M. Meiners

Het leven van de rechtvaardige

 

Voorzang: Ps. 61:2,6

Voorafspraak

En een iegelijk die leeft en in Mij gelooft zal niet sterven in der eeuwigheid. Gelooft gij dat? Zo sprak de Heere Christus tot Martha, de zuster van Maria en Lazarus, Joh. 11:26. Een waarheid van de grootste aangelegenheid werd hier, met een zeer gewichtige toepassing, aan Martha voorgehouden. De Heere spreekt van zo iemand, die leeft, en in Hem gelooft. Niet slechts een lichamelijk, maar geestelijk leven bedoelt hier de Heiland. Dat is, de Heere spreekt hier van zo iemand, die door het geloof van de werking van God, met de Heere Jezus Christus op het allernauwste is verenigd, zoals de rank met de wijnstok; en daardoor de Zoon van God heeft: en daarom ook het leven. Want die de Zoon van God heeft, die heeft het leven. Die de Zoon van God niet heeft, die heeft het leven niet. Buiten de Zoon van God is er geen leven, als alleen een leven in de zonden, en een ellendig wettisch leven, dat een rampzalige dood is. De Heere Christus doet er bij, en in Mij gelooft. Het geloof kan aangemerkt worden in zijn wezen en welwezen. In zijn wezen lijft het de ziel in Christus in, en is het er altijd. Maar het welwezen van het geloof heeft zijn afwisseling en getij, en hangt lijdelijk af van de invloed van de genade, de Geest en de mededeling van Christus, Die het Hoofd en de Behouder is van het geestelijke lichaam. En zonder Wie Zijn arme gelovigen niets kunnen doen, dat namelijk leven in zich heeft of vertoont, en God zou behagen (Joh. 15:4). In de eerstgenoemde zin is het zonder bewustheid van in Christus te zijn. Maar in de tweede zin is het met bewustzijn van in Christus te zijn. In de laatstgenoemde zin komt het hier voor, wanneer de Heiland spreekt van te leven en in Hem te geloven. Zo iemand heeft deze verzekering, dat hij niet sterven zal in eeuwigheid. Dat hij zal bevrijd zijn van de dood en toorn van God, waaronder hij eeuwig had moeten verzinken. Duizend doden mogen hem hier in dit jammerdal omringen, ja treffen, maar die zullen hem wezenlijk niet schaden; maar eerder behulpzaam zijn, om zijn oude mens te doden, en de nieuwe mens, die naar God geschapen is, het hoofd te doen opheffen uit de gebreken, en hem zo doen leven! Wij weten toch, dat dengenen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk degenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn. (Rom. 8:28).

Ja dat meer is: hij zal hier beneden een aanvankelijk leven in genade hebben, door God in Christus te kennen, te aanschouwen, te genieten en voor Zijn aangezicht te leven. En bij de afwisseling van de schaduw en van de tijd, zal hij een leven verkrijgen, dat volmaakt zal wezen; dat geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord, en in geen mensenhart is opgeklommen, dat, om God daarin eeuwig te prijzen.

Aangaande deze waarheid, die de volzekerheid van de eeuwige zaligheid van de uitverkoren gelovigen van God insluit, vraagt de Heere Jezus aan Martha: gelooft gij dat? De vraag gebeurde niet om Christus’ wil; want Die wist wat in Martha’s hart was, omdat Hij er Zelf een vonk van levend geloof ingelegd had, dat nu tot een vlam stond te worden. Maar om Martha zelf werd deze vraag voortgebracht, namelijk om haar,

1e. te leren, dat de genoemde waarheid door Christus voorgedragen, van het grootste belang was, zowel voor dit, als voor het toekomende leven. Waarom de geestelijke aandacht daar steeds op behoorde gevestigd te zijn.

2e. Om de hoogste noodzakelijkheid, van het geloof van de uitverkorenen van God, aan haar en ons te vertegenwoordigen.

3e. Om haar op te wekken tot een nauwkeurigst onderzoek en beproeving van haar zelf, of zij ook zo in het geloof was, en Jezus Christus daardoor in het hart leefde.

4e. Eindelijk, om die heerlijke geloofsbelijdenis, die in het overige van dat hoofddoel volgt, door haar te voorschijn te brengen, tot heerlijkheid van God en haar eigen zaligheid.

Waarheden, eeuwige waarheden, mijn toehoorders! die ik in mijn hart had, om met u, onder de genadige bijstand van de Heere, in dit uur wat nader te overwegen. Och Heere! geef Uw heil, och schenk nu voorspoed!

Tekst: Rom. 1:17

Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven.

