Inhoud
Aan de Lezer
De eerste der navolgende brieven is zowel gepast tot een inleiding voor de overige, dat wij het geheel onnodig en onvoegzaam zouden achten, de lezer met een lange voorrede te vermoeien. Ik zal hem derhalve liever wat langer doen stilstaan bij het wonderlijk en leerzaam geschiedverhaal, hetwelk de volgende bladen hem zullen geven, en hem tevens daarbij verzekeren, dat hetzelve de volkomen waarheid is, en dat de volgende brieven, aan mijzelf, op mijn eigen verzoek geschreven zijn. Een woordelijk verhaal, dat mij gegeven was van deze gebeurtenissen, wekte mijn nieuwsgierigheid op, om die meer in haar verband, en samenhang te verstaan, hetwelk de auteur zeer vriendelijk inwilligde, schoon geen het minste voornemen hebbende, ten dien tijde, om hetzelve door de druk algemeen te maken; maar op het ernstig en aanhoudend verzoek, van verscheidene vrienden, heeft hij zich eindelijk daartoe laten bewegen; temeer, daar er vele gebrekkige en onvolkomen afschriften overal verspreid waren en men derhalve gegronde vrees had, dat te eniger tijd het een of ander verminkt verhaal van deze lotgevallen door de druk algemeen gemaakt zou worden.
Ik heb dan, met toestemming van de auteur, deze brieven, als de enige die echt en oorspronkelijk zijn, in 't licht gegeven. Zij zijn met haast, als brieven tussen vrienden, om mijn nieuwsgierigheid te voldoen, geschreven; doch de stijl, zowel als het verhaal is zo klaar en duidelijk, dat wij oordelen, dat hetgeen verbetering nodig heeft. Ik zal er alleen maar mijn hartelijke wens bijvoegen: namelijk, dat de grote waarheden, welke dezelve behelzen, zo nuttig mogen bevonden worden, als de gebeurtenissen treffend en aandoenlijk zijn.
T. Haweis.
Aldwinckle, Aug. 1764.
Weleerwaarde en veelgeliefde Heer!
Ik twijfel niet, of Uw Weleerw. zult op de ene of andere tijd wel eens het voorrecht genoten hebben om met genoegen en opmerkzaamheid stil te staan bij die heerlijke beloften van God aan zijn oude volk, de Israëlieten, gedaan: Deut. 8: 2. Zij waren te dien tijde in de woestijn omringd met zwarigheden en bekommeringen, welke door hun gedurig wantrouwen en hun verkeerdheden vermeerderd werden. Zij hadden verschillende bedelingen in de weg der Goddelijke Voorzienigheid ondervonden, welker einde en oogmerk zij tot nog toe niet konden verstaan;. zij misten veeltijds een recht inzien in Gods genadig voorne men ter hunner hulp, en waren dikwijls zeer verdrietig vanwege dien weg. Om hun onder dit alles bedaard te doen zijn en te bemoedigen, stelde Mozes hun voor: dat er een toekomend gelukkig tijdstip aanstaande was, waarin hun reis en hun strijd zouden voleindigd zijn, dat zij eerlaDg in het bezit van het beloofde land gesteld, een rust van al hun vrezen en zwarigheden bekomen zouden, en dat het hun dan een allerinnigst genoegen zou verschaffen, zo dikwijls zij terug zouden zien, op hetgeen nu zo moeilijk te dragen was: Gij zult gedenken al de wegen, die u de Heer uw God in de woestijn geleid heeft.
Doch het gewicht en de troost van deze woorden is nog veel groter, wanneer wij die beschouwen in een geestelijke zin en als behorende tot allen, die zich op reis begeven hebben uit de woestijn van deze wereld naar het Hemels Kanaän; die door het geloof in de beloften en de kracht van God, een eeuwige rust in dit onbeweeglijk koninkrijk zoeken. De hoop toch van die heerlijke erfenis bezielt ons enigermate met kloekmoedigheid en ijver om er naar te jagen, als naar de plaats, waarheen onze zalige Verbondsmiddelaar reeds als onze Voorloper is gegaan, en, wanneer ons oog op Hem gevestigd is, zijn wij meer dan overwinnaars over allen, die ons in onze voortgang zoeken tegen te houden of tegen te staan. Wij hebben het echter nog niet verkregen, maar gevoelen nog de zwakheden van een gevallen natuur in de overblijfselen van onkunde en ongeloof; wij vormen dikwijls verkeerde denkbeelden van de handelwijze, die de Heere met ons houdt en zijn gereed te klagen, terwijl wij, indien wij alles wisten, ons liever zouden verblijden; maar voor ons is ook een tijd aanstaande, wanneer onze strijd vervuld, onze beschouwing vermeerderd en uitgebreid, en ons licht volmaakt zal zijn. O! met welk een verrukkende en aanbiddende liefde zullen wij dan terugzien op de weg, langs welke de Heere ons heeft geleid! Dan zullen wij zien en erkennen, dat het genade en goedertierenheid was, die al onze gangen hebben bestuurd en overtuigd dat hetgeen wij in onze onkunde voorheen onheilen en tegenspoeden noemden, zegeningen waren, die wij niet zouden hebben kunnen ontberen; dat niets ons zonder oorzaak is toegebracht, geen kwaad ons vroeger overkomen, gedrukt of langer geduurd heeft, dan onze toestand zulks vereiste. In één woord, dat onze veelvuldige verdrukkingen, ieder te zijner tijd, tot de middelen behoorden, welke de Goddelijke genade en wijsheid gebruikte, om ons te brengen tot de bezitting van dat volmaakt eeuwig gewicht der heerlijkheid, welke de Heere voor zijn volk had weggelegd. Ja zelfs, in deze onvolmaakte staat, alhoewel wij zeer zelden bekwaam zijn een juist oordeel te kunnen vellen over onze tegenwoordige omstandigheden, zullen wij echter, wanneer wij op onze reeds verschenen levensloop terugzien, en de lotgevallen, die wij in Gods Voorzienigheid ondergaan hebben, met de gesteldheid van ons gemoed in elk afzonderlijk tijdperk vergelijken, overwegen, hoe wonderbaar de aaneenschakeling der dingen is geweest, zodat hetgeen wij nu onder onze grootste voordelen rekenen, mogelijk zijn eerste oorsprong nam uit zulke gebeurtenissen, die wij nauwelijks de moeite waardig achtten om op te merken, en dat wij soms de grootste gevaren, die ons dreigden, ontkomen zijn, niet door eigen wijsheid of voorzorg, maar door de tussenkomst van zulke omstandigheden, die wij niet bedachten noch begeerden. Ik zeg, dat wanneer wij dit alles overwegen en vergelijken bij het licht van Gods geopenbaard Woord, wij dan onloochenbare bewijzen uit onze levensloop kunnen verzamelen dat des Heeren wijze en goede Voorzienigheid over zijn kinderen en ten hun nut wakende is van het eerste ogenblik huns levens af. Zij worden overheerst en beveiligd onder al hun omzwervingen in een staat van onkunde en geleid in een weg, die zij niet weten, tot zolang dat een samenloop van genade en voorzienigheden, in de uitkomst der zaken, hen met indrukken tot kennis van God en zichzelf brengt.
Ik ben alleszins overtuigd, dat elk gelovige wanneer hij zijn toestand in een waar en zuiver licht beschouwt, in zijn eigen weg genoegzame bewijzen zal vinden, om deze mijn aanmerking te staven, hoewel allen niet in dezelfde mate en trap, de uitwendige omstandigheden van velen zijn veelszins gelijksoortig geweest; zij hebben zeer weinige wisselvalligheden in hun leven ondergaan, en, ten aanzien van hun inwendige verandering, die is op een minder openbare wijze uitgewerkt, en door anderen weinig in hen bespeurd, zodat zij doorgaans weinig inzicht in hun weg hebben. De Heere heeft tot hen niet in een geweldige stormwind of onweer gesproken, maar in het suizen van een zachte stilte heeft Hij hen trapswijze tot zich getrokken zodat, niettegenstaande zij ondervinden de heuglijke verzekering, dat zij Hem kennen en liefhebben, en dus van de dood tot het leven zijn overgegaan, zij echter weinig rekenschap kunnen geven van de eigenlijke tijd en wijze.
Anderen schijnt Hij uit te kiezen. om er de uitnemende rijkdom van zijn genade en de luister van zijn grote en uitmuntende macht in te betonen. De natuurlijke vijandschap en boosheid van hun harten behouden onder zijn Goddelijke besturing en verdraagzaamheid hun volle loop. Waar mindere zondaars, weinig gewaarschuwd zijnde, schielijk worden verdelgd, worden deze gespaard, schoon zondigende, met een opgeheven hand, en hun eigen verderf als 't ware, ogenblikkelijk bevorderende, totdat het eindelijk, wanneer allen die hen kennen, mogelijk verwachten, dat God hen tot zichtbare toonbeelden zijner wraak zal stellen, de Heere (Wiens gedachten hoger zijn dan onze gedachten, gelijk de hemelen hoger dan de aarde zijn), behaagt, hen als vuurbranden uit het vuur te rukken, en tot opgerichte gedenktekenen van zijn Genade te stellen, ter bemoediging van anderen, hen boven, ja tegen alle verwachting overtuigende, hun schulden vergevende en bekerende. Een zaak als deze uit te werken, vereist niet minder dan de schepping der wereld, een Goddelijke kracht, het is dan klaarblijkelijk Gods werk en wonderbaar in de ogen van allen, die niet verblind zijn door vooroordelen en ongeloof.
Zulk een was de woedende en vervolgende Saulus; zijn hart was vol vijandschap tegen Jezus van Nazareth en daarom vervolgde en verwoeste hij de Gemeente. Hij was een schrik voor de Kerk te Jeruzalem geweest en ging heen naar Damaskus, met dezelfde bedoeling. Hij blies nog dreiging en moord tegen allen, die de Heere Jezus liefhadden. Hij bekommerde zich weinig om het kwaad, hetwelk hij tot hiertoe had begaan, maar verbond zich integendeel, om allen, die van die weg waren, te binden en te verderven, en dus voortrennende, van huis tot huis, van plaats tot plaats, was er in zijn gezicht en gelaat enkel moord en verwoesting te lezen. Zodanig was zijn aard en gemoedsgesteldheid, toen de Heere Jezus, wien hij haatte, hem in de hoogte van zijn woede stuitte; deze bittere vervolger tot het hoogwaardig Ereambt van een Apostel riep en hem, met de grootste ernst en ijver bezielde, omdat geloof te prediken, hetwelk hij nog onlangs met zulk een vreselijke woede had gepoogd te verdelgen. Ook ontbreken ons geen belangrijke voorbeelden van diezelfde vrijmachtige en krachtdadige genade, zelfs in de tijd, die wij beleven. Ik zou ter bevestiging hiervan in het bijzonder kunnen aanbevelen het leven en de lotgevallen van de onlangs overleden Kolonel Gardiner. Zo er enig wezenlijk genoegen in een zondige levensloop kon liggen, hij zou dat zeker moeten gevonden hebben, want bij joeg de verlokkende bekoorlijkheden van deze wereld met alle mogelijke voordelen na.
Hij was het kwaaddoen gewoon, en vele ongewone, bijna miraculeuze verlossingen maakten geen de minste indruk op zijn hart. Echter werd ook bij, op de dag van 's Heeren heirkracht, gewillig gemaakt, en het heerlijk voorbeeld van zijn leven luisterrijk, na zijn dood, door een verhaal van zijn bekering, in openbaren druk algemeen gemaakt en verspreid, heeft veel gelegenheid verschaft, om God te loven en tot troost voor zijn volk te strekken. Na de aanhaling van zulke voorbeelden, verzoek ik u, mij toe te staan om er ook het mijne bij te voegen; doch wanneer ik dit doe, zal 't moetenzijn met een zeer opmerkelijk verschil. Deze voorheen grote zondaars werden uitmuntende Christenen; veel was hun vergeven geweest, daarom was hun liefde veel, zodat Paulus kon zeggen: "Dat hij de genade niet tevergeefs ontvangen had, want dat hij meer gearbeid had dan zij allen." De Kolonel Gardiner was mede als een stad op een berg een brandend en schijnend licht, en men kan nauwelijks bepalen, welke van beiden meer zeldzaam en uitnemend bij hem was, de weg en wijze van zijn bekering, of zijn ganse levensloop, van die tijd of tot aan zijn dood. Hier, helaas, ontbreekt de overeenkomst in grote mate! alzo is 't met mij niet gesteld geweest. Ik moet integendeel met schaamte van mijzelf betuigen, dat ik de genade welke ik ontvangen heb, zoer ondankbaar beantwoord heb; doch zo er alleen sprake is van de verdraagzaamheid en lankmoedigheid van een medelijdende en ontfermende God, de Wonderbare tussenkomst van zijn voorzienigheid, tot nut van een diep onwaardig zondaar, de kracht zijner genade, om het slechtste hart te verbreken, en de rijkdommen van zijn eindeloze barmhartigheden in de vergeving van de allergrootste en zwaarste overtredingen en ongerechtigheden; in deze opzichten is mij geen gebeurtenis buitengewoner en zeldzamer dan de mijne bekend. En waarlijk, de meesten van degenen, aan wie ik een geschiedverhaal daarvan gegeven heb, achtten het der moeite waardig, om het in 't licht te geven. Nog slechts zeer kort geleden, en nooit tevoren heb ik enig kort en zakelijk verhaal van -'s Heeren weg en handelwijze, met mij gehouden, aan sommige vrienden in geschrift meegedeeld, want ik werd altijd weerhouden, aan de een zijde, door de grote moeilijkheid, om iets van mijzelf te kunnen schrijven, zonder inmengsel van het verdoemelijk monster eigen Ik; aan de andere zijde, door het bekend misbruik, dat mensen van verkeerde en verdorven zinnen gewoon zijn van zulke gevallen te maken. De Psalmist herinnert ons, dat een terughouding hiervan soms nodig is, wanneer hij zegt: "Komt, hoort toe, o allen, die God vreest, en ik zal u vertellen, wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft." En onze Heere waarschuwt ons zo nadrukkelijk: Werpt geen parels voor de zwijnen. De parels van een Christen zijn de dierbare ondervindingen van 's Heeren kracht en liefde in zijn ziel, en hiervan moet hij niet altijd tot allen, maar met voorzichtigheid spreken, opdat hij geen gelegenheid aan blinde en aartsgezinde mensen geeft, om te lasteren, hetgeen zij niet kunnen verstaan. Dit waren de voornaamste redenen, die mij terughielden; doch enige weken geleden liet ik op het met veel kracht aangedrongen verzoek van een van mijn waardste vrienden, mij echter hiertoe overhalen en zond hem een zeer breedvoerig verhaal, in acht onderscheiden brieven. De uitkomst was zodanig, als ik weinig verwachtte. Ik schreef aan een, maar mijn brieven kwamen in handen van velen, onder anderen vind ik, dat zij ook tot u gekomen zijn, die in plaats van mij te berispen, dat ik wat langdradig en al te uitvoerig geschreven heb, gelijk ik waarlijk vreesde te hebben gedaan, mij integendeel verzocht om een nog uitvoeriger verhaal. En daar u nevens andere van mijn goede vrienden van oordeel bent, dat mijn toestemming in dit uw verzoek, misschien wel met de een of andere goede uitwerking gepaard kon gaan, hetzij om de lof en de heerlijkheid van onze zalige Verbondsmiddelaar te bevorderen, of om het geloof van deze of genen zijner kinderen te bevestigen, ben ik bereid om hetzelve in te willigen en afstand te doen van al dat twistend redekavelen met mijzelf, wegens het nutteloze, dat zulk een diep ellendige, als ik mijzelf beschouw, zal voortbrengen, met zijn lotgevallen in 't licht te geven. Indien de Heere echter, mij aangaande kan verheerlijkt, of zijn gunstgenoten enigermate kunnen vertroost of onderwezen worden, door hetgeen ik van zijn goedertierenheid te melden heb, ben ik alleszins voldaan en gewillig, om al de andere gevolgen van deze mijn onderneming, welke die ook mochten zijn, in handen te stellen van Hem, die alles wel beschikt.
Ik moet alweer de toevlucht tot mijn geheugen nemen, omdat ik geen afschriften gehouden heb van de brieven, die gij hebt gezien. Zoveel ik mij herinneren kan van hetgeen ik toen geschreven heb, zal ik melden, doch zonder mij op te houden met een nodeloos taalsiering of redenzwier; temeer omdat dezelve reeds door velen gelezen zijn. Ik zal mogelijk, wanneer ik op sommige plaatsen dezelfde gebeurtenissen verhaal, mij bijna in dezelfde woorden uitdrukken, doch ben echter voornemens, om, overeenkomstig uw verzoek, dit verhaal uitvoeriger te doen worden, dan het vorige, hetwelk ik zeer haastig geschreven heb, om mijn vriend niet te vermoeien. Ik hoop, dat u mij ook zult verontschuldigen, dat ik mijzelf juist zo bepaald niet binden wil aan een enkel bloot verhaal, maar er nu en dan zulke aanmerkingen zal trachten bij te voegen, als mij onder het schrijven voorkomen, want schoon u mij, meldt voornemens te zijn, om hetgeen ik u schrijf ook aan anderen mee te delen, moet ik echter, om hieraan te voldoen, geen verheven stijl of uitdrukkingen, hetwelk mijn natuurlijk talent nooit geweest is, pogen na te bootsen, opdat het geheel zich niet dor en smakeloos vertoont. Ik zal derhalve (zoveel 't mij mogelijk is) aan u alleen maar denken, en aan u schrijven met die vrijmoedigheid en dat vertrouwen, als vriendschap en bescheidenheid verdienen. Deze regelen kunnen tot een voorrede strekken; terwijl ik voornemens ben, zoveel mij mogelijk is, alle andere verbintenissen af te snijden, totdat ik de taak, die u mij hebt opgelegd, heb volbracht. Ondertussen verzoek ik uw bijstand in de gebeden, dat ik in deze en in al mijn arme pogingen enkel een oog mag hebben op de heerlijkheid va dien God, die mij geroepen heeft uit de duisternis en mij tot het wonderbaar licht van zijn dierbaar Evangelie overgebracht heeft. Ik ben met ware hoogachting
Weleerwaarde Heer,
Uw toegenegen Vriend en Dienaar 12 Januari 1763.
Weleerwaarde Heer.
Ik kan soms een innig vermaak scheppen, in de dankbare gemoedserkentenis van David te verhalen en ootmoedig na te stamelen, uit Ps. 115: 16: Och Heere, zeker ik ben uw knecht, ik ben uw knecht, een Zoon van Uw dienstmaagd: gij hebt mijn banden los gemaakt. Gods tedere barmhartigheid tot mij waren reeds van 't eerste ogenblik mijns levens over mij uitgestrekt. Ik werd als 't ware geboren in zijn huis, en in mijn kindsheid aan hem opgedragen. Mijn moeder, (gelijk velen mij verhaald hebben) was een Godvruchtig mens, behorende tot de Presbyterianen, en in gemeenschap levende met de Kerk van de onlangs overleden Heer Jeunings. Ik was haar enig kind, en zij, zwak naar het lichaam zijnde, en de eenzaamheid verkiezende, was de zorg van mijn opvoeding bijna haar enige en voornaamste bezigheid. Ik heb nog een flauwe herinnering aan haar zorgvuldigheid en onderwijs. Toen ik nog geen drie jaren oud was, leerde zij mij de Engelse taal, en wel met zoveel vrucht (daar ik zeer vatbaar was) dat ik op mijn vierde jaar genoegzaam enig boek, dat men mij in handen gaf, kon lezen. Zij vulde mijn geheugen toen zeer sterk op met vele gewichtige stukken, hoofdstukken, en gedeelten van Gods Heilig Woord, Catechismus, en Geestelijke Liederen en Lofzangen, en mijn humeur scheen overeenkomstig haar wens te zijn: ik had weinig geneigdheid voor 't beuzelachtig kinderspel., maar was best tevreden, als ik in haar gezelschap was, en toonde mij altijd zo gewillig om te leren, als zij was om mij te onderwijzen. Hoever de beste opvoeding zelfs tekort schiet om het hart te veranderen, zal klaarblijkelijk in 't vervolg van mijn levensloop kunnen worden gezien, en echter meen ik, ter bemoediging en opwekking van Godvruchtige Ouders, om op die goede weg van getrouwheid het hunne toe te brengen ter beschaving van de zeden en het gemoed van hun kinderen voort te gaan, mijzelf billijk als een voorbeeld te kunnen en te mogen stellen: want, schoon ik naderhand al het voordeel van deze vroegere indrukken heb weg gezondigd, strekten zij nochtans voor een geruime tijd mij tot weerhouding; zij keerden gedurig weer; het duurde zeer lang eer ik die geheel kwijt raakte, en toen de Heere mij eindelijk de ogen opende, vond ik zeer veel nut in het herdenken ervan. Vervolgens was mijn lieve Moeder look gewoon, behalve haar veelvuldige zorgen om mij te onderwijzen, mij dikwijls met vurige gebeden en tranen Gode aan te bevelen, en ik twijfel niet, of ik heb de vruchten daarvan genoten, zelfs tot op dit ogenblik toe.
Mijn Moeder merkte met bijzonder genoegen op de bijzondere vorderingen, die ik dagelijks maakte, en was, van het begin af aan, voornemen, mij tot de H. Dienst op te kweken, indien het de Heere behagen mocht, mijn hart daartoe te neigen. Op mijn zesde jaar begon ik reeds het Latijn te leren; doch alvorens ik tijd had om er veel in te kunnen vorderen, werd het voorgenomen plan van mijn opvoeding schielijk verbroken. Des Heeren voornemen was oneindig hoger dan het doel van mijn aardse nabestaanden. Hij wilde mij tot een buitengewoon toonbeeld zijner verdraagzaamheid, voorzienigheid en genade stellen, en verbrak derhalve het voornemen van mijn nabestaanden, door mijn lieve Moeder van mij weg te nemen, toen ik nog geen zeven jaar oud was. Ik werd geboren, de 24ste Juli 1725 en zij stierf de Ilden Juli 1732.
