt de ziel voor het tegenwoordige, en de aankondiging van een nog vreselijker slavernij; onder de heerschappij van een rampzalig gezelschap, en de woede van een ellendige duivel, die als cipier van de gevangenis in zijn vreselijke angst voor, en eeuwige haat tegen de deugden van Hem, in Wie het onrecht nooit gevonden wordt, hem tot in eeuwigheid zal pijnigen.
III. Is het een plaats van ellende en slavernij; niet minder is het een ellendig hol van donkerheid en duisternis.
Daar is het liefelijk licht van de zalige kennis uitgeblust, hetwelk zich verbergt achter de wolken van gramschap en toorn, wraak en verbolgenheid, en vrienden, die in deze dierbare tijd van het welbehagen, waarin de heilige Godheid nog werkzaam is, naar Joh. 5: 7, hier niet uit verlost wordt, eeuwige weeën van smart zullen hen aangrijpen, eeuwige nacht en donkerheid zal het rampzalig lot zijn van hen, die God niet kennen, en het evangelie van Christus ongehoorzaam zijn.
Maar God zal Zion verlossen, naar Ps. 69: 36 niettegenstaande zij zichzelf geworpen hebben in de gevangenis en in een grondeloze poel van jammer en ellende. "Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen," is de plechtige zang van hen, die uit deze gevangenis verlost zijn; dit is het welriekend offer als zij de varren van hun lippen God brengen in de gemeenschap van Hem, die hun losprijs en hun dankoffer is bij de Vader.
Maar, gel., laat ons voortschrijden om ons tweede punt te ontvouwen. Eer wij dit sluiten herinneren wij u, dat Zions dochter niet alleen een gevangene, maar tot verzwaring van de ellenden ook een gebondene genaamd wordt. Laten we dit slechts noemen.
De banden waardoor zij gebonden wordt zijn ten 1e Gods recht, dat voldoening eist aan haar geschonden deugden en, gelijk wij meer gezegd hebben, dat het die heerlijke deugd in God is, welke zich spoedt om onschuld te verlossen, en zich haast om de schuldige te straffen; 2e. Gods heilige wet vordert een algehele gehoorzaamheid. In trappen, delen en duurzaamheid, en zij eist van de overtreders straffen, totdat de laatste kwadrant-penning voldaan is; 3e. De heerschappij voerende macht van de zonde, welke zó ontzettend is, dat zij voldoening eist van elke lust, en aandringt tot overtreding van elk gebod, zo vermetel is haar eis, zo sterk haar dwang, dat elke dam, opgeworpen door natuurlijke godsdienst, openberst en weggeworpen wordt, en haar heerschappij voortzet in het ongereinigd hart van de naam-christen, die onder de zuiverste belijdenis, de schoonste vormen, eigengemaakte kenmerken, met zijn ellendige hart vastgekleefd is aan verborgen zonden, en zich inbeeldt, dat dit zijn oude mens is, om zo zijn snood bedrijf voort te zetten.
4e. Door de heerschappijvoerende macht van de dood is zij geheel kracht- en machteloos, zowel tot het een als tot het ander. O nee, zij is onmachtig om Gods recht en wet te voldoen, om over de zonde te heersen, en de macht van de dood te vernietigen, even onmachtig als om een nieuwe hemel en een nieuwe aarde te schepen; hiertoe wordt vereist Goddelijk alvermogen.
Zijn zij gebonden in de kuil, het is ook een kuil zonder water. Water in Gods getuigenis is het beeld van geestelijke verkwikking en lafenis onder de hitte van droefenis. Zie Ps. 23: 2, Jes. 12: 3, enz.
Het zal dan te kennen geven, dat de kuil geen vertroosting of lafenis biedt, dat elke lichtstraal, elke druppel van erbarming, elke gezegende handdruk, elk bemoedigend getuigenis van buiten af tot hun vertroosting toegezonden wordt, van Hem die hen lieft, hun ellende bewust is, en hen verrijken zal met een eeuwige verlossing, hetwelk ons tweede punt uitmaakt: "Haar verlossing."

1e Het gezegende middel van de verlossing zal zijn het bloed van uw verbond; het eerste wat onze overweging vraagt is: a. Het verbond, b. Het bloed van het verbond, c. Haar betrekking hiertoe.

a. Dat er een plechtig verbond gesloten is, tussen de heerlijke Personen van de aanbiddelijke Godheid in de onbegonnen eeuwigheid, hiervan onderwijst ons het Goddelijk getuigenis, Ps. 89: 4, 5, "Ik heb een verbond gemaakt met Mijn uitverkorene; Ik heb Mijn knecht David gezworen Ik zal uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen en uw troon opbouwen van geslacht tot geslacht, Sela." Dit verbond met David en zijn huis was niet anders dan de openbaring van het Genade-verbond tussen de Vader en de Zoon. Zach. 6: 13, "De raad des Vredes zal tussen die beiden wezen," Luc. 22: 29. Doch genoeg. Die lust en de gegevens heeft, kan ze naspeuren bij de Godgeleerde Wits, Owen, enz. Deze zalige en aanbiddelijke onderhandeling ging over de verlossing en zaligheid van diep gevallen zondaren, over Zion en haar kinderen, die door Jehova om 't eeuwig welbehagen, bemind en geliefd worden.
En gel. wie zal woorden uitvinden over het eeuwige wonder van dit verbond, dat wij verlost en zalig worden op kosten van dit verbond; o, wat zalige weldaad, dat ook in dit verbond gezorgd is voor lof en dankoffer, waarin en waardoor de kerk zich zalig vermaakt en zich in verwondering verliest en met de dichter haar zwellend gemoed ontlast; "'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheen," enz. en "'k Zal bij de kelk des heils Zijn naam vermelden."
Dit plechtig verbond had zijn eisen en beloften. Laat ons ze slecht noemen: 1. Ten opzichte van God de Vader als Verbondspartij, representerende de beledigde Godheid; door het verbreken van het werkverbond en overtreding van de verbondswet door de zonden, zijn de eisen van de beledigde Majesteit, de opluistering van Zijn ontluisterde deugden, een volkomen genoegdoening daaraan.
2. Ten aanzien van Zion. Haar eeuwige behoudenis door haar gerechtigheid weder te geven, en haar te brengen tot een onverliesbare staat van eeuwige heerlijkheid.
De beloften van het verbond ten opzichte van Jezus Christus waren: A. Van hulp en ondersteuning in Zijn gewichtvolle onderneming, Ps. 89: 21. B. Van rechtvaardiging op Zijn arbeid, Jes. 50: 8. C. Loon naar Zijn werk, hetwelk bestaan zou 1. in een heerlijke verhoging boven alles, Ps. 84: 28, 2. in een rijke mate van Geest voor Zijn gemeente, Hand. 2: 33, 3. een talrijk zaad tot eigendom, 4. in een macht en heerschappij over alles.