Zeer opmerkelijk is het zeggen van die grote kerkhervormer en man van God, Johannes Calvijn, op zijn inleiding tot verklaring van deze brief van Paulus aan de Romeinen, wanneer hij zich in wezen zo uitlaat: "Ik weet niet, of het nuttig is, de nuttigheid van deze zendbrief met vele woorden te prijzen. Eensdeels omdat ik vrees, dat hij door mijn lof, die zonder twijfel ver onder zijn hoogheid zou blijven, niet anders dan verdonkerd zou worden. Anderzijds omdat hij terstond in het eerste aanzien, veel beter zich helder vertoont, en zichzelf met waarachtige gedaante beter verklaart, dan men met enige woorden kan verhalen." Moest zo’n voortreffelijk godgeleerde zo spreken, hoeveel te meer ik, die in een zekere zin, in een verre afstand van hem sta, hoewel ik hem wens na te kruipen. Ik zal daarom van de gewone voorbereidselen niet veel zeggen. Alleen merk ik slechts aan, dat de apostel in de 5 eerste verzen van dit eerste hoofdstuk van deze brief, zijn zending tot het apostelschap van Christus, Die krachtig bewezen was te zijn de Zoon van God, bevestigd hebbende; voortgaat, met aan ze te schrijven over het deelgenootschap aan de genade van God, die over hen overvloedig was. Zodat er zelfs een naam in de Heere van hun uitging in de gehele wereld, waarin hij zich zeer verblijdde, vers 6, 7, 8. Bij deze gelegenheid lag de apostel voor hen open zijn gedurig aandenken aan, en liefde tot, en ernstig verlangen naar hen. Terwijl hij begerig was, om hen van aangezicht te mogen zien. Teneinde, om onderling versterkt te worden in het geloof, en verkwikt te worden in de Heere, vers 9, 10, 11. Waarna hij een tegenwerping tegen dit opgeeft, en wegneemt, vers 13. Zijn genegenheid opnieuw bevestigt. En aantoont dat, zoals hij de schuldenaar van allen was, hij ook begerig was, om aan hen het evangelie van Christus te verkondigen, waarvoor hij zich niet schaamde, omdat het een kracht van God was tot zaligheid, voor de uitverkoren gelovigen. En hoe? Omdat de rechtvaardigheid Gods in hetzelve geopenbaard werd uit het geloof tof geloof, van vers 14 tot 17 ingesloten. Dat de apostel bewijst uit het profetisch woord in de woorden van mijn tekst, waaruit de algemene zin en inhoud kan worden opgemaakt.

Wij zullen in de nadere opening van onze tekstwoorden,

I. De persoon beschouwen, die door de apostel genoemd wordt de rechtvaardige.

II. Het geloof van de rechtvaardige een weinig toelichten.

III. Het leven van het geloof overwegen.

IV. Onderzoeken, hoe een rechtvaardige uit het geloof leeft, en

V. Met een woord tot toepassing eindigen.

I.

Voordat wij de persoon overwegen, die in de tekst "de rechtvaardige" genoemd wordt, moet ik uw aandacht tot enige voorlichting eerst het een en ander herinneren.

En wel vooreerst, dat deze woorden genomen zijn uit de profeet Habakuk, hoofdstuk 2:4, waar ze voorkomen, als aanwijzend Gods doeleinde en oogmerk in het uitstellen van het vervullen van het gezicht, waarvan in vers 3 gesproken was. Namelijk om te ontdekken, wie de onoprechten en de geveinsden, en wie daarentegen de oprechten en de godzaligen waren. De eerste soort wordt voorgesteld, vers 4, onder de benaming van zulken, van wie de zielen zich verheffen tegen de Heere, en die niet recht of oprecht van hart zijn. De tweede soort komt voor onder de benaming van rechtvaardigen, die door het geloof leven, en dus lijnrecht tegenover de vorigen staan. Dit moet hier in acht genomen worden, omdat deze aanmerking in het vervolg te pas kan komen.

Ten andere moet het onze aandacht wekken, dat onze apostel Paulus deze woorden van de profeet Habakuk wel driemaal in zijn zendbrieven aangehaald heeft, tot een bewijs van hun kracht en ruime betekenis. Want, behalve in mijn tekst, nog Gal. 3:11 en Hebr. 10:38; eens worden zij door hem aangehaald voor het leven van de rechtvaardigmaking, eens voor het leven van de heiligmaking, en eens voor het leven van de zaligheid. Dit drieërlei leven, (niet in wezen onderscheiden), wordt door het geloof verkregen.

Wij gaan nu tot nadere opening over, en beschouwen de persoon, die hier door de apostel bedoeld werd. Deze is een rechtvaardige, die hier moet beschouwd worden,

1e. in zijn staat, en

2e. in zijn eigenschappen.

1e. In zijn staat is hij een rechtvaardige. Niet in schijn, en ook niet enkel in naam, of in zijn eigen ogen, of voor de mensen; gelijk het geslacht der huichelaren altijd pleegt te zijn (Luk. 18:9) en niet minder ook nog vandaag aan de dag is. Ook niet zo iemand, die uit de werken van de wet voor God probeert gerechtvaardigd te worden, zoals de fijnere soort van de Pelagianen die draad vrij behendig weten te spinnen, maar die helaas het schrikwoord van de apostel niet in acht nemen, dat er in Gal. 5:4 gezegd wordt: Christus is u ijdel geworden, die door de wet gerechtvaardigd wilt worden, gij zijt van de genade vervallen. Maar integendeel wordt er bedoeld, iemand, die waarlijk en daadwerkelijk zo is, een mens die voor God in Christus rechtvaardig is, en een erfgenaam van het eeuwige leven, die alleen door het geloof gerechtvaardigd is, zonder de werken van de wet. Iemand, van wie de persoonlijke verzoening met God vaststaat. Want de weldaad van de rechtvaardigmaking wordt hier in de benaming van het onderwerp opgesloten. En het stelt ons daarom voor:

a. Een uitverkorene van God. Want niemand wordt in de tijd gerechtvaardigd, dan die van God daartoe te voren verordineerd is. (Rom. 18:29.)

b. Iemand die door de Vader aan Zijn Zoon, Jezus Christus gegeven is, om hem te verlossen door Zijn bloed en uit alle geweld van de duivel, en om hem te bezitten als Zijn eigendom. (Joh. 6:16,17.)

c. Iemand die door God is aangeslagen en in het hart gegrepen, die gebracht is tot een waar gezicht van God in Zijn vreselijke majesteit, rechtvaardigheid, heiligheid en waarheid; en tot een ware kennis van zichzelf, door het Goddelijk overtuigend licht van de Heilige Geest; waardoor de vervloekte muren van hoogmoed, waanwijsheid, waangerechtigheid en sterkte, en ook van eigenliefde, eigen wil en zin terneer geworpen worden tot de grond, zonder in eeuwigheid weer opgebouwd te kunnen worden.