Mijn vader was te dien tijde buiten 's land. Hij was als Commandeur op reis naar de Middellandse Zee, doch kwam in het volgend jaar thuis en trouwde weer kort daarna; dus geraakte ik onder het bestuur van anderen. Ik werd in alle opzichten goed behandeld, maar ontbeerde geheel mijn moeders opvoeding en onderwijs. Mij werd nu toegestaan met ondeugende jongons, die schrikkelijk vloeken konden, te spelen, en ik leerde aldra hun wegen. Kort na mijns vaders huwelijk word ik naar een kostschool in Essex gezonden, alwaar de onvoorzichtige, gestrengheid en wreedheid van de meester mij alle lust tot leren benam. Bij hem vergat ik de eerste gronden en regels van de cijferkunst, die mijn moeder mij reeds jaren tevoren had geleerd. Ik bleef daar twee jaar; in het laatst van die twee kregen wij een nieuwe ondermeester, die mij naar mijn karakter wist te behandelen. Ik begon met grote vlijt de Latijnse taal te leren, zodat ik, eer ik nog tien jaar oud was, de, eerste plaats kreeg en bleef behouden in de tweede klas van diegene, die in die school Tullius en Virgilius lazen. Ik geloof, dat men mij al te schielijk deed opklimmen, zodat daar geen voldoende gronden gelegd waren, korte tijd daarna weer alles vergat, wat ik had geleerd; (want ik verliet de school op mijn tiende jaar) en, toen ik lange tijd later weer beginnen wilde, om de Latijnse taal uit boeken te leren, had ik weinig of geen voordeel van 't geen ik tevoren had geleerd. Mijns Vaders tweede huwelijk was uit een Familie in Essex, en toen ik 11 jaar oud was nam hij mij mee naar zee. Hij was een verstandig man en bezat grote kundigheid in wereldse zaken. Hij droeg grote zorg voor mijn opvoeding, maar evenaarde echter in deze mijn Moeder niet. In Spanje opgevoed, was er altijd een, houding van ontzag en wreedheid, die doorstraalden in zijn gans bestaan en gedrag, en die mij deden beven en de moed ontzinken. Ik was altijd bevreesd wanneer ik bij hem was, en hierdoor had hij te minder invloed op mij. Van dien tijd af tot het jaar 1742 deed ik verscheidene reizen, maar met zeer veel tijd tussenbeide, welke voornamelijk in het aangenaam buitenleven werd doorgebracht, uitgezonderd enige weinige maanden na mijn 15e jaar, toen ik in een zeer voordelige betrekking geplaatst werd te Alicante in Spanje; doch mijn wankelbaar bestaan en losbandig gedrag stelden dit voornemen ten enenmale verder vruchteloos.
Op dit tijdstip waren mijn humeur en gedrag bij uitnemendheid veranderlijk. Toen ik nog ter school ging, of kort daarna, had ik weinig gevoel voor Godsdienst en deed ik veel kwaad. Doch ik werd dikwijls verontrust door overtuigingen. Ik was zeer geneigd tot lezen, zelfs van mijn kindsheid af. Onder andere boeken, die ik dikwijls las, bevond zich Bennet's Christelijke Redevoering, en ofschoon ik daarvan slechts weinig verstond, scheen echter het levensgedrag, dat daarin aangeprezen werd mij zeer begeerlijk toe en ik was alleszins geneigd om dit na te volgen. Ik begon te bidden, Gods H. Woord te lezen en een soort van verborgen afzondering te houden, waarop ik aanstonds godsdienstig in mijn ongen werd - doch helaas! 't was een weldadigheid, die geen vaste grondslag had; slechts een vroeg komende dauw, die schielijk heen gaat. Ik was het vroeg moe, bekommerde er mij gedurig minder om en werd erger dan voorheen. In plaats van bidden, leerde ik vloeken en zweren en was bij uitstek goddeloos, als ik buiten opzicht van mijn ouders was. Dit alles had in mij plaats, toen ik nog geen 12 jaren oud was. Omstreeks die tijd viel ik van een paard; ik werd op een korte afstand van slechts weinige duimen zo ik geloof van een nieuwe gemaakte heining geworpen, zonder enigszins gewond te zijn; maar ik kon niet nalaten Gods gunstige Voorzienigheid tot mijn behoudenis op te merken; want was ik op scherpe punten aan die muur gevallen, ik zou onmiddellijk dood geweest zijn. Mijn geweten stelde mij met nadruk de vreselijke gevolgen voor, indien ik in zulk een staat eens ware gedagvaard geworden om voor de hoge God te moeten verschijnen. Ik brak aanstonds al mijn goddeloze handelingen af en scheen geheel veranderd te zijn, maar het duurde niet lang, of ik keerde weer tot de weg der zonde terug. Die strijd tussen zonde en geweten herhaalde zich dikwijls, maar het gevolg was, dat elke wederinstorting mij nog goddelozer maakte. Eens echter werd ik zonderling uit mijn zorgeloosheid wakker geschud door het plotseling overlijden van een van mijn geliefdste metgezellen. Wij hadden samen afgesproken om aan boord van een oorlogsschip te gaan, (ik meen dat het op een Rustdag was), maar door Gods goede Voorzienigheid over mij, kwam ik een weinig te laat; de sloep sloeg om, en hij en verscheidene anderen verdronken. Ik werd op de begrafenis van mijn speelmakker verzocht, en was zeer aangedaan toen ik er over nadacht, hoe, door een kort uitstel van enige weinige minuten, (hetwelk mij zeer mishaagd en kwaad gemaakt had, eer ik de uitkomst wist) mijn leven was bewaard geworden. Ook dit voorval werd echter ook spoedig vergeten. Op een andere tijd bracht mij het lezen van de huisonderwijzer tot enige uitwendige, doch spoedig voorbijgaande bekering; om kort te zijn, ofschoon ik niet alle bijzonderheden kan vermelden, herinner ik mij wel, dat ik drie of viermalen na elkaar, voor een korte tijd een Godsdienstig leven leidde, eer ik nog de ouderdom van 16 jaren had bereikt. Doch al die tijd was mijn hart onoprecht voor God. Ik was wel dikwijls overtuigd van de noodzakelijkheid der bekering als het middel om van de hel bevrijd te worden, maar ik had de zonde lief, en was onwillig die los te laten. Vele voorbeelden waren er hier van, voor zover ik mij herinner, in 't midden zelfs van al mijn hervormingen. Ik was dikwijls zo verblind en zinneloos dat, wanneer ik aangezet werd tot handelingen, die ik wist zonde te zijn en ten enenmale strijdig met mijn plicht, ik dezelven dan eerst met genoegen kon uitvoeren, als ik naar gewoonte gebeden had, welke ogenblikken mij veel te lang toeschenen. Doch hierna was mijn geweten enigszins gerust, en dan kon ik mij met weinig kloppingen aan allerlei dwaasheden overgeven.
Mijn laatste hervorming was de alleropmerkelijkste, zo ten opzichte van trap als duurzaamheid. Van dit tijdstip mijns levens kan ik enigermate met de Apostel zeggen: Naar de wet een Farizeeër, Ik deed alles, wat van iemand, geheel onkundig van de Goddelijke rechtvaardigheid en genegen, om zijn eigen gerechtigheid op te richten, enigszins verwacht kon worden. Ik besteedde het grootste deel van de dag om in Gods Heilig Woord te lezen, en in meditatiën en gebeden. Ik vastte dikwijls en onthield mij van alle soorten van vlees, drie maanden lang. Ik wilde nauwelijks een vraag beantwoorden, uit vrees van ijdele woorden te zullen spreken. Ik scheen mijn vorige misdragingen zeer ernstig te beklagen, en soms zelfs met hete tranen; met één woord, ik leefde als een kluizenaar en poogde, zoveel het mijn omstandigheden toelieten, mij van alle omgang met mensen af te scheiden, opdat ik de verzoekingen vermijden mocht. Ik hield deze ernstige mode (want hoger titel kan ik dit niet geven) meer dan twee jaren lang vol, zonder enige merkelijke afneming; maar 't was een arme en bedroefde Godsdienst, die mij in vele opzichten onbevredigd liet, en onder de kracht der zonde, en zoverre dezelve heerste, alleen strekte om mij duister, plomp, nutteloos, en voor de menselijke samenleving geheel ongeschikt te maken.
Zodanig was mijn gemoedsgesteldheid, toen ik voor de eerste maal kennis kreeg aan de werken van de Heer Shaftesbury. Ik zag het tweede deel van zijn "Characteristics of Onderscheidende Kenmerken", in zekere boekwinkel te Middelburg in Zeeland. De titel bekoorde mij om het te kopen, terwijl de stijl en schrijfwijze, mij een overgroot genoegen in het lezen gaven, voornamelijk het tweede stuk, hetwelk die heer terecht noemt een mengeling. Niets kon er gepaster voor mijn smaak en gemoedsgesteldheid, zijn dan deze hoogdravende en verheven redevoering, welker einde en oogmerk mij onbekend en verborgen was. De auteurscheen mij toe een allergodvruchtigst mens te zijn, wien ik, om zalig te worden, maar had te volgen. Dus werd, met opgesmukte woorden en schoon schijnende redevoeringen, mijn bot en onkundig hart verleid. Dit boek was altijd in mijn handen. Ik las het zo dikwijls, dat ik de mengelingen bijna woordelijk kon herhalen, van het begin af tot het einde toe. Dit had wel onmiddellijk daarop geen verderfelijk gevolg, maar werkte echter als een langzaam vergif en bereidde de weg voor al het volgende.
Deze brief leidt mij in mijn geschiedverhaal tot December 1742. Ik was toen onlangs van een reis thuis gekomen, en mijn vaders voornemens om niet weer ter zee te varen, was bedacht, hoe hij mij een kostwinning zou bezorgen, waarin ik echter niet veel lust of zin had. Ik had weinig op met de wereld of met mensen, maar zeer veel met de denkbeeldige beschouwingen van een gelukzaligen staat in een verward mengelmoes van Godsdienst, filosofie en bijgeloof, en was afkerig, van alles wat mij aanleiding gaf om aan een beroep te denken en met vlijt en naarstigheid hetzelve waar te nemen, totdat eindelijk een koopman te Liverpool, mijns vaders boezemvriend (aan wie ik, als het werktuig, dat God gebruikt heeft, al mijn tijdelijke zegeningen, voornamelijk heb te danken) voorstelde, mij voor enige jaren naar Jamaica te zenden, en op zich nam voor mijn toekomstig fortuin te zullen zorgen. Ik gaf mijn toestemming; alles werd tot mijn reis gereed gemaakt, en ik had geen andere gedachte, dan de volgende week in zee te steken; doch ik moest eerst voor mijn vader een reisje maken naar een plaats, enige weinige mijlen van Maidstone, in het graafschap Kent gelegen. Deze korte reis, die slechts drie of vier dagen duren moest, veroorzaakte echter een schielijke en aanmerkelijke omkering, deed mij uit mijn aangename sufferijen ontwaken en was de aanleidende oorzaak tot een reeks van buitengewone lotgevallen, waarvan u een meer bijzonder bericht begeert. Zo waarachtig is het, dat bij de mens zelf zijn weg niet is, noch bij de man, die wandelt, dat hij zijn gangen richt.
Ik ben met alle toegenegenheid
Uw Weleerw. liefhebbende Vriend.
13 Januari 1763
Weleerwaarde Heer.
Enige weinige dagen voor mijn voorgenomen reis naar Kent kreeg ik een uitnodiging, om een zeker huisgezin in dat Graafschap te bezoeken. Die mensen waren verre nabestaanden, doch zij waren grote boezemvrienden van mijn lieve moeder geweest, die in hun huis gestorven was. Tengevolge van mijns vaders tweede huwelijk was er een verwijdering tussenbeide gekomen en ik had van hen, sedert vele jaren, niets gehoord. Daar de weg, dien ik gaan moest, slechts een halve mijl van hun woonplaats verwijderd was, verkreeg ik mijns vaders toestemming om hen te gaan bezoeken. Ik was er echter zeer onverschillig onder, en dacht er soms over, om maar voorbij te reizen. Eindelijk besloot ik toch er heen te gaan. Zij kenden mij, zodra zij mij zagen, zelfs eer ik mijn naam genoemd had en ontvingen mij, als het kind van hun lieve overleden vriendin, met alle hartelijke genegenheid. Mijn vrienden hadden twee dochters: de oudste (zoals ik enige jaren later vernomen heb), werd, zodra zij geboren was, mij, door onze wederzijdse moeders tot een vrouw toegeschikt. Ik weet wel, dat rechte boezemvrienden meermalen gewoon zijn zich met zulke ver vooruitzichten omtrent hun kinderen te vermaken, welke dikwijls meer verijdeld worden dan gelukken. Schoon ik niet zeg, dat mijn moeder voorspeld had, wat mij zou overkomen, was er echter in de wijze van uitvoering iets opmerkelijks; alle gemeenschap was tussen de beide huisgezinnen reeds lang verbroken; ik moest naar een vreemde plaats op reis, ging schielijk een kort bezoek afleggen, en hieraan zou ik in het geheel niet gedacht hebben, indien ik juist toen geen uitnodiging ontvangen had (want ik was er tevoren nooit verzocht geweest); dus waren het allerzeldzaamste omstandigheden en de uitkomst was alzo buitengewoon. Van 't eerste ogenblik af, dat ik deze jonge dochter (toen nog geen 14 jaren oud) zag, kreeg ik tot haar een innige genegenheid, die van dat tijdstip af geen ogenblik in mijn hart verflauwde, of van haar kracht verloor. In trap was zij gelijk met die van een roman; in duurzaamheid was zij onveranderlijk. Ik verloor eensklaps alle gevoel van Godsdienst en bleef doof voor al de waarschuwingen der Voorzienigheid of van mijn geweten; maar ten opzichte van haar was mijn genegenheid altijd dezelfde, en ik kan oprecht betuigen, dat, tot wat hoogte van goddeloosheid of ellende ik ooit naderhand gekomen ben, zij in de zeven volgende jaren nauwelijks één uur uit mijn gedachten is geweest.
Gun mij de vrijheid, waarde Heer, om nog een weinig bij dit onverwacht voorval, stil te staan, de invloed ervan op mijn levensloop te overwegen, en te beschouwen hoe het was ondergeschikt aan het hoge doeleinde van een Goddelijke Voorzienigheid, hetgeen mij toeschijnt tweeledig geweest te zijn: namelijk, opdat Hij mij eerst voor een tijd aan mijzelf en de dodelijke gevolgen der zonde zou overgeven, en mij naderhand met een machtige hand en een uitgestrekte arm zou verlossen, zodat mijn toestand, zo ver die bekend mocht worden, beide ter waarschuwing en bemoediging van anderen zou mogen strekken.
In de eerste plaats was er nauwelijks iets minder dan deze geweldige en overheersende gemoedsdrift in staat geweest om mij uit die droefgeestige gesteldheid, welke mij als natuurlijk eigen was, te doen ontwaken. Ik was bijna een mensenhater geworden, niettegenstaande ik zoveel op scheen te hebben met de schilderij van deugd en liefdadigheid, zo sierlijk en kunstig door de Heer Shaftesbury afgebeeld; maar nu werd mijn weerzin om in de wereld te verkeren op eenmaal weggenomen, en ik was volkomen gewillig om, wat het ook zijn mocht, bij de hand te nemen, als het maar ondergeschikt was en strekken kan ter vervulling van mijn wensen voor een volgende tijd.
Vervolgens, als naderhand mijn geloof, hoop en geweten schipbreuk leden, was mijn liefde tot dit beminnelijk voorwerp het overheersend grondbeginsel, 't welk enigermate derzelver plaats innam, en de blote mogelijkheid van haar maar weer te zien, was het enig en krachtdadig middel, om mij van de allerverschrikkelijkste voornemens tegen mijzelf en anderen te weerhouden.
Doch de droevige uitwerkingen, in mij teweeg gebracht, wogen rijkelijk tegen deze voordelen op. De tussentijd, die men gewoonlijk de tijd van vrijage noemt, is waarlijk een zeer aangenaam deel van ons leven, wanneer er wederzijdse genegenheid is, toestemming van vrienden, behoorlijk vooruitzicht van een redelijk bestaan, en wanneer alles voorzichtig bestuurd wordt, en gepaard gaat met betamelijke onderwerping aan de wil en in de vrees van de hoge God. Wanneer de zaken aldus gesteld zijn, is het een zegen, tedere gemoedsdriften te gevoelen; maar als deze metgezellen ontbreken, is, hetgeen wij liefde noemen, de. allerpijnigendste hartstocht in zichzelf, en de allerverwoestendste, die er zijn kan, in haar gevolgen. Al deze dingen werden echter gemist. Ik durfde het aan haar of mijn vrienden niet te kennen geven, dat ik haar beminde, ja zelfs aan haar niet, dan eerst lange tijd daarna, omdat ik geen genoegzame kostwinning had. Het bleef als een smeulend vuur in mijn eigen hart, als het ware, opgesloten, waardoor mij een gedurige moeite en ongerustheid kwelde. Door mij toe te geven in een afgodisch gedrag omtrent een beminnelijk schepsel, werd mijn begrip en gevoel van de Godsdienst merkelijk verzwakt, en het baande vervolgens de weg voor de gronden en wangevoelens der ongelovigen. Niettegenstaande mijn liefde veeltijds grote dingen scheen te beloven, als een aansporend middel tot naarstigheid en bedrijf, voerde zij waarlijk toch niets wezenlijks uit. Ik vormde dikwijls bij mijzelf het een of ander plan van 't geen ik wilde doen of lijden, om mijn bekoorlijk voorwerp tot een echtgenote te verkrijgen, en echter bevond ik mij, wanneer ik in haar gezelschap was, geheel buiten staat haar te verlaten, om van enige gelegenheid, die zich aanbood, gebruik te maken; nog veel minder strekte zij om mijn zeden te beschaven. Zij verhinderde mij niet, om mij tot allerlei overdaad en buitensporigheid te begeven, alleszins onwaardig het karakter van een deugdzaam en eerlijk man.
En schoon ik door de wonderbare tussenkomst der Goddelijke goedheid uit de doolhof van mijn dwaasheden eindelijk werd uitgeleid en mijn wensen zodanig vervuld en bekroond zag, dat al mijn lijden rijkelijk vergoed werd, kan ik echter betuigen, dat ik om al de schatten der wereld die reeks van moeilijkheden, welke ik uitgestaan heb, niet weer zou willen ondergaan. Ik heb mij over dit stuk meer dan ik voornemens was, uitgelaten, opdat allen, die dit geschrift in handen krijgen, door mijn treurige ondervinding gewaarschuwd mogen worden, om aan zulke heersende driften toch niet toe te geven. Met hoeveel recht en billijkheid mag men van zulke moedwillige en aan de zonde gekluisterde slaven niet zeggen, dat zij wind zaaien en wervelwind maaien?
Daar mijn zinnen nu op een bijzonder voorwerp gevestigd en bepaald waren, beschouwde ik alles, wat mij aanging, anders dan voorheen. Het scheen mij volstrekt onmogelijk toe, dat ik vier of vijf jaren lang, op zulken verren afstand als Jamaica was, afgescheiden van mijn liefste zou kunnen leven, en besloot derhalve, wat de uitkomst ook wezen mocht, om niet derwaarts te gaan. Ik durfde de ware oorzaak aan mijn vader niet schrijven. noch hem met leugens misleiden, en derhalve, zonder enige reden te vermelden, waarom ik zo handelde, bleef in drie weken in plaats van drie dagen te Kent, totdat naar mijn gedachten (zoals de uitkomst ook leerde) de gelegenheid voorbij, en het schip uitgezeild zou zijn. Ik keerde toen terug naar Londen en kwam bij mijn vader, die ten zeerste zijn ongenoegen liet blijken over mijn ongehoorzaamheid, doch die zich gemakkelijker liet tevreden stellen, dan ik verwachtte. Korte tijd daarna zeilde ik met één van zijn vrienden naar Venetië. Op deze reis was ik aan het gezelschap en het kwaad voorbeeld van de algemene matrozen, onder wie ik verkeerde, blootgesteld. Nu de gelegenheid tot zonde en afleiding zich dagelijks vertoonde, begon ik weer af te wijken van die geregeldheid en matigheid, die ik enigermate, nu meer dan twee jaren lang, betracht en geoefend had. Ik had soms gedachten, die mij benauwd en bekommerd maakten; maar schoon ik hierdoor enigszins teruggehouden werd om op die weg verder voort te gaan, kwam ik echter deze zondige levensweg nooit zo geheel te boven als wel op andere tijden in soortgelijke omstandigheden. Weliswaar, dat ik tot nog toe niet was mee gelopen tot de genieting van allerlei overdadigheid, doch ik deed grote schreden op de weg, die van God afleidt. De alleropmerkelijkste aanstoting en klopping, die ik gevoelde (voor zoverre ik weet de laatste) werd veroorzaakt door een droom, die een zeer sterke, schoon geen blijvende indruk op mij maakte.
De overweging dat ik u schrijf, stelt mij geheel buiten de noodzakelijkheid, om een beschrijving te geven van de natuur der dromen, in 't algemeen, of een verdediging voor mijzelf te maken, dat ik de mijn meedeel. Allen, die de waarheid der Heilige Schrift erkennen, zullen moeten erkennen, dat er waarschuwende en bovennatuurlijke dromen, klaarblijkelijke bekendmakingen van de hemel, de toekomstige gebeurtenissen voorspellende, of besturende, zijn geweest, en zij die ervaren zijn in de geschiedenissen van het leven en de lotgevallen van Gods volk, weten zeer wel, dat zulke bekendmakingen niet geheel hebben opgehouden in enig tijdperk, van het begin der wereld af tot nu toe. De gezonde rede, wel ver van deze onderstelling tegen te spreken, pleit sterk voor dezelve, als deszelfs twistgeding in deze, maar recht verstaan en zorgvuldig in acht genomen wordt, zodat een latere uitmuntende schrijver, die door niemand, zoveel ik weet, beschuldigd wordt, tracht te bewijzen dat het genoegzaam ondoenlijk, zo niet volstrekt onmogelijk is, van enthousiasme enig droomverschijnsel uit te leggen, zonder de werkdadigheid en tussenkomst van geestelijke en voor ons onzichtbare wezens vaat te stellen. Ik verwijs de ongelovigen naar zijn schriften. Wat mij betreft, ik kan voor mijzelf zeggen: de droom is zeker en zijn uitlegging is gewis. Ik weet zeker, dat ik de hier volgende droom heb gedroomd, en ik heb geen de minste twijfel uit hetgeen ik sedert heb opgemerkt, of deze was rechtstreeks en volstrekt toepasselijk op mijn omstandigheden, op de gevaren, waarin ik bezig was mij te dompelen, en op de onverdiende barmhartigheden en verlossingen, die het der Goddelijke ontferming behaagde mij in de tijd van mijn benauwdheden te verschaffen.
Ofschoon ik verscheidene malen een verhaal van deze droom voor anderen uitgeschreven heb, heb ik echter nooit een afschrift daarvan gehouden, maar de voornaamste inhoud en de bijzonderheden zijn zo diep en levendig in mijn geheugen ingedrukt, dat ik meen niet in staat te zijn, zonder merkelijke zinsverandering, een vernieuwde beschrijving van deze zaak te geven.