b. Doch onze tekst spreekt ons van het bloed van Uw verbond. Het dierbaar bloed zal dan de losprijs zijn, waardoor Zions gebondenen in eeuwige vrijheid worden gesteld. Het bloed van een onbevlekt lam, 1 Petr. 1: 19.
Gods gezegende Zoon aanvaardde het verbond met volkomen genoegen in de eis, zowel als in de beloften.
Hij daalde neder uit de schoot van eeuwige liefde van de Vader; trad in ons geslacht in, door haar natuur aan te nemen, Hebr. 2: 14.
O, weergaloze liefde, onnaspeurlijke nederbuiging! En wie zal ten volle begrijpen, welke de breedte en lengte en diepte zij van Christus' uitnemende liefde. Wij moeten bekennen, dat zij alle kennis te boven gaat. Hij deed dit om het gemaakt verbond te bevestigen met Zijn bloed, en opdat het de onschatbare losprijs zou zijn voor Zions gebondenen.

c. Eindelijk met een enkel woord over de betrekking: Van Uw verbond. 1. Het was voor hun zaligheid opgericht, omdat het verbond en de bondelingen uit de wil van de Vader zijn voortgekomen. 2. Het is met hen gemaakt in hun gezegend Hoofd, in Welke zij waren van voor de tijden der eeuwen. 3. Het is het bloed van hun oudste broeder, want èn hij die heiligt, èn zij, die geheiligd worden, zijn beiden uit één, Hebr. 2: 11. Maar laat ons voortschrijden om de gebondenen tot vrijheid te brengen.

Vooraf zeggen we, dat Hij hen in Zijn persoon op Kalvarie's heuvel tegelijk verloste, en wie het zalige voorrecht heeft, daar door hem vertegenwoordigd te worden, dezen zullen aan deze zijde van de eeuwigheid door Hem verlost worden.

I. Het eerste wat haar wedervaren zal, zal zijn: Een gezegend bezoek van onbegonnen liefde, liefde uitgestort in haar hart. In haar wordt vervuld, Ezech. 16: 6 "Als Ik bij u voorbij ging, zo zag Ik u vertreden zijnde in uw bloed en Ik zeide tot u in uw bloed leef! Ja, Ik zeide tot u in uw bloed leef!" Geestelijk leven wordt haar geschonken, hetwelk bestaan zal in de inkomst van 't Goddelijk wezen door de Heilige Geest in de ziel en Die in hen wonen zal, tot een eindeloze eeuwigheid.
Van hier af begint de Goddelijke werkmeester Zijn gezegende arbeid. Hemels licht gaat op in de ziel. Goddelijk onderwijs is de verbeurde weldaad welke Hij aan haar besteden zal, en wilt u de kenmerken van deze weldaad horen, luister dan: het eerste kenteken van de Goddelijke bemoeienis zal zijn: liefde; tedere, innige, ongekunstelde liefde tot Hem, wie ze ontdekt de zalige bron te zijn van alle bestendig goed. We herinneren u wat we boven gezegd hebben van de aard van de liefde, dat zij zich uitstrekt naar gemeenschap met het geliefde voorwerp. O, wat dierbare gewaarwordingen van, en zalige uitgangen naar de Eeuwiglevende! Wat tranen geschreid naar Hem van Wie zij zich verwijderd gevoelen, en in de begeerte roept zij uit met de dichter naar Ps. 65: 2, "O God Gij zijt mijn God; ik zoek U in de dageraad, mijn ziel dorst naar U; mijn vlees verlangt naar U, in een land, dor en mat zonder water."
En, gel., deze reine oefening van de ziel, waar het kwaad van de zonden, het vuil van het hart en het stinkende egoïsme nog verborgen liggen, waar de ziel zich uitstrekt naar de zalige gemeenschap met God, is een oefening, waar de beoefenaar geen nut noch voldoening in vindt, tenzij het tot een eeuwige gezegende gemeenschap gekomen is. En geloof mij, toeh., vele naam-christenen en huichelaars smeden zelf hun kentekenen, om er op en in te rusten, en hebben geen grein van deze gezegende weldaad, deze heerlijke oefening van de liefde. Alles wat dit ellendige volk bezit, is nagemaakt, nagebootst, slechts verguldsel. De hemelse Leraar geeft ons een beschrijving van hen, Matth. 23: 27, "Zij zijn de wit gepleisterde graven gelijk, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen zijn zij vol doodsbeenderen en alle onreinigheid."
Liefde tot God is dan het onuitdelgbaar kenmerk van Zijn gezegende vingers, het werk van Zijn eigen hand, dat Hij niet zal laten varen, maar Hij zal hen gedenken en hen sparen in de dag van de verbolgenheid.
Het tweede kenmerk is een hoogachting voor, en een innige liefde tot Zijn inzettingen. O, wat dierbaar is hun 's Heeren dag, om na een week van aardse bezigheden en wereldse beslommering zich af te zonderen van haar gewoel, en als het de Heere van de Sabbath behaagt alle kopers en verkopers uit te drijven uit de ziel, en de tafelen van de wisselaren om te keren, dan is hun dat innerlijk zielsvermaak.
Wat een innerlijke hoogachting voor Gods huis en haar bediening. De begeerte van de dichter is de hunne: "Een ding heb ik van de Heere begeerd: dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des Heeren, om de liefelijkheden des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel," Ps. 27: 4.
Welgesteld zijnde roepen zij uit: "Hoe lieflijk zijn Uw woningen, o Heere der heirscharen! Mijn ziel is begerig, en bezwijkt ook van verlangen, naar de voorhoven des Heeren, mijn hart en mijn vlees roepen uit tot de levende God." O, vrienden, wat verschil, wat afstand tussen een heilbegerig volk, en de dode formalist, met zijn dode en dodende vormen. Deze gaan naar 's Heeren huis om vertoon te maken; de wereld voeren ze mee naar binnen, het huis van koophandel is in het hart en op de tong, en men handelt zo lang over winst of verlies, totdat de dienaar hen de mond sluit.
Nog anderen vertegenwoordigen de lastige en moeilijke gezel van de tollenaars, met name de Farizeeërs; mensen die zichzelf rechtvaardigen. Deze zijn bezig het goede te roven, wat hun niet toekomt, en de roeping van de zondaren te verwerpen, hetwelk hun tot genezing kon verstrekken.
Dezen zijn het eens, hoe korte predicatie, hoe liever; hoe sneller de dag des Heeren vervliegt, 't is hun tot blijdschap; ze zeggen met de joden van het O.T. Amos 8: 5, "wanneer zal de Sabbat overgaan, dat wij koren mogen openen." Zij zien niets in 's Heeren dag, knechten, noch bediening; en het woord van het kruis is hun een dwaasheid, omdat 't evangelie bedekt is voor degenen die verloren gaan. Wij voegen er nog één kenmerk bij. Liefde en hoogachting voor 's Heeren knechten en volk. a. Ten opzichte van Gods knechten vinden we Gal. 4: 14, 15, Paulus' getuigenis van hen wie zij waren vóór hun verleiding, en waarlijk gel. het is voor oprechte zielen een grote schat, waarbij niets te vergelijken is van de vergankelijke dingen. En gewis zij zijn een gave van de hemel, de vrucht van het gebed van de gemeente. Het werk is gewichtvol 1 Cor. 3: 9, "Want wij zijn Gods medearbeiders," en 2 Cor. 5: 20, "Zo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade, wij bidden u van Christus wege, laat u met God verzoenen."
O, vrienden, die kent. Wat verlangen steeds naar hen, omdat zij vaak hun gezegende Zender vertegenwoordigen, zodat Zijn zoete tegenwoordigheid hen vergezelt en de nardus zijn reuk geeft. Ja, zij gevoelen en vatten Jezus' eigen woorden, Matth. 10: 40 "Die u ontvangt, die ontvangt Mij; en die Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft." Zie ook het zalige loon, hetwelk Hij Zijn liefhebbers zal doen beërven, vs. 41 en 42.
En, gel., wat hemelsbreed verschil, wat oneindige afstand tussen zulken, die nooit iets van dat heerlijks ontdekken, en niets ontdekken dan 't aarden vat. Geen enkele lichtstraal in hun ziel, niets van hun gezantschap merken zij op, noch de waarde van hun grote Zender ontdekken zij. O, ongelukkigen! het zal Sodom en Gomorra verdragelijker zijn in de dag van Zijn verschijnen, dan dezulken.
b. Liefde, zeiden we, voor Gods gunstgenoot. De Moabietische Ruth's zijn haar zusters. Waar de Orpa's wenende de afscheidskus geven, is het gewichtvol getuigenis jegens Ruth: "Maar Ruth kleefde haar aan" Ruth 1: 11. Zie ook vs. 16 "stel u niet tegen mij dat ik u zou verlaten, om van achter u weder te keren; want waar gij zult heengaan, zal ik ook heengaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten; uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God." En ik eindig met Gods getuigenis naar Joh. 4: 7 "Geliefden, laat ons elkander liefhebben; want de liefde is uit God, en een iegelijk, die liefheeft, is uit God geboren," en vs. 8, "Die niet liefheeft, heeft God niet gekend," enz.
Maar laat ons wederkeren tot Zion's gebondenen.
Heeft het Jehova behaagd leven te scheppen in de duistere ziel, hemels licht schiet haar stralen in de donkere en duistere ziel, bij hetwelk haar gevangenis, staat en toestand zo gezien wordt, dat al haar lust vergaat, en bekommering en angsten haar aangrijpen. Het licht gaat op in de duisternis. Bij deze genadige verlichting, beklaagt zulk één zijn vervlogen leven, dat achter hem ligt, doorgebracht in de ijdelheden van een vergankelijke wereld, maar helaas, terug roepen kan niet meer, zij zijn verzonken in de zee van de tijden.
Zulk één kan dan waarlijk betuigen met die blindgeborene, welke Jezus de ogen geopend had, Joh. 9: 25 "één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie."
Want zulk één ziet zich van God en Zijn zalige gemeenschap gescheiden; en waar gemene verlichting en algemene gaven in tijdgelovigen en naamchristenen onverschilligheid, afkeer en lichtvaardigheid werkt, en het gevoel van ellende voor kenmerken van de genade houdt. En niet zelden gebeurt het, dat deze ellendige met een beredeneerd geloof en bijbelse waarheden, welke men zelf doopt met de vertroostende naam van beloften, gepaard met het naäpen van de gestaltenis van Gods kinderen, al deze dingen tot kentekenen van de genade smeedt, en zo zijn arme ziel invoert in een valse rust, totdat de eeuwigheid hem wakker maken zal en zijn huichelarij ontdekken.

