Ter eerste verjaring der verlossing van mijn geliefde, uit de staat van zonde en ellende

De 15 December van het jaar 1791.

De Heere heeft genomen, de Naam des Heeren zij geloofd!

Geloofd zij de God en de vader van onze Heere Jezus Christus, de Vader der barmhartigheden, en de God aller vertroosting, die ons vertroost in al onze verdrukkingen, opdat wij zullen kunnen vertroosten degenen, die in allerlei verdrukkingen zijn, door de vertroosting, met welke wij zelf van God vertroost worden.

Mijn gaê was de uwe, o God! Gij hebt mij niet beledigd;
Zij was met mij vereend.
Ik dank uw vrije gunst, voor 't onwaardeerbaar leengoed,
Zo lang aan mij verleend.

O God! geen enkele dag is wel besteed op aarde,
Geen gaaf wel aangelegd:
Ik zie - betreur mijn schuld in 't geen ik meest beminde -
De deelnoot van mijn echt.

Ik beefde! uw taal: "laat af - gij stelde uw vertrouwen
Op uw echtvriendin!"
Doorsneed mijn ziel; maar kon mij niet te onvrede maken:
Ik stemde 't vonnis in.

Maar 'k zag mijn leed verzoet door uw heilgenade;
En in mijn jammerlot
Gaf Gij mij rijke stof om uw naam te danken,
O algenoegzaam God!

Ja, smart'lijk was mijn leed, en gaad'loos diep mijn wond,
Die bloedt tot aan mijn dood;
Maar 'k vond daag'lijks hulp, en Godd'lijk wijs geregeld,
Naar mate van mijn nood.

Ik zag mijn wonderboom, als Jona, met genoegen,
Die mijn vreugd volmaakt;
Maar kon, zo min als hij, de wortel niet ontdekken,
Dien 't wormpje had geraakt.

Maar 'k zag, in 't eind, het uur - het, vrees'lijk tijdstip naad'ren, -
- 'k Herdenk dat uur - en kwijn! -
Wen al mijn aardse vreugd, op eenmaal moest verdwijnen,
En ik - verlaten zijn!

Haar oog ontschoot een traan - haar hand greep naar de mijne;
En gaarne bad haar mond
Mij iets gezegd; maar ik kon in haar aanzicht lezen
Deez' taal, die ik verstond.

"'k Ben haast van leed bevrijd - voor 't laatst, vaarwel! mijn Beste!
Wij worden weer vereend,
En, o! die stille traan, die u uit mijn oog zaagt vlieten,
Heb ik voor u geweend."

O! zei ik, zo gij nu, nu gij al 't aards moet derven,
De rust in God geniet,
Dat, zo gij 't melden wilde, maar u uw mond het weigert,
Uw hand me een teken biedt.

Zij rees, en haar hand, zo lief, zo zacht bewogen,
Gaf mij getuigenis.
'k Gevoelde een vreugd, waarbij de schat van zee en aarde
Maar kinderspeelgoed is!

Mijn hart vertrouwt, o God! dat ze uw genade kende
Lang voor deez' ogenblik;
Maar, o! de Satan had voor een tijd de toegang,
Vervulde haar met schrik.

En, schoon zij krachteloos, sinds een paar jaren kwijnde
Geen uurtje rust genoot,
Scheen ze, echter, vrolijk, stil en droeg, in vree, gelaten,
Haar kruis tot aan haar dood.

Met ijvervuur doorlas haar zoekend oog de Bijbel;
Die was haar ambrozijn:
Van daar ontleende zij haar voedsel, hoop, vertroosting,
Haar enig medicijn.

Ja, had een vreemd'ling haar dit zware kruis zien torsen,
't Waar' voor zijn oog vertoond, -
Dat ook dit doornenbos, schoon brandend, niet verteerde,
Omdat er God in woont.

Drie dagen miste zij het recht gebruik der zinnen,
'k Gevoelde, o God! die smart.
Gij weet, ik schreide U aan! 't verbrijzelde de banden
Van mijn benepen hart.

Ik bad, terwijl mijn oog haar nacht en dag bewaakte:
"O! buig mijn wil voor U".
Ik hoorde uw antwoord, in die tuchtigende roede:
"Bezie uw afgod nu!"

Van hier ontspruit uw angst: gij mindet haar te teer;
Gij hebt op haar vertrouwd:
Want eenmaal moet het hart met open wonden bloeden,
Wen 't op een afgod bouwt.