d. Nog eens: zo iemand, die uitgewonnen is, en doodgewerkt, geheel ontbloot! - Door de bediening van de geestelijkheid van de wet van God aan de wet gedood. Gebracht tot de gevoelige erkentenis van, en onderwerping aan de rechtvaardigheid van een vertoornde Godheid. Die niet slechts door God overreed is geworden, maar voor wie de Heere te sterk is geworden en overmacht heeft. Die niet langer zichzelf als een beklaaglijk of medelijdenswaardig, maar als een verdoemelijk zondaar voor God beschouwt. Die dus geen tranen stort om Hem te bewegen tot barmhartigheid, maar, die overtuigd dat God van eeuwigheid uit zichzelf bewogen is in Jezus Christus, nu aan Jezus’ voeten gaat liggen, om die nat te maken, tot een blijk van ware vernedering, diepe schaamte, hartgrondige droefheid. Kortom, iemand, die bij zichzelf verloren en veroordeeld is, slaande op zijn eigen borst, van zich zeggend: O God, wees mij zondaar genadig! Ja wij hadden al zelf het vonnis des doods in onszelven. (2 Cor. 1:9.)

e. Eindelijk: iemand, die op een dag van Gods welbehagen en heirkracht is vrijgemaakt, met een wonderlijke en Goddelijke volmaking van vloek en toorn, van zonde en ongerechtigheid, beide erf- en dadelijk; van schuld en straf, van hel en verdoemenis; kortom van alle banden van de doods en, beken Belials, die hem voorheen omringden. En daarentegen gebracht is in een staat van persoonlijke verzoening, vrede en vriendschap met God drie-enig; in Christus ontvangen heeft uit de hand van God de Vader de pardonbrief, vrije geleide en aanneming tot kinderen en het erfgenaamschap, om de gegeven en in het hart geopenbaarde Zoon van God Zelf, Die de zielen waarlijk en dadelijk van God wordt tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en volkomen verlossing, 1 Kor. 1: 30, en dat alles, voor zover als zij die weldaad door de kracht van de Heilige Geest met gelovige harten aannemen.

Dit had ik te zeggen van de staat van de persoon. Nu moet ik, ten tweede, nog iets melden van Zijn hoedanigheden, zoals Hij bij de profeet Habakuk voorgesteld wordt, tegen iemand, van wie de ziel zich verheft, en die niet recht in hem is. Waaruit dan ook de rechtvaardige kan gekend worden. In zijn eigenschappen komt hij voor:

1e. Als een nederige van hart, een die ootmoedig en handelbaar is voor God en mensen, die alle waan en inbeelding van te menen iets te zijn, heeft uitgeschud en verloochend, door die genade van God, die in hem is.

2e. Als een oprechte, van wie de ziel van haar aangeboren kromheid verlost, en in een aanvankelijke rechtheid herschapen is in Christus, door de Geest van Gods kracht. Een die oprecht is in woorden, in wandel, in praktijk en in bedoeling, als wandelend voor Gods aangezicht. (Gen. 15.)

3e. Als gehoorzamend, die zich aan God in Zijn woorden, geboden, rechten, inzettingen en heilige ordonnanties niet onttrekt, maar die gehoorzaam is de woorden van Zijn genade met een gehoorzaamheid, niet van de dode wetwerken, maar van het geloof. Die in God gelooft en daarom zorg draagt om goede werken voor te staan.

4e. Als een onderworpene aan de wil en weg van God, die met geen opzet zich tegen God probeert te verheffen, hoe geneigd ook zijn oude mens daaronder staat, maar van wie de wil naar de inwendige mens, die naar God herschapen is in Christus, in de wil van God verenigd is.

Biddend waarlijk met onbedrieglijke lippen. Met Gods kinderen, die niet liegen, zullen zij zeggen: onze Vader Die in de hemelen zijt, Uw wil geschiedde. Geef dat wij en alle mensen onze eigen wil verzaken, en Uw wil, die alleen goed is, zonder enig tegenspreken gehoorzaam zijn, enz.

5e. Eindelijk als een, die het wachten op de Heere geleerd en geoefend heeft. Die dat niet aanmerkt als een onverschillige zaak, en ook niet als een armhartige uitvlucht, zoals de werkheilige, maar als een goede, levende, werkzame en vruchtbare weg. Zie Jes. 64:4.

II.

Van deze, deze alleen, en ook die allen, van alle tijden en plaatsen, wordt nu gezegd, en door Hem beloofd, Die niet liegen kan, dat hij zal leven uit het geloof. Van dit geloof zouden wij nu in de tweede plaats spreken, en het een weinig toelichten.

a. Het geloof kan hier tot beide leden van de tekst gebracht worden, namelijk tot het woord rechtvaardige en tot het leven. Want beide is zeker: een rechtvaardige is dat alleen door het geloof, omdat hij door het geloof rechtvaardig is. En hij leeft ook door middel van zijn geloof. Niet vanwege de waardigheid daarvan, maar omdat hij Christus en Zijn weldaden niet anders, dan door het geloof aannemen en zich toe-eigenen kan. De Heere God heeft alleen het geloof als een middel ingesteld. Er is geen ander overgelaten.

