B. Moorrees

Twee boosheden

 

Mijn hoorders! Dat de toestand van ons vaderland, en kerk daarin door God geplant, in onze dagen zeer treurig is, en het gevaar groot, dat beide, vaderland en kerk, zoals zij sinds de grondlegging van onze staat bestonden, te gronde gaan, is een waarheid, die niet meer verborgen kan worden, en voor de ogen van ons allen openligt. Wij zagen reeds in het jaar 1795 de kerk, vroeger met de staat verbonden, vaneen gescheurd, en vanaf die tijd onze vorige voorspoed verdwijnen, en ons vaderland aan de rand van het verderf gebracht. Wij hoopten op hereniging van kerk en staat, na de terugkeer van onze wettige vorst, uit het stamhuis van Oranje, in het jaar 1813; maar zagen dit, tot onze smart en tot smart van alle vrienden van de gereformeerde kerk, het vaderland en Oranje, niet verwezenlijkt. Het drievoudig snoer bleef verbroken. En zelfs de vaderlandse kerk, waardoor zoveel zegen over het vaderland was gekomen, werd, hoewel niet met de staat verenigd, echter aan de ketenen van de staat gelegd, van zijn vrijheid beroofd, en in een liberale kerk veranderd. De heugelijke dagen van onze verlossing uit de slavernij van onze overheersers, werden weldra afgewisseld met droefheid en smart voor de vrienden van het vaderland en van de kerk. Herstel van de vaderlandse kerk volgde niet op de herstelling van het vaderland. Zij werd, integendeel, van haar fondamenten afgerukt, of liever de fondamenten ervan werden weggenomen om het heerlijk gebouw te doen instorten, opdat het plaats zou maken voor een nieuw gebouw zonder fondamenten; maar naar de smaak van de eeuw ingericht.

In deze weg, dacht men, zou de oude voorspoed en bloei van het vaderland terugkeren. Maar men vond zich al spoedig teleurgesteld. En in plaats van zegen, was er vloek, in plaats van voorspoed, tegenspoed, in plaats van vorige welvaart, zonk ons vaderland al dieper onder rampen en ellenden weg, totdat het in die toestand gekomen is, waarin wij het nu aanschouwen.

Maar wat is toch de oorzaak, van dit diep verval, beide, van het vaderland, en de kerk door God voor eeuwen daarin geplant? Velen zullen in onze tijd zo’n onderzoek afkeuren, of omdat zij aan geen Godsbestuur, ten minste aan geen bijzonder Godsbestuur over de koninkrijken en volken van de aarde, vooral over die koninkrijken en volken geloven, die met de ware godsdienst zijn begunstigd. Of omdat zij dit Godsbestuur als zo hoog en ondoorgrondelijk beschouwen, dat het ons niet betaamt om naar de redenen, waarom de Heere van de gehele aarde ons tegenkomt, onderzoek te doen. Zij halen liever de schouders op, en antwoorden: wij weten dit niet, wij kunnen en mogen dit niet onderzoeken. Alsof God ons de redenen waarom Hij met volken, aan welke Hij Zijn openbaring schonk, en waaronder Hij Zijn ware dienst geplant heeft, zo handelt, niet duidelijk in Zijn Woord bekend gemaakt had. Wij, die het Woord van God hebben, hoeven, gelijk de heidenen, in de duisternis niet rond te tasten bij het beantwoorden van deze vraag. Het antwoord vindt u overal in de Heilige Schriften, zowel van het Oude als van het Nieuwe Verbond. En wij willen daarom deze vraag in dit uur u beantwoorden.

Wenden wij ons vooraf tot de troon der genade, en bidden wij om de uitstorting van de Heilige Geest over ons en over ons volk.

Tekst: Jeremia 2:13

Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan; Mij, den Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden.

Inleiding

Mijn hoorders! Onze tekstwoorden behoren tot een profetische redevoering van de profeet Jeremia, die aanvangt met het begin van dit hoofddeel, en eindigt met het 6e vers van het volgende. Jeremia verklaart uitdrukkelijk in het begin van dit hoofddeel, dat de Heere de inhoud van deze redevoering aan hem geopenbaard had, en dat dus wat hij tot de inwoners van Jeruzalem, de stad van God, sprak, het eigen woord van de Heere was. Vers 1: En des Heeren woord geschiedde tot mij, zeggende. De inhoud van deze Godspraak bevat in zich eerst een treffende en roerende beschrijving van de betrekking waarin Israël tot Jehova stond, van hun eerste liefde tot Jehova, hun Verbondsgod, en de uitnemende liefde van Jehova tot hen, en Zijn handelwijze met hen. U leest dit in vers 2,3: Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de Heere: Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land. Israël was den Heere een heiligheid, de eerstelingen Zijner inkomste; allen, die hem opaten, werden voor schuldig gehouden; kwaad kwam hun over, spreekt de Heere. Ten 2e, een aandoenlijke beschrijving van het ondankbare en onverantwoordelijke gedrag van het nageslacht van die vrome vaderen, en hun afval van Jehova en Zijn ware dienst, vs. 4-7: Hoort des Heeren woord, gij huis van Jakob, en alle geslachten van het huis Israëls! Zo zegt de Heere: Wat voor onrecht hebben uw vaders aan Mij gevonden, dat zij verre van Mij geweken zijn, en hebben de ijdelheid nagewandeld, en zij zijn ijdel geworden? En zeiden niet: Waar is de Heere, Die ons opvoerde uit Egypteland, Die ons leidde in de woestijn, in een land van wildernissen en kuilen, in een land van dorheid en schaduw des doods, in een land, waar niemand doorging, en waar geen mens woonde? En Ik bracht u in een vruchtbaar land, om de vrucht van hetzelve en het goede er van te eten; maar toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij Mijn land, en steldet Mijn erfenis tot een gruwel. Daarna vinden wij een aftekening van het hoogst onwaardig gedrag van de voorgangers van het volk, die, in plaats van ze tot Jehova en Zijn ware dienst te leiden, integendeel juist de verleiders en bedervers ervan geworden waren. Dit onwaardig gedrag van priesters, overheden en profeten wordt voorgesteld, vs. 8-11: De priesters zeiden niet: Waar is de Heere? En die de wet handelden, kenden Mij niet; en de herders overtraden tegen Mij; en de profeten profeteerden door Baäl, en wandelden naar dingen, die geen nut doen. Daarom zal Ik nog met ulieden twisten, spreekt de Heere; ja, met uw kindskinderen zal Ik twisten. Want, gaat over in de eilanden der Chitteeërs, en ziet toe, en zendt naar Kedar, en merkt er wel op; en ziet, of diesgelijks geschied zij? Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk zijn Eer veranderd in hetgeen geen nut doet. Wie, mijn hoorders! kan dit hoofddeel lezen zonder dadelijk de toepassing ervan te maken op ons vaderland?

Na deze treffende en roerende beschrijving openbaart de Heere Zich als een Koning, Die bij de beschouwing van dit snood en onverantwoordelijk gedrag van Zijn onderdanen diep getroffen en ontroerd is, vs. 12: Ontzet u hierover, gij hemelen, en zijt verschrikt, wordt zeer woest, spreekt de Heere.

Hierop stelt hun de Heere het dwaas, onverantwoordelijk en gevaarlijk gedrag in het verlaten van Hem en Zijn dienst als de oorzaak van die vreselijke oordelen, waaronder zij nu reeds zuchtten, en die hun verder overkomen zouden, levendig voor ogen, in onze tekst, vs. 13.

Verdeling

1. Wij zullen eerst Jehova beschouwen in tegenstelling met de afgoden.

2. Dan de aard en de grootheid van de misdaad van Gods volk tegen Jehova, hun Verbondsgod.

3. Het dwaze, onverantwoordelijke en gevaarlijke van deze misdaad.

I.

Wij zullen eerst Jehova beschouwen in tegenstelling met de afgoden.

De Heere stelt Zichzelf voor in onze tekst, als de Springader van het levende water, en de afgoden als uitgehouwen bakken, gebroken bakken, die geen water houden.