II. Zion's dochter, haar gescheiden staat ziende, bemerkt, dat zij alleen is omzwervende en dolende in een huilende wildernis. Zij komt tot de ontdekking, dat zij beroofd is van haar zalige vrijheid en geworpen in een staat van rampzalige dienstbaarheid, zó vreselijk dat ze geen tijd heeft haar speeksel in te zwelgen.
Het gaat haar naar 't getuigenis van de apostel, Rom. 7: 9 "Zonder de wet leefde ik eertijds, maar als het gebod gekomen is, is de zonde weder levend geworden." Zonden opgewekt door de heilige wet, zonde van allerlei aard, naar 's Heilands getuigenis Matth. 15: 19 "Uit 's mensen hart komen voort boze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen, lasteringen."
En toch gel., onder al deze ellenden, reikhalzend naar verlossing, wordt het gekerm vermenigvuldigd, als dat van de Israëlieten in Egypte, en ofschoon angstige gedachten, wanhopige slagen de ziel doorkruisen, zou God van de aanvang van de wereld toen zij verzonken lag onder de macht van de zonde en wrevel hun harten vervulde, tot op deze huidige stond zulk een ellendeling onder Zijn schepselen tellen?
Zou de Formeerder ooit Zijn genade bewezen en aan zulk één verheerlijkt hebben?
Een tollenaar, 't is waar, komende om genade onder de last van zijn zonde; doch zijn bede was oprecht, ernstig, welgemeend. Vreze Gods en eerbied voor Zijn majesteit vervulde zijn ziel. Van verre staande wilde hij ook zelfs de ogen niet opslaan naar de hemel, maar sloeg zich op de borst, zeggende: "O, God! wees mij de zondaar genadig" Luc. 18: 13.
Maar zulk een ellendeling als hij vindt geen weerga onder de zon. Hij bevindt zijn hart zonder vrees voor de geduchte Godheid, of het moest zijn slaafse vrees voor 's Hemels wraak, geduchte siddering voor 't komend oordeel. Een dorstend hart naar de zonde en toch reikhalzend naar verlossing, naar het reine bloed van Gods gekruiste Zoon. O, kon ze haar hart maar mee nemen tot de troon der Genade om haar klacht Hem bekend te maken, Die mildelijk vergeeft en niet verwijt.
Helaas de beste voornemens worden door de kracht van de zonde overrompeld, omdat de zonde met de kracht van een woedende stier zich op hem werpt en voldoening eist, de wil gevangen voert in het doolhof van de genegenheden, schier alles in brand steekt, zodat zij als overwonnen, dienstbaar aan haar voeten ligt, en toch kermend naar verlossing, strekt zij zich uit naar eeuwige vrijheid, beweent zij haar rampzalig lot, haar onoprecht hart. En de ontboezeming van haar klacht, wordt treffelijk uitgedrukt door zeker dichter:

Waar berg ik mij! ach, dat ik vleuglen aan kon binden!
En vliegen waar ik mocht! om voor mijn knagend hart
En doodsbenauwdheên slechts de minste rust te vinden;
Ach! maakte God een eind aan mij of aan mijn smart!
De nacht verschrikt mij en de dag kan niet vermaken;
'k Verlang naar 't morgenlicht, wanneer het avond wordt,
En 's morgens dat de dag toch mocht ten einde raken,
Terwijl ik vruchteloos thans klacht op klachte stort.

En:

Wat strijd! zal ik een strijd mijn zielsbenauwdheid noemen?
Een strijd is waar men kampt en waar men weerstand biedt;
Maar ik, ik doe, wat zelfs een heiden zou verdoemen,
Ik val reeds eer mijn hart een enklen vijand ziet.

En zeker, gel., ofschoon dit alles en nog zoveel meer in haar omgaat en zij de onoprechtheid, sluwheid en verdraaidheid van haar hart aan God opdraagt, gebeurt het wel eens, dat vertroostend licht haar gouden stralen schiet op Zions gebondenen, de onpeilbaarheid van vrije genade schijnt soms door de donkere wolken van slavernij, het getokkel van de harp van eeuwig welbehagen wordt onder het verdovend rumoer van de zonde vernomen, druppelen van eeuwige liefde weten het hart van de mens soms te vertederen, en dat wel onder het alles verpletterend geluid van de troon van de hemel. Het verrassend, doch om Mijns naams wil, en om Mijn macht te tonen aan dit dwaas geslacht doet haar wel eens adem scheppen.
O, wat ontzettend onderscheid tussen hen, die over zonde praten en nooit haar kracht ontdekt hebben. Die vervreemd zijn van het geroep, het gekerm naar verlossing, en hen, die uit zwakheid krachten verkrijgen, om God aan te lopen als een waterstroom.
Die, welke vreemdelingen zijn van het wezen Gods, van de eeuwige zaligheid, geen godsdienst bezittende dan een natuurlijke. Dode en dodende vormen zijn hun voedsel, een beredeneerd geloof is hun sterkte, en eigengemaakte liefde is de band die deze huichelaren tezamen bindt. Zij weten van geen kuil als denkbeeldig, waar ze zelf uitklauteren, kennen geen dorst naar eeuwige vrijheid, noch naar het dierbare bloed van het Lam tot delging van hun schulden, en wassing van hun onreine ziel en trachten te roven wat een ellendige en gebonden Zioniet uit eeuwig welbehagen ontvangt. Doch zij zullen geen dageraad zien in eeuwigheid, naar Jes. 8: 20. Laat ons tot Zions dochter wederkeren.

III. Zij is beroofd van haar oorspronkelijke vrijheid. Akelige duisternis vervult de rampzalige kerker. Duisternis en donkerheid, o, ellendige gewaarwording, zo geheel contra haar oorspronkelijke staat. Immers lieflijk licht van haar gezegende Formeerder bestraalde haar, een lieflijke zielvervullende kennis was haar deel.
Duisternis, o akelig woord, maar nog vreselijker zaak, gel.! Zelfs de natuur leert ons haar afgrijselijkheid. Herinner u de eenzame nacht als u van natuur- en kunstlicht verstoken waart.
De somberheid, de kille gewaarwordingen, de vreselijke gedachten welke uw eenzaam gemoed doorkruisten, het instinktmatig verlangen naar de vriendelijke stralen van de morgenzon.
Het snakkend verlangen naar gemeenschap, onder het akelig gegil en gekras van het nachtgedierte, in de sombere stilte van de middernacht. Nog een. Bezoek de dodenakker, waar het levenslicht tot in de geringste vonk uitgeblust is. O, wat geduchte gewaarwording, wat ijzingwekkende huivering werpt deze nacht van de dood in de ziel van hen, die dorsten naar gemeenschap en hijgen naar 't licht van de eeuwigheid.
Al wat openbaar maakt is licht, naar Ef. 5: 13b. Het gezegend licht van de Heilige Geest, schiet Zijn onbedriegelijke stralen in haar gevangenis, waardoor zij de afgrijselijke nacht beschouwt. O, zij krijgt kennis, dat ze in deze duistere spelonk geboren is, gescheiden van het liefelijk licht van Gods vriendelijk aangezicht, verstoken van de zoete gemeenschap van haar gezegende Schepper.
En, vrienden, ofschoon zij hier lijdelijk en onmachtig gevangen zit, ze is toch niet zorgeloos, noch werkeloos. Zij spreekt niet gelijk hypocrieten over hun gevangenis spreken. Hun laffe taal, hun walgelijk redeneren is: "Zij kunnen er toch niets aan doen, omdat zij onmachtig zijn; God is vrij of Hij het geven wil, Gods raad is onveranderlijk."
Nee, nee gel., haar klacht is een levende klacht, haar geroep een krachtig roepen. O, het gekerm over haar onmacht, de kennis van de oorzaak, de vrees van eeuwig gevangen te blijven, doen haar sterk roepen tot de Almachtige, en door die verborgen inwoner doen zij geweld op Hem, die door Zijn onbegrensde macht het heelal tot aanzijn riep. Hun eerbiedige smeking is: "Heere, indien U wilt, U kunt mij verlossen!" Zij dwingen God en blijven vrienden, enz.
Gods vrijheid in 't zaligen van zondaren doet haar soms hoop scheppen. O, als ze soms vat krijgen aan Gods handelingen met Zijn volk opent dat wel eens een deur der hoop. Dat Jehova weder in vrije liefde op Jakob nederzag niettegenstaande zijn leugen en bedrog. Vluchtende uit zijn ouderlijke woning, terwijl de wraak van zijn broeder hem vervolgde, verlaten van vrienden en magen, met een bezoedelde consciëntie, met een prangend geweten, omringd door een huilende wildernis in het vreselijke van de nacht in een eenzame woestijn, onder 't geluid van verschrikkelijk roofgedierte allen omzwervende! En toch, gel., vrije liefde van God zal zich in de arme balling verheerlijken.
Een plechtig nachtgezicht valt hem te beurt. Nee, Jakob, uw gang wordt bespied, uw klacht vernomen. Uw eenzaam pad wordt belonkt door het teder oog van Hem, wiens naam Ontfermer is; nee, Jakob, toch niet alleen. 't Is de Heer', die vreemdelingen met een wakend oog beschouwt. Een ladder wordt hem getoond, nedergelaten uit de hemel van de heerlijkheid, van de troon van de genade reikende tot in het stof. Wonderlijke ladder, verbindingsmiddel tussen hemel en aarde. De troongeesten worden door Jakob ontdekt, zij zullen hem beschermen op zijn gevaarvolle tocht door dit Mesech. Vertroostende woorden worden hem toegesproken, zegeningen geopenbaard over hem en zijn zaad, Jehova's tegenwoordigheid hem toegezegd. En zo plechtig en majestueus was de ontmoeting, dat hij bij het ontwaken ontsteld stond en zijn overkropt gemoed uitbarstte: "Gewisselijk, de Heer is aan deze plaats en ik heb het niet geweten." O, toen zijn bang gemoed tot rust kwam en zijn hoofd zich nederlegde op het onzachte hoofdpeluw, van allen verlaten, niet denkende, doch genoeg. Hij zag op hem neder. O, vrije liefde bereidde hem in de woestijn een Bethel.
b. Maar nog meer, gel, vrije liefde doet haar hopen waar geen goed of kwaad in aanmerking komt. De diepgezonken Manasse, Juda's vorst, zoon van de Godzalige monarch Jehizkia, die de gruwelijkste zonde bedreef, de afgrijselijkste zaken pleegde, de Godtergendste misdaden volvoerde. En toch, God zag op hem neder, "en Manasse bekende, dat de Heere God is." En tenslotte heet het tot de moordenaar: "heden zult gij met Mij in het paradijs zijn." Zodat, gel., haar ziel snakkend naar vrijheid en dorstend naar eeuwige ontferming, uitriep: O God, mocht Gij op mij ook eens nederzien!
c. Gods geduchte raadslagen werpen eerbied en ontzag in haar ziel. Met de hoogste eerbeid wordt daarover gesproken. O, Jehova mocht haar ook gedacht hebben bij het opschrijven van de volken! 't Is waar zij duizelt bij deze gedachte, zou de Heerser van hemel en aarde, de grote God aan haar gedacht hebben, zou Hij, doch genoeg. Eeuwig welbehagen is de grond van alle heil en zaligheid en daarom hoopt en vreest zij tot zolang de Leeuw uit de stam van Juda het geslachte Lam, dat alleen waardig is het boek van Jehova's eeuwige raadslagen te ontvangen, uit de rechterhand van Degene die op de troon zit, en haar zegels te openen, het voor haar ontrolt en zij haar naam op de rollen van de geheimen met gouden letters beschreven, zelf lezen mag, en in zalige verwondering uitgalmt: "'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên," enz. Zodat, gel., de laffe taal van dode belijders verre van haar geweerd zij.