b. Van de genade van het geloof nu opzettelijk te handelen, zou mijn tijd niet toelaten. Ook zou het ons van het eigen oogmerk van de tekst afleiden, hoewel de stof het anders wel vereiste in onze dagen, waarin deze waarheid zo sterk aangevallen, bestreden of verdraaid en verdonkerd wordt. En hoe kan het anders zijn, daar de Geest van het geloof gemist wordt, of ontbreekt? Echter moeten wij zeggen, waarin het bestaat of gelegen is. Wat het eigenlijk, en in kracht is, weten maar alleen diegenen, aan wie het uit genade gegeven is. Het valt niet onder de natuurlijke zinnen van de mens, en kan niet beduid worden. Wij zeggen met Calvijn daar in het kort van: "Het is een Goddelijk licht, in de ziel ontstoken door het helder schijnend licht van de Heilige Geest, bij welk licht men het licht ziet." Psalm 36. "Het is een ontwijfelbaar gevoelen van Gods genade naar mij toe." – En met onze catechismus zeggen wij: "Het is niet alleen een zeker weten, waardoor ik het alles voor waarachtig houd, dat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een zeker vertrouwen, dat, (let wel), de Heilige Geest, door het evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen (uitverkoren gelovigen), maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God, uit loutere genade, geschonken is." Dit is het oude en beproefde, ongetwijfelde christelijke geloof, waarvan alleen de ware gelovigen met harten en monden belijdenis of bekentenis doen; terwijl ze zo spreken: "ik geloof", enz. Andere beschrijving van het geloof verwerpen wij met Calvijn; door te zeggen dat zij, die een onverzekerd geloof leren en drijven, een antichristelijke dwaling voorstaan. Alleen die beschrijvingen, die met de door ons voorgestelde in wezen overeenstemmen, omhelzen wij naar de waarheid van het evangelie. Het oprecht geloof heeft daarom maar twee stukken of delen, of als u liever wilt, drie.

1e. Kennis. 2e. Toe-eigening. En 3e. vertrouwen.

1e. Een zekere kennis. Dat geen louter verstandswerk of beschouwing en bespiegeling van de hersenen is. Want al zulke winderige wetenschap is meer ongeloof dan geloof, en verdonkert het eerder, als dat dit het geloof van de werking van God toelicht. Waartegen Paulus daarom zo sterk vermaant (Tim. 6: 20). Maar door de kennis verstaan wij, dat ontvonkt en ontstoken licht van de Heilige Geest, dat door en naar de waarheid van het Evangelie van God, een waarachtige, inwendige, bevindelijke, zielsvernederende, heiligende en zekere kennis is. Al deze eigenschappen van deze kennis moeten op zijn tijd bij de opening van de stof van het geloof worden ontvouwd. Daarom noem ik die nu slechts maar om boven gezegde reden.

2e. Toe-eigening is de tweede. Toe-eigening zeg ik, en niet maar een enkele toestemming, zoals maar al te veel geleerd en geschreven wordt. Toestemming alleen is niet voldoende. Want immers een historisch geloof is ook een toestemming. En hoe blij stemt een tijdgelovige de waarheid van het evangelie op zijn wijze niet toe? Velen gaan helaas! met een toestemmen (dat uit verscheidene oorzaken kan voortkomen), voor eeuwig verloren! O! wat al een toestemmers vindt men in de uiterlijke of belijdenis doende kerk, die ongelovig zijn! Maar wij zeggen: toe-eigening, al is het dan slechts met een zwakke of bevende hand. Het zegt in waarheid: mijn Liefste is mijn, met de bruid; en: mijn Heere en mijn God, met Thomas. Ook volgt dit uit het eerste stuk natuurlijk voort, dat ik breder zou kunnen toelichten, als mijn tijd het toeliet. Als tot verstandigen spreek ik, oordeelt gij hetgeen ik zeg!

3e. Vertrouwen: want die Uw Naam kennen, zullen op U vertrouwen, (Psalm 9:11). Dat bestaat niet alleen in het zogenoemd toevluchtnemend vertrouwen, maar het is vooral een zeker en een vast vertrouwen, dat de Heilige Geest, Die waarachtig en eeuwig God is met de Vader en Zoon, ontsteekt, omdat Hij daarvan de enige Werkmeester is.

Het geloof van de rechtvaardigen dat hier bedoeld is, en door de Heilige Geest gewerkt is, is niet een los en onzeker werk. Maar, omdat de zaligheid er van afhangt met eeuwige heerlijkheid, is het een verzekerd vertrouwen. Want die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven, die komt niet in de verdoemenis. Dit vertrouwen is geen stijve inbeelding of eigen opdringen, zoals duizend ellendige, blinde mensen menen en spreken. Het is ook niet slechts een voorwerpelijk vertrouwen, zoals de lieden zeggen, die van een nieuw licht, kortere weg, enz. dromen, en gewoon zijn te spreken, als zij de 20e vraag en antwoord van de Catechismus behandelen. Want het is een vertrouwen, (let wel) dat de Heilige Geest door dat Evangelie, niet buiten maar in het hart werkt, en dat wel degelijk onderwerpelijk. Dan willen wij tegen die lieden, die hun ogen sluiten, of in een oordeel van verblinding staan, niet disputeren. Ik stel dit hier slechts neer voor ware oprechten, zonder mij in twistgedingen in te laten. En zo is de toelichting van deze oude en zekere waarheid van het geloof genoeg. Waarom ik er nu ook niet meer van zeggen zal.

III.