Jehova spreekt hier van Zichzelf in tegenstelling met de afgoden. Mij. Hier spreekt de Schepper van hemel en aarde, van Wie alle schepselen afhangen, in Wie zij leven, zich bewegen en zijn, zonder Wie ze zich noch roeren, noch bewegen kunnen. De Onderhouder en Regeerder van alle dingen, die Zijn eeuwige, wijze en onveranderlijke raad op deze aarde uitvoert, zonder dat iemand in staat is de uitvoering ervan te verhinderen. De hoge Wetgever en Rechter van de aarde, aan Wie al Zijn redelijke schepselen moeten gehoorzamen, als zij Zijn zware toorn niet op zich willen laden. De getrouwe Verbondsgod van Zijn volk Israël, Die uit onbegrijpelijke liefde, naar Zijn eeuwig welbehagen, dit volk uit alle volken van de aarde verkoos, met hen Zijn verbond oprichtte, en als Zijn volk aannam, om het tot een God te zijn. De Vader van de Heere Jezus Christus, de eeuwige Zoon van God, door Wie Hij Zich aan Zijn volk Israël openbaarde, en door Wie Hij het leidde, en die Hij in de volheid van de tijd in onze natuur zond, om in onze natuur, en in de plaats van zondaars, de straf van de zonde te dragen, de gehoorzaamheid te volbrengen, om zo aan Zijn gerechtigheid te voldoen, en aan de eis van de wet, en de vrede, de gerechtigheid en het eeuwige leven te verwerven, opdat Hij, in een Hem betamende weg, zondaars zou kunnen vrijspreken, tot Zijn kinderen aannemen, en tot erfgenamen van het eeuwige leven stellen. Opdat Hij Zijn Heilige Geest, zonder krenking van Zijn deugden, in de harten van zondaars zou kunnen uitstorten, om ze te herscheppen, te heiligen, te leren, te troosten, en tot Inwoner en Leidsman op de weg naar de hemel te zijn, en zo te vormen voor de heilige en zalige hemel.

Dit heerlijk en volzalig Wezen stelt Zich, in onze tekst, tegenover de afgoden, die door de volken van de aarde tot goden gemaakt waren, en waarvoor zij zich neerbogen, uit gebrek aan kennis van Jehova, de enige ware God. Deze afgoden waren goden van hout of steen, van goud of zilver, of waren schepselen, door de Schepper van hemel en aarde voortgebracht.

Jehova spreekt van Zichzelf, in onze tekst, als de Springader des levenden waters, terwijl Hij de afgoden noemt, uitgehouwen bakken, gebroken bakken, die geen water houden. Dat de Heere hier van Zichzelf en van de afgoden zinnebeeldig spreekt, heeft geen bewijs nodig. Maar het is nodig, om te onderzoeken wat Hij onder deze beelden van Zichzelf en de afgoden leren wil.

Wij beginnen met de ontvouwing van het beeld, waaronder Jehova Zichzelf aan Zijn volk, en dus ook aan ons voorstelt. Mij, de Springader des levenden waters. Een springader van levend water is een waterbron, die uit een ader voortvloeit, die nooit uitdrogen kan, maar steeds nieuwe toevoer van water geeft, zodat deze bron altijd vol water blijft, en overvloed van water voor de dorstige oplevert. Van water, dat steeds fris, gezond en aangenaam is, zodat geen dorstige ooit tevergeefs zich tot die bron begeven kan. Maar hoe meer de dorstige daaruit drinken, hoe meer het water toevloeit – Zo’n een springader van levend water te bezitten, was in de hete oosterse landen, waar dikwijls schaarsheid van water was, vooral bij het gemis van de vroege of late regen, een van de onschatbaarste voorrechten. Met zo’n springader van levend water vergelijkt nu de Heere Zichzelf. Mij, de Springader des levenden waters. Hij openbaart Zich hiermee niet slechts, hoe Hij in Zichzelf is, maar bijzonder hoe Hij is ten opzichte van Zijn volk Israël, en dus ook ten opzichte van ons. De Heere stelt Zich hiermee voor als de algenoegzame voor Zichzelf, maar vooral als de algenoegzame voor Zijn redelijke, maar van Hem afgevallen schepselen, bij Wie alles te vinden is dat tot hun tijdelijk en lichamelijk, tot hun geestelijk en eeuwig geluk en zaligheid nodig is. Hij, onze Schepper, is ook onze Onderhouder, Verzorger en bestuurder van al onze lotgevallen. In Zijn hand is onze adem, bij Hem zijn al onze paden. Hij geeft ons de adem, het leven en alle dingen. Hij opent Zijn beide handen, en verzadigt alles wat leeft op deze aarde. Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten en het kruid tot dienst van de mensen. Hij leidt ons door alle zichtbare en onzichtbare gevaren, en bewaart en beschermt Zijn volk op hun reis door dit land van hun vreemdelingschap, onder alles wat hun op deze reis ontmoet, en tegen al hun lichamelijke en geestelijke vijanden, zodat zij bij Hem een veilige schuilplaats hebben, en zij ook met opzicht op hun tijdelijke en lichamelijke belangen mogen zeggen: de Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. De Heere is vooral de Algenoegzame voor hen met opzicht op hun geestelijke en eeuwige belangen. De mens, oorspronkelijk naar het beeld van God en tot geluk geschapen, maar in onze eerste vader en hoofd van God afgevallen, en daardoor beroofd van Gods beeld en van de zaligheid in Gods gemeenschap, en onder de zonden en vloek gekomen, heeft onberekenbare behoeften naar de geest, en voor de eeuwigheid. Behoeften, waarin hij zelf niet voorzien kan, en die geen schepsel in de hemel of op aarde kan vervullen. In deze behoeften naar de geest en voor de eeuwigheid is in de Heere de vervulling te vinden. In Hem is alles, wat wij tot ons waar geluk voor dit en het toekomende leven behoeven. Hij is de Fontein van licht en leven, troost en zaligheid voor verloren Adamskinderen. Zo openbaarde de Heere Zich reeds direct na de val in het paradijs. Zo openbaarde Hij Zich aan de aartsvaders Abraham, Izak en Jacob. Zo openbaarde Hij Zich aan Jacobs nageslacht, door de schaduwen en voorbeelden, beloften en voorspellingen. Zo openbaarde de Heere Zich vooral onder de dagen van het Nieuwe Verbond, toen Gods Zoon in het vlees verscheen en de volle raad van God en van de mens vervulde, de vrede, het leven, de gerechtigheid en zaligheid verwierf en mededeelde. Toen Hij, verhoogd in de hemel, de Heilige Geest als die andere Trooster zond, om Zijn verworven heil in de harten van de Zijnen toe te passen, en hun tot een inwendige Leraar, Herschepper, Trooster en Leidsman te zijn. In deze enige en drie-enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, vindt de dorstige en behoeftige zondaar zijn geestelijke behoeften voor eeuwig bevredigd. In Jezus Christus, Gods Zoon, vindt hij de van de Vader Gegevene, tot wijsheid, gerechtigheid, heiligmaking en verlossing, bij Wie hij de ware wijsheid, de vrijspraak van schuld en straf van de zonde, de herschepping en heiliging van zijn hart, de verlossing van alle rampzalige gevolgen van de zonde, en het eeuwige leven vindt. In de Heilige Geest vindt hij die heilige en zalige Trooster, Die hem in de gemeenschap met Jezus Christus en in het genot van Zijn heil doet delen, en Die hem door Christus tot de Vader brengt, en in Zijn gemeenschap. Die hem vergewist van zijn aanneming tot een kind van God in Christus, en van Zijn deelgenootschap aan de hemelse erfenis. In de Vader van Jezus Christus vindt hij zijn God en Vader, in Wiens gunst en gemeenschap hij nu staat, en van Wie hij in Jezus Christus de grootste en dierbaarste belofte ontving, belofte van geluk voor dit en het toekomende leven, en Die nu als een Vader hem verzorgen, regeren, bewaren en beschermen zal, hem leiden naar Zijn raad en daarna in heerlijkheid zal opnemen. O verheven en dierbare Springader van levend water! Dit was de Heere voor Zijn volk door alle eeuwen heen. Dit is Hij nog, dit zal Hij blijven tot in alle eeuwigheid. Dit getuigden alle gelovigen door alle eeuwen van Hem. Dit getuigen zij nog eenparig, en dit getuigenis zullen zij, hoezeer de hel ook woeden mag, tot in alle eeuwigheid van Hem geven. Dit ondervonden steeds de dorstigen, dat Hij zo’n verheven en dierbare Springader van levend water is. Geen dorstige kwam ooit tevergeefs tot Hem, die het waarlijk te doen was om uit deze Springader te drinken. Hij ontving steeds oneindig meer dan hij meende te zullen ontvangen.