Rechtvaardig was uw tucht: wij waren beiden schuldig;
Ik zag naar U niet om;
Maar sedert Gij aan ons de schulden hebt vergeven,
Is alles welkom.

Zo Gij de matte geest maar vriend'lijk op wilt beuren
En sterken in de druk,
Dan zal ik uw genaê, wat mij ook treff', bewond'ren,
In 't grievendst ongeluk.

Ik zag haar adem zacht - en zachter nog - verflauwen -
Nog eens - en zij was vrij -
En, eer men 't wist, was reeds de vlugge ziel geweken -
De slag des doods voorbij.

Haar levenszon ging zacht en onbeneveld onder,
Schoon 't om haar had gestormd:
Geen strijd - geen worsteling of doodangst werd vernomen,
Noch haar gelaat misvormd.

Maar ik gevoelde een strijd, en moest, al worst'Iend, scheiden.
Ik stierf als aan haar spond!
Maar mijn gaê was vrij, en steeg al zegepralend,
Naar 't juichend hemelrond.

Die dag was voor mijn hart een stormdag, vol ontroering,
Schoon blij daar ze opwaarts steeg;
Maar Hij, wie zelfs de zee de woeste orkaan eerbiedigt,
Gebood de storm die zweeg.

Genoot 'k mijn wens van toen, dan leefden wij nog samen,
In 't ondermaans gebied;
Maar o! zij had haar kracht - haar levenstijd gesleten
In moeite en bang verdriet.

De vriendschap van ons hart, voor lijdende geliefden,
Wenst hen op 's levens baan;
Maar God, die hen bemint, met Vaderlijke liefde,
God wenkt hen - en zij gaan.

'k Gevoel mijn diepe wond, sinds dat beproefde tijdstip,
Dat mij mijn vreugd ontsteelt;
Maar tevens ook de kracht van Jezus, mijn Verlosser,
Die heiligende heelt.

O ijd'le wereld! gij, die mijn geliefde Heiland,
Aan 't kruishout hebt geslacht,
Wat balsemrijke troost kan nu uw hand mij bieden,
Opdat mijn wond verzacht?

'k Had, bij dat dierbaar kruis, en lang reeds, moeten sterven,
Aan u en d'eigen zin!
Zo ik, uit mijn verlies, nu maar de heilles lere,
Dan is mijn schaê gewin.

Ja, Heer'! ik wil tot U vertrouwend toevlucht nemen,
Dit hebt U alleen verdiend:
Gij bent, wen al wat is - van schepsels ons begeven,
Een eeuwig levend Vriend.

't Door U ontledigd hart vervul dat, daar, o Jezus!
Bij U een volheid is:
Leer mij uw wil te doen, en wees mijn ziel genadig;
In schuldvergiffenis!

Dat ik, met vrolijkheid, mijn lieve kudde weide
Haar tot een voorbeeld zij,
En, in de bange nood, haar opbeure en vertrooste,
Gelijk Gij doet met mij.

Laat ik in alle weg, U lieven, loven, prijzen,
Daar mijn geloofsoog ziet
Uw leiding, overal, bewond'ren en aanbidden,
En meer begeer ik niet.

Het and're zij o God! uw wijsheid aanbevolen:
De wijze - 't hoe en waar,
Zodat geen poging ooit, of een angstvallig zorgen
Mijn matte geest bezwaar'.

Geef dat ik in 't geloof, uw roepstem vrolijk wachte:
Haast word ik van mijn post,
Wanneer de onsterflijkheid het sterfelijk' zal verlangen,
Voor eeuwig afgelost.

Dan wordt, voor 't sterfelijk oog, dan wordt de donk're voorhang
Van ongeloof en schuld
Vanéén gereten, en gescheidenen herenigd,
Met hemelvreugd vervuld.

Dan zal de Heer', God zelf, in heerlijkheid verschijnen,
Met zijn gekochte schaar
Voor eeuwig van haar wang de zilte tranen drogen,
De zegenpraal is daar.

Dat die gedachte o God! der zorgen last verlichte,
Daar mij die vreugd verbeidt!
Wie zou dan niet, op aarde, een poos geduldig lijden,
Voor een gegronde hoop op zulk een zaligheid!

Gevolgd naar het Engels van de WelEerw. Heer John Newton.

L. van Oyen Azn.