We gaan over om het leven van het geloof wat nader in overweging te nemen. De profeet en de apostel Paulus zeggen, dat de rechtvaardigen uit het geloof zullen leven!

a. De apostel maakt hier gewag van leven. Een aangenaam woord, maar een nogal veel uitnemender zaak. Salomo zegt elders, dat een levende hond beter is dan een dode leeuw. De dood is vreselijk voor de natuur, en is als een koning der verschrikking. (Job 18.) Het woord dood betekent allerlei ellende en kwalen, en zo integendeel het woord leven allerlei heil en zegeningen, daarom dat het leven het gelukzaligst is. Zo wordt de Heere met nadruk de levende God en de eeuwige Koning genaamd. (Deut. 32 en Jer. 10.) Het is Gods eretitel: bij U is de fontein des levens en in Uw licht ziet men het licht. (Ps. 36.) De grote hemelse gelukzaligheid wordt uitgedrukt door leven, eeuwig leven. (Joh. 3.)

b. Maar zoals het leven onderscheiden is, zo is het niet van dezelfde waardij. Er is een leven in de zonden, dat een ellendige dood is. Van de wellustigen zegt Paulus, dat ze levend gestorven zijn. En de heilige apostel Judas zegt: dat ze tweemaal gestorven zijn en ontworteld: welken de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt. Er is ook een leven in de hel, maar zo vreselijk, dat zij daar de dood zoeken, maar niet vinden zullen. Dan is het klaar, dat onze apostel hier het oog heeft op een gelukzalig leven, door het geloof van de werking van God, aan de uitverkorene toegebracht.

c. Zoals de dood drieërlei is: tijdelijke, geestelijke en eeuwige dood, zo kan men in het leven ook driezins onderscheiden. Er is een leven van rechtvaardigmaking, een leven van heiligmaking en een leven van heerlijkmaking. Niet dat het drieërlei onderscheiden levens zijn in wezen. Nee, zij zijn allen in wezen één, zoals nader blijken zal:

1e. Er is een leven van rechtvaardigmaking. Door de zonde is de mens dood in de zonden en in de misdaden (Ef. 2:1). Ook is hij doodschuldig voor God, en ligt onder het vonnis van de dood, terwijl hij in Adam aan de eeuwige dood en verdoemenis onderworpen is. Wanneer de Heere God nu de uitverkoren en boetvaardige zondaar rechtvaardigt, dan scheldt Hij hem, in en om Christus’ wil, de doodschuld kwijt; geeft hem pardon, en bevrijdt hem van de eeuwige doodstraf, die anders over hem naar het rechtvaardig oordeel van God gaan zou. Dit is niet minder dan een leven uit de doden. (Rom. 2:15.) Er is geen verdoemenis voor die in Christus Jezus zijn.

2e. Er is een leven van heiligmaking, waardoor er in de uitverkorenen tot het eeuwige leven een nieuw, Goddelijk grondbeginsel van geestelijk geloofsleven gelegd wordt. Als Elihu hierop ziet, zegt hij: de Geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Almachtigen heeft mij levend gemaakt. Dit is dat leven, dat in het gelukkige uur door de levendmakende stem van de Zoon van God gewerkt of geschonken wordt (Joh. 5:25) en daar de apostel op ziet. (Ef. 2:25.) En u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart in zonde, in Christus; dat op een voorafgaand sterven aan het eigen wettisch of werkheilig leven volgt, naar Kol. 3:2. Gij zijt gestorven en uw leven is met Christus verborgen in God.

3e. Er is een leven in heerlijkheid of heerlijkmaking, dat het einde van de vrucht van de heiligmaking is (Rom. 6:22), de volkomenheid van het geestelijke leven, dat hier in de wedergeboorte geschonken word. Want dit leven is die volkomen genieting van die zaligheid, die geen ogen gezien, geen oren gehoord hebben, en in geen mensenhart is opgeklommen. En met hoeveel recht mocht dit een eeuwig leven genoemd worden? Want die waardig geacht zullen worden, die toekomende eeuwen te beërven, die zullen daar,

1e. Van alle overblijfsels van de dood, waarmee zij hier te worstelen hebben, bevrijd zijn.

2e. Zij zullen daar volkomen leven, of op de volmaakste wijze werkzaam zijn in God.

3e. Zij zullen daar volkomen gelukzalig, blij en verheugd in God drie-enig zijn. – Al deze zaken kan ik slechts noemen. Dit leven nu, wordt alleen door het geloof in Christus verkregen, dat ik breedvoeriger onder de bijstand van de Heere zou kunnen aantonen. Maar om niet te breed uit te breiden, zal ik liever met uw aandacht,

IV.

onderzoeken, hoe een rechtvaardige uit het geloof leeft.

Dit zullen wij, 1e, op de wijze van ontkenning, en, 2e, op de wijze van stelling doen. Dat is, eerst zullen wij onderzoeken, hoe het ware geloof wegdoet alles wat aan het geestelijke leven hinderlijk is. En daarna hoe het stellig in Christus leeft.

1e. Het geloof doet in de kracht van de Heilige Geest weg de zonden, waarmee het onmogelijk de minste handel of gemeenschap kan hebben; omdat de Heilige Geest daardoor het hart reinigt. (Hand. 15.) Het is een allerheiligst geloof. (Jud. 2). Het doet uit zijn aard twee dingen. Het scheidt van de zonde en de eigen zelfheid, en het verenigt allernauwst met de heilige Heere Jezus. – Het wil heilig zijn, gelijk Hij, Die ze roept, heilig is. Het is krijg- en strijdvoerend tegen de zonde, en doet zijn bezitters door Christus meer dan overwinnaars zijn. (Rom. 8.)

2e. Het geloof drijft de duivel, de grote vijand van het leven van de rechtvaardigen, met zijn krijgsbenden op de vlucht (Hebr. 11). Goed ondersteund door de arm van de Heere, en in de kracht die God verleent, zal het geloof de Satan mannelijk weerstaan. Het zal hem in de Naam van de Heere tegemoet treden en hem verslaan, zoals David die onbesneden Filistijn. (1 Sam. 17). De Satan legt het op duizend wegen en wijzen gedurig er op toe, om het geloof in Gods kinderen, was het mogelijk, uit te blussen; in ieder geval te verdonkeren en te doen schudden. En door een heilige toelating van God kan hij in een donker uur, wanneer de ziel door een slaapziekte overvallen is, veel doen en alles in verwarring brengen. Dan, hij zal geen overwinnaar zijn! Ook dit instrument dat tegen Gods volk bereid is, zal niet gelukken. Zij worden in Gods kracht door het geloof bewaard. En zodra ontvangt het geen voordeel uit de hemel, of het steekt het hoofd op uit de gebreken, en geeft leven in Christus, met Wie het verborgen is in God.