Ziedaar dan, mijn geliefden! Jehova u voorgesteld als de Springader des levenden waters! De Heere stelt de afgoden tegenover Hem, onder het beeld van uitgehouwen bakken, gebroken bakken, die geen water houden. Letterlijk wordt hier gesproken van bakken die door mensenhanden worden uitgehouwen of gemaakt, om de regen daarin op te vangen, tot gebruik voor de dorstigen, als er geen fris bronwater of water uit de stromende rivieren of beken te krijgen was. Van bakken, die tot dat doeleinde onbruikbaar waren geworden, omdat zij gebroken waren, en dus het water, dat door de regen in deze bakken kwam, weer lieten lopen. Het waren dus lege bakken, die geen water houden. Bij deze bakken zochten de dorstigen tevergeefs hun dorst te stillen. Zij vonden zich teleurgesteld. Zij gingen er dorstig van terug, en zouden van dorst versmacht en omgekomen zijn, als zij van elders niet gedrenkt werden. Bij zulke bakken vergelijkt de Heere de afgoden, die de heidenen dienden, en waarbij ook Israël zijn heil zocht. Deze afgoden zijn van nature geen goden, zoals de God van hemel en aarde. Zij waren door mensen tot goden gemaakt, gelijk de regenbakken, die door mensen uitgehouwen waren. Deze afgoden waren gebroken bakken, die geen water houden, en bij welke de dorstigen tevergeefs de vervulling van hun aardse en lichamelijke behoeften niet alleen, maar ook de vervulling van hun geestelijke behoeften voor de eeuwigheid zochten. Zij konden geen hulp, geen heil, geen troost, geen heiligheid, geen zaligheid bij deze afgoden vinden. Zij bleven in hun duisternis, onder hun schuld, zonden en rampzaligheid neerliggen, zonder uitzicht en hoop. Zij vonden zich teleurgesteld en bedrogen, en zonken des te dieper neer in jammeren en ellenden, naarmate zij het meer bij deze afgoden zochten. En de dorstigen werden als teruggewezen met deze woorden: bij mij, bij mij is het niet! Zo was het, is het, en zal het steeds zijn met de letterlijke afgodsdienst. Maar zo is het ook met de geestelijke afgodsdienst. Alle voorwerpen, waarvan wij onze goden maken, hetzij onszelf, of de schepselen buiten God, zijn zulke uitgehouwen bakken, gebroken bakken, die geen water houden. Alle godsdiensten, door onszelf, of door mensen uitgedacht, en dus uit de mensen van menselijke oorsprong, zijn zulke uitgehouwen bakken, gebroken bakken, die geen water houden. De dienaars van deze geestelijke afgoden zijn niet minder afgodendienaars dan zij, die voor de afgoden in de letterlijke zin zich buigen, en hun dienen. Zij zoeken heil buiten de ware God en Zijn dienst, daar, waar geen heil te vinden is. Zij worden met zichzelf, de schepselen en valse godsdiensten bedrogen. De dorstigen vinden geen lafenis tot stilling van hun dorst. Het zijn lege bakken, die geen water houden, zij roepen ze toe: bij mij, bij mij is het niet.

Ziedaar dan, Jehova beschouwd in tegenstelling met de afgoden!

II.

Wij zullen, naar het tweede deel, de aard en de grootheid van de misdaad beschouwen, waaraan Gods volk schuldig stond.

De aard van de misdaad stelt Jehova voor in deze woorden: Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken hakken, die geen water houden. Gods volk had dan Jehova, de Springader des levenden waters, verlaten. Wat veronderstelt dit? Waarin bestond het? Welke waren de oorzaken? Wat veronderstelde dit verlaten van Jehova, de Springader des levenden waters? Vooreerst, dat zij in betrekking tot Jehova stonden als Zijn volk, en zij te voren Hem dienden naar Zijn verbond, met hun voorvaders gemaakt. Zij stonden in betrekking tot Jehova als Zijn volk. God had het nageslacht van Jacob uit alle volken uitverkoren, met hen Zijn verbond opgericht, en als het volk van Zijn bijzonder eigendom aangenomen. Hij openbaarde Zich aan hen als hun God en Koning, schreef ze Zijn wetten en inzettingen voor. De wijze waarop Hij door hen gediend wilde worden, deed hen de grootste en dierbaarste belofte, zowel van aardse als geestelijke zegeningen, schonk hun het beloofde land Kanaän tot een erfelijke bezitting, en zorgde voor hen door een bijzondere voorzienigheid, zodat zij het gezegende en gelukkige volk van de aardbodem waren, wanneer zij vasthielden aan Gods verbond, en daarnaar Hem dienden.

Ten tweede veronderstelde dit, dat zij op het duurst verplicht waren om bij Jehova te blijven, Zijn verbond te onderhouden, en als Zijn bondgenoten zich te gedragen. Deze verplichting was reeds gegrond op de betrekking, waarin zij als zedelijke, afhankelijke en behoeftige schepselen tot Jehova, hun Schepper en Weldoener, stonden, maar werd nog krachtiger aangedrongen door de nadere betrekking, waarin zij tot Hem gebracht waren, als Zijn verbondsvolk, en de uitnemende gunstbewijzen, waarin zij boven alle volken van de aarde deelden. Zij moesten nu niet slechts gedrongen worden tot gehoorzaamheid aan Jehova, en het blijven bij Hem uit gevoel van verplichting als redelijke schepselen van God jegens hun Schepper, maar daarenboven uit liefde en dankbaarheid voor Zijn bijzondere liefde en uitnemende weldaden.

Maar waarin bestond dit verlaten van Jehova, de Springader des levenden waters? Dit bestond hierin, dat zij, in plaats van de betrekking, waarin zij tot Hem stonden, levendig en dankbaar te erkennen, daarmee als hun onschatbaar voorrecht hoog opgenomen te zijn, Hem met het hart te erkennen als hun Verbondsgod, boven alles lief te hebben, en Hem te verheerlijken; met diep ootmoedige harten de grootheid van dit gunstbewijs te roemen, en betuigen: "waarom ons, o Jehova! zo genadig onderscheiden van de volken van de wereld?"—integendeel, deze betrekking te verloochenen met woord of gedrag, ze op geen prijs te stellen, en zich te gedragen, alsof God hun God niet was, en zij Zijn volk niet waren. Het bestond hierin, dat zij, in plaats van Gods verbond te houden, Zijn wetten en inzettingen te gehoorzamen, Hem te dienen naar Zijn voorschriften, integendeel, Zijn verbond verzaakten, Zijn wetten en inzettingen vertraden, en naar het goeddunken van hun eigen hart wandelden. Het bestond hierin, dat zij, in plaats van in Jehova, de Springader des levenden waters, de vervulling van hun geestelijke en lichamelijke behoeften te zoeken, en in Zijn gunst, gemeenschap en dienst hun waar geluk voor dit en het toekomende leven, integendeel deze Springader des levenden waters tevergeefs lieten vloeien; ja, zich te gedragen, alsof Jehova Zich onder hen niet openbaarde als zo’n heerlijke Bron en dierbare Bron van heil en zaligheid. Het was dus afval van Jehova, hun Verbondsgod.