't Gezicht, hetwelk aan mijn verbeelding werd voorgesteld, was de haven van Venetië, waar wij onlangs waren geweest. Mij dacht, dat het nacht was en dat ik de wacht op het dek had. Terwijl ik zo ginds en weer alleen wandelde, kwam er een zeker persoon bij mij (van waar weet ik niet) die mij een ring bracht, met uitdrukkelijk bevel, om hem toch goed te bewaren, mij verzekerende, dat, zolang ik die ring bewaarde, ik gelukkig en voorspoedig zou zijn; doch indien ik hem verloor of niet meer bij mij had, ik allerlei moeilijkheden en ellende had te ondergaan en te verwachten. Ik nam de gift met de daarbij gevoegde bepalingen blijmoedig aan, geen de minste twijfel hebbende, of ik zou dien wel zorgvuldig bewaren, niet weinig vergenoegd zijnde, dat mijn geluk in mijn eigen handen was gesteld. Ik was bezig hier aan te denken, toen er een tweede persoon bij mij kwam, die de ring aan mijn vinger ziende, de gelegenheid waarnam, mij daaromtrent enige bijzonderheden te vragen. Ik noemde hem aanstonds zijn goede hoedanigheden; maar hij antwoordde mij, dat hij ten zeerste verbaasd en verwonderd over mijn zwakheid was, daar ik zulke uitwerkingen van een ring verwachtte. Hij redeneerde enige tijd over de onmogelijkheid van deze zaak en drong eindelijk, zonder bewimpeling er op aan, dat ik hem weg zou werpen. Ik was in 't eerst over dit zijn voorstel verschrikt, maar zijn redeneringen kregen de overhand. Ik begon te redeneren en mijzelf te mistrouwen, en deed eindelijk de ring van mijn vinger af, en wierp hem bezijden ons schip, in zee. Doch nauwelijks was dit geschied, of ik zag terzelver tijd een verschrikkelijk vuur uit de Alpische gebergten opgaan, zo het mij toescheen op enige afstand van Venetië. Ik zag de bergen zo duidelijk, alsof ik wakker was en zij waren alle in volle vlam. Ik bemerkte toen mijn dwaasheid te laat, en mijn verzoeker zei mij, met een zekere bitsheid en op een toon van verwijt, dat al de goedertierenheden, die God voor mij bewaard had, in die ring waren opgesloten geweest, die ik nu zo moedwillig had weggeworpen. Hij gaf mij te kennen, dat ik met hem moest mee gaan naar de brandende bergen en dat al de vlammen, die ik zag, om mijn wil ontstoken waren. Ik beefde en was in een ontzaglijke benauwdheid zodat het een wonder was, dat ik toen niet ontwaakte. Maar ik droomde al voort. En als ik mijzelf als op de afgrond van het verderf zag en daar stond als een veroordeelde, die niets in te brengen of te hopen had, kwam er schielijk een derde persoon of misschien hij, die eerst de ring tot mij gebracht had (dit kan ik met geen zekerheid bepalen) en vroeg mij, wat de oorzaak van mijn droefheid was? Ik verhaalde hem mijn ongeluk zonder de minste verschoning of bewimpeling, belijdende, dat ik mijzelf moedwillig verdorven en alle barmhartigheid en medelijden verbeurd had. Hij bestrafte mijn onzinnige onbedachtzaamheid, en vroeg mij, of ik in het vervolg wijzer zou zijn, indien ik die ring mocht terugkrijgen? Ik kon hier nauwelijks enig antwoord op geven, omdat het mij toescheen, dat dit onmogelijk was; ook geloof ik waarlijk, dat hij er mij geen tijd toeliet, want ik zag aanstonds, dat mijn onverwachte vriend zich onder water begaf, en wel juist op dezelfde plaats, waar ik mijn ring had laten vallen, en dat hij ook kort daarna weer bij mij kwam, en de ring meebracht. Van het ogenblik dat hij weer bij mij op het, schip gekomen was, hielden de vlammen der bergen op, en ik werd door mijn verzoeker verlaten. Toen was de machtigen de vang ontnomen en de gevangene des rechtvaardigen ontkomen, en al mijn vrees was teneinde. Ik wendde mij met blijdschap en dankbaarheid tot mijn dierbare verlosser, om de ring van hem weer ze krijgen, maar hij weigerde het en sprak mij op deze wijze aan: Indien deze ring u werd toevertrouwd, gij zoudt u aldra weer in dezelfde ellende storten. Gij bent niet in staat die te kunnen bewaren; maar ik zal het voor u doen, en wanneer gij dien ook mag nodig hebben, ik zal hem aan u geven. Hierop ontwaakte ik in een gemoedsgesteldheid, die nauwelijks kan beschreven worden. Ik kon in twee of drie dagen bijna niet eten of slapen, noch mijn beroep waarnemen; doch korte tijd daarna was ik weer alles kwijt, en het kwam, naar ik mij herinner, mij nauwelijks in de gedachte, dan eerst verscheidene jaren later. Het zal in 't vervolg van dit verhaal ten duidelijkste blijken, dat er een tijd geweest is, waarin ik mij onder zulke omstandigheden bevonden heb, die zeer nabij kwamen aan die, welke mij door deze buitengewone droom werden voorgesteld, wanneer ik geheel hulpeloos en hopeloos stond op de rand der ontzaglijke eeuwigheid en ik twijfel niet of ik zou, indien toen mijn ogen geopend waren geweest, mijn groten zielenvijand, die mij verleid had om mijn Godsdienstige belijdenis moedwillig te verzaken en weg te werpen, en dus mijzelf als in een zee van schuld en ellende te dompelen, gezien hebben, ten uiterste vergenoegd over mijn smarten, en slechts naar een bevel wachtende, om mijn ziel over te brengen in zijn eeuwig en eindeloos verderf. Ik zou mogelijk ook gezien hebben dat die Jezus, dien ik gehaat en vervolgd had, de verzoeker schold, mij als zijn eigendom opeiste, en als een vuurbrand uit het vuur rukte, zeggende: "Verlos hem, dat hij in het verderf niet neerdale; Ik heb de verzoening gevonden". Doch ofschoon ik dit niet zag, ik genoot er echter de vruchten van. Ik verkreeg genade en barmhartigheid; de Heere gaf mij antwoord, ten dage der benauwdheid, en geloofd zij zijn Naam! Hij, die mij de ring (of 't geen er door betekend werd) terugbracht, achtte zich niet te gering, om dezelve voor mij te bewaren. O! wat een onuitsprekelijke troost is er niet in gelegen, dat ik mijn eigen beschermer niet ben! De Heere is mijn Herder! Hij heeft mij bekwaam gemaakt, om mijzelf, met al het mijne in Zijn handen te stellen en ik weet in wie ik geloofd heb. De Satan begeert mij zelfs nu nog te ziften als de tarwe, maar mijn dierbare Zaligmaker heeft voor mij gebeden, dat mijn geloof niet ophoude! Hier alleen is al mijn veiligheid en kracht; een sterkte, die de poorten der hel niet kunnen overweldigen! Nochtans zou ik mijzelf dikwijls (indien het mogelijk ware geweest) na mijn eerste verlossing in 't verderf gestort hebben, ja ik zou zelfs nu nog, na al de genade, die de Heere aan mij ten koste gelegd heeft, struikelen, vallen en verloren gaan, indien zijn verbondsgetrouwheid niet over mij ware uitgestrekt, om mijn Zon en mijn Schild te zijn, zelfs tot over de dood! Loof de Heere, o! mijn ziel!
Niets merkwaardigs viel er in het vervolg van deze reis voor. Ik kwam thuis in de maand December 1743, en hervatte kort daarna mijn bezoek te Kent, alwaar ik mijn verblijf, op dezelfde onvoorzichtige wijze als voorheen, verlengde, dat wederom mijns Vaders oogmerk, om mij voort te helpen, verbrak, en hem bijna bewoog, om mij niet langer als zijn kind te erkennen. Voor er zich iets anders, dat mij dienstig was, opdeed, werd ik geprest (dat ik aan niets anders, dan aan mijn eigen zinneloos gedrag, dat altijd hetzelfde was, had dank te wijten) en aan boord van een bijlegger gebracht. Het was toen een zeer gevaarlijke tijd, omdat de Franse vloten gedurig op onze kusten kruisten, waardoor mijn vader buiten staat was, om mij van de dienst te kunnen ontslagen krijgen. Weinige dagen later werd ik op het oorlogsschip, de Harwich, geplaatst, alwaar ik een geheel andere levenswijs moest aannemen en vele harde behandelingen, gedurende een gehele maand, moest ondergaan. Mijn vader was toen tevreden dat ik op 's Lands Vloot zou dienen, vermits de oorlog op handen was, en dagelijks werd verwacht; doch beval mij, door zijn vrienden, aan de Kapitein aan, die mij daarop aanstonds achterop nam, en Appointé maakte. Ik had nu, wat het uitwendige betrof, een zeer gemakkelijk leven, en zou achting genoeg bekomen hebben, ware ik niet zo wispelturig, en in mijn gedrag geregelder geweest. Ik vond hier metgezellen, die het verderf van mijn grondbeginselen geheel voltooide, en schoon ik geneigd scheen, om van de deugd te spreken, en uiterlijk zo slecht niet leefde als naderhand, was echter allerlei losbandigheid en goddeloosheid mijn gewoon bedrijf en vermaak. Mijn voornaamste vriend, met wie ik het meest verkeerde, was een, die vele uitnemende natuurlijke gaven en een meer dan gewoon verstand en opmerking had. Hij was in hetgeen men het Vrijdenkend Stelsel noemt, de grootste meester, dien ik ooit zoveel ik weet, heb ontmoet, en had de gave, om zijn begrippen op de meest schoonschijnende wijze voor te stellen. Zijn ijver was evenredig met zijn verstand; ja, hij zou zijn zaak nauwelijks met meer aandrang hebben kunnen bepleiten, al had hij er de Hemel mee moeten verdienen. Vergun mij hier bij te voegen, daar ik er nu aan denk, dat deze persoon, dien ik als mijn Meester eerde, en wiens grondstellingen ik met zoveel ijver aangenomen had, op dezelfde wijze is omgekomen, als ik voor mijzelf ook eens moest verwachten. Mij is bericht, dat hij op een reis van Lissabon overvallen werd door een hevige storm, waaruit het schip en het volk wel ontkwamen, maar door een zware zee, die over 't schip kwam, werd bij weggespoeld naar de Eeuwigheid. Dus verschoont of straft de Heere, naar zijn vrijmachtig welbehagen, maar om te doen terugkeren. Ik was op zijn gezelschap gesteld, en voor mijzelf veel smaak in boeken hebbende, hield ik mij vlijtig bezig met lezen. Hij bemerkte al dra, dat ik alle banden van het geweten nog niet geheel verbroken had, en poogde derhalve in 't eerst mij niet af te schrikken, door mij al te diep in zijn geheimen of bedoelingen in te laten. Integendeel, hij scheen, naar 't mij voorkwam, gunstig van de Godsdienst te spreken; maar toen hij eens mijn vertrouwen gewonnen had, sprak hij duidelijker, en mijn onkundige verkleefdheid aan "de Characteristics, of onderscheidende kenmerken" van de Heer Schaftsbury bespeurende, begon hij over dat boek met mij te spreken, en overtuigde mij, dat ik het nooit nog had verstaan; met één woord: bij stelde zijn bewijsredenen en tegenwerpingen met zoveel kracht en aandrang voor, dat mijn verdorven gemoed aldrá werd overwonnen, en ik mij, met mijn gehele hart, aan dit stelsel overgaf. Dus, als een onervaren zeeman, die zijn haven verlaat, als er juist een storm op handen is, verliet ik ook de hoop en de troost van het Evangelie, ter zelfder tijd dat ik van alle andere troost verstoken was.
In December 1744 lag het oorlogsschip de Harwich in Duins, bevel gekregen hebbende, om naar Oostindië te stevenen. De Kapitein gaf mij vrijheid, om voor een dag aan land te gaan; maar, zonder met behoorlijke voorzichtigheid te raadplegen, of de gevolgen in te zien, nam ik een paard, en mijn blinde, tomeloze drift opvolgende, ging ik heen, om mijn beminde voor de laatste maal nog eens te zien. Ik had weinig genoegen in het vooruitzicht, omdat ik overtuigd was, dat ik moeite deed, om mijn eigen smart te vermeerderen. De korte tijd, die ik daar bleef, ging schielijk weg als een droom, zodat ik op Nieuwjaarsdag 1745 afscheid nam, en wederkeerde naar het schip. De Kapitein was, door voorspraak van anderen, er toe overgehaald mijn lange afwezigheid voor deze keer over het hoofd te zien; doch deze onvoorzichtige stap (voornamelijk, omdat het de eerste vrijheid van dat soort niet was, welke ik genomen had) mishaagde hem ten hoogste, en deed mij zijn gunst verliezen, die ik nooit weer heb kunnen terug bekomen.
Eindelijk gingen wij van Spithead onder zeil met een zeer grote vloot. Wij kwamen in Torbay ten anker liggen, omdat de wind veranderd was; doch toen die weer goed geworden was, vervolgden wij onze reis des anderen daags. Verscheidene schepen, tot onze vloot behorende, bleven in het uitlopen uit die haven; doch de volgende nacht scheen de gehele vloot in het uiterst gevaar te zijn van te zullen vergaan, omdat zij op de kust van Cornwall door een storm uit het zuiden, belopen werd. De donkerheid van de nacht en het groot aantal schepen veroorzaakten veel schade en verwarring: ons schip, schoon het verscheidene malen in 't allergrootst gevaar was geweest om door andere schepen in de grond geboord te zullen worden, kreeg geen letsel; maar andere schepen hadden veel geleden, bijzonder dat van de Admiraal. Dit noodzaakte ons naar Plymouth terug te keren. Terwijl wij te Plymouth lagen, hoorde ik dat mijn vader, die voor zichzelf ook belang had bij sommige van de onlangs vergane schepen, te Torbay aangekomen was. Hij had te dien tijde een verbintenis aangegaan met de Afrikaanse Compagnie. Mij dacht, indien ik maar bij hem kon komen, dat hij mij wel een post in die dienst zou kunnen bezorgen, dat beter zou zijn, dan een lange, onzekere reis naar Oostindië. Het was in die ongelukkige dagen een bestendige grondregel bij mij, nooit iets te overwegen. Die gedachte was nauwelijks bij mij opgekomen, of ik besloot het schip, wat er ook van komen mocht, te verlaten. Ik deed het ook en wel op de slechtste wijze, die men zou kunnen bedenken. Ik werd op zekere tijd met de boot meegezonden, om zorg te dragen, dat er niemand van het volk weg zou lopen; maar ik misbruikte het vertrouwen, dat men in mij stelde en liep zelf het eerst weg. Ik wist niet welke weg ik moest inslaan, en durfde het ook aan niemand vragen, vrezende, dat men mij ontdekken mocht; doch daar ik enige algemene kennis van de landstreek had, kwam ik op het rechte pad. Toen ik enige mijlen ver gegaan was, bevond ik, dat ik op de weg naar Dartmouth was. Alles schikte zich op die dag en een gedeelte van de volgende zeer goed; ik wandelde veilig en meende binnen twee uur bij mijn vader te zijn, toen ik op het onverwachts door enige soldaten werd achterhaald, die ik vermijden, noch misleiden kon. Zij brachten mij aanstonds weer naar Plymouth terug, waar ik, als een schelm geboeid, langs de straten werd geleid, vol verontwaardiging, vrees en schaamte. Ik werd twee dagen in het wachthuis gevangen gezet, vervolgens aan boord gezonden, enige tijd in de boeien bewaard, toen naakt uitgekleed en openbaar gegeseld. Daarna werd mij mijn bediening afgenomen en al het volk verboden mij de minste gunst te bewijzen, of zelfs met mij te spreken. Als Appointé had ik een soort van commando gehad, welk ik, daar ik zeer trots en hoogmoedig was, niet in gebreke was gebleven, gestreng uit te oefenen; doch nu was ik met de allergeringste gelijk gesteld en aan de bespotting van allen blootgesteld.
Hoewel mijn tegenwoordige toestand allesbehalve aangenaam was, was mijn vooruitzicht voor de toekomst nog onprettiger, omdat de onaangenaamheden, welke ik onderging, waarschijnlijk bij de dag nog zouden vermeerderen. Zolang mijn ongeval nog vers en levendig in het geheugen was, schenen de opperhoofden en mijn gewezen metgezellen genegen te zijn, om mij door hun gezag tegen allen overlast te beveiligen; maar naderhand, hoe kort de tijd ook was, die ik bij hen bleef, zag ik hen, in hun pogingen om mij te beschermen, bijna dagelijks verflauwen. 't Is waar, zij konden mij geen gunst bewijzen, zonder zich in gevaar te stellen een gelijk lot te ondergaan, want de Kapitein, schoon anders in het algemeen een edelmoedig man, die al zijn onderhorig scheepsvolk goed behandelde, was bijna onverzoenlijk, als hij tegen iemand, die hem zwaar beledigd had, iets had opgevat, zoals bij mij ook tot mijn smart op deze reis, welke, gelijk ik ook verwacht had, vijf jaren duurde, overtuigend deed ondervinden. Echter was er niets dat mij zozeer benauwde. als de gedachte, mijzelf met geweld van mijn geliefd voorwerp als afgescheurd te zien, terwijl het zeer waarschijnlijk was, dat ik haar nimmer terug zou zien, of, zo zulks gebeurde, in zulk een toestand, welke mij geen de minste hoop zou overlaten haar ooit te zullen verkrijgen. Mijn smart was dus, gelijk men zich gemakkelijk verbeelden kan, in alle opzichten geweldig en groot. Mijn hart was met de allerhevigste gemoedsbewegingen van brandende begeerte, bittere woede en uiterste wanhoop vervuld. Elk uur was ik blootgesteld aan nieuwe bespottingen en harde behandelingen, zonder hoop op herstel of vermindering, daar ik geen vriend had die mijn zaak voor mij kon opnemen of aan wie ik mij beklagen kon. Of ik mijzelf naar binnen of naar buiten bezag, niets dan duisternis en ellende kon ik bemerken, zodat er naar mijn gedachten niets, (behalve alleen een gewetenswroeging over de Goddelijke toorn) verschrikkelijker dan mijn geval kon zijn. Ik kan niet uitdrukken met welk een, innige smart en droefheid ik mijn ogen voor de laatste maal naar de Engelse kust heen wendde! Ik hield mijn oog daarop zolang gevestigd, als mij mogelijk was en toen ik haar niet langer kon zien, werd ik in een zeer hevige verzoeking gebracht om mijzelf in zee te werpen, dat (naar het goddeloos stelsel, dat ik had aangenomen) op eenmaal een einde aan al mijn droefheid zou maken; doch de verborgen hand van God weerhield mij daarvan. O, waarde Heer, help mij Hem loven wegens deze zijn wonderbare goedertierenheid, aan de onwaardigste van al zijn schepselen bewezen.
Ik ben, Weleerwaarde Heer,
Uw Weleerw. verplichte
Vriend en Dienaar
15 Januari 1763.
Weleerwaarde Heer.
Ofschoon u nadere bijzonderheden met betrekking tot de wijze en uitbreiding van dit mijn geschiedverhaal had verzocht, begon ik echter te schrijven, eer ik die ontvangen had en had reeds bijna de voorgaande brief voleindigd, toen ik uw brief van de 11de van deze ontving. Ik zal weleens een nadere gelegenheid vinden, om u mijn hartelijke erkentelijkheid te betuigen, voor al die uitdrukkingen van vriendschap, die u in die brief aan mij doet. O! dat het de Heere behagen mag, mij die genade te schenken, dat ik u nooit reden mag geven, om daarover berouw te hebben, of uw genegenheid aan mij te onttrekken. Voor het tegenwoordige zal ik mij alleen bepalen bij hetgeen in het bijzonder betrekking heeft tot de taak, die u mij hebt opgelegd. Ik zal aan uw begeerte trachten te voldoen, mijnheer, door melding te maken zelfs van het geringste, dat mij overkomen is en andere soortgelijke zaken, welke ik zonder uw raad veel te gering en te onwaardig zou geacht hebben er iets van mee te delen.
Toen ik de eerste acht brieven begon, was ik voornemens niets meer van mijn lotgevallen te schrijven, dan hetgeen ik volstrekt noodzakelijk oordeelde, om de wonderen van Gods voorzienigheid en genade, in de wisselvallige gebeurtenissen van mijn leven betoond, enigszins toe te lichten en op te luisteren; doch uw oordeel, dat mijn verhaal meer bijzonder en uitgebreid moet zijn, zal mij in deze tot een genoegzame waarborg verstrekken. Onder andere begeert u een meer uitvoerig en bijzonder bericht van de staat en voortging van mijn vrijage, zoals men het gewoonlijk noemt. Dit was juist datgene, wat ik oordeelde zeer kort te moeten behandelen doch daar ik u genoegen wil doen, schijnt dit mij toe de rechte plaats te zijn, om het gevoeglijk te kunnen inlassen, door te vermelden, hoe het daarmee gelegen was toen ik Eneland verliet. Toen mijn genegenheid zich het eerst openbaarde, waren wij beiden nog zó jong, dat er niemand buiten mij acht op sloeg; het gaf stof voor een aangenaam theepraatje onder onze vrienden; maar verder werd er geen aandacht aan geschonken. Doch naderhand, toen mijn liefdedrift blijvende scheen te zijn, en zelfs in de tijd van twee jaren niet was verminderd, en voornamelijk toen deze mij daden deed begaan, geheel strijdig met de regels van voorzichtigheid, en tegen mijn belang en de heilzame oogmerken van mijn vader, waardoor de vriendschap tussen hem en die familie verminderde, begonnen haar ouders het eindelijk als een zaak van gewicht te beschouwen, zodat, toen ik mijn laatste afscheid van hen nam, haar moeder, schoon zij anders mij zoveel hartelijke genegenheid betoonde, alsof ik haar eigen kind ware geweest, tot mij zei, dat, schoon zij onze onderstelling, wanneer wij tot rijpere jaren gekomen waren, er mogelijk zich wel een gunstige gelegenheid zou opdoen, om, als ik een fatsoenlijk en genoegzaam bestaan zou verkregen hebben, met elkaar te huwen, wel niet wilde tegenspreken, maar dat zij, zoals de zaak nu stond, zichzelf verplicht rekende er zich mee in te laten, en mij derhalve verzocht, nooit weer in haar huis te komen (behalve haar dochter afwezig was), zo lang ik mijn liefde niet overwonnen en van mijn voornemen ten enenmale had afgezien, of ik moest haar de verzekering kunnen geven van mijns vaders uitdrukkelijke toestemming, om voort te gaan. Veel hing er van juffrouw N.'s houding, in deze gelegenheid af, dit was juist zo gemakkelijk niet; want, schoon zij jong, vrolijk, en in zulke zaken geheel onkundig en onbedreven was, wist zij mij altijd in de gulden middelmaat te houden. Een dadelijke aanmoediging of een volstrekte weigering waren beide, schoon in verschillende opzichten, mij even nadelig geweest, doch zonder dat zij er veel moeite toe deed, vond ik haar altijd op haar hoede. Zij had verstand genoeg om van haar volstrekte macht over mij overtuigd te zijn en ook voorzichtigheid genoeg, om er een behoorlijk gebruik van te maken. Zij ontweek elke aanleiding, die ik gaf, en liet mij nooit de minste gelegenheid over, om haar mijn liefde te verklaren. Zij heeft naderhand betuigd, dat, van het eerste ogenblik af, dat zij mijn genegenheid ontdekte, en zelfs lang tevoren, eer die haar aangenaam was, zij dikwijls de gedachte in haar hart voelde opkomen, dat wij vroeg of laat nog eens zouden trouwen. In deze gesteldheid scheidden wij van elkaar.