3e. Het handelt op gelijke manier omtrent de wereld, die ook een van de doodsvijanden van Gods uitverkoren volk is. Dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof, zegt de apostel, Joh. 1 en Joh. 5: 4. De wereld, die geheel in het boze ligt, is, naast zijn driehoofdige afgod, begeerlijkheid der ogen, begeerlijkheid des vleses en grootsheid des levens, door niets dan door het geloof van de werking van God te overwinnen. Laat vrij iemand er de proef van nemen, als hij wil. Al stapelt hij al de zedeplichten, devoties, schijndeugden, eigenwillige godsdienstplichten, offeranden en besnijdingen van zichzelf opeen, hij zal nog onder die wereld blijven. Maar het geloof van de werking van God in de kracht van de Heilige Geest, overwint alles, ook de wereld.

4e. Dan, dat nog het aanmerkelijkste is; de ergste, de dichtstbijzijnde en listigste vijand van het leven van de godzaligen: ik meen het vlees, die aangeboren verdorvenheid, moet zelfs voor het geloof onderdoen op Gods tijd, en in de kracht die Hij verleent. Want juist daardoor bedwingt hij het, brengt het tot dienstbaarheid. Het geloof doodt, in het neerdalende vermogen van Christus in de ziel, die werking van het vlees. (Rom. 8.) Dit ontvangt op een gelovige aanraking van de Heere Jezus Christus een dodelijke slag, waarvan het niet gemakkelijk herstelt. Ja, ik zeg: nooit herstelt! Want het wordt tot de dood veroordeeld in rechtvaardigmaking, en wordt in de dood gelegd, ten aanzien van de heerschappijvoerende kracht ervan, in de heiligmaking, enz.

5e. Het geloof doet een rechtvaardige ook daarin en daardoor leven, dat het de drie grote verstoorders van het leven, en van de rust van de heiligen (ik bedoel het ongeloof, de onverloochendheid en de moedeloosheid) weerstaan en overwinnen kan! Hoe droevig kunnen deze vijanden Gods arme kinderen niet dikwijls kwellen, plagen en benauwen? En waar zouden zij ruimte door ontvangen, als zij het niet ontvingen door het oefenend geloof? Maar omdat dit opgewekt en gesterkt wordt door de kracht van de Heilige Geest der belofte, daarom zal het deze drielingen van de vorst der duisternis ook op de vlucht drijven. Op gelijke wijze als er van David geboekt staat: En David sterkte zich in de Heere zijn God.

6e. Nog eens: het doet ook weg en wijst van de hand alle dode werken van de wet, waarin de arme ongelovige mens zijn gewin en leven vindt en stelt, en waaraan hij met al zijn kracht en vermogen arbeidt, waaraan hij eindelijk verslaafd wordt en daarmee zo veel op heeft, dat hij er een Kapernaüm van maakt en in zijn hart zich zegent, zeggende: "Ziet dit grote Babel, dat ik gebouwd heb!" Zo was Paulus voor zijn bekering. Maar daarna zei hij: "hetgeen mij gewin was, heb ik om Christus’ wil schade geacht." En dit spreekt en dit doet het geloof.

Maar het geloof, die grote gave en wonderkracht van God en Christus, doet nog veel meer. Ik mag hier wel toeroepen: gij zult nog groter dingen zien dan deze (Joh. 1), als wij,

2e. Inzien, hoe de rechtvaardige door het geloof stellig in Christus leeft. En vraagt u: wel, wat doet geloven in dit opzicht? Ik antwoord: het doet de ziel leven op de volgende wijze:

1e. Het stelt de zielen in de nauwste vereniging met, en genieting van de Heere Jezus Christus, precies zoals plaats heeft bij de ingeënte ranken met de wijnstok (Joh. 15) en omtrent het lichaam met het levend hoofd. Deze vereniging is de ware grondslag en de onmiddellijke fontein van alle geestelijk leven in de ziel. Zonder deze vereniging zijn alle werken maar dode werken. Deze vereniging kweekt de Heilige Geest in de voortgang door het geloof gestadig meer en meer aan, waardoor de rechtvaardige dan moet leven.

2e. Door gestadig te vernachten onder de schaduw van een toegerekende gerechtigheid van haar Borg en Zaligmaker Jezus, vindt de ziel, onder vele, ook haar gerechtigheid, en onder deze schaduw vindt zij haar leven. Zij is daar beveiligd in de donkere nacht. (Ps. 91.) Zij wordt daardoor bevrijd voor de dood en toorn Gods en het erfgenaamschap tot het eeuwig leven is haar daarin verzekerd en verzegeld. Want omdat ze gerechtvaardigd is om die toegerekende gerechtigheid uit de genade van de Vader, is en wordt zij een erfgenaam van het eeuwige leven. Dit aanmerkt het geloof!

3e. Door gestadig op Jezus te zien als Zaligmaker, en op Hem als Christus te zien, zal ook de rechtvaardige leven door het geloof. Zij hebben op Hem gezien en als een waterstroom Hem aangelopen, en hun aangezichten zijn niet schaamrood geworden. (Psalm 3.) Het geloof vindt in de Heere, als Zaligmaker en als Christus een volle Fontein van het leven (Ps. 36), een rivier Gods, die vol levend water is (Ps. 65), ja, een fontein der hoven en de put der levende wateren, die uit Libanon vloeien. (Hoogl. 4:15.)