De oorzaken van dezen afval lagen niet in Jehova. Hij had Zijn tempel in Jeruzalem gevestigd. Daarin wilde Hij wonen, daarin wilde Hij gediend worden, daarheen meesten zij gaan om de hoge feesten te houden, daarheen moesten zij met hun offeranden gaan, daarin moesten zij de Heere loven met gebeden en dankzeggingen. Daar moesten zij de mond van de Heere vragen, opdat zij leren mochten, zich te gedragen naar de wetten van de Heere. De priesters, de profeten en de hoofden van het volk waren geroepen om het volk voor te gaan in de dienst van de Heere, het te onderwijzen. En, als deze hun roeping en plicht vergaten en de Heere verlieten, dan zond Hij Zijn profeten, onmiddellijk door Hem geroepen en door Wie Jehova Zijn volk liet vermanen tot bekering, en waarschuwen, opdat zij op de weg van de afval het verderf van land en volk zich niet zouden berokkenen. De oorzaken dan lagen in henzelf. Met betrekking tot de priesters, profeten en overheden, lagen zij in de vijandschap van hun harten tegen Jehova, Zijn verbond, Zijn wetten, inzettingen en dienst. Deze streden tegen hun begrippen, neigingen, begeerlijkheden en leven; tegen hun eigen wijsheid, zin en wil, hoogmoed en eigenzinnigheid en aardsgezindheid. Daarom konden zij Jehova, Zijn waarheid en dienst niet verdragen. Daarom verbraken zij hun betrekking tot hun God en Zijn verbond. Daarom weigerden zij, naar Zijn Woord en bevelen te horen. Daarom verzetten zij zich tegen Zijn profeten, die Hij zond. Daarom probeerden zij die te doden, zoals ook het geval met Jeremia was. Met betrekking tot het volk was het ook wel de, na de zondeval ons allen eigen geworden, natuurlijke vijandschap tegen Jehova en Zijn dienst, maar vooral het voorbeeld van de afval van de priesters, profeten en overheden, en hun verleiding. In plaats van het volk te onderwijzen in de ware dienst van hun Verbondsgod, en ze tot Hem te leiden, verkondigden ze afval van de Heere. De leiders van het volks waren hun verleiders geworden, vs. 8—12.

O, mijn hoorders! Als wij hierbij onszelf, onze leraars, onze overheden, ons volk vergelijken, zouden wij in dit gedrag van Gods oude volk ons beeld niet zien?

Het volk van de Heere deed nog meer. Zij verlieten Jehova, om zich bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. Hier stelt de Heere het oogmerk voor met dit verlaten van Jehova. Dit was, om de afgoden van de heidenen te dienen. Zo afkerig zij waren van Jehova, Zijn verbond en dienst. Zo geneigd waren zij tot de afgoden en hun dienst. De zelfgemaakte goden van de heidenen, de schepselen, door God geschapen, die de heidenen dienden, de goden van goud of zilver, van hout of steen, hadden zij liever dan de enige ware God. Zij kozen de niet-goden, de dode afgoden, waarbij geen hulp, troost of zaligheid te vinden was, boven de levende God, de Springader des levenden waters, Deze niet-goden dienden zij met hart en ziel, en met de grootste nauwgezetheid en getrouwheid, alsof het waarlijk goden waren. En, hoe duidelijk ook werd betoogd door de profeten van de Heere, dat zij de onredelijkste en onzinnigste dwaasheid begingen, en deze afgoden geen goden waren, verlieten zij toch Jehova, de ware God, om deze afgoden vrij en ongehinderd te dienen. En, als zij nog niet geheel hun betrekking tot Hem wilden opgeven, dan verenigden zij Zijn dienst met die van de afgoden; wat niet minder ontering was van de Heere, dan een gehele verlating van Hem. Deze afgodendienst kozen zij boven Jehova en Zijn dienst, omdat die niet streed met hun natuurlijke verdorvenheden, en zij de dienst van de wereld en zonden daarbij tevens konden volhouden. De afgoden eisten geen bekering, maar gaven voedsel aan de hoogmoed, eigenzinnigheid, aardsgezindheid, en tevens een valse rust en vrede, waardoor men in slaap gewiegd wordt, met betrekking tot zijn eeuwige belangen, alsof er geen verschrikkelijk ontwaken na de dood op volgen zou. Ziedaar de misdaad van het volk van God!

De grootheid van deze misdaad stelt Jehova aan Zijn volk voor in het eerste lid van onze tekst: Mijn volk heeft twee boosheden gedaan. Het was dus een dubbele boosheid, gepleegd tegen Jehova en Zijn duidelijk gebod door Zijn Eigen volk, uit boze beginselen, en met de afschuwelijkste bedoelingen.

Het was een dubbele misdaad: niet slechts afval van Jehova, de Springader des levenden waters, maar ook het maken en kiezen van valse goden in de plaats van Hem. Het was openbare opstand tegen hun God en Koning. Onttroning van de Heere, met het doel, om andere goden en koningen in Zijn plaats op de troon te zetten, en die in plaats van Hem te dienen. Zij maakten zich aan een misdaad schuldig, die zonder voorbeeld was onder de heidense volken, vs. 10, 11: Want, gaat over in de eilanden der Chitteeërs, en ziet toe, en zendt naar Kedar, en merkt er wel op; en ziet, of diesgelijks geschied zij? Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk zijn Eer veranderd in hetgeen geen nut doet. Zij pleegden een misdaad, waarover de hemelen zich moesten ontzetten en zeer woest worden, vs. 12: Ontzet u hierover, gij hemelen, en zijt verschrikt, wordt zeer woest, spreekt de Heere. Zo’n misdaad pleegden zij tegen Jehova en Zijn duidelijk gebod. Zij vielen af van de Schepper van hemel en aarde, de hoogste Wetgever en Rechter, de Fontein van alle geestelijke en lichamelijke zegeningen, van hun Verbondsgod, Die ze uit alle volken van de wereld uitverkoos, en tot Zijn volk aannam, die ze uit de dienstbaarheid van Egypte door zichtbare wonderen en tekenen uitvoerde, en in het beloofde Kanaän bracht, en aan Wie zij alles wat zij waren, bezaten en genoten, schuldig waren. Van Wie zij de heiligste, wijste en beste wetten ontvingen, in het doen waarvan het leven en de zaligheid lag. Zij pleegden deze dubbele misdaad tegen de duidelijke en klare wet van Jehova, Die ze in het eerste en tweede gebod beval: Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten; en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijn geboden onderhouden. Deze dubbele misdaad pleegden zij als Gods volk. Mijn volk, spreekt de Heere, heeft twee boosheden! Was het zonde, onder de heidenen de heerlijkheid van de onverderfelijke God te veranderen in de gelijkenis van een beeld van een verderfelijk mens, en van gevogelte, viervoetig en kruipend gedierte; ja, de waarheid van God te veranderen in de leugen, en het schepsel te eren boven de Schepper, Die te prijzen is in der eeuwigheid: hoewel zwaarder was dan deze misdaad van het volk van God, dat boven het licht van de natuur met Gods openbaring begunstigd was, en waaronder de Heere Zijn ware dienst had bekend gemaakt. Groot was deze misdaad, als wij op de bron letten, de boze beginselen waaruit zij voortvloeide. Zij kwam voort uit vijandschap tegen de Heere en Zijn dienst. Zij konden Hem, Die Algenoegzame, dat beminnenswaardige Wezen, niet verdragen, omdat zij de duisternis liever hadden dan het licht. Het was hun boze taal: Wij zijn heren, wij zullen tot U niet komen. Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust. Groot was deze dubbele misdaad, als wij op de afschuwelijke bedoelingen letten. Hun doel was, de afgoden van de heidenen in het land Kanaän, de erfenis van Jehova ontvangen, te planten, in de plaats van Hem, hun Verbondsgod, en Hem, hun God, de hoogste smaad aan te doen.