Ik keer nu tot mijn reis terug. Gedurende onze tocht naar Madera was mijn gehele hart vervuld met allerlei boze, en verkeerde gedachten. Schoon ik de straf, die ik ondergaan had, had verdiend en de kapitein, wanneer bij nog verder gegaan was, het gemakkelijk zou hebben kunnen verantwoorden, werd mij echter te dien tijde door mijn hoogmoed ingegeven, dat ik grotendeels verongelijkt was, en dit werkte zozeer op mijn verdorven gemoed, dat ik een aanslag beraamde tegen zijn leven, 't geen dan ook een der voornaamste redenen was, die mij deed wensen, om mijn eigen leven zolang verlengd te zien. Ik was het soms met mijzelf niet eens, wie van beiden ik wilde doden, daar ik geen kans zag om het beiden tegelijk te doen. De Heere had mij nu zichtbaar aan een oordeel van verharding overgegeven; ik was tot alles in staat en had geen de minste vrees voor God, noch (voor zoverre ik weet) het minste gevoel zelfs van een geweten. Ik was zo sterk door een geest van verleiding aangegrepen, dat ik mijn eigen leugens geloofde, en mij vast overtuigd hield, dat ik na de dood zou ophouden te zijn. De Heere heeft mij echter bewaard. Soms schenen er ogenblikken van stille overdenking te zijn en wanneer ik de dood verkoos boven het leven, kwam er weleens een straaltje van hoop (ofschoon er weinig waarschijnlijkheid was) dat ik nochtans betere dagen zou beleven en naar Engeland terugkeren, om al mijn wensen vervuld te zien, indien ik mij niet moedwillig in het verderf stortte. Met één woord, mijn liefde tot Juffrouw. N. was nu het enige, dat mij van het kwaad kon terughouden; want ofschoon ik God niet vreesde en geen mens ontzag, was het mij echter onmogelijk te verdragen, dat zij lage gedachten van mij zouden hebben, als ik gestorven was. Gelijk het dikwijls met onze uitwendige belangen gebeurt, dat de eenvoudigste middelen door de Goddelijke voorzienigheid gebruikt worden, om er de grootste zaken door uit te voeren (zoals bijvoorbeeld een kwaal door een schrik weggenomen wordt) zo bevond ik het ook in deze met mij gesteld. Deze enkele gedachte, die niet in staat was geweest, om mij van duizend kleine boosheden te weerhouden, is mijn enig en krachtdadig hulpmiddel tegen de grootste en allerdodelijkste verzoekingen geweest. Hoelang ik het in deze strijd zou hebben kunnen uithouden, of wat, menselijk gesproken, het gevolg van deze mijn toestand zou geweest zijn, kan ik niet bepalen, maar dit is zeker, dat de Heere, aan Wie ik weinig dacht, het gevaar kende, waarin ik mij bevond en zich opmaakte om mij te verlossen.
Twee dingen had ik vast besloten toen ik te Plymouth lag, namelijk dat ik niet naar Indië, maar wel naar Guinea zou gaan. En zodanig was ook des Heeren voornemen met mij; maar het moest in zijn en niet in mijn weg worden uitgevoerd. Wij waren nu enige tijd te Madera geweest; alles wat de vloot daar moest uitvoeren, had zijn volkomen beslag gekregen, en wij lagen zeilree tegen de volgende dag. Op die gedenkwaardige morgen, was ik laat te bed gebleven en had langer dan ik gewoon was geslapen, toen een van de Appointées (mijn oude metgezel) bij mij kwam, en half schertsende mij gebood op te staan. Toen ik zulks niet aanstonds deed, sneed hij mijn kooi of bed, waarin ik lag, aan stukken, waardoor ik genoodzaakt werd, om mij aan te kleden. Ik was zeer toornig, maar durfde het niet laten blijken. Ook dacht ik weinig, dat die eigenzinnige grilligheid van deze jongeling van zoveel belang voor mij zou zijn, en dat deze persoon, die geen het minste oogmerk had met hetgeen hij deed, voor mij een Bode van Gods Voorzienigheid moest zijn. Ik sprak weinig, maar wandelde op het dek, alwaar ik op hetzelfde ogenblik een man zijn klederen in de boot zag werpen, die mij zei dat hij ons ging verlaten. Bij nader onderzoek werd mij bericht, dat er twee maats uit een schip van Guinee, dat dicht bij ons lag, aan boord van de Harwich waren overgebracht, en dat de commandeur (de Heer George Pocock) onze Kapitein had bevel gezonden, om twee anderen in hun plaats te zenden. Op dat zelfde ogenblik werd mijn hart in mij brandende als vuur. Ik bad ernstig, dat de boot nog enige minuten mocht blijven liggen; liep naar de Luitenants, en smeekte hun, zoveel mij mogelijk was, dat zij toch zo goed geliefden te wezen, om mijn voorspraak bij de Kapitein te zijn, opdat ik bij deze gelegenheid mijn ontslag mocht krijgen. Ofschoon ik tevoren mij kwalijk omtrent deze Officieren gedragen, en hun elk op hun beurt, zwaar beledigd had, waren zij echter over mijn toestand zeer aangedaan, en toonden zich aanstonds bereid, om mij ter wille te zijn. De Kapitein, die, toen wij te Plymouth lagen, geweigerd had mij te verwisselen, schoon zelfs de Admiraal het had verzocht, liet zich nu gemakkelijk bewegen; zodat, naar mijn gedachten, in minder dan een half uur, van dat ik uit mijn bed was opgestaan, ik mijzelf ontslagen, en veilig aan boord van een ander schip zag overgebracht. Dit was een van die veelvuldige en netelige wisselingen in mijn leven, in welke het de Heere behaagde, zijn Goddelijke Voorzienigheid en zorg zichtbaar te betonen, door zovele onverwachte omstandigheden te doen samenlopen, bijna in één enkel ogenblik. Zulke schielijke omwendingen gebeurden er naderhand dikwijls, Telkens werden er, als 't ware, een nieuw toneel voor mij geopend, en zij werden veelal tot het laatste ogenblik, waarin zij plaats konden grijpen, uitgesteld .
Het schip, waar ik mij nu aan boord bevond, was bestemd naar Sierra Leona en de omliggende plaatsen, 't geen men gewoonlijk de bovenkust van Afrika noemt. De commandeur, een bekende van mijn vader, ontving mij met alle blijken van genegenheid en beloofde mij zijn bescherming en bijstand, en ik geloof dat hij mijn bestendige vriend zou gebleven zijn, indien ik mijn gedrag verbeterd en dezelfde weg niet gevolgd had, of liever, indien ik, zoveel het in mijn vermogen was, niet nog erger geleefd had, dan tevoren. Aan boord van de Harwich was ik, schoon mijn grondbeginselen geheel verdorven waren, toen ik daar kwam, enigermate zedig en bedaard, dat mij weerhield, om in losbandigheid uit te breken; maar nu onder vreemden wierp ik het masker af, en herinner mij zeer goed, dat, terwijl ik van het een naar het andere schip overging, dat een voorname reden was, waarom ik mij over die verwisseling, verblijdde; en een aanmerking, die bij deze gelegenheid mij aanstonds te binnen kwam, was, dat ik nu zo losbandig kon leven als ik wilde, en zonder het minste bedwang. Van dien tijd af gedroeg ik mij bij uitstek goddeloos, weinig, ja nauwelijks verschillende van die ontzaglijke beschrijving, die men vindt van een bijna onherstelbare staat 2 Petr. 11: 14. Ik zondigde niet alleen voor mijzelf met een opgeheven hand, maar maakte het ook tot mijn hoofdwerk, om anderen bij elke gelegenheid die zich voordeed, te verleiden; ja ik zocht daartoe dikwijls allerlei gelegenheden ten koste van mijn eigen gevaar en nadeel. Een natuurlijk gevolg van mijn gedrag was, dat ik de gunst van mijn nieuwe Kapitein verloor, niet omdat hij enigszins godsdienstig was, of dat hem mijn goddeloosheid, wanneer die met zijn belang niet strijdig was, mishaagde; maar ik werd vermetel en geheel zorgeloos; ik behaagde hem niet, omdat ik het niet voornemens was, en omdat zijn humeur zeer lastig was, lagen wij dikwijls overhoop. Behalve dit, bezat, ik iets van dat ongelukkig vermogen dat nauwelijks iets anders voor zijn bezitter teweeg brengt, dan deszelfs smarten en vijanden te vermeerderen. Een ingebeeld ongelijk, mij bij zekere gelegenheid aangedaan, had mij aangespoord om een liedje te maken, waarin ik de Kapitein, zijn schip en voornemens op een schertsende wijze bespotte en het vervolgens leerde aan al het scheepsvolk. Zo betoonde ik mijn dankbaarheid voor de aanbieding van zijn vriendschap en bescherming!
Ik had wel geen namen genoemd, maar de zinspeling was duidelijk, en noch de auteur noch deszelfs bedoeling waren hem onbekend. Ik zal van dit gedeelte van mijn levensloop nu niet meer spreken. O! dat het in eeuwige vergetelheid begraven worde! Maar laat ik echter niet verzwijgen de roem van die genade, die vergeven, en van dat bloed, dat verzoenen en zulke zouden wegnemen kon, als de mijn geweest zijn. O ja, de moorman werd zijn huid veranderd en de luipaard zijn vlekken, toen ik, die een gewillige slaaf van alle zonden, en als met een legioen onreine geesten bezeten was, gespaard, behouden en veranderd werd, om als een toonbeeld van zijn Almachtige Genadekracht voor eeuwig gesteld te worden.
Dus ging ik voort, gedurende de tijd van zes maanden, toen het schip zich weer gereed maakte, om van de kust te vertrekken. Doch weinige dagen voor het uitzeilde, stierf de Kapitein. Met de stuurman, die nu het commando overgenomen, fen bij verscheidene gelegenheden mij hard behandeld had, zou het niet beter gaan. Ik twijfelde niet, of hij zou mij, indien ik met hem naar Westindië ging, onderweg aan boord van een oorlogsschip overgeven, en dit, naar hetgeen ik reeds daarvan ondervonden had, was mij erger dan de dood. Om dit derhalve te vermijden, besloot ik in Afrika te blijven en vermaakte mijzelf met allerlei dwaze droombeelden, dat ik daar namelijk een heerlijke gelegenheid zou vinden om mijn fortuin te maken. Daar wonen nog op dat gedeelte van die kast enige weinige blanke mensen (en toen ik er de eerste maal was, waren er nog meer) wier bezigheid het is, in de omliggende rivieren slaven op te kopen en die met grote winst weer aan de schepen over te doen. Een van hen, die in armoedige omstandigheden, daar aangeland was, had sedert vele schatten gewonnen. Hij was onlangs in Engeland geweest en werd spoedig terugverwacht met hetzelfde schip, dat mij daar gebracht had, waarvan hem een vierde deel toekwam. Zijn voorbeeld wekte mijn hoop op, dat ik dezelfde voorspoed zou hebben en, op voorwaarde van mij in zijn dienst te begeven, verkreeg ik mijn ontslag. Ik had de voorzichtigheid niet om enig akkoord te maken, maar vertrouwde alles aan zijn edelmoedigheid. Ik ontving geen betaling voor de tijd, dien ik aan boord geweest was, maar kreeg een wisselbrief op de reders in Engeland, die echter nooit betaald is geworden, omdat zij reeds gefailleerd waren, eer ik in Engeland terugkwam. De dag, waarop het schip vertrok, landde ik op het Eiland Benanocs, niets anders bezittende dan mijn kleren, gelijk iemand die schipbreuk geleden heeft, maar het gevaar ontkomen is.
Ik ben, Weleerwaarde Heer,
17 Januari 1763.
Weleerwaarde Heer.
Daar. schijnt een nadrukkelijk onderwijs van een veelvuldige nuttigheid in deze woorden van onze dierbare Heere opgesloten: Mijn uur is nog niet gekomen. De twee volgende jaren, waarvan ik u nu enigermate rekenschap afgeven zullen schijnen als een volstrekt niet, in een zeer korte levensloop te zijn; maar, aangezien des Heeren tijd van genade nog niet gekomen was, en ik nog een diepere en grondiger kennis van de verschrikkelijke gesteldheid van 's mensen hart, wanneer het aan zichzelf wordt overgelaten, bekomen moest, heb ik dikwijls sedert dien tijd oorzaak en stof gevonden, om mij met aanbidding te verwonderen, over 's Heeren goedertierenheid, door mij op zulke verafgelegen plaatsen te verbannen en van de menselijke samenleving zo goed als buiten te sluiten, op een tijd, dat ik zwanger van moeite was, en als iemand, die met de pest bezocht, elk besmet, met wie hij verkeert. Hadden mijn zaken een andere keer genomen, of was ik in mijn voornemens geslaagd, en in Engeland gebleven, mijn treurige geschiedenis zou naar alle waarschijnlijkheid nog erger zijn geweest. Erger kon die eigenlijk met betrekking tot mijzelf nauwelijks zijn; maar mijn goddeloos bestaan zou een veel ruimer veld gevonden hebben. Ik zou nadeliger voor anderen kunnen geweest zijn, en onherstelbare streken hebben begaan; doch de Heere, naar zijn hoge wijsheid plaatste mij, waar ik niet veel kwaad kon doen. De weinigen, waarmee ik verkeerde, waren mij veelszins gelijk, en ik werd binnen korte tijd in zulke lage omstandigheden gebracht, dat ik hun veel te gering werd, om enige invloed op hen te hebben. Ik werd meer vermeden en veracht, dan nagevolgd, daar er zelfs onder de negers weinigen waren (gedurende het eerste jaar, in. dat ik onder hen verkeerde) die zichzelf niet te goed achtten om met mij te spreken. Ik was ten dien tijde een gans walgelijke, vertreden liggende in mijn bloed, Ezech. 16 en naar alle waarschijnlijkheid ieder ogenblik blootstaande om neer te storten in het eeuwig verderf, maar de Heere zag mij met een oog van liefde aan; Hij wierp mij niet in de hel, gelijk ik rechtvaardig had verdiend, maar Hij ging mij voorbij en riep mij toe: in uw bloede leef, ja leef; doch ofschoon de tijd der openbaring van deze zijn liefde, om al mijn ongerechtigheden met het kleed zijner eeuwige gerechtigheid te bedekken, en mij tot de voorrechten van zijn lieve kinderen toe te laten, eerst lang naderhand aanbrak, gebood Hij mij echter ook toen te leven, en ik kan het alleen aan zijn verborgen, ondersteunende kracht toeschrijven, dat hetgeen ik in die tussentijd geleden heb, mij niet van mijn leven of verstand heeft beroofd. Evenwel, omdat door deze verdrukkingen de kracht van mijn verdorven geneigdheid en voorbeeld merkelijk werd verzwakt, zo heb ik alleszins reden om dezelve onder de aan mij bewezen goedertierenheden te stellen.
Het zal mogelijk niet kwaad zijn, het verhaal van mijn eigen lotgevallen even af te breken, om u een korte geografische schets te geven van de landstreek, waarin ik mij nu bevond, omdat ik dikwijls in het vervolg van plaatsen zal moeten spreken en aanhalen; want mijn koophandel was naderhand, toen de Heere mij betere dagen deed zien, genoegzaam op dezelfde plaatsen en met dezelfde personen, waar en bij wie ik was, aangemerkt als gelijk met hun allergeringste slaven. Van Cabo de Verd, de westelijkste punt van Afrika tot Cabo Mounts is de gehele kust vol rivieren, waarvan de voornaamste zijn de Gambia, de Rio Grande, de Sierra Leona en de Sherbro. Van de eerste, daar die zeer wel bekend is, en ik er nooit geweest ben, behoef ik niets te zeggen. wat de Rio Grande betreft, deze breidt zich evenals de Nijl, in verschillende takken of armen uit naar de Zee. Op de noordelijkste, Cacheo genoemd, wonen de Portugezen; op de zuidelijkste bekend onder de naam van Rio Nuna, is of was toen de gewone verzamelplaats der blanken, die koophandel drijven op het noorden. Sierra Leona is een zeer hoog, bergachtig land, geheel onbewoond, en naar mijn gedachten vanwege zijn dichte bossen, ontoegankelijk; behalve alleen dat gedeelte, hetwelk aan het water ligt. De rivier is wijd en bevaarbaar. Van hier omstreeks twaalf uren naar 't zuidoosten, zijn drie bijeen liggende eilanden, de Benanocs genoemd, zijnde omstreeks twintig mijlen in omtrek, alwaar de blanken hun woonplaats hebben, en nog zeven uren verder liggen de Plantanes, drie kleine eilanden, twee mijlen van de vaste wal afgelegd, op de hoek, die een deel van de Sherbro is. Deze rivier, die eigenlijk een soort van baai of inham is, stroomt tussen een lang eiland, en ontvangt daar het water van verscheidene andere rivieren; "rivieren, waar geen vreugdegezangen aangeheven worden", maar die echter veel dieper dan de Po of Tiber in mijn geheugen zijn ingedrukt. De zuidelijkste daarvan heeft een zeer bijzondere loop, genoegzaam evenwijdig met de kuist, zodat, wanneer men dezelve vele uren volgt, men zelden meer dan drie en soms niet meer dan een halve mijl van de zeekust zal verwijderd zijn. Mogelijk hebben al deze rivieren gemeenschap met de zee en op vele plaatsen met elkaar, doch dit kan ik met geen zekerheid bepalen. Zo gij echter de kaart van Afrika gelieft na te gaan, terwijl gij dit leest, twijfel ik niet, of gij zult u een genoegzaam denkbeeld kunnen vormen van het land, in hetwelk ik heb verkeerd; want ofschoon de kaarten meestal gebrekkig zijn, zullen nochtans de meeste plaatsen, die ik opgegeven heb, daarop gevonden worden, en wel in diezelfde orde, als ik die heb genoemd.
Mijn nieuwe meester, die vroeger nabij Cabo Mount had gewoond, was nu verhuisd naar de Plantanes, een woonde op het grootste van de drie eilanden; het is een laag, zandig eiland, omtrent twee mijlen in omtrek, en bijna overal met palmbomen bedekt. Wij begonnen er al aanstonds een huis te bouwen en koophandel te drijven. Ik had enigszins behoefte om mijn verloren tijd weer in te winnen, en met naarstigheid te volbrengen, hetgeen mij werd opgelegd. Mijn meester was een man, met wie ik het goed zou hebben kunnen vinden, indien hij van het begin af aan niet tegen mij ware aangehitst geworden door een zwarte stokebrand, met wie hij als zijn vrouw leefde en van wie hij veelszins ook afhankelijk was. Zij bezat een soort van rang onder haar landgenoten, en hij had zijn opkomst voornamelijk aan haar te danken. Dit vrouwpersoon (wat de ware oorzaak geweest is, weet ik niet) had van het ogenblik af, dat zij mij zag, een zeer sterk vooroordeel tegen mij opgevat, en, 't geen de zaak nog veel erger maakte, was, dat ik niet lang daarna zeer krank werd, eer ik nog gelegenheid gevonden had, om te tonen, wat ik in mijn meesters dienst kon of wilde doen. Hij begaf zich op reis naar Rio Nuna en ik bleef ziek liggen. In 't eerst droeg zijn vrouw wel enige zorg voor mij, maar omdat ik niet spoedig herstelde, werd zij het moe, en vergat mij ten enenmale, zodat ik soms zeer veel moeite had om een teug koud water te bekomen, schoon ik tengevolge van hete koortsen, van dorst versmachtte. Mijn bed was een mat, op een plank of kist uitgespreid, en een houtblok verstrekte mij tot hoofdpeluw. Wanneer de koorts mij verliet en ik behoefte aan spijs kreeg, zou ik graag gegeten hebben, maar daar was niemand die mij iets gaf. Voor zich zelf leefde zij in alle overvloed; maar zij stond mij nauwelijks zoveel toe, als ik nodig had, om het leven te behouden, behalve dat zij wel eens een enkele maal, wanneer zij goed gehumeurd was, mij, nadat zij gegeten had, enige spijs op haar eigen tafelbord zond, hetgeen ik dan ook (zozeer was mijn hoogmoed vernederd) met zoveel blijdschap en dankbaarheid ontving, als de geringste bedelaar een aalmoes ontvangt. Ik herinner mij, dat ik eens geroepen werd, om deze grote gift uit haar eigen hand te gaan ontvangen; maar nog zeer zwak zijnde, viel het bord mij uit de hand. Iemand, die altoos overvloed heeft gehad, kan er zich nauwelijks een juist denkbeeld van vormen, hoe ik over dit verlies was aangedaan; doch zij had nog de wreedheid mij over dit ongeval uit te lachen, en schoon de tafel vol was en met velerlei spijzen voorzien, (want zij leefde naar de Europese wijze) weigerde zij mij echter iets te geven. De ongelegenheid, waarin ik verkeerde, was op sommige tijden zo groot, dat ik gedwongen werd 's nachts op te staan, om terwijl ik daardoor gevaar liep als een dief gestraft te zullen worden, wortelen te pakken, die ik dikwijls rauw op hetzelfde ogenblik heb opgegeten, vrezende ontdekt te zullen worden. De wortelen waarvan ik spreek, zijn een zeer gezond voedsel wanneer die gekookt of gebraden worden; maar anders even ongeschikt tot spijze, wanneer die veel en rauw gegeten wordt, als de aardappelen. 't Gevolg van dit dieet was hetzelfde als of ik Tatar emetic had ingenomen, zodat ik dikwijls even leeg terugkeerde als ik was uitgegaan. Toch werd ik gedurig weer in de noodzakelijkheid gebracht, om deze mijn nachtelijke tochten te herhalen. Soms werd ik wel eens door vreemden verkwikt, ja zelfs wel door geketende slaven, die mij, zo heimelijk als zij konden, eten brachten (want openbaar durfden zij het niet doen) uit medelijden daartoe gedreven. Er is voor een eerlijk gemoed niets, dat, naast een drukkende nood, harder valt dan smaad en bespotting te moeten ondergaan; en ik had ook rijkelijk mijn deel daarvan. Toen ik zeer langzaam enigermate begon te herstellen, word ik nu en dan door die boze vrouw bezocht, niet uit medelijdend of om mij enige verkwikking te brengen, maar integendeel, om mij te beledigen. Zij schold mij voor een trage luiaard, en dwong mij op te staan en te wandelen, en wanneer ik zulks gebrekkig deed, beval zij hun, die bij haar waren, mijn bewegingen na te bootsen, in hun handen te klappen, te lachen en mij met klei te werpen. En indien zij het met stenen deden, gelijk het eens of tweemaal gebeurde, werden zij er niet over bestraft. Doch ofschoon in het algemeen allen, die van haar afhankelijk waren haar moesten gehoorzamen, werd ik echter als zij er niet bij was, in plaats van bespot, met medelijden zelfs door haar geringste slaven beklaagd. Eindelijk kwam mijn meester na zijn reis volbracht te hebben, weer thuis, bij wie ik mij beklaagde over de slechte behandeling; doch hij kon het niet geloven, en omdat deze bespreking in haar tegenwoordigheid plaats had, viel het des te erger voor mij uit. Hij nam zijn mij echter mee op tweede reis; wij konden het voor een korte tijd zeer goed vinden; maar een medehandelaar, die hij op de rivier ontmoette, had de goddeloosheid hem wijs te maken, dat ik een dief was, die zijn goederen 's nachts, of wanneer hij aan land was, van hem stal. Dit was bijna het enige kwaad, waarvan ik niet kon beschuldigd worden; het enige overblijfsel van een goede opvoeding waarop ik roemen kon, was, 't geen men gewoonlijk bestempelt met de naam van eerlijkheid; want over alles wat mij door mijn meester in handen was gesteld, was ik altijd getrouw geweest. En schoon mijn grote armoede mij enigszins, zou kunnen verontschuldigd hebben, was het mij echter nimmer in, de gedachten opgekomen, om iets te ontvreemden. De beschuldiging word evenwel geloofd en ik zonder bewijs veroordeeld. Van die tijd af behandelde bij mij op een harde wijze; zo dikwijls hij van boord ging, werd ik op het dek opgesloten en een pint rijst mij tot levensonderhoud voor die dag gegeven, doch wanneer hij langer uitbleef, kreeg ik niets, tot dat hij terugkwam. Ik geloof waarlijk, dat ik zou gestorven zijn, indien ik soms niet wat vis gevangen had. Als er vogels voor zijn eigen gebruik werden gedood, kreeg ik er zelden iets anders van dan de ingewanden, die ik dan tot aas gebruikte, om aan mijn haak te slaan. En wanneer omstreeks de verandering der watergetijden de stroom ophield en het stil en effen water was, viste ik doorgaans (want op andere tijden kon het niet geschieden) en ik was er dikwijls voorspoedig mee. Mijn blijdschap, wanneer ik een vis aan mijn haak had, was. weinig minder, dan van iemand, die een zaak die hem zeer ter harte gaat, met een gewenste uitslag ziet bekroond. Zulk een vis, haastig gebraden of liever half verbrand, zonder saus, zout of brood, verschafte mij een heerlijke maaltijd. Als ik niets gevangen had, mocht ik (indien ik kon) mijn honger uitslapen, tot het weer stil water geworden was en dan moest ik het wagen als tevoren. Niet minder moest ik allerlei ongemakken van het onstuimige weer, en tengevolge van gebrek aan klederen ondergaan. Het regenachtig seizoen was na aanstaande en mijn gehele kleding bestond in een hemd, een lange broek, een katoenen neusdoek voor muts, en een lange mantel van dun katoen, om in het gemis aan een opperkleed te voorzien. In dit gewaad heb ik 20, 30, ja weleens bij de 40 uren lang, onder geweldige regenvlagen en stormwinden, zonder enige schuilplaats, als mijn meester aan land was, moeten staan, 't geen ten gevolge had dat ik soms zware en hevige pijnen uitstond; waarvan ik nog dikwijls enige flauwe overblijfselen gevoel. De ontzaglijke koude en natheid welke ik op die reis, nadat ik maar kort tevoren van een langdurige krankheid hersteld was, heb moeten lijden, verbrak eensklaps al de krachten van mijn lichaam en al de vermogens van mijn geest. De laatste werden aldra weer hersteld, maar aan de gevolgen van 't eerste, ben ik dagelijks, als een noodzakelijke gedenkzuil, van de dienst en de bezoldiging der zonde, nog onderhevig.