IV. Ten 4e is Zions dochter in een duistere gevangenis, boven dit alles ligt ze ook gebonden in die kuil, met zulke ontzaglijke ketenen, dat alleen Hij, die de sleutelen heeft van hel en dood, die macht heeft deze te ontsluiten. Laat ze ons beschouwen.
1. De heilige wet van God is een keten die haar omwint. Haar onafwijsbare eis is liefde tot haar Schepper, Matth. 22: 37. Liefde tot Gods schepsel de mens, vers 39. Hem lief te hebben, Die de Bron en Fontein van liefde en zaligheid is, Hem Die alleen alle eerbied, dienst en aanbidding waardig is, Jer. 10: 7, "Wie zou U niet vrezen Gij Koning der heidenen want het komt U toe," Hem volkomen, Hem alleen met geheel het hart, onze ziel en verstand te beminnen. En toch, gel., hoe beminnelijk het voorwerp ook zij, welke aangename werkzaamheden het ook mogen wezen, een gevallen natuur heeft geen liefde tot het heerlijk Opperwezen, heeft alleen liefde tot zichzelf. Vijandschap en wrevel, opstand en murmurering tegen haar gezegende Maker is het rampzalige werk van de gevallen natuur.
2. De heilige wet van God veroordeelt haar over zulke snode handeling, als overtreder van de beide tafelen van de wet en verklaart, dat, die zulke dingen doen, de dood waardig zijn. Zij verklaart haar schuldig beide aan erf- en dadelijke zonde. En, toeh., zij beschouwt zichzelf in de onbedriegelijke stralen van het licht, hetwelk in haar ziel ontstoken is, en ontdekt de bedorven grondbeginselen van haar ellendige natuur, de diepte van haar bederf, de vulkaan welke dreigt uit te bersten in blakende vijandschap en Godonterende gruwelen. O, dochter van Zion, wat is uw staat ellendig, o, geduchte en rampzalige toestand, zo veroordeeld door de wet, dat al wiest u u met salpeter zo is uw ongerechtigheid toch opgetekend. Zwicht toch voor Hem, buigt u voor Hem neer, erkent de schuld die Hem tot straf bewoog. Maar helaas, tot nog toe wil haar hart niet breken, niettegenstaande het onophoudelijk geluid en de krakingen van Sinaï, door haar donderslagen en bliksemschichten, welke haar een nog vreselijker lot aankondigde.
3. Een knagende consciëntie als voorbode van de helse pijnen, wroeging over bedreven gruwelen, die ofschoon vooraf gewaarschuwd, toch bedreven zijn. O, Gods lankmoedigheid is zulk een wonder, dat de aarde haar nog draagt, de hemelen haar licht niet weigeren; maar wee haar, zij vreest. Uitstel is geen afstel; het zal maar dienen tot vermenigvuldiging van de zonde, tot verzwaring van de straf. En zij zegt met zeker dichter:

Schoon God in 't straffen langzaam is;
Maar waar Hij straft, straf Hij gewis.