III.

Wij zouden in de derde plaats het dwaze, onverantwoordelijke en gevaarlijke van deze misdaad aanwijzen.

Het dwaze van deze misdaad van Gods volk was Jehova, de Springader des levenden waters, te verlaten, en zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. Reeds naar de letterlijke zin zou men een mens als in de hoogste trap dwaas en van zijn verstand beroofd aanmerken, die, terwijl bij zijn woning een waterwel zich bevond, die steeds overvloed van gezond en fris bronwater opleverde, een regenbak maakte, om de regen op te vangen, een gebroken bak, die zelfs geen water kon houden, en de bron bij zijn woning tevergeefs liet vloeien, om bij de gebroken en lege regenbak stilling van zijn dorst te zoeken. Maar deze dwaasheid klimt tot de hoogste trap van onzinnigheid, de enige ware God, Die van nature God is en door Zichzelf bestaat, ja, de Schepper en Onderhouder van alles, wat buiten Hem bestaat, van Wie alles afhangt, zonder Wie zich geen schepsel roeren of bewegen kan, en Zijn eeuwige en onveranderlijke raad op aarde uitvoert, zonder daarin door enig wezen te kunnen worden verhinderd, te verlaten. In plaats van de God der goden, voor zichzelf goden te maken, die hun bestaan niet aan zichzelf, maar aan ons te danken hebben, en deze te eren, in plaats van de ene ware God, alsof zij waarlijk goden waren. Wat een hoge trap van onzinnigheid, God, de Springader des levenden waters, de Algenoegzame, Die niet slechts algenoegzaam is voor zichzelf, maar ook voor alle schepselen, en in Wie alles is, dat wij naar ziel en lichaam voor de tijd en de eeuwigheid behoeven, te verlaten, om voor onszelf goden te maken, die in zichzelf niets zijn, en niets hebben of geven kunnen, wat wij behoeven, naar lichaam of ziel, voor de tijd of de eeuwigheid; dode goden, die niet helpen kunnen in het uur van benauwdheid, en hun dienaars tevergeefs om hulp roepen laten. Wat een onzinnige dwaasheid, Jehova, de Springader des levenden waters, tevergeefs te laten roepen, om bij en in Hem ons geluk te zoeken, met verzekering, dat wij niet tevergeefs bij Hem hulp zullen vragen, om zich tot onze eigen gemaakte gebroken regenbakken te begeven, om daar vruchteloos de vervulling van onze ziels- en lichaamsbehoeften te begeren. Zijn er woorden te vinden, mijn hoorders, in de menselijke taal, om deze onzinnige dwaasheid naar waarheid af te schilderen?

Onverantwoordelijk was deze misdaad van Gods volk. Indien Jehova, hun God en Koning, Zijn volk opriep, zoals Hij zeker eens doen zal, waarmee zouden zij hun onzinnig gedrag kunnen verantwoorden? Welke gegronde verschoning zouden zij kunnen inbrengen? Zouden zij zich kunnen beroepen op hun onwetendheid, gelijk de heidenen, die de afgoden dienden bij gebrek aan kennis van de ware God? Maar had dan Jehova Zich niet duidelijk aan Zijn volk geopenbaard als de Springader des levenden waters? Hadden zij in de geschiedenis van hun volk niet de sprekendste bewijzen, dat Hij dit waarlijk was? Ondervonden zij het niet in het bezit en genot van Kanaän, het land van de belofte? Hoorden zij het niet uit de mond van Jehova’s profeten, die hun zending door duidelijke bewijzen staafden? Of zouden zij kunnen inbrengen: Jehova is voor ons verborgen, wij zien Hem niet, Hij is ver van ons, wij weten niet waar wij Hem, die Springader des levenden waters, vinden zullen? Maar, hoewel de Heere voor het lichamelijk oog niet zichtbaar is, zoals de afgoden, was Hij toch voor Zijn volk niet verborgen. Zij behoefden niet op te klimmen in de hemel, of in de afgrond neer te dalen. Nabij hun was het Woord van de Heere, waardoor Hij Zich aan Zijn volk openbaarde. In dat Woord van God moesten zij Hem zoeken. Door het geloof zou Hij in hun harten en in hun monden zijn. En als ze met hun noden en behoeften tot die Onzichtbare en Alomtegenwoordige zouden komen, zouden zij de zaligste ondervinding hebben, dat Jehova oneindig verheven is boven de stomme afgoden, ja de Springader des levenden waters, Die alle behoeften overvloedig vervult. Of zouden zij kunnen inbrengen: Jehova mag de Springader des levenden waters voor anderen zijn, maar ik weet niet, of Hij dit voor mij wil zijn? Mijn noden en behoeften zijn zo veel en groot. Ik ben te gering en te onwaardig. Ik durf mij tot Hem niet te begeven? Maar Jehova is de oneindig algenoegzame Springader van levend water. Geen noden en behoeften kunnen zo groot zijn, dat het Hem aan vermogen zou ontbreken, om ze te vervullen. Hij roept geen mensen, die iets zijn, geen rechtvaardigen en heiligen, maar geringen en onwaardigen, ja de slechtsten onder de slechten. Hij roept hen onvoorwaardelijk, om, zoals zij zijn, tot Hem te komen, en het levende water om niet, als een vrij geschenk van Zijn genade, te ontvangen. Hij voegt er de belofte bij dat zij, die zo in waarheid en oprechtheid komen, wie zij ook zijn, vervulling van hun behoeften zullen ontvangen. Ja maar, zouden zij kunnen inbrengen: Jehova is een verterend vuur. Hij is een vreselijke Majesteit. Hij openbaarde Zich onder de geduchte tekens van donder en bliksem op Sinaï. Hij is een God, Die alle dagen toornt, en Zijn geduchte gerichten uitgiet op aarde, en de vloek bedreigt op elke overtreding. En daarom vrezen wij tot Hem te komen. Wij verbergen ons liever voor Zijn aangezicht, en vluchten voor Hem. Ja, vreselijk is de Heere voor al Zijn vijanden, en die Hem verlaten om de afgoden te dienen. En er is reden om te schrikken en te vrezen voor Zijn ontzaglijke Majesteit. Maar het zal ons weinig baten, ons te verbergen voor Zijn aangezicht, of Hem te ontvluchten, van Wie de ogen de gehele aarde doorlopen, en Die overal tegenwoordig is. Maar zo vreselijk Jehova is voor degenen die Hem verlaten, zo rijk in genade en ontferming is Hij in Zijn Eigen weg, en volgens Zijn genadeverbond over degenen, die boetvaardig en gelovig tot Hem komen, de Springader des levenden waters. Of zou men zich kunnen verschonen door zich te beroepen op de zwaarte van de geboden van de Heere, als veel te zwaar en moeilijk voor de mens; dat de Heere te veel eist van Zijn volk, dat men te veel verlaten, verloochenen, opofferen moet, dat deze weg te nauw, dit pad te eng is. Het is waar, deze dienst van de Heere is voor de verdorven mens een zware last, een moeilijke taak; maar niet voor de mens die de besnijdenis van het hart deelachtig is, en in wie de liefde van God in het hart is uitgestort. Deze vinden de geboden van de Heere niet zwaar, zij dienen Jehova uit liefde en met vreugde, zij vinden daarin hun zaligheid. Zij ontvangen uit Hem, de Springader des levenden waters, de sterkte en de kracht, de lust en moed om Jehova geheel en alleen te dienen. Maar zou men zich niet mogen beroepen op zijn onvermogen? Ja, onvermogend zijn wij. Maar wij waren dit niet oorspronkelijk. Wij zijn het door onze afval in onze eerste Vader en Hoofd geworden. Dit onvermogen is niet Gods schuld, maar de onze. Dit onvermogen staat ons echter niet meer in de weg, als wij slechts willen komen tot Jehova, de Springader des levenden waters. In de Heere immers zijn gerechtigheid en sterkte, tot Hem zal men komen. Het is dan niet ons onvermogen, waarop wij ons tot onze verschoning beroepen mogen. Het is onze onwil en vijandschap, die ons in de weg staat. En daarom zijn wij schuldig en strafwaardig, en was het gedrag van het volk van de Heere onverantwoordelijk in het verlaten van Hem, de Springader des levenden waters, en in het uithouwen van bakken, gebroken bakken, die geen water houden.