Na een reis van twee maanden keerden wij weer terug, terwijl, ik thuis gekomen zijnde, de meesten tijd doorbracht in de Platanes onder diezelfde overheersing, welke ik reeds heb gemeld. Mijn hoogmoedig hart was nu geheel vernederd geworden, niet in een weg van ware bekering, of door tot mijzelf te keren als de verloren zoon. O! neen, dit was ten enenmale ver van mij; maar mijn geest was neergeslagen, ik was moedeloos en had bijna alle hoop verloren. Ik miste nu die vurigheid en onversaagdheid, die mij zozeer bezielden, toen ik aan boord van het oorlogsschip de Harwich was, en die mij zelfs in staat stelden, om de allergevaarlijkste aanslagen te durven ondernemen. Doch ik was echter niet meer veranderd dan een tijger, die door de honger tam geworden is, en zodra de honger heeft opgehouden, zich weer zo wild vertoont als ooit tevoren.
Een zaak, hoe vreemd die ook mag wezen, is nochtans waarachtig. Schoon het gebrek aan voedsel en klederen mij op een ongewone wijze neerdrukten, kon ik mij nochtans soms in mathematische studiën verdiepen. Ik had Mr. Barrows Euclides te Plymouth gekocht, het enige boek, dat ik aan land gebracht en altijd bij mij had, en hetgeen ik gewoon was op de uiterste hoeken van het eiland naar de zeekant mee te nemen om mijn waarnemingen met een lange stok in het zand te schrijven. Dit deed mij dikwijls al mijn smarten en droefheid vergeten. En dus werd ik, zonder enig ander hulpmiddel, binnen korte tijd bekwaam genoeg om de eerste boeken van Euclides uit te leggen.
Ik ben
Weleerwaarde Heer,
17 Januari 1763.
Weleerwaarde Heer.
Er blijkt zeer veel godsvrucht uit de dankbare gemoedserkentenis van de aartsvader Jakob, Gen. 32: -10: Want met mijn staf ben ik over deze Jordaan gegaan, en ziet nu ben ik tot twee heiren geworden. Het zijn woorden, die mij op een meer dan gewone wijze behoorden aandoening te geven. Ik herinner mij, dat ik op sommige van die dagen, waarop ik in mijn laatste brief melding maakte, mij bezig hield met enige Limmetjes of Limoenbomen te planten. De planten, die ik in de grond stak, waren te dien tijde niet groter dan een jonge kruisbeziestruik. Mijn meester met zijn vrouw, op die plaats komende, bleef even staan en zei mij ten laatste: wie weet, wie weet, of gij, eer, deze bomen opgeschoten zijn, en vrucht gedragen hebben, niet reeds in Engeland bent teruggekeerd; daar een schip zult krijgen, en tot ons zult terugkeren, om de vruchten van uw arbeid te genieten. Wij zien soms wonderlijke dingen gebeuren. Dit was naar zijn bedoeling een hartdoorgrievende spotternij. Ik geloof, dat hij het even zo waarschijnlijk achtte, als dat ik Koning van Polen zou worden. Echter bleek het naderhand, dat het een ware voorzegging was, want zij (althans een van hen) hebben het beleefd, dat ik uit Engeland wederkeerde, in hetzelfde karakter, 't welk hij gezegd had, en dat ik een der allereerste Limmetjes van diezelfde bomen heb afgeplukt. Hoe kan ik verder voortgaan met dit mijn verhaal, zonder eerst der Goddelijke goedheid een gedenkzuil op te richten, door een vergelijking te maken van de omstandigheden, waarin de Heere mij sedert geplaatst heeft, met die, waarin ik toen was! Had gij mij toen gezien, vervuld, als 't ware met duizenden bekommernissen, eenzaam, en in 't holst van de nacht heenzwervende om het enige, hemd, dat ik in de wereld had, op de rotsen te gaan wassen, nat weer aan te trekken, en terwijl ik sliep, het aan mijn lichaam te laten drogen; had gij mij in zulk een erbarmelijke staat gezien, dat, als er een boot van het een of andere schip naar het eiland kwam, ik mij door schaamte dikwijls genoodzaakt vond mijzelf in de bossen te verbergen, vrezende dat ik door vreemdelingen gezien zou worden; en vooral, ware U, benevens dit alles bekend geweest, dat het met mijn hart, mijn gedrag en mijn grondbeginselen nog veel slechter. Stond dan met mijn uitwendige omstandigheden, hoe weinig zoudt gij hebben kunnen denken, dat iemand, zo volkomen aan de uitdrukking van de apostel sughtoi can misqnteV, "hatelijk zijnde en elkaar hatende", beantwoordende, nog bewaard zou worden, om op zulk een bijzondere wijze, een toonbeeld van Gods liefderijke zorg en uitnemende goedertierenheid, in de weg van zijn voorzienigheid te zijn. Daar was in die tijd slechts een enkele overheersende begeerte in mijn hart, die noch met de Godsdienst, noch met de reden strijdig was; die ene begeerte, schoon mijn zondig en losbandig levensgedrag mij die ten enenmale onwaardig had gemaakt en hoewel duizenderlei zwarigheden de verkrijging schenen onmogelijk te maken, heeft echter de Heere vervuld. Doch deze zegen, schoon groot en alleszins hoog te schatten, was echter zeer gering, in vergelijking van de weldaden zijner genade; Hij spaarde mij, om mij de kennis van Hemzelf, in het aangezicht van Jezus Christus, te schenken. Hij trok mij, uit liefde tot mij, uit de put der verdorvenheid, en wierp al mijn overtredingen achter zijn rug. Hij stelde mijn voeten op het pad des vredes. Dit was zeker het voornaamste, maar niet het enigste. Toen Hij mij zijn welbehagen toonde in de Geliefde, gaf Hij mij ook genade te vinden in de ogen der mensen.
Hij verwekte mij nieuwe vrienden, beschermde en beveiligde mij in een lang reeks van velerlei gevaren, en. kroonde elke dag met nieuwe goedertierenheid. Aan Hem alleen heb ik te danken dat ik nog leef, en dat ik niet meer leef in honger, dorst, naaktheid en het gemis van alles, wat verkwikkelijk is. In die onzalige staat had ik mijzelf gebracht, maar het behaagde Hem mij daaruit te verlossen. Hij heeft mij nu een aangenaam leven geschonken, en daarbij enige bevindingen van zijn dierbaar Evangelie, een uitgebreide kennis onder zijn volk en een oprechte vriendschap van verscheidene godvruchtige leraren. Ik moet afbreken, want ik vind het even moeilijk mijn tegenwoordige voorrechten in orde op te tellen, als het mij onmogelijk is geweest een volledige beschrijving te geven van de ellenden, welke ik tevoren heb ondergaan. Doch om terug te keren: hoe lang ik in die toestand gebleven ben, kan ik met geen zekerheid bepalen, maar ik geloof dat het bijna twaalf maanden was. In die tussentijd schreef ik twee of drie malen aan mijn vader; ik gaf hem te kennen, in welke toestand ik mij bevond en verzocht ootmoedig zijn hulp, hem tegelijk meldende, dat ik niet voornemens was; om naar Engeland terug te keren, tenzij het hem zou gelieven, mij te doen halen. Ik heb ook brieven bij mij, welke ik aan mijn beminde in dat ongelukkig tijdperk schreef, zodat er zelfs in mijn allerellendigste toestand nog enige hoop scheen overgebleven, haar nog eens weer te zullen zien. Mijn vader vervoegde zich bij zijn vriend te Liverpool, van wie ik reeds vroeger gesproken heb, en deze gaf aanstonds bevel aan een van zijn Kapiteins, die zich toen juist gereed maakte, om de reis naar Gambia en Sierra Leona te doen, dat hij mij zou afhalen.
Nadat ik omstreeks een jaar, zoals ik reeds gemeld heb, in deze slaafse dienst geweest was, kreeg ik van mijn meester verlof om in dienst van een ander, die ook op hetzelfde eiland woonde, over te gaan. Zonder zijn toestemming kon ik niet overgenomen worden, en hij was altijd onwillig geweest om mij die te geven; doch eindelijk gaf bij mij die. Dit was een verwisseling, die mij merkelijk tot voordeel was. Ik werd aanstonds fatsoenlijk gekleed, leefde in overvloed, werd door mijn meester als zijn metgezel aangemerkt, en de zorg over al zijn goederen, die enige duizenden ponden sterling beliepen, mij toevertrouwd. Deze heer had verscheidene kantoren waar blanken op waren, in onderscheiden plaatsen, voornamelijk een te Kittam, de rivier, van welke ik reeds. zei, dat ze zo dicht langs de zeekust loopt. Ik werd bestemd om derwaarts te gaan, om het bestuur der zaken, met een ander van zijn bedienden, met gelijk gezag op mij te nemen. Wij leefden naar ons goedvinden, onze zaken waren in een bloeienden staat en onze meester nam er genoegen in. Hier was ik ellendig genoeg om mij zelf gelukkig te schatten. Daar is een eigenaardige zinspreuk, die in deze landen veel gebruikt wordt, namelijk: zulk een blanke is zwart geworden. Men wil er geen eigenlijke verandering van gelaat, maar van hoedanigheid mee aanduiden. Ik heb verscheidene personen gekend, die, zich in de ouderdom van 30 of 40 jaren in Afrika neergezet hebbende, sedert dien tijd, de neigingen, gewoonten en zeden der inboorlingen trapsgewijze dermate aangenomen en gevolgd hebben, dat zij, om hun hoogschatting van die landstreek boven Engeland te tonen, zich tot de dwaasheid hebben laten overhalen, om al de voorgewende belezingen, negromanties en bijgelovige Godsdienstplechtigheden van de blinde negers te geloven, ja meer vertrouwen zelfs in die soort van dingen te stellen, dan het wijzere deel van die natie zelf doet. Ik werd ook al enigermate met die geest der dwalingen besmet; (met der tijd zou ik misschien ook geheel daartoe overgegaan zijn). Ik kwam met de inboorlingen in nauwer aanraking en zou als een diep van God vervreemd zondaar geleefd hebben en gestorven zijn, indien de Heere niet over mij ten goede gewaakt had. Niet dat ik alle hoop om Engeland weer te mogen zien, geheel verloren had, maar de vrees, dat ik dien wens nimmer vervuld zou krijgen, deed mij gewillig zijn om te blijven waar ik was. Ja, mij dacht, dat ik veel gemakkelijker deze teleurstelling in deze verafgelegen plaats zou kunnen doorstaan, dan wanneer ik niet zo ver van mijn woonplaats verwijderd was. Doch zodra ik mijn plan, dat ik met dat oogmerk gevormd had, wilde ten uitvoer brengen, behaagde het de Heere, door de tussenkomst van zijn voorzienigheid, om het geheel te verijdelen en mij, in weerwil van mijzelf, te verlossen van het verderf.
Ondertussen kwam het schip, dat mij weer thuis moest brengen, behouden te Sierra Leona aan. De Kapitein deed aanstonds daar, en in de Bananas onderzoek waar ik was, en vernemende, dat ik mij zeer ver buiten 's lands op reis had begeven, dacht hij vervolgens niet meer aan mij. Het was zeker de hand van God, die het bestuurd had, dat ik toen juist te Kittam moest zijn, want omdat het schip niet verder dan de Bonanas gekomen en zich daar maar weinig dagen opgehouden had, zou ik, indien ik mij op de Platanes bevonden had, mogelijk niets daarvan gehoord hebben, voordat het weer vertrokken was. Dit zou zeker het onvermijdelijk gevolg geweest zijn, indien ik naar een der andere kantoren (vermits mijn nieuwe meester er verscheidene had, en wel aan onderscheiden rivieren), gezonden was. Doch ofschoon de plaats, waar ik mij bevond, zeer hoog de rivier op, en dus meer dan honderd mijlen van de Platanes af gelegen ware, was het echter, zoals ik reeds gemeld, heb nauwelijks een mijl van de zeekust af. Wat de tussenkomst der Goddelijke Voorzienigheid nog opmerkelijker maakte, was dit, dat ik juist op diezelfden tijd gereed stond, om naar een andere plaats, die verder van de zee was afgelegen, over te steken, om koophandel te drijven, en zulks reeds voor twee dagen gedaan zou hebben, indien ik niet had moeten wachten op enige koopmansgoederen, die het eerst aankomende schip mij moest meebrengen. Wij hadden wel eens de gewoonte om naar het strand te wandelen, of wij ook een of ander schip zagen; doch dit was in alle opzichten zeer onwaarschijnlijk, wijl die plaats ten dien tijde door geen der handeldrijvende schepen werd aangedaan. Velen zeilden haar 's nachts voorbij; anderen bleven op zeer verre afstand liggen; in één woord, ik weet niet, dat er ooit een schip aldaar ten anker gelegen heeft, zolang ik er geweest ben. Wel kwam soms een schip ten anker, als er een sein van de kust gegeven was. In Februari 1747 (de juiste dag weet ik niet) zag mijn metgezel, toen bij 's morgens langs het strand ging wandelen, een schip voorbij zeilen, waarop hij vuur maakte, ten teken, dat er negotie was. Het was ons reeds voorbij en omdat de wind goed was, stond de kapitein in beraad, of hij zou voortzeilen. Had mijn metgezel maar een half uur later gekomen, het schip was geheel buiten ons bereik geweest. Nu kwam het ten anker en mijn metgezel ging er kort daarna met een bootje naar toe. Hij zag weldra, dit hetzelfde schip was, waarvan ik reeds reeds gesproken heb. Een van de eerste vragen, die de kapitein deed, was naar mij en zodra hij vernam, dat ik zo nabij was, kwam hij zelf aan land om mij zijn boodschap mee te delen. Was een uitnodiging om naar huis te komen tot mij gekomen, toen ik dood krank en stervende in de Platanes lag, ik zou haar met blijdschap gehoord en aangenomen hebben; doch nu. hoorde ik haar in 't eerst, om de reeds gemelde redenen, met koelheid en onverschilligheid aan. De Kapitein, mij niet willende loslaten, deed mij een opgesmukt verhaal, waarvan geen woord waar was. Hij zei mij, dat een groot pak brieven en papieren, die hij moest meegenomen hebben, door grote haast had achtergelaten; maar dat hij zeer goed wist, niet alleen van zijn reder, maar ook van mijn vader, dat er iemand gestorven was, die mij 400 ponden sterling had nagelaten; er verder bijvoegende, dat, indiea ik enigermate bezet of in ongelegenheid ware, hij uitdrukkelijke bevelen had om mij vrij te maken, al zou het de helft van zijn lading moesten kosten. Iedere bijzonderheid van dit verhaal was een bepaalde leugen. Ik kon dan ook niet geloven dat hetgeen hij mij van mijn erfenis verhaalde, de waarheid was; doch daar ik wel eens enige verwachting op de nalatenschap van een oud uitgeleefd bloedverwant, die ik nog had, gehad had, vleide ik mij, dat er mogelijk toch wel iets van waar kon zijn. Ik nam echter de zaak niet lang in beraad, want schoon mijns vaders zorg en zijn begeerte om mij weer te zien, te weinig invloed op mij hadden, ja volstrekt niet in staat zouden geweest zijn om mij te overreden, uit mijn dienst te gaan, was echter de gedachte aan mijn beminde, de hoop haar weer te zien, en de mogelijkheid, dat ik nog eens gelegen heid zou vinden om haar gunst te genieten, het grondbeginsel, dat over alle andere overwegingen heerste. De Kapitein beloofde mij vervolgens (hierin hield hij ook zijn woord), dat ik in de kajuit zou zijn, aan zijn tafel zou eten en de gehele reis zijn metgezel zou zijn, zonder dat ik iets zou behoeven te doen. Dus werd ik eensklaps uit een gevangenis van omtrent vijftien maanden in volle vrijheid hersteld, zonder dat ik een uur voor dat dit plaats greep, er zelfs het flauwste vermoeden van had. Ik ging met hem scheep, en verloor Kittam binnen weinige uren uit het gezicht. Hoezeer is de blindheid te beklagen dergenen, die soortgelijke zaken niet anders beschouwen, dan als bloot toeval. Zo blind en dwaas was ik ook in deze tijd. Ik merkte niet op, noch zag de hand des Heeren, in 't geen mij gebeurde, maar was integendeel gelijk aan de baren der zee, die van de wind heen en weer gedreven worden, zonder verder op te zien; doch de Heere, die de blinden ogen geeft, leidde mij in een weg, dien ik niet wist.
Nu ik enigermate verlicht ben geworden, kan ik licht bemerken, dat in de samenloop van ogenschijnlijk nietige omstandigheden, Gods overheersende kracht en wijsheid zich openbaart. hoeveel van zulke onverwachte omstandigheden kunnen wij in de geschiedenis vaii Jozef zien, en die echter alle een noodzakelijke invloed hadden op zijn aanstaande verhoging. Indien hij niet gedroomd en zijn droom verhaald had; indien de Midianieten maar een dag vroeger of later gekomen waren; indien zij hem aan een ander dan Pofifar verkocht hadden; indien zijns meesters huisvrouw een betere vrouw was geweest; indien Farao's hovelingen hem niet mishaagd hadden, of indien er enkele van die dingen of die alle samen op een andere tijd of wijze als ze geschied zijn, waren voorgevallen, zou alles, wat daarop gevolgd is, zijn verhinderd geworden; de beloften en voornemens van God omtrent Israël, betrekking hebbende op zijn slavernij, verlossing, burgerlijke regering en vaststelling zouden gefeild hebben. En zoals al deze dingen wezen op, en eindigen moesten in Christus, zo zou hij als de beloofde Zaligmaker, de wens aller heidenen, nooit op aarde gekomen zijn; het mensdom ware nog in zijn ellendige zondestaat, zonder de minste hoop verzonken geweest, en het raadsbesluit van Gods eeuwige liefde ware ten enenmaal verijdeld. Dus kunnen wij een gepaste samenhang zien tussen Jozef's eerste droom en de dood van 's werelds Heiland, met al de heerlijke gevolgen ervan. Zulk een krachtige, hoewel verborgen invloed hebben de grootste en de kleinste gebeurtenissen op elkaar. Wat een troostrijke gedachte is het niet voor een gelovige te weten, dat onder alle wisselvalligheden in dit leven de Heere een volstandig voornemen heeft, dat nooit kan of zal missen, namelijk zijn eigen eer en heerlijkheid in de volkomen zaligheid van zijn volk en dat Hij, als de wijze, almachtige en getrouwe BondsGod van zijn volk, volkomen in staat is om zelfs alle dingen, die zich tegen zijn voornemen schijnen aan te kanten, dienstbaar te maken om hetzelve te bevorderen En nu, schoon gij mij verzocht hebt breedvoerig in mijn verhaal te zijn, behoor ik u echter enige vergiffenis te vragen wegens de uitgebreidheid van dit mijn schrijven.
Ik ben, met ware hoogachting en toegenegenheid,
Weleerwaarde Heer,
18 Januari 1763.
W eleerwaarde Heer.
Het schip, op hetwelk ik mij nu als passagier aan boord bevond, was op een koophandelreis uit om goud, ivoor, verfhout en was. Het vereiste veel meer tijd om een lading van dit soort in te krijgen dan van slaven. De kapitein, die zijn eerste handel te Gambia begon, had reeds vier of vijf maanden zich in Afrika opgehouden en bleef daar, nadat ik bij hem was gekomen, nog omtrent een jaar, in welke tijd wij de gehele kust omzeilden, tot Cape Lopez toe, omtrent een graad zuidwaarts van de evenaar gelegen en meer dan duizend mijlen verder van Engeland dan de plaats, van waar ik mij eerst scheep begaf. Ik kan maar weinig over de gehele loop van deze verdrietige reis melden, hetgeen enigszins Uw opmerking waardig is. Ik had geen bezigheden, waarover ik mijn gedachten kan laten gaan, maar vermaakte mij soms met de mathesis. Overigens wat mijn gehele leven, als ik wakker was, een samenloop van verschrikkelijke goddeloosheid en ontheiliging van Gods naam. Ik weet niet dat ik ooit zulk een hemeltergende vioeker heb gekend, als ik was, want, niet tevreden zijnde met algemene vloeken, verzon ik dagelijks nieuwe, zodat ik dikwijls door de kapitein daarover bestraft werd, die anders zelf een zeer driftig man en gans niet omzichtig in zijn uitdrukkingen was. Uit hetgeen ik hem soms van mijn vorig leven had meegedeeld en uit hetgeen hij dagelijks in m ijn gedrag, bijzonder op het einde van de reis, toen ons veel wederwaardigheden overkwamen, bespeurde, nam hij dikwijls aanleiding om mij te zeggen: dat hij tot zijn grote smart een Jona aan boord had, wien de vloek, vergezelde, waar hij ook heen ging en dat al de onheilen, die op deze reis hem waren overkomen, bijzonder daaraan moesten toegeschreven, dat hij mij aan boord genomen had. Ik zal hierover niet verder uitweiden, maar liever voortgaan, nadat ik u eerst een ander geval van 's Heeren goedertierenheid aan mij bewezen, toen ik zijn macht en lankmoedigheid als bij de ogenblikken tergde, zal verhaald hebben.