Zions dochter dan, met banden gebonden, dewelke geen geschapen krachten kunnen ontsluiten, geen godsdienst uit het werkverbond kan haar verbreken, zo is zij veroordeeld door de wet, als een misdadiger, gebonden met de koorden van de dood.
Ten slotte, Goddelijk recht bekrachtigt het vonnis, verklaart haar als een rampzalig zondaar schuldig, en verklaart plechtig, dat uit de werken der wet geen vlees zal gerechtvaardigd worden.
In zulk een staat van ellenden, onder de ontdekking en in 't gezicht van de rechtvaardigheid en reinheid van God, afgetobd, uitgeput sterft ze aan de wet, om door haar gerechtvaardigd te worden. Haar ziel buigt zich ootmoedig voor Hem neder, ze erkent de rechten van de hemel. Ze billijkt haar lot, dat zij door eigen zonden en schulden, in deze ellendige kuil geworpen is, en bekent het betamelijk te zijn, dat het recht van de wet in haar vervuld wordt.
Maar, gel., de omzwervende gevangene zal haastiglijk losgelaten worden, zij zal in de kuil niet sterven.
Verlossing is beloofd, onze tekst getuigt het. U ook aangaande, o Zion, enz. en Jes. 59: 20, "En er zal een Verlosser tot Zion komen," met Jer. 50: 34, "Maar hun Verlosser is sterk. Heere der heirscharen is Zijn naam, Hij zal hun twist zekerlijk twisten, opdat Hij het land in rust brenge, maar de inwoners van Babel beroere."
De gezegende Verlosser daalt neder in de donkere kerker, bezoekt Zijn gevangenen en ter dood gebondenen. Zeker dit is de vrucht van de eeuwige liefde door het gezegend verbond gesloten in een plechtige eeuwigheid. De dierbare vrucht van Zijn lijden, smart en dood op Golgotha's heuvel, waar Hij de onschatbare losprijs van de zaligheid verwierf. De heerlijke vrucht van Zijn zegepralende overwinning, over duivel, dood en graf.
Hemels licht verlicht haar kerker, waardoor ze het afschuwelijke van haar gevangenis beschouwt, haar onverbreekbare banden gevoelt. Een vriendelijke en zalige blik werpt Hij op haar en haar ellendig lot, een zoete toelaching valt haar ten deel. Zions Verlosser is verschenen.
O, nooit doorleefde stonde! een vriendelijke Heiland bij een ellendige, een misdadiger, een schuldige. Niemand had medelijden met hem. Maar Hij is hem een vriendelijk Ontfermer. Hij beschouwt Hem vol verwondering en roept uit: Ach, of Gij mij tot een broeder waart! en bevestigt de Godsspraak naar Jes. 45: 24, "Men zal van mij zeggen: Gewisselijk, in de Heere zijn gerechtigheden en sterkte; tot Hem zal men komen." En velen van Gods gunstgenoten toeven in deze legerplaats tot zij verwaardigd worden tijdelijk en eeuwig verlost te worden.
De gestalten derzulken zijn: A. Ten opzichte van zichzelf een diepe en rechte kennis van hun onvergeven zonden, en openstaande schuld maakt hen vaak het leven moeilijk, de toekomst verschrikkelijk, en de gedachte om voor 's hemels Rechter te verschijnen vervult hen met onbeschrijfelijke angsten.
B. Ten opzichte van God. Zij hebben geen toegang tot Hem; onder de verberging van hun gezegende Heere ligt de weg versperd, de kloof open. De schuld vordert voldoening, de hemel is gesloten, een dikke nevel soms nachtelijke duisternis spreidt zich over de ziel uit. Bekommeringen zijn het gevolg, ellendige slingeringen vervoeren de ziel in een doolhof van duizenden verwarringen. Wat zal van haar nog worden? En in de afwezigheid van de dierbare Heere, verrijst wantrouwen in de ziel. Zou Hij haar lieven, haar verlossen? Ach, wat een worstelperk, wat ongekende pijnen kwellen de ziel!
C. Ten opzichte van de gezegende Goël, waar Hij de ziel een verrassend bezoek schenkt. Zij aanschouwen in Hem al hun heil, Hij kan haar eeuwig heil volmaken, hun hoop op en verlangen naar gemeenschap met Hem, naar de toepassing van de verworven weldaden. "Zij lopen als een stroom Hem aan," enz. Doch laat ons het tweede punt behandelen omtrent het jaar van het welbehagen, hetwelk haar bescheiden is, u voor te stellen.
Het uur van de verlossing en van de eeuwige vrijheid nadert, want voor en aleer zij deze ellendige plaats verlaten zal, zal ze zichzelf schuldige bekennen en de Heere van de hemel en de aarde zal met haar afrekenen. Het: "komt dan en laat ons te zamen richten" is gekomen. Plechtig verschijnt de Rechter van de hemel, opdat er onderzoek gedaan worde, wiens de schuld is van haar gevangenschap, van haar ellendige en rampzalige staat, die zij oprecht bekende onder de wet, waar zij veroordeeld wordt door de wet, schuldig verklaard wordt aan al haar geboden. Gewichtvol ogenblik, gel., zal zij de straf erkennen, dat deze de misdaad evenaart, eeuwige verdoemenis niet te boven gaat, of te zwaar is voor een Godtergende misdadiger. Zeker zij heeft zich te verantwoorden voor Hem, Die haar recht en heerlijk geschapen heeft, voor Hem tegen Wie zij getwist heeft. Het gericht zet zich, en het wordt gesteld naar het richtsnoer en de gerechtigheid naar het paslood, naar Jes. 28: 17.
De Schechina werpt haar schitterende stralen op haar, het licht van de gerechtigheid beschijnt haar, en onder deze plechtige handeling, en deze onbedriegelijke stralen, wordt haar gerechtigheid verteerd, haar eigen leven en liefde verslonden, haar tong gewijd om haar heerlijke Schepper voor recht en rein te verklaren, om te betuigen dat Zijn majesteit vrij is van haar ongeluk en ellende. Zij omhelst Zijn deugden en schier grenzeloze liefde vervult haar tot Hem, en zij is verenigd en billijkt haar ellendig lot. Doch het is de tijd van het welbehagen, de Bruidegom zal Zich in Zijn gerechtigheid verheerlijken, want Zijn hoofd is vervult met dauw, Zijn haarlokken met nachtdruppen. Zeker nu is Zijn bruid van eigen sieraad ontdaan, Jes. 3: 17-24. Nu sterft zij aan de wet van de eersten man, Rom. 7. Nu is zij de rechtvaardigheid van God onderworpen. En, gel., nog nooit heeft de Bruidegom occasie gehad Zijn gerechtigheid zó te verheerlijken, als in deze gewichtvolle en plechtige stond. Zeker, "Nooddruftiggen zal Hij verschonen," enz. Dat was Zijn wachten opdat Hij Zich verheerlijke. Hij Zelf treedt tussen hemel en afgrond, tussen gerechtigheid en schuld. Heeft de Rechter recht om te verdoemen, Hij heeft gerechtigheid om te verlossen. Moet de reinheid van de hemel haar als een onreine uit haar tegenwoordigheid wegvagen, Zijn vlekkeloze heiligheid zal haar bedekken, ten dage van de verbolgenheid. En gewis zij zal niet verloren gaan in eeuwigheid, Joh. 10: 28. Hij zal haar verlossen met een eeuwige verlossing, en bevrijden van de welverdiende straf, bevrijden van een woedende duivel, welke gereed staat om zijn prooi in eeuwige donkerheid en eindeloze wanhoop, onder het gevloek van de demonen mede te voeren naar de plaats van de eeuwige ellende. Doch, gel., Hij voldoet de gemaakte schuld, Hij koopt haar vrij door de dierbare losprijs; Getsémané en Golgotha eisen haar verlossing, het ledige graf haar herstelling in meer dan oorspronkelijke luister.
O, dierbaar en machtig bloed, haar ziel wordt gewassen en gereinigd, Hij heelt haar wonden, Hij kleedt haar met Zijn klederen, eist voor haar een plaats in het huisgezin. God Zelf zal haar tot een Vader zijn, de eeuwige erfenis haar deel.
Zo is zij dan uit de kuil zonder water door God Zelf gehaald en een eeuwige verlossing haar tot deel gevallen en daarom is zij vervuld met blijdschap en dit is onze laatste gedachte.