Het gevaarlijke van deze misdaad van het volk van de Heere is het derde, dat wij moeten aanwijzen. Het gevaarlijke van deze misdaad, het verlaten van Jehova, de Springader des levenden waters, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden, zien wij uit de gevolgen, die deze misdaad reeds voor het volk van de Heere gehad had, daadwerkelijk had, en verder hebben zou.

Letten wil op de gevolgen die deze misdaad voor het volk van de Heere gehad had. Treurig waren reeds de natuurlijke gevolgen van deze misdaad voor hen. Het ging hun in de geestelijke zin, zoals het zulken gaat, die, met verlating van een springbron, zich tot de zelfgemaakte en gebroken regenbakken begeven. Deze, in plaats van hun dorst gestild te krijgen, en verfrist te worden door het smakelijk en gezonde bronwater, versmachten van dorst. Zo ging het ook met het volk van de Heere. In plaats van door Jehova, de Springader des levenden waters, hun geestelijke behoeften vervuld te krijgen, en in Hem, Zijn gunst, gemeenschap en dienst zich zalig te gevoelen, versmachtten zij van dorst, en vonden de geestelijke dood bij de afgoden. Tevergeefs riepen zij tot deze dode goden. Zij werden in alles beschaamd, bedrogen en teleurgesteld. Maar niet minder rampzalig waren steeds de gevolgen van dit verlaten van Jehova, om de afgoden van de heidenen te dienen, die hun door Zijn hand als stellige straffen werden toegezonden. De geschiedenis van Gods handelwijze met Zijn oude volk, ons in de Heilige Schriften bewaard, wijst ons deze rampzalige gevolgen duidelijk aan. O hoe geducht waren de oordelen van God over hen reeds in de tijd van de richteren na de dood van Jozua? Vooral na de dood van Salomo, Israëls tweede koning, door de jammerlijke scheuring van Israël in twee verschillende, en elkaar vijandige koninkrijken! Hoe geducht waren Gods oordelen over het rijk van de tien stammen! Hoe geducht over het koninkrijk van Juda!

Vreselijk waren de gevolgen van dit verlaten van Jehova om de afgoden te dienen, voor het Joodse volk, toen Jehova deze Godsspraak door de mond van Jeremia tot hen sprak. Het rijk van de tien stammen was reeds weggevoerd in ballingschap naar Assyrië. Het rijk van Juda stond als aan de rand van zijn ondergang. De laatste koningen uit Davids huis waren toen op zijn troon gezeten. En in plaats van in Davids voetstappen te treden, deelden zij niet slechts in de afval van het volk, maar gingen het voor. En, hoe geducht ook de hand van de Heere op Zijn volk rustte, hoe vreselijk Zijn gerichten waren over vorst en volk, hoe donker de uitzichten waren, toch sloegen zij de vermaningen en waarschuwingen van Jehova door de mond van Zijn profeten in de wind, en gingen de vreselijke toekomst zorgeloos tegemoet. Totdat de laatste slag kwam, en zowel de vorst als het volk door Nebucadnezar, de koning van Babel, gevankelijk werd weggevoerd, en stad en tempel van Jeruzalem werd verbrand en geheel verwoest en omgekeerd. Ziedaar de rampzalige gevolgen van dit verlaten van Jehova, de Springader des levenden waters, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. Lees, mijn hoorder, dit gehele volgende hoofddeel, dat hoogst merkwaardig is ten opzichte van de misdaad van het volk van de Heere, en zijn gevolgen.

Toepassing

Wij gaan over om deze Godspraak van Jeremia op ons en ons volk toe te passen. Wij zullen hierbij de volgende bijzonderheden overwegen.

Vooreerst, de zonde van het Joodse volk is onze zonde als volk beschouwd.

Ten tweede, deze zonde van ons volk is niet minder groot, ja groter dan van Gods oude volk.

Ten derde, de gevolgen van deze zonden bij ons zijn niet minder zichtbaar dan bij dat volk.

Ten vierde, onze ondergang is ontwijfelbaar zeker, als er geen terugkeer tot Jehova, de Springader des levenden waters, bij ons plaats heeft.

Vooreerst, de zonde van het Joodse volk is de onze als volk beschouwd.

In de eerste opslag schijnt deze beschuldiging ongegrond te zijn. Nee! Het christenvolk van Nederland, zoals het vroeger als Nederlands volk bestond, heeft, in de letterlijke zin, voor zichzelf geen afgoden gemaakt, zoals Israël en Juda, Gods oude volk. De kerk van Rome mag voor haar broodgod en voor de beelden knielen, en ze aanbidden, maar zo doet zelfs in onze dagen de diep gevallen protestantse of gereformeerde christenheid niet. Maar zou daarom deze beschuldiging van grond ontbloot zijn? Zou het van ons niet evenzeer waar zijn, als van Gods oude volk, wat Jehova aan ze verwijt, vs. 10—12. Want, gaat over in de eilanden der Chitteeërs, en ziet toe, en zendt naar Kedar, en merkt er wel op; en ziet, of diesgelijks geschied zij? Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk zijn Eer veranderd in hetgeen geen nut doet. Ontzet u hierover, gij hemelen, en zijt verschrikt, wordt zeer woest, spreekt de Heere. Ja, zeker heeft ons volk de goden veranderd, hoewel zij geen goden zijn. Het heeft haar Eer veranderd in hetgeen geen nut doet. Of heeft men in onze dagen de God van onze vaderen, Die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, de enige, eeuwige en drie-enige Verbondsgod, door onze vaderen naar Zijn Eigen Woord gediend, niet verwisseld met een in het wijsgerig verstand gesneden god, om Hem te dienen naar onze eigen zin, zoals dit het meest welgevallig is aan onze wijsheid, en het meest dient tot het stijven van de gevallen mens om in zijn afval voort te gaan, onder de leus van verlichting, beschaving en zelfvolmaking. Vergelijken wij slechts de belijdenis van onze vaderen, en de ware godsdienst, daarop gegrond, met de losse en onvaste begrippen over God en godsdienst, en het leven van ons, hun nageslacht. Vergelijken wij de belijdenis en godsdienst van onze vaderen met de Schriften van het Oude en Nieuwe Verbond, het Eigen Woord van God, en toetsen wij de onvaste en losse denkbeelden van het tegenwoordig geslacht aan deze Schriften, dan waarlijk behoeven wij niet verder te gaan om de gegrondheid van dit verwijt op ons toegepast te zien, dat Jehova in vs. 11 aan Zijn oude volk doet. Ja, hieraan maakt zich het volk van Nederland schuldig, dat boven andere volken met de ware godsdienst van God begunstigd was, gelijk Israël en Juda, en deze als zijn grootste eer en voorrecht, ons boven alles dierbaar had behoren te bewaren, te verdedigen en te handhaven, en liever alles te verliezen, dan deze. Toch heeft Nederlands volk zijn Eer veranderd in hetgeen geen nut doet. Zo deden zij, als volk beschouwd, ten aanzien van de ware godsdienst, terwijl de afgodische kerk van Rome onveranderlijk dezelfde blijft in de dienst van zijn afgoden en in zijn bijgeloof. En past dan ook dit verwijt niet op ons volk, dat Jehova Zijn oude volk doet, vs. 10? Want, gaat over in de eilanden der Chitteeërs, en ziet toe, en zendt naar Kedar, en merkt er wel op; en ziet, of diesgelijks geschied zij. Maar het is niet alleen het volk. Het zijn vooral de herders van het volk, en hun leraars, die de goden veranderd hebben, en onze Eer in hetgeen geen nut doet. Op die mag met recht in onze dagen worden toegepast, wat wij in vs. 8 vinden: De priesters zeiden niet: Waar is de Heere? en die de wet handelden, kenden Mij niet; en de herders overtraden tegen Mij; en de profeten profeteerden door Baäl, en wandelden naar dingen, die geen nut doen. Van ons, als volk beschouwd, is het dus waarheid, mijn hoorders, wat de Heere in onze tekst van Zijn oude volk getuigt: Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan; Mij, den Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. De leer en belijdenis van onze vaderen, uit Gods Heilig Woord gescherpt, strekt niet slechts om God op het hoogst te verheerlijken, maar daarin vindt ook de mens, die zichzelf kennen leert zoals de Heilige Schrift hem voorstelt en zoals zijn ondervinding hem doet gevoelen, dat Hij waarlijk is, de vervulling van zijn geestelijke behoeften. Voor hem is de drie-enige Verbondsgod, en de raad van Gods tot zaligheid, die met deze verborgenheid van ons geloof in het nauwste verband staat, de Springader des levenden waters, waaruit zijn ziel gedrenkt wordt tot het eeuwige leven. En wat is die wijsgerige god van deze tijd? Of liever de menigte van wijsgerige afgoden in het hoofd van die zogenaamde zelfdenkers gesmeed? Wat zijn die laffe en onvaste leringen van de tegenwoordige tijd anders, dan zelfgemaakte regenbakken, gebroken bakken, die geen water houden? De uitvinders, voorstanders en verdedigers van deze valse goden en godsdiensten vergaan zelf van dorst, en vinden alleen een vervulling van hun hoofd met valse godsdienstbegrippen, waardoor zij zeer opgeblazen worden, maar geen bevrediging van hun hart. Zijzelf vinden deze bakken van troost en heil leeg, en laten hun navolgers met hen van dorst versmachten, en onder de zonde en de vloek omkomen, die op Adams nakroost rust. Het is dan waarheid, mijn hoorders! dat de zonde van Gods oude volk onze zonde is.