Ofschoon ik mij reeds lang aan allerlei buitensporigheden had overgegeven, was ik echter nooit een liefhebber van drank geweest en mijn vader placht dikwijls tot zijn vrienden te zeggen, dat, zolang ik mij wachtte van dronkenschap, hij nog hoop behield, dat ik eens weer terecht zou komen. Echter had ik soms de nukken van een drinkpartijtje voor te stellen, om eens vrolijk te zijn, gelijk ik het noemde: want, ofschoon ik niet van drank hield, was ik echter verkocht om kwaad te doen en verheugde mijzelf in het verkeerde. De allerlaatste, verfoeielijke vrolijkheid van deze soort, waartoe ik mij verbonden had, was in de rivier Gabon, volgens mijn eigen voorstel. en op mijn kosten. Vier of vijf van ons zaten 's avonds weer op het dek, om te zien wie 't het langst, met jenever en rum te drinken zou uithouden; een grote zeeschelp vervulde het gebrek aan een glas. Het was dwaas van mij zo iets voor te stellen, want ik was altoos buiten staat geweest, veel sterke drank te drinken. Ik begon echter en stelde de eerste conditie voor, die ik mij wel herinner, dat in een vloek bestond, tegen de eerste van ons, die op zou staan. Dit was ik zelf; mijn hoofd was spoedig in de war; ik stond op, danste als een dolleman op het dek en terwijl ik dus mijn maats deed lachen, ging mijn hoed overboord. Bij het licht van de maan zag ik de scheepsboot en wilde spoedig daarin springen, om mijn hoed weer te bekomen. Ik merkte echter, dat mijn gezicht mij bedrogen had, want de boot was niet, zoals ik gedacht had, binnen mijn bereik, maar mogelijk op een afstand van meer dan twintig voeten van het schip afgelegen. Ik was echter reeds half overboord en zou op hetzelfde ogenblik in het water gevallen zijn, indien er niet iemand mij schielijk van achteren bij de klederen gegrepen en met kracht teruggetrokken had. Dit was zeker een groot geluk, want ik kon niet zwemmen, al ware ik nuchter geweest. Daarenboven was het getij zeer sterk, waren mijn makkers door de drank geheel onbekwaam om mij te helpen en het overige scheepsvolk was in slaap. Zo nabij was ik in.gevaar geweest, om in die droevige toestand te vergaan en onder het gewicht van de Goddelijke vloek en toorn in een geduchte en ontzaglijke eeuwigheid neer te zinken. Op een andere tijd was ik met sommigen van ons volk te Cape Lopez in de bossen geweest en had een buffel of wilde koe geschoten; wij brachten een gedeelte daarvan aan boord en namen, gelijk ik dacht, goed de plaats op, waar wij het overschot gelaten hadden. Wij zouden er 's avonds naar toe gaan om het af te halen, maar wij deden het een weinig te laat. Ik nam op mij, de leidsman te zijn, maar daar de nacht ons overviel, eer wij de plaats bereikt hadden, verdwaalden wij. Soms liepen wij tot over ons middel door het moeras, en toen wij weer op het droge kwamen, wisten wij niet, welke weg wij in moesten slaan, om weer bij ons schip te komen. Met iedere stap vermeerderde onze onzekerheid. De nacht werd donkerder en wij waren verdwaald in ongebaande wildernissen, die mogelijk nooit tevoren de voet van een enkel mens betreden had. Dat gedeelte van het land is een woonplaats van allerlei verscheurend gedierte, 't geen daar in een grote menigte gevonden wordt. Wij waren in een verschrikkelijke toestand, daar wij geen licht, geen voedsel of wapenen bij ons hadden, en ieder ogenblik verwachten konden, dat er een tijger of ander wild dier uit de bossen zou komen om ons te verslinden. De lucht was bewolkt en als zonder sterren, en daar wij geen kompas bij ons hadden, konden wij niet weten welke weg wij moesten gaan. Was alles op die wijze aldus gebleven, wij zouden waarschijnlijk omgekomen zijn; maar het behaagde God ons geen wild gedierte te doen ontmoeten en dat, toen wij enige uren een zeer grote benauwdheid hadden uitgestaan, de maan opkwam en ons het oosten wees. Het bleek toen, gelijk wij ook gedacht hadden, dat wij in plaats van naderbij de zeekust te zijn gekomen, ons dieper landwaarts in begeven hadden, doch, onder het geleide van de maan kwamen wij eindelijk weer aan het water, op een zeer verre afstand van het schip. Wij kwamen echter veilig aan boord,zonder enig ander onheil, dan 't geen wij door vrees en ongemak geleden hadden.
Deze en vele andere verlossingen en uitreddingen hadden in die tijd geen de minste uitwerking op mijn gemoed. De waarschuwingen van mijn geweten waren van tijd tot tijd merkelijk verzwakt geworden en hielden eindelijk geheel op, zodat ik mij niet kan herinneren, dat ik gedurende verscheidene maanden, zelfs niet in enige jaren, een enkele klopping over dingen van die aard gehad heb. Bij tijden ben ik met krankheid bezocht geweest, zodat ik mijzelf als nabij de dood beschouwde; maar ik had de minste indrukken niet omtrent de gevolgen. Met één woord, ik scheen al de kenmerken te hebben van een eeuwige verwerping en onboetvaardigheid, omdat geen oordelen of zegeningen de minste indruk meer op mij maakten. Doch om op mijn verhaal terug te keren; wij verlieten eindelijk, na onze zaken afgehandeld te hebben, Cape Lopez en namen, na nog enige weinige dagen op het eiland Amabona gebleven te zijn, onze reis weer naar het vaderland aan, omtrent het begin van Januari 1748. Een reis van Amabona naar Engeland, zelfs wanneer men geen tussenliggende plaatsen aandoet, is een tamelijke zeereis. Wij zeilden eerst westwaarts, tot bij de kust van Brazilië, toen noordwaarts, naar de banken van Newfoundland, met de gewone wisselvalligheden van wind en weer en zonder iets buitengewoons te ontmoeten. Bij deze banken lagen wij een halve dag ten anker, om naar kabeljauw te vissen, niet zozeer uit noodzaak, maar tot een uitspanning. Wij hadden voorraad genoeg en dachten weinig, dat deze vis naderhand, onze enige leeftocht zou uitmaken. Wij verlieten die banken op, de eerste Maart met een westenwind, die ons snel naar 't vaderland dreef. Ik moet hier aanmerken, dat, wegens de lange duur van deze reis, in een hete luchtstreek, het schip zeer veel geleden had en buiten staat was een storm te trotseren. Ook de zeilen en het touwwerk waren zeer gesleten en vele soortgelijke omstandigheden liepen samen, om, hetgeen ons vervolgens overkwam des te gevaarlijker te maken. Ik meen, dat het de negende Maart was, de dag voor ons ongelukkig ongeval, dat ik begon na te denken over zaken, waarmee ik sedert lange tijd mij niet had bezig gehouden. Onder de weinige boeken, die wij aan boord hadden, was Stanhopes Thomas a Kempis; ik nam het zorgeloos op, gelijk ik dikwijls tevoren gedaan had om de tijd door te brengen, en las het met dezelfde onverschilligheid, alsof het een roman was. Doch onder het lezen kwamen mij op eens deze gedachten te binnen: wat zal het zijn, indien deze dingen waarheid zijn? Ik kon de kracht van deze nadrukkelijke vraag met betrekking tot mijzelf niet verdragen en daarom sloot ik het boek aanstonds toe. Mijn geweten hield echter aan, komende andermaal tegen mij getuigen en ik besloot, of het waarheid of leugen mocht zijn, de uitslag van mijn eigen keuze af te wachten; ik maakte derhalve schielijk een einde aan deze kwellingen, door mij te mengen in het een of ander ijdel gesprek, dat zich opdeed.
Doch nu was des Heeren tijd gekomen en de overtuiging die ik niet had willen aannemen, werd nu door een geduchte weg van Gods voorzienigheid, mij krachtdadig op het hart gedrukt. Ik ging die nacht, geheel zorgeloos en ongevoelig, gelijk ik gewoon was, naar bed, maar werd uit een geruste slaap eensklaps door de kracht van een geweldige en onstuimige zee, die over ons schip brak, wakker gemaakt. De kajuit, waarin ik sliep, liep binnen weinige ogenblikken vol water. Mijn vrees vermeerderde niet weinig, toen men op het dek riep, dat het schip aan het zinken was. Ik stond van mijn bed op zodra ik maar kon en poogde op het dek te komen, maar ontmoette op de trap de kapitein, die mij om een mes verzocht. Terwijl ik wederkeerde om het mes te gaan halen, werd een der maats, die in mijn kamer wilde komen, op hetzelfde ogenblik overboord geslagen. Wij hadden geen gelegenheid om hem te beklagen; ook verwachtten wij niet hem lang te zullen overleven, daar wij bevonden, dat het water zeer schielijk in het schip rees. De zee had het boord aan de ene zijde reeds weggeslagen en scheen van het schip binnen weinige minuten een enkel wrak te zullen maken. Ik zal niet trachten dit ongeval in de gewone zeetermen te beschrijven, die toch maar door weinigen zouden worden verstaan, en derhalve niet wagen, u er een juist denkbeeld van te geven. Al de omstandigheden in aanmerking genomen, is het verbazend, ja bijna miraculeus, dat er iemand van ons is overgebleven, om het te beschrijven; wij stelden aanstonds al onze pompen aan het werk, maar het water rees gedurig, niettegenstaande al onze pogingen. Sommigen van ons werden, in een ander gedeelte van het schip aan het hozen gezet, dat is met leren emmers het water uitscheppen. Wij hadden maar elf of twaalf man om dit werk te doen, en ofschoon zij alle krachten inspanden, het schip bleef echter bijna vol en zou met een gewone lading stellig gezonken zijn; maar omdat wij een grote menigte was en hout aan boord hadden, die soortelijk lichter dan het water zijn; en omdat het Gode behaagde, dat wij juist het ongeval kregen in de vroege morgenstond, toen de storm dan ook op het hevigst was, werden wij enigermate in staat gesteld om deze en geen hulpmiddelen bij de hand te nemen, die, boven hetgeen wij hopen konden, gelukte. Binnen een uur begon de dageraad aan te breken en de wind stilde. Wij gebruikten (schoon het zeer koud weer was, vooral voor ons, die nog maar sedert kort uit zulk een heet klimaat gekomen waren) onze meeste klederen en bedden om de lekken te stoppen, waarover wij planken spijkerden en zagen eindelijk, dat het water minderde. In 't begin van dit ongeval was ik weinig aangedaan. Ik pompte ijverig en poogde mijzelf en mijn metgezellen aan te moedigen. Ik zei tot een van hen, dat dit ongeval ons binnen weinige dagen stof tot een aangenaam wijnpraatje zou schenken, maar hij, een minder verhard zondaar dan ik, antwoordde mij met tranen in de ogen: neen het is nu te laat! Omtrent negen uren, bijna van koude en arbeid bezwijkende, begaf ik mij naar de kapitein, die op een andere plaats bezig was, om hem te spreken en juist toen ik van hem wegging, ontvielen mij deze woorden, die ik, genoegzaam zonder iets te bedoelen, sprak: Indien dit niet lukken wil, dan mag God ons genadig wezen. Dit (ofschoon met weinig nadenken gesproken) was de eerste begeerte, welke ik naar genade betoonde, gedurende een reeks van vele jaren. Ik werd terstond door mijn eigen woorden terneer geslagen en gelijk Jehu eens zei: wat vrede? zo kwam er aanstonds in mijn hart op: wat genade kan er voor mij zijn? Ik was genoodzaakt weer naar de pomp te gaan, alwaar ik tot aan de middag bleef, terwijl de golven mij gedurig over het hoofd gingen; doch wij bonden ons met touwen vast om niet weggespoeld te worden. Ik verwachtte waarlijk, zo dikwijls het schip naar beneden ging, dat het niet weer zou oprijzen en schoon ik nu wel enige vrees had voor de dood en mijn hart mij 't ergste voorspelde, indien de Schrift, die ik lang bestreden had, eens de waarheid was, was ik echter nog maar half overtuigd en bleef gedurende geruime tijd in een droefgeestige toestand en was er in mijn hart een mengeling van wanhoop en onwilligheid. Ik dacht: indien de Christelijke Godsdienst de waarheid is, dan is er voor mij nooit vergeving te verkrijgen en derhalve verwachtte, ja soms wenste ik bijna, mijn verdiende straf te ondergaan.
Ik ben,
Weleerwaarde Heer,
19 Januari 1763.
Weleerwaarde Heer!
De tiende, dat is naar de tegenwoordige stijl de 21ste Maart, is een dag, die ik steeds inoet gedenken; ook heb ik dien sedert het jaar 1748 nooit onopgemerkt laten voorbijgaan. Op die dag verloste de Heere uit de hoogte en verloste mij uit de diepe wateren. Ik bleef aan de pomp van drie uren 's morgens tot bijna de middag, maar toen kou ik niets meer doen. Ik ging naar bed om wat te rusten, onzeker en bijna onverschillig of ik weer zou opstaan. Binnen een uur tijd werd ik weer geroepen, doch niet in staat zijide om te pompen, ging ik naar het roer en stuurde het schip tot middernacht, enige ogenblikken ter verkwikking daarvan uitgezonderd. Alhier had ik gelegenheid om op mijn gemak alles te overwegen. Ik begon te denken aan mijn vorige godsdienstige belijdenis; de buitengewone veranderingen in mijn leven en gedrag; de roepstemmen en waarschuwingen, die tot mij gekomen waren; mijn losbandige wandel en bijzonder mijn onvergelijkelijk goddeloos en hemeltergend bestaan, om de geschiedenissen van het Evangelie, dat ik nu niet langer als onwaarachtig kon aanzien, schoon ik echter van de waarheid ervan nog niet volkomen zeker was, gedurig tot het voorwerp van mijn spot en laster te maken. Mij dacht, als de waarheid der Schriftuur vaststond, dat er dan nooit zo groot een zondaar als ik geweest was en als ik daarbij dan ook de voorrechten overdacht, die ik genoten had, kwam ik in 't eerst tot het besluit, dat mijn zonden te groot waren om vergeven te kunnen worden. Gods Woord scheen mij ook hetzelfde te zeggen; ik was voorheen in de Bijbelwaarheden zeer geoefend geweest en vele daarvan werden bij deze gelegenheid mij weer in het geheugen gebracht, bijzonder die ontzaglijke plaatsen, Spr. 1: 24-31, Hebr. 6: 4-6 en 2 Petr. 11: 20, die zo nauwkeurig mijn toestand en karakter schonen uit te drukken, dat zij in alle opzichten een duidelijk bewijs leverden, dat zij van Goddelijke oorsprong waren.
Dus wachtte ik, zoals ik reeds gemeld heb, met vrees en onwilligheid mijn onherroepelijk doodsvonnis af; doch schoon er zich gedachten van deze aard bij mij opdeden, zij waren flauw en, van evenredigheid ontbloot. Het was eerst lang daarna, misschien verscheidene jaren, toen ik enigermate klare ontdekkingen van de oneindige gerechtigheid en genade van mijn Heere Jezus Christus verkregen had, dat ik een diepe en krachtdadige overtuiging ondervond van mijn doemwaardige staat en toestand van nature in hart en dadan, en mogelijk zou ik voor die tijd het gezicht daarvan niet hebben kunnen dragen. Zo wonderbaar weet de Heere de ontdekkingen van zonde en genade evenredig te maken, want Hij weet wat maaksel wij zijn en dat, wanneer Hij zich in de grootheid van zijn kracht aan ons openbaarde, wij, arme zondaars, op hetzelfde ogenblik geheel bezwijken, ja verpletterd zouden worden als een mot. Doch om terug te keren: toen ik boven alle verwachting zag dat er nog hoop op redding was en toen ik 's avonds omtrent zes uren hoorde, dat het schip reeds vrij van water was, deed er zich een straaltje van blijmoedige verwachting op. Mij dacht, dat ik Gods hand zag uitgestrekt tot onze hulp. Ik begon te bidden: het Gebed des geloofs kon ik niet bidden, noch tot een verzoenende God naderen en hem Vader noemen. O neen! mijn gebed was als dat der jonge raven, wanneer zij roepen en dat nochtans de Heere zich niet schaamt te horen. Ik begon nu te denken aan die Jezus, die ik zo dikwijls had bespot; ik bracht mij de bijzonderheden van zijn leven en dood te binnen: een dood, niet voor zijn eigen zonden, maar voor de zonden van degenen, die in hun benauwdheden hun vertrouwen op Hem stellen, en nu ontbrak mij voornamelijk bewijs. De troosteloze grondbeginsels van het ongeloof werden nu met kracht bestreden en wederlegd, zodat ik toen meer wenste, dan geloofde, dat zij waarheid mochten zijn. U gelieve in aanmerking te nemen, dat ik de redeneringen en werkzaamheden van mijn gemoed onder één beschouwing en als in één schakel samenvergaderd en voorgesteld heb; maar ik zeg niet, dat die alle plaats gehad hebben op een en dezelfde tijd. De grote vraag was nu alleen, hoe ik geloof zou verkrijgen? Ik spreek niet van een toeëigenend geloof, waarvan ik op dien tijd de natuur of noodzakelijkheid niet kende, maar 't was de vraag hoe ik een ware verzekering zou kunnen bekomen, dat de Schriftuur van Goddelijke oorsprong is en hoe ik een genoegzame waarborg kon verkrijgen, om geloof en hoop in en op God te kunnen oefenen. Een van de eerste bewijzen, die ik verkreeg, als een gevolg van mijn voornemen, om de Schriften van het Nieuwe Testament met meer nauwkeurigheid te onderzoeken, was uit Luk. 11: 13. Ik was overtuigd, dat, Jezus als de Heere te belijden, indien ik inderdaad aan zijn Evangelie niet geloofde, niet beter was dan een louter spotten met een God, die aller harten onderzoekt. Maar hier werd van een Geest gesproken, die beloofd werd meegedeeld te zullen worden aan hen, die er om zouden bidden. Hierover redeneerde ik aldus: indien dit boek de waarheid is, moet de belofte, die hier gedaan wordt, ook waarachtig zijn; ik heb diezelfde Geest nodig die dit alles beschreven heeft, om het goed te kunnen verstaan; de Heere heeft zich hier verbonden om die Geest te schenken dengenen, die Hem daarom bidden; ik moet derhalve om die Geest bidden en, indien het van God is, zal Hij ook zijn woord vervullen. Mijn voornemen werd vervolgens gesterkt door Joh. 7: 17. Ik besloot hieruit, dat, ofschoon ik niet met een volkomen overtuiging van mijn hart kon zeggen, dat ik aan het Evangelie geloofde, ik echter voor het tegenwoordige het voor waar wilde houden, opdat ik, het in dit licht beschouwende en nader onderzoekende, meer en meer daarin bevestigd mocht worden. Indien hetgeen ik nu schrijf door de ongelovigen van onze tijd gelezen mocht worden, zouden zij zeggen, want ik weet hun manier van redeneren wel, dat ik zeer begerig was om mijzelf dit gevoelen op te dringen. Ik erken, dat dit waarheid is en zo zou het met hen ook geweest zijn, indien de Heere hen overtuigd had, gelijk het hem behaagde mij op die tijd te doen, van de volstrekte noodzakelijkheid van een genoegzaam hulpmiddel, om tussen een rechtvaardig God en een zondige ziel in te staan. In het Evangelie alleen zag ik, dat er ten minste nog een mogelijkheid voor mij was van te kunnen hopen, maar aan alle andere zijden omringde mij de verschrikkelijkste wanhoop.
De wind was nu tot bedaren gekomen en bleef goed, zodat wij zachtjes voortzeilden naar de begeerde haven. Wij begonnen ons een weinig van onze ontsteltenis te herstellen, daar wij in grote mate wegens de plaats gehad hebbende omstandigheden waren verschrikt geweest. Wij bevonden, dat al onze roerende goederen in het ruim drijvende waren; dat al onze provisievaten, door de geweldige beweging van het schip waren in duigen geslagen, en dat al onze levende voorraad van schapen, varkens en hoenders met de storm waren overboord gespoeld, zodat al de leeftocht, dien wij nog behielden, behalve de vis waarvan ik gesproken heb en enig grof voedsel, dat men gewoonlijk aan de zwijnen geeft (en van dit was er nog maar weinig overgebleven) niet in staat was, om ons langer dan een week, en dat nog zeer schaars, te kunnen voeden. De zeilen waren ook voor het grootste gedeelte weggewaaid, zodat wij maar zeer langzaam konden voortgaan, ofschoon de wind goed was. Wij dachten ons op een afstand van omstreeks honderd uren van het land te zijn, maar het was inderdaad veel verder. Dus zeilden wij voort, in een afwisselende toestand van hoop en vrees. De tijd, die ik over had, besteedde ik voornamelijk om in Gods Woord te lezen en te overwegen en de Heere te bidden om genade en onderwijs. In deze toestand bleven wij vier of vijf dagen, of mogelijk iets langer, totdat wij op een zekere morgen wakker gemaakt werden door de blijde uitroep van de wacht op het dek, ons aankondigende, dat hij land zag. Wij stonden allen op dit gerucht dadelijk op. Het was een zeer schone morgen en het licht, juist sterk genoeg om afgelegen voorwerpen te ontdekken, gaf ons een verrassend gezicht; het scheen een bergachtige kust te zijn, omtrent twintig mijlen van ons af gelegen, eindigende in een hoek of punt en een weinig verder twee of drie kleine eilanden of heuveltjes, even uitstekend boven het water. De vertoning en gesteldheid schenen in alle opzichten aan onze hoop te voldoen, daar het de uiterste hoek van Ierland aan de noordwestelijke zijde scheen te zijn, waarheen wij 't schip ook hadden gestuurd. Wij wensten elkaar oprecht geluk, niet twijfelende, indien de wind zo bleef, of wij zouden de volgende dag in veiligheid zijn en overvloed hebben.
Het klein overschot van onze brandewijn, die tot iets meer dan een pint reeds afgenomen was, werd op order van de kapitein aan ons uitgedeeld, terwijl hij er bijvoegde: Wij zullen binnen korte tijd brandewijn genoeg hebben. Wij aten uit blijdschap over dit welkom gezicht, het weinige brood, dat ons nog was overgebleven, ook op en waren in de toestand van mensen, die schielijk van de dood worden verlost. Terwijl wij zo blij waren, werd al onze vreugde ons eensklaps door de stuurman benomen, die met een veel bedaarder en droeviger toon dan de anderen, ons betuigde te wensen, dat het bij de uitkomst werkelijk land mocht zijn, wat wij zagen. Had iemand van de gemene matrozen zulks eerst gezegd, misschien zou het overige scheepsvolk hem, omdat hij zulk een ontzettenden twijfel verwekte, met vuisten geslagen hebben. Des stuurmans woord bracht ons echter in een zeer hevig twistgeding en veroorzaakte velerlei redekavelingen, of het land was of niet; maar de zaak word weldra voor ons opgelost, want de dag brak spoedig aan en binnen korte tijd begon een van onze verbeelde eilanden door de zon, die er over opging, rood te worden; met één woord, wij hadden ons brood en brandewijn te schielijk verkwist. Ons land was eigenlijk in nubidus, (niets dan wolken) en binnen de tijd van nog geen half uur was het gehele gezicht verdwenen. Zeelieden ondervinden meermalen soortgelijk zinsbedrog; maar wij, in nood zijnde, ontdekten zeer ongaarne zulk een bedrog. Wij troostten echter onszelf hiermee, dat, schoon wij nog geen land konden zien, het evenwel niet lang meer zou duren, vermits de wind tot nog toe goed bleef. Maar helaas! wij werden ook in deze onze verwachting bedrogen. Diezelfde dag veranderde onze goede wind in een grote kalmte en de volgende morgen begon hij uit het zuidoosten rechtstreeks tegen ons aan te waaien, hetgeen meer dan veertien dagen duurde. Het schip was zo wrak, dat wij altijd genoodzaakt bleven, om de wind aan de gebroken zijde te houden, tenzij het geheel stil was. Dus werden wij door de wind, die bestendig uit die hoek bleef waaien, nog verder van onze haven naar het noorden van Ierland en zover als de westelijke kust van Schotland zich uitstrekt, gedreven. In één woord, onze toestand was zodanig, dat ons alle hoop benomen werd om door enig ander schip gered te kunnen worden, alzo wij zelfs in twijfel stonden of ons schip misschien niet het allereerste was, dat ooit dat gedeelte van de Oceaan in dit jaargetijde bevaren had.
