Eben-Haezer

Een gedachtenis van de onveranderlijke goedheid Gods, onder afwisselende lotgevallen, ter vijfentwintigste verjaring van onze echtverbintenis.

 

Op 12 februari van het jaar 1775.

De Heere heeft gegeven.

O feestdag van mijn heil! gij eist, dat ik mijn danktoon
De Opperzeeg'naar wij'.
Mijn Gade! o! welk een schat van rijke zegeningen
Gaf God, in u, aan mij!

Ik zwierf, van God vervreemd, in de Afrikaanse wouden,
In een zandwoestijn.
Gods hand bracht mij terug uit barre wildernissen;
Gij moest het middel zijn.

Wie kon mijn lot voorzien - wat sterveling toen bereek'nen
Wat van mij worden zou!
Maar God, God heeft, door u, elke uitkomst wijs geregeld,
En gaf u mij ter vrouw.

Die dag staat dieper in mijn blijde ziel geschreven,
Dan of eens kunstenaars stift,
Ter nagedachtenis, die zegenpraal der liefde
In koper had gegrift.

Maar mijn verdoolde ziel, - hoe pijnigt mij 't geweten!
In 't zondenet verward,
Vergat de Gever, God, en maakte van die gift
Een afgod voor mijn hart.

Rechtvaardig had U, o God! dien echtband kunnen scheuren,
Door dood'lijk ongeval,
En mijn misdadig hart, wanhopende doen klagen,
In 't somber tranendal.

Maar schoon wij, ik vooral, U kwaad voor goed vergolden,
Ons hart misdadig zij,
Nog waakt uw Vaderliefde, en uw heilgenade
Was immer ons nabij.

Met vrienden hebt U ons huis - met vrede ons hart gezegend,
Daar 't voor de liefde sloeg;
En schoon misdeeld van 't geen een wereld rijkdom rekent,
Bezaten wij genoeg.

Gij was voor ons een gids op 's aardrijks wisselpaden;
En, in het golfgeklots,
Wen, in de bange nood, 't heelal ons had begeven,
Een hoog vertrek en rots.

Zo heeft de zon een reeks van vijfentwintig jaren
Haar vaste loop verricht;
En wij, wij spoeden voort, met rasse schreên, en ijlen
De dood in 't aangezicht.

Geen paar bewandelde ooit, in ondermaanse kringen,
Een eff'ner levensbaan;
Maar, nu ze is afgerend, wie van ons zou begeren
Om ze eenmaal weer te gaan?

Ons leven is een kleed, en aan de schering spreidden
Zich liefde en waar geluk;
Maar, o! 't borduursel was wel voor de helft doorweven
Met kruis en bange druk.

Zelfs wij, die 't zoet der min zo rijkelijk genoten
In 't aardse tranendal,
Wij zien, dat altijd iets de zon van heil beneev'len -
Het zoet verbitt'ren zal.

Maar doornen van verdriet zijn heilgenaderozen -
Rampdistels lachend veil: *
Dit roept de sterv'ling toe: 't is ijdelheid beneden;
U wacht een hoger heil.

Zij was, dit eist mijn dank, de mijne - en ik de hare,
In deze rampwoestijn:
Maar 't eist mijn hoogste lof o Jezus! dat wij beiden,
Voor eeuwig de Uwe zijn!

Gij hebt, beminn'lijk God! en eeuwig wijs, besloten,
Ons scheidsuur in dit dal;
Gij weet, of ik haar oog, of zij het mijn' zal sluiten,
En 't U beleven zal.

Dan zal onze omgang, hoe vriendelijk, hoe teder,
In deez' benedenstaat,
Zijn als een vlugge droom - een beeld, dat, na 't ontwaken,
Geen schaduw achter laat!

O! wil ons elke dag voor de eeuwigheid bereiden,
Tot dat de sterfdag daag';
En als, in 't eind, die dag, die morgen aan zal blikken,
Dat dan uw macht ons schraag'!

Dat ons uw Vaderlach, wie de eerste ook zij, bemoedig',
Om vrolijk voor te gaan;
En wie een poos verfoeve, uw wil, als wijs, eerbiedig',
En zegg': 't is welgedaan.

't Zegt weinig, wie van ons natuur de tol betale,
Of gij, of ik sterve eerst,
Verzekerd, dat we elkaar, na weinig tijd, ontmoeten,
Waar nimmer scheiding heerst.

Dan zullen we, enkel vreugd, verwond'ring en aanbidding,
Doorgloeid van dankbaarheid,
U, als barmhartig, wijs in al die wegen kennen,
Waardoor uw Vaderhand op aarde ons heeft geleid!

Gevolgd naar het Engels van de Wel Eerw. Heer John. Newton.

Van Oyen Zzn.

 

Noot. "Veil" is vioolkruid.