Ten tweede, deze zonde van ons volk is niet minder groot, ja groter dan van Gods oude volk.

De Heere noemt de misdaad van Zijn oude volk een dubbele misdaad, waarover de hemelen zich ontzetten, zeer verschrikten en woest werden. Maar niet minder mag de misdaad van ons volk zo genoemd worden. En zeer zeker ontzet de hemel zich ook daarover, en wordt verschrikt en zeer woest. Onze misdaad is ook een dubbele misdaad. Het is niet slechts verlating van Jehova, de God van onze vaderen, de Springader des levenden waters, Die zich aan ons ook, door onze verlossing van de Spaanse dwingelandij, de vestiging van onze staat, en het planten van Zijn tempel onder ons, als de God van onze vaderen aan ons openbaarde, ja ook door een reeks van bijzondere tussenkomsten, met recht "wonderen van de Allerhoogste" genoemd. Maar het is ook verloochening, ondankbare versmading van al deze bewijzen van Zijn liefde, en een hoogst strafbaar in de plaats stellen van andere goden en andere godsdiensten, met verzaking van Hem, de enige ware God, en van Zijn geopenbaarde waarheid en dienst. Deze misdaad pleegden wij tegen die God, Die ons land als een tweede Kanaän met Zijn zegeningen boven alle volken van Europa overladen had, Die ons land als een tweede Kapernaüm, tot de hemel toe verhoogd had. Zo deden wij, die, met Gods Woord begunstigd, daarin het klaarste onderwijs aangaande de raad van God tot zaligheid vinden. Als wij dit Woord slechts zonder verdraaiing willen opvatten, zoals God het ons geeft en door Zijn Heilige Geest ons daaruit als kindertjes willen laten onderwijzen. En die in onze dierbare belijdenissen, met het bloed van onze vaderen bezegeld, als uit Gods Woord geschept, duidelijk zien wat wij, naar Gods Woord, geloven, belijden en betrachten moeten, om de ware troost in het leven en de zaligheid na het sterven deelachtig te worden. En waarom pleegden wij deze dubbele misdaad tegen de God van onze vaderen, tegen zoveel licht en beter weten, tegen zulke sprekende bewijzen van Gods onbegrijpelijke liefde jegens ons? Het was en is vijandschap tegen Jehova en Zijn openbaring, vijandschap tegen waarheden, die in strijd zijn met onze ingebeelde wijsheid, met onze hoge dunk van onze eigenwaarde, van onze eigen genoegzaamheid en kracht, met onze verdorven smaak, met onze hoogmoed en eerzucht, met onze aardsgezindheid, en zondeliefde! Liever wil men afvallen van de oude en beproefde waarheid, en de geest van deze eeuw volgen, onder de leus van voortgang in verlichting, beschaving en zelfvolmaking, dan zich de naam van duisterlingen, die niet kunnen, niet weten voort te gaan, te laten geven. De eer van de mensen liever te hebben, dan de eer van God, is de klip, waarop, in onze dagen, duizenden schipbreuk lijden aan het geloof van hun vaderen.

Is dan onze misdaad groot, zowel als die van Gods oude volk, het is niet minder waar, dat zij groter is, dan hun misdaad. Zwaarder wordt een misdaad, naarmate zij tegen meer licht bedreven wordt. Maar dan klimt ook onze misdaad ver boven de misdaad van Israël en Juda. Zij leefden onder het Sinaïtische verbond, het verbond van de belofte. Maar wij leven onder het Nieuwe Verbond, de vervulling van de belofte. Tegen de volle raad tot zaligheid, ons verkondigd door de Zoon van God, God Zelf, geopenbaard in het vlees, zondigen wij. Tegen die grote zaligheid, die begonnen zijnde verkondigd te worden door de Heere, aan ons is bevestigd geworden van degenen, die Hem gehoord hebben, God bovendien mede getuigende door tekenen en wonderen en menigerlei krachten en bedoelingen des Heiligen Geestes, naar Zijn wil.

Ten derde, de gevolgen van deze misdaad bij ons zijn niet minder zichtbaar dan bij Gods oude volk.

Zal het nodig zijn, mijn hoorders! u die reeks van oordelen van God te noemen, die ons volk getroffen hebben, sedert dit verlaten van de God van onze vaderen, die Springader des levenden waters, sinds wij de dwaasheid trapswijs hoe langer hoe meer begingen, om in plaats van Hem, bakken voor onszelf uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden? Moet ik u wijzen op de afgrond, waarin wij met dat weleer van God gezegend land van onze vaders reeds gezonken zijn? Zijn de rampzalige gevolgen niet voor de ogen van allen geopend? Duldt deze waarheid wel enige tegenspraak meer na al het gebeurde in de laatst verlopen jaren? Zijn de klachten niet algemeen onder alle standen van de maatschappij? Is Gods handelwijze hierin niet met ons als met Zijn oude volk? Is het niet alsof de God van onze vaderen door deze oordelen tot ons zegt, wat Hij tot Zijn oude volk sprak, vs. 9: Daarom zal Ik nog met ulieden twisten, spreekt de Heere; ja, met uw kindskinderen zal Ik twisten. Of zou het bij toeval zijn, dat al deze rampen ons volk getroffen hebben en treffen? Maar is er dan iets toevalligs aan de zijde van God, Die de haren van ons hoofd telt, en zonder Wie geen musje valt op aarde, Die als de oneindige Wijsheid niets doet zonder reden, en altijd handelt overeenkomstig met Zijn volmaaktheden, Zijn wet en Woord aan ons gegeven? Ja maar (zeggen sommigen) Gods wegen zijn voor ons te hoog en te ondoorgrondelijk. Wij kunnen niet weten, waarom God zo en niet anders handelt.—Maar staat dan de reden, waarom God volken met Zijn openbaring begunstigd en met Zijn ware dienst, met Zijn oordelen bezoekt, in Zijn Heilig Woord niet duidelijk beschreven? Daar staat immers: Want de toorn van God wordt geopenbaard van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen, als die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden. Rom. 1:18. Ja, lezen wij de reden niet in onze tekst?