Onze voorraad begon nu merkelijk te verminderen; de helft van een gezouten kabeljauw moest toen dagelijks de spijs voor twaalf mensen zijn; wij hadden wel overvloed van vers water, maar geen druppel brandewijn of andere sterke drank, geen brood, zeer guur weer en nauwelijks klederen om aan te trekken. Wij hadden daarenboven onophoudelijk werk aan de pomp om het schip boven te houden. Veel werk en weinig spijs verzwakten ons als bij de ogenblikken, zodat er een van de maats ten gevolge der ongemakken stierf. Ons lijden was echter zeer gering in vergelijking van onze gegronde vrees. Wij konden het niet langer volhouden om 't schrale deel, dat dagelijks aan het volk uitgereikt werd, verder te geven, en hadden daardoor het allerdroevigst vooruitzicht, om of door honger te moeten omkomen, of elkaar te zullen opeten. Onze verwachting werd steeds minder en ik had daarenboven met een bijzonder kwaad voor mij zelf te worstelen. De kapitein, wiens humeur ten enenmale door dit ongeval stuurs was geworden, beschuldigde mij gedurig, gelijk ik reeds tevoren heb aangemerkt, dat ik de enige oorzaak was van al de ellende, die ons overkwam en meende wel verzekerd te zijn dat, als men mij maar overboord wierp, zij dan allen van de dood gered zouden worden, en anders niet. Zijn plan was wel niet om het inderdaad uit te voeren, maar echter verwekte de gedurige herhaling daarvan veel bekommering in mijn hart, vooral wanneer mijn geweten zijn woorden toestemde. Want dan kwam het mij zeer waarschijnlijk voor, dat hun dit alles om mijnentwil was overkomen en dat ik eindelijk door het Almachtig bestuur van een alwetend God ontdekt en in mijn eigen hart geheel veroordeeld was. Ik ging echter op de wijze, die ik reeds beschreven heb, voort en begon een hoop in mij te ontdekken, die groter was dan al mijn vrees, voornamelijk toen ik, op hetzelfde tijdstip, dat wij alles begonnen op te geven en als in wanhoop waren weggezonken, de wind zag draaien, en wel, zoals wij die gewenst hadden, namelijk om die zijde van ons schip, die gebroken was, boven water te houden, en zo zachtjes waaiende, als de weinige overgebleven zeilen, die wij nog hadden, konden verdragen. Hij bleef ook zo aanhouden zonder merkelijke toeneming of verandering, schoon wij in een ongestadig jaargetijde waren, totdat wij voor de tweede maal weer boven geroepen werden om land te zien en waarlijk overtuigd werden, dat het land was. Wij zagen het eiland Tory en kwamen de volgende dag te Longh Swilly in Ierland ten anker. Dit was op de 8ste April, juist vier weken nadat wij het ongeval op zee gekregen hadden. Ons laatste eten kookte in de pot, toen wij in die haven kwamen en wij waren er nog geen twee uren geweest, of de wind, die door Gods voorzienigheid scheen opgehouden geweest te zijn, totdat wij in een veilige plaats gekomen waren, begon nu met groot geweld te waaien, ja, zo hevig, dat indien wij die nacht met ons gebroken schip op zee hadden moeten zwerven, wij naar alle waarschijnlijkheid vergaan zouden zijn. Ten deze tijde begon ik overtuigd te worden, dat er een God is, die de gebeden verhoort. Hoe dikwerf heeft Hij zich zodanig aan mij sedert deze grote verlossing betoond en echter, helaas! hoe wantrouwend en ondankbaar is mijn hart tot op dit ogenblik gebleven!
Ik ben,
Weleerwaarde Heer,
19 Januari 1763.
Weleerwaarde Heer.
Ik ben met het historisch verhaal van mijn lotgevallen reeds gekomen tot de tijd van mijn blijde aankomst van Ierland in het jaar 1748; maar eer ik verder ga, moet ik eerst een weinig terugkeren, om u een verder verhaal van mijn gemoedsgesteldheid mee te delen, maar ook, hoezeer ik tegen inwendige bekommeringen, die mij ieder ogenblik omringden, onderschraagd werd, terwijl ik op diezelfden tijd met vele uitwendige zwarigheden te worstelen had. De ontzettende kwelling die ons overkwam door honger, koude en vermoeidheid, gepaard met de vrees van daaronder te zullen omkomen en vergaan, had ik met al de anderen gemeen, maar behalve dit gevoelde ik een bitterheid der ziel, welke mij alleen bijzonder eigen was, omdat er niemand buiten mij aan boord was in wie men de minste indruk, of erkentenis van een hand van God in ons gevaar, of verlossing kon bempeuren. Althans niet een enkele van hen, in wien enig zielsbelang gevonden werd. Geen tijdelijke bezoekingen kunnen toch het hart raken, tenzij de Heere die bezoekingen zelf toepast. Allen, die mijn metgezellen in het gevaar waren geweest, waren of geheel ontbloot van alle aandoeningen, of vergaten weldra hetgeen hun overkomen was. Doch alzo was het niet met mij gesteld. Niet dat ik enigszins wijzer of beter was dan zij waren, maar omdat het de Heere behaagde met een oog van bijzondere genade op mij neer te zien; want anders was ik in en op mij zelf het alleronvatbaarst voorwerp op het schip om enige wezenlijke indrukken te erlangen, zoals ik dan ook zeer dikwijls tevoren geheel ongevoelig en verhard zelfs in het midden van de allergrootste gevaren was gebleven en altijd tot deze tijd toe tegen alle bestraffingen in, mijn nek niet had willen buigen.
Ik kan geen andere reden zien, waarom de Heere, teneinde zijn barmhartigheid aan mij te bewijzen, mij uitzonderde dan alleen, omdat het Hem alzo behaagde, tenzij het mag geweest zijn om in een treffend voorbeeld aan te tonen, dat niets bij Hem onmogelijk is,
Daar werd niemand aan boord gevonden, voor wien ik mijn zielstaat met vrijmoedigheid kon openleggen, of niemand wien ik raad kon vragen. Wat mijn boeken betreft, ik had een Nieuw Testament, de Thomas á Kempis van Mr. Stanhope, waarvan ik reeds gesproken heb en een deel van Bisschop Beveridges predikatiën, waarvan een bijzonder over het lijden van Christus, mij zeer sterk aangreep.
Bij het doorbladeren van de Schriften des Nieuwe Testaments werd ik door verscheidene geschiedverhalen diep aangedaan, bijzonder door dat van de vijgenboom, Luk. XIII; het geval van Paulus, 1 Tim. I; doch voornamelijk door dat van de verloren zoon, Luk. XV. Een toestand, waaraan nimmer, naar mijn gedachten, iemand meer nabij gekomen was dan ik. Ja, toen ik vervolgens de goedheid van de Vader zag, die de goddelozen zoon weer aannam, en die toeliep om zo'n zoon te omhelzen, en dit alles tot dat einde, dat 's Heeren goedertierenheid voor terugkerende zondaren zou blijken en als in een helder licht gesteld worden, maakte diepe indruk op mij. Ik bleef sterk aanhouden in het gebed; ik zag, dat de Heere mij tot hiertoe had geholpen en ik hoopte, dat Hij het verder zou doen. De uitwendige omstandigheden, waarin ik mij te deze tijde bevond, brachten ook het hunne er toe bij om mij nog ernstiger en ijveriger te doen roepen tot Hem, die mij alleen verlossen kon. Ja, soms scheen het mij toe, dat ik weltevreden zou zijn, al moest ik van honger sterven, indien ik maar als een gelovige stierf. Zover was mijn gebed verhoord geworden, dat, eer wij nog in Ierland kwamen, ik reeds een alleszins voldoend bewijs van de waarheid van het Evangelie in zichzelf, en van deszelfs genoegzame gepastheid voor al mijn noden, in mijn gemoed verkregen had. Ik zag dat in de weg, in welke zij voorgesteld worden, God niet alleen zijn barmhartigheid, maar ook zijn rechtvaardigheid in de vergeving der zonden, uit kracht van Jezus lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid, kon verheerlijken. Ik dacht te dien tijde zeer veel na over het verheven leerstuk van: God geopenbaard in het vlees, de wereld met zichzelf verzoenende. Ik had nu geen denkbeeld meer van zulk een stelsel, dat aan Jezus, de Zaligmaker, geen hogere eer toekent dan van een Opperdienaar, of op zijn hoogst van een halve God. Ik had een Almachtige Zaligmaker voor mijzelf van node en zulk een vond ik beschreven in het Nieuwe Testament. Dusver had de Heere een wonderbare zaak gewrocht: ik was nu niet meer een spotter. Ik liet mijn vorige lasteringen van ganser hart na, had enige rechte bevattingen verkregen, was tot echt godsdienstig bestaan gebracht en had levendige en gevoelige indrukken van de onverplichte goedertierenheden, die de Heere mij bewezen had, door mij uit zovele gevaren te redden. Ik was bedroefd, dat ik de verleden tijd zo goddeloos had doorgebracht en nam mij voor wij zonder uitstel te bekeren. Ik was het vloeken en zweren, 't geen diep en als een tweede natuur in mij scheen geworteld te zijn, ten enemaal afgewend. Dus was ik naar allen ogenschijn een nieuw mens.
Doch hoewel ik er niet aan twijfelen kan, dat deze verandering, in zoverre die merkbaar was, in mij gewrocht werd door de Geest en de kracht van God, was dezelve echter in vele opzichten gebrekkig en onvolkomen. Ik was wel enigermate over mijn meer grove zonden gevoelig aangedaan, maar ik kende nog zeer weinig van de plaag mijns harten. Ik had nog geen bevatting van de geestelijkheid en uitgestrektheid van Gods Wet; het verborgen leven van een christen, zoals het bestaat in ware gemeenschapsoefening met God door Jezus Christus, en een gedurige behoefte om wijsheid, troost en sterkte bij de ogenblikken van Hem te bekomen, was mij een verborgenheid, die ik tot nog toe niet kende. Ik erkende wel, dat het verbeurde goedertierenheid zou zijn, als het de Heere mocht behagen mij mijn vorige zonden te vergeven; maar de grond van mijn vertrouwen lag echter voornamelijk in mijn goede voornemens, om in 't vervolg beter te zullen doen. Ik had geen enkele christelijke vriend of getrouw leraar, om mij onder 't oog te brengen, dat ik zowel van kracht als gerechtigheid was ontbloot, en ofschoon ik al spoedig naar goede boeken begon te vragen, deed ik echter, daar ik geen genoegzame kennis bezat, doorgaans een verkeerde keus en werd door prediking of verkeer met mensen, enkele malen dat ik wel hoorde maat niet verstond uitgezonderd, niet gebracht in de weg van het Evangelie, dan wel zes jaren na die tijd. Deze dingen behaagde het de Heere mij trapsgewijze te ontdekken. Ik leerde er hier een weinig en daar een weinig van door mijn eigen droevige ondervinding, geheel afgescheiden van de gewone middelen en instellingen, en temidden van hetzelfde goddeloos gezelschap en dezelfde kwade voorbeelden, waaronder ik reeds een geruime tijd had verkeerd. Van dien tijd af kon ik de zonde niet meer als een spel gebruiken, of met heilige dingen spotten; ik trok niet langer de waarheid van Gods Woord in twijfel en raakte het gevoel van de aankloppingen en bestraffingen van mijn geweten niet weer kwijt. Derhalve merk ik dit aan als het begin van mijn wederkering tot God, of liever van zijn wederkering tot mij. Echter kan ik niet zeggen een gelovige, in de volledige betekenis van het woord, geweest te zijn dan eerst lang jaren daarna.
Maar, om voort te gaan: ik heb u gezegd, dat wij in de tijd van onze benauwdheid nog vers water in overvloed hadden en dat dit een niet gering geluk voor ons was, voornamelijk, omdat onze schaarse maaltijd gezouten vis was zonder brood. Wij dronken derhalve in volle overvloed en waren in geen de minste bekommering, dat ons water zou ontbreken. Echter was onze voorraad spoediger verbruikt dan wij wisten of konden verwachten. Wij meenden dat wij zes grote vaten vol water aan boord hadden; maar het was ons geluk, dat wij reeds veilig in Ierland waren, toen wij ontdekten, dat vijf daarvan genoegzaam leeg waren, zijnde uit hun plaatsen geslagen geweest door het geweldige slingeren en de beweging van het schip, toen het vol water liep, want indien wij dit hadden bemerkt, terwijl wij nog op zee waren, zou dit zeker onze angst in grote mate vermeerderd hebben en ons genoodzaakt hebben spaarzaam er te drinken.
Terwijl het schip te Long Swilly gekalefaterd werd, begaf ik mij op reis naar Londonderry. Ik nam mijn intrek in een zeer goed logement, alwaar ik met veel vriendelijkheid werd behandeld en weldra mijn gezondheid en krachten weer terugkreeg. Ik was nu een ernstig en godsdienstig belijder geworden, woonde tweemaal daags het gebed bij in de kerk en was voornemens bij de eerste gelegenheid het heilig Avondmaal te gebruiken. Enige dagen tevoren gaf ik mijn voornemen aan de leraar van die plaats te kennen, gelijk de vastgestelde regel van die kerk bepaalt, doch bevond, dat die gewoonte reeds lang buiten gebruik gesteld was. De dag kwam eindelijk aan; ik stond vroeg op, was in mijn verborgen afzondering onder veel gemoedsaandoening en verbond mijzelf op het allerplechtigst in tijd en eeuwigheid geheel en alleen des Heeren te zijn. Dit was geen sleurdienst, maar een gans welgemeende overgave, onder een diep en levendig gevoel van verbeurde weldaden, die ik nog onlangs ontvangen had. Toch werd ik weer door gebrek aan zelfkennis en de listigheid van des Satans verzoekingen verleid, om te vergeten, dat Gods geloften op mij waren. Tot besluit, schoon mijn beschouwingen van de Evangelische genade niet klaar en onderscheiden waren, ondervond ik echter op dien dag een vrede en vergenoeging in Gods instellingen, die ik tevoren op die wijze nooit genoten had. De volgende dag door de Baljuw der stad en andere heeren uitgenodigd zijnde, om met hen op de vogeljacht te gaan, klom ik op een hoge heuvel en toen ik mijn vogelroer aanlegde, om goed te mikken, ging het onvoorziens en zo nabij mijn aangezicht af, dat de kogel de rand van mijn hoed wegnam en verbrandde. Dus ziet men dikwijls dat, wanneer wij onszelf volkomen veilig achten, wij niet minder aan gevaren zijn blootgesteld, dan wanneer alle elementen zich verenigen om ons te doen vergaan. De Goddelijke Voorzienigheid, die in staat is om ons uit de allergrootste benauwdheden te verlossen, kunnen wij ook niet missen wanneer wij menen volkomen buiten gevaar te zijn.
Gedurende ons verblijf in Ierland schreef ik een brief naar huis. Van het schip, waarop ik geweest was, had men in geen achttien maanden tijding gehad en men schatte hetzelve dan ook verloren. Mijn vader had geen de minste verwachting meer, ooit te zullen horen dat ik nog in leven was, maar bij ontving mijn brief korte tijd voor zijn reis naar Londen. Hij was kort tevoren tot Gouverneur van YorkFort in de Baai van Hudson aangesteld en ging derwaarts, om het in bezit te nemen, maar hij bleef.daar en keerde niet weer terug. Hij was reeds uitgezeild toen ik in. Engeland kwam, of anders was het zijn voornemen geweest mij met zich mee te nemen. Maar God bepaalde het anders en bewerkte, dat wij door de hindernissen, die wij in Ierland hadden, eerst aanlandden toen het reeds te laat geworden was. Ik ontving van mijn vader twee of drie zeer hartelijke brieven, maar had het genoegen niet hem ooit weer te zien. Ik leefde in de hoop, dat, eer drie jaren zouden voorbij zijn, ik gelegenheid zou hebben om hem mondeling vergiffenis te vragen voor al de smarten, die ik hem door mijn ongehoorzaamheid had aangedaan; maar het schip, dat hem moest overbrengen, kwam zonder hem thuis. Volgens de beste berichten, die wij omtrent hem ontvingen, was hij, toen hij bezig was in zee te baden, door een kramp overvallen en verdronken, even voordat het schip in de baai aankwam. Vergeef mij deze uitwijding. Mijn vader, graag genegen om alles te doen wat in zijn vermogen was om mij genoegen te geven, ging voor zijn vertrek een bezoek afleggen bij mijn vrienden te Kent en gaf zijn toestemming tot ons huwelijk, waarvan reeds tevoren gesproken was. Dus vond ik, toen ik weer thuis gekomen was, dat ik alleen de toestemming van mijn beminde nodig had, doch bevond tevens, dat ik omtrent haar in even grote onzekerheid was, als toen ik haar voor de eerste maal zag.
Ik kwam behouden in Engeland aan in het laatst van Mei 1748, omtrent dezelfde tijd. dat mijn vader uitgezeild was van de Nore, doch bevond dat de Heere mij een andere vader bezorgd had in de reder, met wiens schip ik thuis gekomen was. Die heer ontving mij met de grootste vriendelijkheid en gaf mij de stelligste verzekering van zijn bijstand en zijn vriendschap, die ik zou hebben kunnen wensen. Ook heeft bij sedert die tijd woord gehouden, want aan hem alleen, als het werktuig, dat God gebruikt heeft, ben ik alles, wat ik heb, verschuldigd. Echter zou het ook zelfs in de macht van deze vriend niet zijn geweest, mij zulke uitnemende diensten te bewijzen, indien de Heere mij op de wijze, als ik reeds verhaald heb, op mijn terugreis niet ware voorgekomen. Tot dien tijd toe was ik als met een legioen onreine geesten bezeten geweest; geen betoog of bewijsgronden, geen zorg voor eigen belang, geen herdenken van het verleden of acht geven op het toekomende konden mij overreden, om binnen de palen van gewone.voorzichtigheid te blijven; doch nu was ik enigermate weer tot mij zelf gebracht. Mijn vriend bood mij aanstonds het bestuur van een schip, als opperhoofd aan; maar na rijpe overweging sloeg ik dit aanbod met beleefdheid af voor het tegenwoordige. Ik was tot hiertoe altijd onoplettend en zorgeloos geweest en dacht daarom nodig te hebben, nog eerst een reis te doen, teneinde gehoorzaamheid te leren en meer inzicht en ondervinding van zaken te verkrijgen, eer ik zulk een bediening op mij nam. De stuurman van 't schip, met hetwelk ik thuis gekomen was, had het opperbevel over een nieuw schip gekregen en ik verbond mij zelf, om als stuurman met hem mee te gaan. Ik deed een kort reisje naar Londen enz., 't geen.echter in geen enkel opzicht aan mijn bedoeling beantwoordde. Ik had maar eens de gelegenheid om mijn beminde te zien, hetgeen mij weinig te stade kwam, want ik aarzelde altoos om mijn eigen zaak viva voce (mondeling) te prijzen en ze te bepleiten. Na mijn terugkomst te L stelde ik de zaak zo krachtig.en nadrukkelijk in een van mijn brieven voor, dat het niet missen kon (zo ik mij niet zeer in haar bedrogen had), of zij moest tot een soort van verklaring komen. Haar antwoord, schoon met veel omzichtigheid geschreven, voldeed mij echter, daar het de meedeling inhield, dat zij zich tot nog toe aan niemand had verbonden en niet ongenegen was de uitkomst af te wachten van de reis die ik nu ondernomen had. Ik zou mij schamen, u met deze weinig belangrijke zaken bezig te houden, indien gij het mij zelf niet verzocht had.
Ik ben,
Weleerwaarde Heer.
20 Januari 1763.
Weleerwaarde Heer.
De kennis die ik door langdurige oefening in zeezaken enigermate verkregen heb, heeft mij dikwijls doen denken, dat de opmerkelijke wisselvalligheden, die er plaats hebben in eens christens ondervinding, zeer goed kunnen vergeleken worden met de omstandigheden van een zeereis. Verbeeld u eens dat een aantal schepen op verschillende tijden en van onderscheiden plaatsen naar dezelfde haven moeten stevenen. Daar zijn sommige zaken, waaromtrent men bij alle schepen overeenstemming kan waarnemen; het sturen volgens t' kompas naar de bedoelde haven; de algemene regelen der zeevaart, zo in het behandelen van 't schip als in de sterrenkundige waarnemingen, zijn bij alle dezelfde, doch in andere opzichten verschillen zij weer. Mogelijk zullen twee daarvan gunstige wind hebben en twee andere weer niet. Sommigen zullen uitzeilen met een zeer voorspoedige wind en, wanneer zij denken hun reis bijna gelukkig volbracht te hebben, door storm en tegenwinden weer teruggeslagen worden, en, na vele benauwdheden, gevaren en menigvuldige vrezen van schipbreuk te zullen lijden, uitgestaan te hebben, ontkomen zij juist en bereiken de veilige haven. Anderen wederom ontmoeten de grootste zwarigheden in 't begin; zij zeilen met een storm en worden dikwijls weer teruggedreven, doch brengen eindelijk hun reis gelukkig teneinde en bereiken met vast vertrouwen een gewenste en ruime ingang in de haven. Sommigen wederom worden door kapers en vijanden aangevallen en moeten zeer dapper strijden, willen zij het gevaar ontkomen; anderen integendeel ontmoeten niets opmerkelijks op hun reis. Maar is het ook niet aldus ten opzichte van het geestelijk leven? Alle ware gelovigen wandelen naar dezelfde regel en hebben dezelfde bedoelingen; het woord van God is hun kompas, Jezus is beide, hun noordster en hun zon der gerechtigheid; hun harten en aangezichten zijn allen naar Sion gekeerd. In al die opzichten zijn zij allen als één lichaam en door een geest bezield. Doch hun ondervindingen, op deze algemene grondbeginselen gebouwd, zijn veelszins zeer verschillend. De Heere houdt in zijn eerste roeping en tijdens de daaropvolgende wegen, een opmerkend oog op hun bedrijf, humeursgestel en talenten, en op de bijzondere diensten en beproevingen, waartoe Hij hen heeft beschikt. Schoon zij allen soms wel eens smarten en bitterheden moeten ondergaan, is echter de levensloop van de een meer kenbaar en aangenaam dan die van de andere. Nochtans, die God, die op de vleugelen des winds wandelt en de wateren in zijn vuisten moet, zal nooit toelaten, dat er één enkele van diegenen over wie Hij de zorg op zich genomen heeft, in de storm zal omkomen, schoon zij voor een tijd weleens in gevaar verkeren en zonder hoop schijnen te zijn.