III. Zion's blijdschap.
Wij beschouwen haar: A. In 't heden. B. Met een blik in 't verleden, en C. Met de zalige verwachting voor de toekomst.
A. Zions dochter is verheugd. I. Want het is nu het aangename jaar des Heeren, het jaar van 't welbehagen, Jes. 61: 2. Het zalige jubeljaar, schaduwachtig voorgebeeld onder de O.T. bediening, aangekondigd aan het einde van de grote Verzoendag, Lev. 25: 9.
Haar slaafse banden zijn verbroken, Ps. 124: 7. Onze ziel is ontkomen, als een vogel uit de strik van de vogelvanger, de strik is gebroken en wij zijn ontkomen. Dit gewichtvol jubeljaar wordt aangekondigd, door haar gezegende Verlosser. Dit is Zijn heerlijk werk. Hiertoe was Hij gezalfd om een blijde boodschap te brengen, om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren.
De nacht, de bange nacht is voorbij gegaan, en het is nu dag geworden. O, de dageraad van een eeuwige zaligheid omringt haar, niet een enkele donkere wolk wordt waargenomen aan de verhelderde hemel. De hemelen verkondigen ook hier Gods werk en heerlijkheid. De hemelen boven en de aarde nevens haar schijnen als om strijd met haar bezig om Jehova hulde te brengen, alles kondigt en vermeldt het jaar van de eeuwige vrijheid.
Met zalige vreugde is zij vervuld over de verheven weldaad haar bewezen. Ze is in haar element, ze kan ruim ademhalen, in de zalige gemeenschap van haar heerlijke Formeerder.
II. Zij is verheugd, want in dit jaar wordt uitgedeeld de bezitting, welke zij verloren had, en wat verheven schatten en weldaden had zij verzondigd. a. De gemeenschap met het volzalige Wezen, de Drieenige God, lag verbroken en deze breuk is genadig geheeld. Vereniging is tot stand gekomen. Een gezegende en onverbreekbare band van de eeuwige liefde heeft ze tezamen gebonden. Vriendschap, vrede en zoete liefde is in de plaats getreden. En de eeuwig Gezegende geeft Zich als een vrij geschenk, en deelt Zich mee in dit gezegende vrij-jaar aan Zijn verlosten.
O, zij mag Hem kennen, in Wiens tegenwoordigheid de troongeesten zich plechtig buigen en haar halleluja's uitgalmen. Hem kennen in Zijn edele en beminnenswaardige eigenschappen. Ja, zij mag deelgenoot zijn van de heerlijkheid van God, in Zijn mededeelbare eigenschappen.
III. Zij is innerlijk verheugd, dit te kunnen en te mogen verrichten, daar ze dit verloren had in 't verlies van Gods beeld. Dit beeld heeft ze weder ontvangen, zodat het vermogen, om God te kennen, gemeenschap met Hem te oefenen, Hem te genieten, Hem te verheerlijken om met Hem in de innigste gemeenschap te leven, haar geschonken is. Zalig verheugd is zij in de liefde van de Vader, en ze verwondert zich in zalige blijdschap, dat Hij uit enkel welbehagen haar heeft verkoren ten eeuwigen leven. Want ze heeft dit land niet geërfd door haar zwaard, en haar arm heeft haar geen heil gegeven; "maar Uw rechterhand, en Uw arm en het licht van Uw aangezicht, omdat Gij een welgevallen in haar had," Ps. 44: 4. Verrukt van hemelse vreugde bewondert ze de eeuwige wijsheid van de Vader, over het gewichtvolle ontwerp, het verwonderlijke middel, om haar te verlossen, en het onoplosselijke wonder, hoe gerechtigheid en barmhartigheid, waarheid en vrede, zo majestueus en heerlijk overeen te brengen. En ze roept vol verwondering en aanbidding: "O, diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods," en verliest zich in eeuwige liefde over zulk een gave van de liefde van Jezus Christus Zijn eigen Zoon, Joh. 3: 16.
IV. Vol van zalige vreugde is zij in dit jaar van de vrijlating. In de gemeenschap met haar gezegende en hemelse Bruidegom. Zij aanbidt Hem, en roept uit: "mijn Heere en mijn God!" Zij ontdekt Zijn heerlijke afkomst. Gods eigen, Gods gezegende Zoon, deelgenoot aan de bezitting van het eeuwige Wezen, geboren als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water. Zij staat verbaasd en is verzwolgen van liefde en blijdschap, over Zijn onbegrensde liefde. Zij kan de breedte, lengte, diepte en hoogte niet peilen noch meten. O, nee, deze gaat haar kennis te boven. De Zoon in een knechtsgestalte, de Zoon in de krib, de Heere van alles. Hij, die niets had om het hoofd op neder te leggen. De Rechtvaardige schuldig. De Machtige geketend. De Reine, Heilige en Onnozele aan het slavenhout van de moordenaren.
Hier kruist door haar ziel vruegde en droefheid. Zij is vol vreugde over Zijn nederbuigende liefde, en oprechte hartelijke droefheid, omdat ze ziet, dat zij Hem van Zijn heerlijkheid ontdaan en Zijn dierbaar hart doorstoken heeft, Zach. 12: 10. En ze berst uit in heilige dankerkentenis:

Wat zal ik, met Gods gunsten overlaân,
Dien trouwen Heer' voor Zijn genâ vergelden?
'k Zal bij de kelk des heils Zijn naam vermelden
En roepen Hem met blijd' erkentenis aan.