Ten vierde, onze ondergang is ontwijfelbaar zeker, als er terugkeer tot Jehova, de Springader des levenden waters, plaats heeft.

Ik heb geen openbaring van de Heere, gelijk de profeet Jeremia had, om deze ondergang van ons vaderland, gelijk bij Juda’s koninkrijk, aan te kondigen. En toch sta ik in de zekere overtuiging, dat deze ondergang zal plaats hebben, als er geen terugkeer tot Jehova, de Springader des levenden waters, onder ons volk plaats heeft. Deze zekere overtuiging is gegrond op het Eigen Woord van God. En liet de tijd het ook toe, ik zou dit met vele bewijsredenen kunnen staven. Ik zou op God, op Zijn volkomenheden, op Zijn verklaring, op Zijn bedreigingen, op Zijn handelwijze met Zijn oude volk, kunnen wijzen. Nu zeg ik alleen maar, dat ons vaderland zijn grondlegging, voorspoed, zegen en grootheid aan de ware godsdienst, door God onder ons geplant, schuldig is. Maar is dit zo, dan staat ook de ondergang van ons vaderland met de verwerping van die onwaardeerbare schat, dat ons toebetrouwde pand, in het nauwste verband. Zien wij, mijn toehoorders! niet reeds voorboden van deze ondergang in de toestand, waarin nu ons vaderland verkeert? Zien wij het niet in de dreigende houding van de kerk van Rome, van de rampzalige overheersing van wie God onze vaders bevrijdde? Zien wij het niet in de gesteldheid en toestand van de volken van ons werelddeel?

Bekering tot de God van onze vaderen, de Springader des levenden waters, is de enige weg, om deze ondergang te voorkomen.

Hiertoe moet ik dan, hoewel kort, opwekken en vermanen. O land! land! land! hoort des Heeren Woord!

Bekering kan niet plaats hebben zonder de rechte en grondige kennis van onze afval van Jehova, de God van onze vaderen. En hoewel deze bekering, als zij de ondergang van ons vaderland zal voorkomen, een volksbekering moet zijn, dan moet zij toch persoonlijk, bij elk voor zichzelf beginnen. Deze rechte en grondige kennis van onze afval moet van boven komen. Maar ook wij behoren onszelf biddend en voor het aangezicht van de Heere nauw, ja zeer nauw te onderzoeken, of wij ook God, de Springader des levenden waters, hebben verlaten en ons bakken hebben uitgehouwen, gebroken bakken, die geen water houden.

O, hoe velen zijn er, van wie dat openbaar is in hun denkwijzen, gezindheden, woorden en gedragingen! Zij komen daar openlijk voor uit, dat zij in de voetstappen van de ongelovigen treden, die Gods Woord, waarheid en dienst verwerpen; of onder de onverschilligen behoren, van wie de taal is: laat een ieder geloven dat en zo veel en zo weinig als hij wil; een braaf en deugdzaam leven, dat is het voornaamste, waar het op aan komt. Of men volgt de geest van de eeuw en beroemt zich, met verachting van onze vaderen en hun (gelijk zij het noemen) bekrompen denkwijze, op voortgang en verlichting, beschaving en zelfvolmaking. Men wil van geen terugtreden horen, maar alleen van voortgang. Deze weigeren alle zelfonderzoek. Zij willen zich niet toetsen aan Gods Woord. Zij komen niet voor het aangezicht van de Heere met de bede van David: Doorgrond mij en beproef mij, en zie of een schadelijke weg bij mij is en leid mij op de eeuwige weg. Zij menen boven dat onderzoek verheven te zijn, en schijnen zeker van hun zaak.

Gaf God, dat zulken de ogen eens opengingen, zodat zij zagen, dat zij het zijn, die aan deze dubbele misdaad in nadruk schuldig staan: Mij, de Springader des levenden waters hebben zij verlaten en zich bakken uitgehouwen, gebroken bakken, die geen water houden. Gaf God hen eens, naar Zijn grote barmhartigheid, de bekering tot het leven! O, hoe geheel anders zou dan hun denkwijze, gezindheid, woorden en daden zijn! Dan zouden zij niet langer van voortgang dromen, die tot verderf van hun personen en ons vaderland strekt; maar zouden zichzelf schuldig kennen. En men zou uit hun mond de woorden van terugkeren horen en in hun gedrag aanschouwen.

Maar daar zijn er ook, die zich vasthouden in hun belijdenis aan de leer en godsdienst van onze vaderen, deze belijdenis voorstaan en daarvoor ijveren. Die in deze dagen van afval herstel van de leer en kerk wensen, en dus in deze zin de God van onze vaderen, de Springader des levenden waters, niet verlaten hebben, en ook niet zich bakken uitgehouwen, die geen water houden. Maar hoe staat het met uw beoefening, ondervinding en leven? Komt dit overeen met uw belijdenis? O, hoe velen zijn er in onze dagen van afval, die de Heere met de mond roemen, maar met het hart en daden tot de afvalligen behoren. Terwijl zij met de mond Jehova roemen als de Springader des levenden waters, verloochenen zij Hem met de werken. En in plaats van de vervulling van hun behoeften en hun zaligheid bij God en Zijn dienst te zoeken, zoeken zij het bij gebroken bakken, die geen water houden, bij zichzelf, de wereld, de schepselen. Zij zeggen met de mond, Jehova is de enige ware God; en met hart en daden buigen zij zich voor een menigte afgoden. Vooral ziet men deze ongestalten van het hart te voorschijn komen, als het er op aan komt om voor de zaak van de Heere te staan en te strijden. Dan ziet men direct om, en onderzoekt, of dit ook schadelijk zou kunnen zijn voor onze eer bij de mensen, of dit ook zou nadelig zijn voor onze aardse bezittingen of inkomsten, of dit ook ons van onze rust en gemak, van onze gezondheid en leven zou kunnen beroven. Dan openbaren zich een menigte redenen, ontleend uit het vlees. Hieraan wordt gehoor gegeven, en men zoekt er de schijn van gegrondheid aan te geven, men verdedigt zich achter dit rampzalige bolwerk, alsof wij zo moesten handelen tot heil van de kerk, om rust en vrede te bewaren. O, arglistig is het hart, meer dan enig ding, dodelijk is het, wie zal het kennen? O, dat wij onszelf nauw, ja zeer nauw onderzoeken, of wij ook Jehova, de Springader des levenden waters, verlaten hebben en ons bakken uitgehouwen, gebroken bakken, die geen water houden. Gaf God, dat de ogen van zulken eens opengingen—o, hoe geheel anders zou hun bestaan en gedrag zijn! Dan zouden zij zichzelf niet meer rechtvaardigen voor de mensen, maar zich schuldig kennen en veroordelen, en zich als behoeftigen wenden tot Jehova, de Springader des levenden waters, en hun zaligheid alleen en geheel in en bij Hem zoeken, en niets te dierbaar achten om het te verloochenen, op te offeren en te verlaten omwille van Hem.

Zijn wij inderdaad afkerig van die zelfgemaakte en gebroken bakken en zoeken wij in waarheid en oprechtheid ons heil In Jehova, de Springader des levenden waters, of hebben wij Hem als die Springader gevonden? O hoe zalig bent u dan, oprechte liefhebbers van de Heere! U vindt in uw Verbondsgod alles, u behoort onder het overblijfsel naar de verkiezing van de genade van God in ons vaderland. Maar op u ziet de Heere. O, staan wij dan in de bres voor het vaderland en de kerk van God! Bidden wij om de uitstorting van de Heilige Geest over leraars en gemeenten, hoogleraars, en die daar geleerd worden, over onze regenten en volk, vooral over onze geëerbiedigde koning. Wie weet, de Heere mocht Zich nog wenden. En zo niet, dan zijn wij hierdoor toch in Gods werk bezig. En al vergaat dan ons vaderland, wij worden dan toch overgebracht in een beter vaderland. Amen.

Nazang: Ps. 130:4.