4e. Door gedurig in de kracht van de Heilige Geest, licht, leven en sterkte uit de Heere Jezus te trekken, leeft ook een rechtvaardige door het geloof. Die fontein van leven is tevens de fontein van het Goddelijke licht, bij welk licht wij maar alleen het licht zien. (Ps. 36.)

Ook is die haar levenskracht. Voor wie zouden ze dan verbaasd zijn. (Ps. 37.) O! Als anders het geloof maar vleugelen van een duif gegeven werd, om van tussen de rijen van stenen opwaarts te vliegen (Ps. 68), dan zal het Hem kennen, omhelzen, en genieten, Die leeft in alle eeuwigheid! (Openb. 1.)

5e. Door Hem, Die haar leven is, door het geloof te kennen, en te vervolgen in de Heere te kennen (naar Joh. 17:3 en Hosea 6:3) zal een rechtvaardige leven. Het kennend oog van het geloof van Jezus brengt leven in hun zielen, aangezien hun leven met Hem verborgen is in God (Kol. 31:3), en Hij hun toegezegd heeft: Ik leef en gij zult leven (Joh. 14).

6e. Een rechtvaardige, nog eens, zal door het geloof leven, omdat ze hem niet alleen door de strikken van voorspoed en verleidingen zal heen voeren, maar ook door de zwaarste bedelingen. Al moest (wanneer het anders recht krachtig is in de Heere) het dan ook door een dal der schaduwen des doods, door diepe wateren en door gehele krijgsbenden gaan.

7e. Eindelijk (want ik moet afbreken) zal een rechtvaardige uit het geloof leven, omdat het God de Vader in Christus aanmerkt, als hun Vader, tot Wie zij door de Geest van aanneming tot kinderen "Abba" roepen. En in deze betrekkingen komt het geloof tot het leven nog de zeven volgende dingen (die ik maar noemen kan) te doen.

1. Aanmerkt het God als Vader en Verbondsgod (Joh. 20:17), Die al hun lotgevallen, beide naar ziel en lichaam in de eeuwigheid bepaald heeft, en in de tijd als de gepaste uitkiest. 2. Die hun altijd geeft en toezend, wat voor hen het nodigst, nuttigste en beste is (Rom. 8:28 en Zondag 9) al moet en spreekt het geloof dan ook dikwijls hierin het gevoel tegen. 3. Die hun de beloften, waarop het geloof leeft, en die in Christus alle ja en amen zijn, in elk geval weet toe te passen, waardoor zij ondersteund worden met de flessen en de appelen van Zijn liefde! 4. Die voor hen in de allerdonkerste wegen dikwijls een zeer dierbare zegen weggelegd heeft. 5. Die ze soms verrast met een Bethels bezoek, zodat zij zeggen, van waar komt mij dit? 6. Die voor hen in het wachten op Hem, geen dorre woestijn is. Omdat zij door het geloof geen man verwachten, en ook geen mensenkind verbeiden, maar de Heere Jehovah. 7. Uit aanmerking van dit alles, kan het niet anders wezen, of een rechtvaardige moet door het geloof onder het bestuur en de invloed van de Heilige Geest van de beloften een goed leven hebben, beide heilig en troostrijk (Hosea 6). Want het geloof zal hem in Christus leven verschaffen, in de zwaarste tijden en in het moeilijk doorwandelen van deze woestijn. (Ps. 84.)

V.

Zo heb ik dan enigszins uw aandacht voor dit korte maar zeer kostelijke Woord geopend en toegelicht! Maar mijn hoorders! De voornaamste zaak voor onszelf is nog achter. Het komt er op aan, hoe het hierin met onze staat voor God is. Of wij nog als vreemdelingen hier zijn, of slechts bijwoners, zoals er een groot getal van die beide soorten in de belijdenis doende kerk zijn, ofwel inwoners, medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods. (Ef. 2:9.) Als wij niet van deze laatsten zijn, dan zijn wij nog onrechtvaardigen, en leven ook niet door het oprechte geloof. Want deze dingen zijn aan elkaar verknocht. Als een mens door het geloof zal leven, dan moet hij twee grote dingen hebben.

1e. Moet hij als een goddeloze om niet in Christus van en voor God gerechtvaardigd worden. Zijn persoonlijke verzoening en bevrediging met God moet voorafgaan en vaststaan. Zonder dit (waarover helaas de lieden van onze tijd geheel heen werken), zijn al onze daden, werken, gestalten, enz., dood en verdoemelijk!

2e. Moet hij een echt en oprecht geloof hebben. Geen geloof van eigen maaksel of fatsoen, geen enkel historisch of onverzekerd geloof zal ooit iemand kunnen rechtvaardigen, en ook niet waarlijk doen leven; welke schijn of nabootsing van leven hij ook mag vertonen. Maar aan een oprecht, dadelijk en verzekerd geloof is dit alleen eigen. En dit is niet van beneden, maar van boven. (Joh. 3.) Van de Heilige Geest komt dit af, Die het door het evangelie in een waarlijk overtuigd en verslagen hart werkt.

Daarom, vrienden! komt het hier eerst op aan. Maak de boom goed en daarna zijn vruchten. Aan een goede, door het geloof van de werking van God gerechtvaardigde boom, zal ook een zeer goede geloofsvrucht tot het eeuwige leven wassen. Maar aan een onrechtvaardige, kwade boom zal men ook niets zien dan dode schijnvruchten.