V. Innig verheugd is zij in die dierbare Geest. Door Hem is ze gekomen tot deze staat van heerlijkheid. Door Hem ontvangt zij het zoet getuigenis van het kindschap, Rom. 8: 16, "Dezelve Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen God zijn." "Hij leidt haar in al de waarheid," Joh. 16: 13. O, die gezegende Heere onderwijst haar in dit heiligdom. 1 Cor. 2: 10, "Doch God heeft haar geopenbaard door Zijn Geest, want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods." Gel., wat is zulk een volk bevoorrecht boven zovelen, die zichzelf leiden naar het woord, alles op hun wijze naar hun verstand trachten te toetsen. Mensen met een verdorven verstand, tijdgelovigen, die nooit onder de toets van het heilig getuigenis geweest zijn, het mené, mené, tekel upharsin, Dan. 5: 25 "Gewogen, maar te licht bevonden" nooit gehoord hebben uit de mond van een rechtvaardig God. Doch derzulken wacht een eeuwige teleurstelling.
Zions dochter verheugt zich in en door die gezegende Geest; Hij voert haar in het onnaspeurlijk geheim van de zalige God, en steeds zal haar mond weigeren uit te drukken wat zij kent, ontdekt en waarneemt van het eeuwige gezegend Opperwezen, de verheven kennis, dat één drie is, en drie één zijn. O, zaligheden doet Hij haar smaken, welke alle verstand te boven gaan. Dit is dan het begeerde jaar, waarin ze al haar schatten beschouwt en geniet.
B. Een blik in het verleden. Zij was met alle mensen in zonden geboren, van God vervreemd, vroeg niet naar Haar Maker en ze ging afkerig heen. Maar eeuwig wonder van de erbarming, God zag op haar neder, opende haar ogen, deed haar het gevaar zien waarin ze verkeerde. Gods lieve Geest bracht haar schuldige ziel tot Christus. O, als ze alles bij Geesteslicht beschouwt, staat ze verbaasd en verwonderd, dat haar Vader haar door alles heeft heengeholpen, en deelgenoot gemaakt heeft van een eeuwige zaligheid en de zang van de dichter is de hare: Ps. 116: 5 "Gij hebt, O Heer! in 't dood'lijkst tijdsgewricht," enz.
C. De zalige verwachting. Naar al de weldaden en zegeningen haar geschonken, is zij vergewist van een eeuwige zaligheid. Zeker, ze strekt zich uit naar Hem en verlangt eeuwig bij Hem te zijn, ze bekreunt zich niet over de scherpzinnigheid en vermetelheid van de geleerden, dat zonder lichaam Jezus niet zou kunnen waargenomen worden, ze weet wel beter, en daarom verlangt zij naar Zijn zalige tegenwoordigheid, om Hem te zien, Hem te prijzen en met de ganse gemeente Hem hulde te brengen.
Haar verwachting is, Goddrieenig te kennen en te genieten, verzadiging van vreugde en lieflijkheden aan Gods rechterhand eeuwig en altoos.

2e Tussenzang: Ps. 116: 7, 9

TOEPASSING
Wat dunkt u, gel., is er groter voorrecht, zaliger weldaad denkbaar voor de arme mens, welke een weinig tijds hier beneden leeft om dan een eeuwigheid aan te doen? Om hier verwaardigd te worden uit de kuil van zoveel ellenden, ja van de eeuwige verdoemenis verlost te worden? Zie, dit is het grote werk Gods, uit eeuwig welbehagen. Dit is de godsdienst uit de hemel, gel.: kent u er iets van? Begon God met u? Stortte Hij eeuwige liefde in uw ziel? Bracht Hij u tot de kennis van uw ellende, dat ook u in een kuil zit zonder water? Ontdekte Hij aan u een gezegende Zaligmaker? Was of is Hij uw ellendige ziel dierbaar, gepast en noodzakelijk? Kent u het gekerm naar verlossing? Behoefte naar een bevindelijke toepassing van Zijn dierbaar bloed?
O, gel., wat zijn er weinigen, welke haar godsdienst uit de hemel hebben ontvangen! Vrome ouders, lid van een kerkgenootschap te zijn en zo te wanen, dat men een verbondskind is door doop, belijdenis, avondmaal, een onberispelijk leven voor de wereld, en zoveel meer. Maar, gel., dat goed zal u geen nut doen ten dage der verbolgenheid. Nee, nee, dat haalt u niet uit de kuil zonder water. Alleen vrije, eeuwige liefde tot u, een levende kennis van uw ellende, de toepassing van Christus' bloed, een levende, bewuste verlossing door Hem tot stand gebracht, kan u behouden van de toekomende toorn.
Er zijn er, die er iets van zien, van hun gescheiden staat, hun omzwerven. O, sta naar diepe overtuiging, naar rechte ontdekking, naar een klaar gezicht van de staat van uw ellende! O, gij hebt alles tegen u en buiten u. Als God werkt, komt alles op de been, om u tot rust te brengen. Buiten God en Christus, uzelf, de vrome wereld, de formalist, de tijdgeest, en mislukt hun dit werk, dan, ja dan werpen ze u uit; doch geen nood, "als zij hem uitgeworpen hadden vond Jezus hem," Joh. 9: 35.
En, gel., kent u Hem, die Zielevriend van hen, die opgegeven hebben over God, toen Zijn deugden zich aan u ontdekten, en u erkende, dat u ellendig en schuldig zondaar bent? Ziet u de kuil in al zijn afgrijselijkheid? Is uw hoop op Hem gevestigd? Hij volmake Zijn werk in en voor uw ziel en Hij hale u uit de kuil zonder water. O, Hij is de van God gezondene, en de kerk roept dit uit, naar Ps. 89: 9 "Gij hebt weleer van Hem, Die Gij geheiligd had," enz. Verlosten des Heeren! Wat eeuwige weldaad is u ten deel gevallen, voor eeuwig verlost. O, dit is toch enkel welbehagen, waar toch zovelen het leven niet meer zien, en op wie de toorn van God eeuwig branden zal.
En is dit leven vergezeld met vele en velerlei banden en moeiten. Zeker, als u alleen in dit leven op Christus waart hopende, zo waart u de ellendigste van alle mensen. Maar Gode zij dank door Jezus Christus onze Heere! Hij is opgestaan van de dood, opgevaren ten hemel, en Hij getuigt het: "Waar Ik ben, aldaar zal ook Mijn dienaar zijn."
Hij vervulle hier uw hart met lof. Dood waar is uw prikkel, hel waar is uw overwinning? En nog een weinig tijds en u wordt opgenomen, daar waar geen nacht meer zijn zal, maar eeuwig licht u bestralen zal, in de zalige genieting van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. AMEN.

Slotzang: Ps. 105: 24