Welaan dan, beproeft uzelf dan eens of u in het geloof bent, of Jezus Christus in u is! Leg u in goede ernst (en och, gaf de Heere dit; zonder Wie hier toch niets van worden kan, of zal) bij deze weinige volgende dingen neer. Sla uw geweten niet op de mond. Weersta de Heilige Geest, bid ik u, niet, wanneer Hij u komt dicteren, dat u deze dingen nog niet bevindelijk kent, want dan zult u uw oordeel verzwaren.

1e. Bent u op uw weg, die van nature niet naar Damascus, maar naar de hel was, door God Zelf gearresteerd? Heeft God u in het hart gegrepen? Hebben daar de pijlen van de Almachtige, van Zijn Geest, en heilige Goddelijke en geestelijke wet een dodelijke wond verwekt, waaraan geen genezen was, dan door de hand van Hem, Die ze u toebracht, en door het bloed van Jezus Christus, de Zoon van God? Hebt u niet slechts met uzelf, maar met God te doen gekregen, met die God, bij Wie een vreselijke majesteit is; een God Die alle dagen toornt, Die een ijverig God is en zeer grimmig; Die de toorn voor Zijn vijanden behoudt? Hebt u de grootheid van uw zonde en ellende beide bij Goddelijk overtuigend en ontdekkend licht leren kennen? Hebt u zich verloren en verdoemelijk voor een heilig en rechtvaardig God gezien? Alleenlijk, ken uw ongerechtigheid. (Jer. 3:13.)

2e. Als u zegt van ja: waar bent u dan met uw zonde en ellende gebleven? Dit is een grote vrucht! Wat werkte de overtuiging in u uit? Kunt u waarlijk zeggen: het heeft mij naar God bedroefd gemaakt; het heeft in mij uitgewerkt onlust, ijver, ja wraak; namelijk tegen mijzelf en de zonden? (2 Kor. 7.)

Ik vraag nogmaals, waar bent u met uw zonde en ellende gebleven? Bent u er ook mee tot uzelf ingekeerd of tot de schepselen, of hebt u uw leven en zaligheid ergens anders gezocht? (Zondag 11 vraag 30) Of bent u daarentegen uitgewonnen, een geheel ontblote, een dood- en doemschuldige, een aan de wet gedode, een verdoemelijke voor God geworden, die met uw schreien en klagen, met uw geween en werken, met uw tranen en verbeteringen, met eigen opdragingen en overgevingen, en duizend andere dingen meer, God niet langer wilde of kon bewegen, omdat er aan Zijn rechtvaardigheid moest voldaan worden, en dat Hij van eeuwigheid al bewogen is in Christus Jezus? Bent u stil geworden onder God? Hebt u kunnen en mogen berusten in Gods wil, recht en weg? Bent u uw wil, zin, begeerte en lust daar kwijt geworden? Kortom, verstaat u dat krachtig: midden in de dood te liggen?

3e. Hebt u een dag van Gods heirkracht in uw ziel, en een jaar van het welbehagen van de Heere beleefd, waarop uw gevangenis werd afgewend als waterstromen uit het zuiden? Hebt u pardon van God als Rechter gekregen? Is het dal van Achor u tot een deur der hoop geworden door de bekendmaking van God van het eeuwig evangelie, dat aan de arme verkondigd wordt in het licht van de Heilige Geest? Wordt u daar in ingeleid? In de valleien zullen zij Mij eren, spreekt de Heere. Is de Zoon van God in u geopenbaard? Is Hij u van God niet slechts tot wijsheid alleen, maar tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en volkomen verlossing? Bent u in die Immanuël, God met ons, gerechtvaardigd? Bent u Hem, door het geloof, dat de Heere werkte in de diepte, binnen in het hart, ingelijfd, zodat u met Hem één plant werd? En is daar uw leven, uw vrede, uw blijdschap, uw sterkte geboren? En moet u het van daar nog gestadig in de loop van uw leven ontvangen?

Deze dingen, wat het wezen aangaat, moet een ieder kennen, bevindelijk in een Godsweg kennen, of hij zal verloren gaan voor eeuwig. Och merkt het dan toch op voor u. Die met minder toe kan, en anderen zoiets voordraagt, wijsmaakt en opdringt, die zal bevinden een huichelaarsweg ingeslagen en begunstigd te hebben. En hoe groot is toch niet het getal van zulken! Wij laten ons daarover nu niet breder uit, maar leggen deze dingen hier eenvoudig tot beproeving voor een ieder neer. —Maar eindelijk, volk van de Heere, dat het geklank kent, u durf ik hierin tot getuigen roepen, of niet deze dingen zo zijn. U hebt ze zo, en in geen andere weg geleerd: zo werd u gerechtvaardigd, en wel als een goddeloze uit loutere genade door het geloof van de werking van God in de Heere Jezus Christus. Daar werd Hij uw leven, midden in de dood, en u Zijn eigendom voor eeuwig en altijd. Uit de kracht daarvan kent u dat drieërlei leven, waarvan in de verklaring breder gesproken is. Neem dan deze dingen tot uw opwekking en bevestiging, tot uw bemoediging, en besturing, onder de zegen en genade van de Heere met u. Voorts wijzen wij u naar de geopende dingen in de verklaring zelf, die ik, zoals u merkt, nu niet herhalen kan. Och mocht Hij, Die machtig is, om meer dan overvloedig te doen, boven hetgeen wij bidden of denken kunnen, er u door Zijn Geest Zelf inleiden. U leeft nu door het geloof. Daardoor zult u in Gods kracht ook bewaard worden voor afval en bezwijking. En u zult zeker verkrijgen op de tijd van de Heere het einde van uw geloof, namelijk de zaligheid van uw ziel. Amen ja amen.

Nazang: Psalm 91:1