Wij moeten derhalve nooit de ondervindingen van anderen in alle opzichten tot een regel voor onszelf maken, noch ook onze eigen bevindingen stellen tot een regel voor anderen. Toch geschiedt dit zeer dikwijls; uit welke verkeerde handeling weer andere voortvloeien. Wat mij aangaat, elk deel van mijn geval en toestand is buitengewoon geweest, zodat ik nauwelijks een enig voorbeeld ontmoet heb dat hetzelve evenaarde. Weinigen, ja zeer weinigen zijn er uit zulk een verschrikkelijke staat verlost geworden, en de weinigen die aldus begunstigd zijn geweest, hebben doorgaans de allerzwaarste en scherpste overtuigingen ondergaan en zijn, nadat de Heere hun vrede geschonken heeft, ten opzichte van hun volgend levensgedrag meer ijverig, uitblinkende en voorbeeldig dan vele anderen geweest. Nu, gelijk mijn overtuigingen aan de ene zijde zeer bedaard waren en ver beneden hetgeen men billijk, uit de rechtmatige beschouwing van zulk een zondigen levensloop als. de mijn geweest was, kon verwachten, zo waren aan de andere zijde mijn eerste godsdienstige beginselen dermate flauw, als men zich nauwelijks zou hebben kunnen verbeelden. Dat dierbaar tijdstip, waarop Jer. 11: 2 en Openb. 11: 4 gezinspeeld en dat gewoonlijk de tijd der eerste liefde genoemd wordt, heb ik nooit gekend. Wie zou niet verwacht hebben te horen dat, na zulk een onverhoopte en wonderbare verlossing, als ik verkregen had, en nadat mijn ogen enigermate verlicht geworden waren om Gods weg en handelwijs recht te beschouwen, ik de Heere en zijn wegen met een volkomen voornemen van het hart zou aangekleefd en niet meer met vlees en bloed te rade gegaan hebben? Doch helaas! het was geheel anders met mij gesteld: ik had gebeden, ik schatte Gods Woord dierbaar en was geen vrijgeest meer, maar mijn ziel kleefde aan het stof.
Kort naar mijn vertrek van L. . . . . begon ik onder afzakking te geraken en werd traag in op de Heere te wachten; ik werd en boertende in mijn wandel, en schoon mijn geweten bij mij dikwijls aanklopte, mijn wapenen waren weg en ik was ver van God afgeweken, zodat toen wij te Guinee kwamen, ik al des Heeren goedertierenheden en al mijn verbintenissen scheen vergeten te hebben, ja bijna even erg werd, het ontheiligen van Gods Naam alleen uitgezonderd, als ik ooit tevoren was geweest. De vijand bereidde mij een reeks van verzoekingen en ik werd, zonder veel tegenstand te kunnen bieden, zijn roof, omdat hij mij wel een maand lang als 't ware in slaap wiegde en mij tot zulk een zondige levenskoers bracht, die ik maar weinig tijd tevoren gedacht had, dat mij nimmer weer zou overkomen. Hoe gepast en nodig derhalve is het woord van de Apostel: "En wacht u, opdat niemand van Uw verhard worde door verleiding der zonde." O! wie kan er genoegzaam op zijn hoede zijn! Eerst verleidt de zonde en dan verhardt zij; ik was nu weer in ketenen als vastgebonden.. Ik had weinig begeerte en was alleszins van kracht ontbloot om mijzelf weer te kunnen herstellen. Weliswaar dat ik mij soms mijn droevige toestand wel eens herinnerde, maar zo dikwijls ik die poogde te boven te komen, was het vergeefs; ik was als Simson, toen hij zei: Ik zal ditmaal uitgaan als op andere malen en mij uitschudden; maar de Heere was geweken, hij bevond zichzelf hulpeloos en in de handen van zijn vijanden gevallen. Door het herdenken van deze mijn afwijking heeft de Heere mij dikwijls naderhand doen zien, wat een arm en ellendig schepsel ik in mijzelf ben en hoe diep onmachtig om zelfs een enkel ogenblik zonder zijn vernieuwde invloeden van kracht en genade op mijzelf te kunnen bestaan. Eindelijk behaagde het de Heere, wiens goedertierenheden oneindig zijn, zich weer in gunst tot mij te wenden. Mijn voornaamste bezigheid op deze reis, zo lang ik mij op de kust bevond, was om met de grote sloep van plaats tot plaats te zeilen om slaven te bekomen. Het schip was te dien tijde te Sierra Leona en ik in de Platanes, de plaats van mijn vorige gevangenis, waar alles wat ik zag, mij met diepe indruk aan mijn ondankbaarheid behoorde te doen gedenken. Ik was nu in zeer vergenoegde omstandigheden en geliefkoosd van degenen die mij tevoren hadden veracht. De limoenbomen welke ik geplant had, waren reeds merkelijk opgeschoten en beloofden vrucht 'in 't volgend jaar tegen welke tijd ik gegronde verwachting had om als gezagvoerder van een schip weer derwaarts te keren. Doch geen van al deze dingen gaven mij de minste aandoening tot dien tijd toe, gelijk ik reeds gezegd heb, dat de Heere opstond om mij te redden. Hij bezocht mij met een zeer hevige en geweldige koorts, die al de banden van zorgeloosheid verbrak en mij weer bij vernieuwing tot mij zelf bracht; maar o! welk een dodelijk en verschrikkelijk vooruitzicht! Ik schatte mij zelf nu geheel verloren. Al mijn vorige gevaren en uitreddingen, mijn ernstige gebeden in de tijd van benauwdheid, mijn plechtige geloften aan des Heeren Tafel en mijn ondankbare beantwoordingen aan al zijn goedertierenheden kwamen mij nu alle eensklaps voor de geest en werden mij met nadruk als voor ogen gesteld. O! nu wenste ik dat de Heere mij in de diepe wateren maar had laten neerzinken, toen ik voor de eerste maal tot Hem om genade riep. Voor een korte tijd dacht ik dat de deur van genade voor mij eeuwig was gesloten, maar dit duurde niet lang. Ik stond zwak en bijna bezwijkende van het bed op, kroop in een verborgen hoek van het eiland en vond daar vernieuwde vrijmoedigheid om te bidden. Ik durfde niets meer voornemen, maar wierp mij voor de Heere neer opdat Hij met mij doen mocht hetgeen goed was in zijn ogen. Ik herinner mij niet dat ik enige bijzondere tekst of aanmerkelijke ontdekking in mijn gemoed verkreeg, maar ik werd echter in 't algemeen in staat gesteld om te kunnen hopen en geloven in een gekruiste Borg. De last der zonde werd van mijn ziel weggenomen en niet alleen genoot ik vrede, maar ook werd mijn gezondheid weer hersteld. Ik kan wel niet zeggen onmiddellijk en op diezelfde ogenblikken, maar van die tijd af begon mijn genezing te vorderen en wel zo schielijk, dat, toen ik twee dagen naderhand de reis aannam om scheep te komen, ik weer volkomen gezond was geworden eer ik nog aan boord kwam, en van die tijd af aan vertrouw ik dat de Heere mij verlost heeft van de kracht en heerschappij der zonde, niettegenstaande ik, ten aanzien van de uitwerkingen en worstelingen der inwonende zonde nog dikwijls moet zuchten, in mijzelf bezwaard zijnde. Ik begon nu weer op de Heere te wachten en ofschoon ik sedert zijn Geest dikwijls bedroefd en dwaas van Hem afgezworven heb - wanneer helaas zal ik wijzer zijn - heeft echter zijn krachtdadige genade mij tot hiertoe bewaard voor zulke schandelijke afwijkingen als ik nu laatst beschreven heb, en ik kan nu veilig en ootmoedig op zijn genade en belofte vertrouwen, dat Hij mijn Leidsman en Beschermer tot aan het einde van de weg zal zijn.
Ik bracht mijn ledige uren op deze reis door met de Latijnse taal te leren, die ik nu ten enenmale weer geheel vergeten was; deze begeerte was bij mij levendig geworden bij het lezen van een navolging van een der lierdichten van Horatius, voorkomende in een Engels Magazijn. Ik begon dit werk met de grootste moeilijkheid die men zich verbeelden kan, want ik kreeg juist een gedicht, misschien wel het allermoeielijkste dichtstuk dat bekend is, namelijk Horatius zelf in handen. Ik had een oude Engels vertaling daarvan, die met de Latijnsen Bijbel van Castalio, de enige hulp was die ik kon vinden. Ik had mijn Woordenboek vergeten mee te nemen, doch zag daarom van mijn voornemen niet af. Ik had de uitgaaf in usum Delphini, en door de Gezangen met de vertaling woordelijk na te gaan, kon ik die van plaats tot plaats door behulp van het register en de Latijnsen Bijbel verstaan. Op deze wijze maakte ik door grote vlijt, dikwerf wakende, wanneer ik moest geslapen hebben, tamelijk goede vorderingen eer ik in 't vaderland kwam en verslond niet alleen de zin en de mening van vele dichtstukken en sommige brieven, maar begon zelfs de zoetigheden van de bijeenvoegingen te smaken en verkreeg iets van hetgeen de heer Law noemde klassieke geestdrijverij. Ja, langs deze weg had ik waarlijk Horatius meer ad unguem, dan velen die anders Meesters zijn in de Latijnse taal, want mijn hulpmiddelen waren zo gering en weinig, dat ik doorgaans eerst het stuk dat ik las in mijn geheugen moest prenten, voor ik deszelfs zin en mening kon verstaan.
Mijn bezigheid, gedurende de acht maanden dat wij ons op de kust bevonden, stelde mij bloot aan vele akelige onheilen van verbrandende zonneschijn, koude dampen, wind, regen en donderbuien, wanneer wij in de open boot waren; en aan land zijnde, moesten wij allerlei gevaren en ongemakken vanwege onze lange reizen door de bossen en de aard der inboorlingen, die in vele plaatsen wreed, verraderlijk en slechts wachtende naar gelegenheden om kwaad te mogen doen, doorstaan. Verscheidene sloepen waren op diezelfde tijd vernield, verscheidene blanken vergiftigd en uit mijn eigen sloep werden er zes of zeven mannen, die aan hete koortsen gestorven waren, begraven. Wanneer ik aan land ging, of van hetzelve in hun kano's of kleine vaartuigen naar mijn sloep wederkeerde, ben ik meer dan eens door de hevige branding omgeslagen en als half dood aan land gebracht, omdat ik niet kon zwemmen. Een beschrijving te geven van al de uitreddingen, die ik mij nog herinneren kan, om niet van vele anderen te spreken die ik reeds vergeten ben, zou verscheidene vellen papier nodig maken; ik zal er maar een van aanhalen als een klaarblijkelijk bewijs dat die wonderbare voorzienigheid Gods steeds over mij ten goede waakte en die ik vertrouw, dat van Uw aandacht en opmerking waardig is.
Toen onze koophandel geëindigd was en wij op het punt stonden om naar West-Indië weer te koeren, was mijn enig werk dat ik in de sloep moest verrichten, het opzicht te hebben op het hout en het water dat van de wal daarin werd gebracht. Wij waren toen te Rio Sestors. Mijn gewoonte was des namiddags met de zeewind naar de rivier te stevenen, mijn lading des avonds in te nemen en 's morgens met de landwind weer naar boord te gaan. Ik had verscheidene kleine reizen van die aard gedaan, maar de sloep was oud geworden en bijna buiten staat om langer gebruikt te worden. Dit werk was ook bijna gedaan. Op zekere dag aan boord van ons schip gegeten hebbende, maakte ik mij gereed om, gelijk ik voorheen gedaan had, naar de rivier terug te keren; ik had reeds afscheid van de kapitein genomen, zijn orders ontvangen, was in de sloep gekomen en stond gereed om af te steken, gelijk wij het noemen, dat is om onze touwen los te maken en van het schip af te zeilen, toen op hetzelfde ogenblik de kapitein uit de kajuit op het dek kwam en mij riep om weer aan boord te komen. Ik ging naar hem toe, nadere orders verwachtende, maar hij zei mij dat hij 't in zijn hoofd had gekregen, gelijk hij het noemde, en dat ik vandaag aan boord zou blijven; hij stelde ook al aanstonds een ander in mijn plaats aan. Ik was over dit zijn gedrag omtrent mij ten uiterste verwonderd, omdat nooit tevoren de sloep zonder mij uitgezonden was en vroeg hem derhalve wat de reden daarvan was? Hij antwoordde mij dat hij geen andere reden dan hij reeds gezegd had kon geven en dat hij het zo wilde hebben. De sloep zeilde derhalve zonder mij weg, doch kwam niet weer terug, maar zonk dien nacht in de rivier en de man die mijn plaats vervulde, verdronk.
Ik werd met vele indrukken aangedaan, toen wij het eerste nieuws van deze gebeurtenis de volgende morgen ontvingen. De kapitein zelf, schoon zozeer van alle ware godsdienst ontbloot, dat hij zelfs het bestaan van een bijzondere Voorzienigheid loochende, was er zeer over aangedaan en betuigde andermaal dat er geen andere reden was geweest, waarom hij mij bevolen had om op het schip te blijven, dan dat het hem schielijk in de gedachten was gekomen, dat hij mij bij zich moest houden. Het verwondert mij zelfs dat ik van dit geval in mijn acht eerste brieven niets gemeld heb, omdat ik het altijd beschouwd heb als een der merkwaardigste voorvallen die in mijn leven hebben plaats gehad.
Ik ben,
Weleerwaarde Heer!
20 Januari 1763.
Weleerwaarde Heer.
Maar weinige dagen, nadat ik dus wonderbaar uit een onverwacht gevaar was gered geworden, zeilden wij eerst naar Antigua en vervolgens naar Charlestown in Zuid-Carolina. In deze plaats wonen vele godvruchtige mensen, maar ik wist niet hoe ik hen zou uitvinden; ook kende ik het juiste onderscheid niet, maar schatte allen, die de openbare godsdienst bijwoonden, als goede christenen. Ik was zeer onwetend ten opzichte van de predikdienst en twijfelde niet of alles, wat ons van de predikstoel verkondigd werd, zou goed en waarheid zijn. Ik genoot twee of driemaal de gelegenheid om een Presbyteriaans gezinde leraar, Smith genaamd, te horen, die, volgens hetgeen ik naderhand vernomen heb, een zeer krachtig en uitmuntend prediker van het Evangelie der genade was en in zijn wijze van voorstellen iets had, dat treffend en zielroerend was, maar ik kon hem toen niet verstaan. De beste woorden toch die mensen kunnen voortbrengen, worden vruchteloos bevonden zolang God door zijn Geest,. welke alleen bekwaam is om het hart te openen, die niet toepast en ze aan het gemoed verklaart. Het behaagde de Heere zulk een weg met mij te houden, dat ik gedurende enige tijd niets meer leren moest dan hetgeen Hij mij uit mijn eigen opmerkingen en ondervindingen deed verzamelen. Mijn gedrag was nu veelszins wisselvallig en zichzelf niet ten enenmale gelijk; ik ging bijna dagelijks, wanneer mijn bezigheden het toelieten, mij in de bossen en velden afzonderen, want deze, als zij nabij waren, bevond ik altijd mijn beste aanspraakplaatsen te zijn, en ik vertrouw, dat ik daar de beginselen van een zoete en zalige gemeenschapsoefening met God in vurige gebeden en dankzeggingen begon te smaken. Echter bracht ik desniettegenstaande de avond doorgaans in het gezelschap van ijdele en wereldse mensen door; weliswaar, dat mijn behoefte aan wereldse uitspanningen zeer verminderd geworden en dat ik meer een aanschouwer dan een uitvoerder van hun vermakelijkheden was, maar ik was nog niet overtuigd van de schadelijkheid van dezelve te aanschouwen en de volstrekte noodzakelijkheid van die te vermijden. Omdat echter mijn toegevendheid aan gezelschap en gewoonte meer voortvloeiden uit gebrek aan licht, dan uit een moedwillige verkleefdheid en gebondenheid aan de zonde, en het Gode behaagde, mij daaronder te bewaren voor hetgeen ik wist dat zondig was, genoot ik veelszins vrede in mijn gemoed en mijn sterkste begeerten gingen uit naar de Heere. Tot nog toe was mij de kracht van dat voorschrift: onthoud u van allen schijn van kwaad, onbekend; ik waagde mij integendeel dikwijls als 't ware op de rand der verzoekingen, maar de Heere had medelijden met mijn zwakheid en liet de vijand niet toe mij te overheersen. Ik brak mijn vriendschap met de wereld niet eensklaps en geheel af, gelijk men nochtans billijk van mij in mijn toestand zou hebben mogen verwachten, maar ik werd trapswijze ingeleid, om de dwaasheid en verkeerdheid van de een zaak voor en de andere na, te zien, en wanneer ik die zag, schonk de Heere mij ook het vermogen om er vanaf te staan en het gewillig aan Hem over te geven en het was eerst verscheidene jaren daarna dat ik christelijke vrijheid verkreeg en oefende omtrent vele dingen, waaraan ik mij ten dien tijde op generlei wijze durfde overgeven.
Wij eindigden onze reis en kwamen te Liverpool; zodra de scheepszaken haar volkomen beslag hadden gekregen ging ik naar Londen en vandaar, zoals u licht kunt begrijpen, vertrok ik weldra naar Kent. Er waren nu reeds meer dan zeven jaren verlopen, sedert ik mijn eerste bezoek bij haar afgelegd had, en geen zaak van dien aard kon ooit losser aangevangen zijn geweest of onder groter en kommervoller zwarigheden staande gebleven zijn als de mijne, en echter werd ik door Gods overheersende goedertierenheid, terwijl ik aan mijzelf geheel scheen overgegeven en een blinde opvolger van al mijn dwaze en zondige driften scheen te zijn, bestuurd door een hand die ik niet kende en tot de vervulling van al mijn wensen gebracht. Alle vorige hinderpalen waren nu volkomen weggenomen. Ik was van mijn vorige dwaasheid genezen, had een ruime en fatsoenlijke broodwinning, benevens de toestemming tot het huwelijk van al onze vrienden.
De beslissing hing nu derhalve geheel van ons beiden af en wij werden na alles wat er reeds tussen ons was voorafgegaan, het gemakkelijk met elkaar eens, zodat ons huwelijk werd voltrokken op de eerste Februari 1750. U kunt best begrijpen dat de tevredenheid, die ik in dit huwelijk ondervond door het herdenken van de vorige onaangename omstandigheden die ik ondergaan en de beschouwingen die ik verkregen heb van des Heeren bijzondere goedertierenheid, om het in de weg zijner voorzienigheid zo gelukkig terecht te brengen, in grote mate werd vermeerderd. Indien u het begin van mijn zesde brief gelieve in te zien twijfel ik niet of gij zult aanstonds met mij erkennen, dat er maar weinige mensen zullen zijn, die meer van het geluk of ongeluk van het menselijk leven, op zichzelf aangemerkt hebben, ondervonden dan ik. Hoe licht zou het kunnen plaats gehad hebben in een leeftijd, waarin ik nog zo weinig bekwaam was om een juist oordeel te kunnen vellen, zijnde slechts enige weinige maanden ouder dan 17 jaren, dat mijn genegenheid was gevestigd geworden op 't een of 't ander vrouwspersoon, hetwelk mijn verzoek volstrekt had afgeslagen, of welks toestemming mijn voornaamste ongeluk had uitgemaakt. Het lang uitstel dat ik kreeg was ook een goedertierenheid, want, ware ik een jaar of twee eerder en voor dat het God behaagde mij een ander hart te schenken, gehuwd geweest, wij waren beiden, zelfs met opzicht tot het tijdelijk leven, naar alle waarschijnlijkheid ongelukkig geworden. Immers hebben mij het goede en de weldadigheid al de dagen mijns levens gevolgd.
Maar helaas, ik begon al weer spoedig te ondervinden dat er nog veel hardigheid en ondankbaarheid in mijn hart was overgebleven tegen mijn vriendelijke en goeddoende God. Deze al mijn ondernemingen bekronende goedertierenheid, die mij ten aanzien van het tijdelijke geholpen had boven alles dat ik had kunnen bidden of wensen en een allerkrachtigst middel geweest moest zijn om mij tot dankbaarheid en gehoorzaamheid op te wekken, had een tegenovergestelde uitwerking; ik berustte in de gave en vergat de gever. Mijn arm bekrompen hart was voldaan en een koude en zorgeloze gemoedsgesteldheid betreffende geestelijke dingen, kreeg de overhand op mij en won dagelijks veld. Het was zeker gelukkig voor mij dat het jaargetijde begon toe te nemen en dat ik in Juni bevel kreeg om weer te keren naar Liverpool. Dit deed mij uit mijn droom ontwaken. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik de smarten van wederzijds gemis en scheiding volkomen evenredig met mijn voorheen genoten vermaak bevond. Het viel ons hard, ja zeer hard, dat wij moesten scheiden, bijzonder voor mij, omdat mijn geweten mij beschuldigde en overredend aantoonde hoe onwaardig ik was dat wij in gezondheid gespaard zouden worden om elkaar weer te ontmoeten; doch de Heere ondersteunde mij. Ik was een arm, zwak, afgodisch schepsel, maar had nu echter enige kennis gekregen aan de weg van toegang tot de Troon der Genade, door het bloed van de Verbondsmiddelaar, waardoor mijn gemoed weer tot vrede werd gebracht, ofschoon op de gehele volgende reis mijn ongeregelde en buitensporige gemoedsbewegingen als zovele doornen in mijn ogen waren en dikwerf mijn andere zegeningen als smakeloos en walgelijk deden zijn; doch die God, die alle dingen wel beheerst, bestuurde ook zelfs dit voor mij ten goede. Het werd een gelegenheid om mij op te wekken, om voor mijzelf en voor haar te bidden; het vermeerderde mijn onverschilligheid voor gezelschap en tijdverdrijf en het veroorzaakte in mij een soort van gewillige zelfverloochening, die mij naderhand geleerd werd om tot een beter einde te gebruiken.
Zo lang ik in Engeland bleef hielden wij elke postdag briefwisseling met elkaar en al mijn tijd dien ik vervolgens op zee was, had ik de gewoonte van twee of driemalen 's weeks, wanneer het weer en mijn bezigheden het toelieten, aan haar te schrijven, ofschoon er zich dikwijls anders geen gelegenheid in zes of acht maanden voordeed om die naar huis te kunnen zenden. Mijn bundels brieven waren doorgaans zwaar, en daar nooit een enkele daarvan is vermist geworden, heb ik meer dan 200 bladen papier van die geschriften in mijn huis liggen. Ik maak melding van dit geringe hulpmiddel, dat ik uitgevonden had om enigszins de bitterheid van onze scheiding te verzachten, omdat het een uitnemend goed gevolg, zelfs boven mijn eerste bedoeling, had. Het veroorzaakte een soort van hebbelijkheid in mij om over een grote verscheidenheid van onderwerpen te kunnen denken en schrijven, en ik verkreeg als ongevoelig een grotere vaardigheid om mijzelf te kunnen uitdrukken, dan ik ooit tevoren. bezat. Hoe meer mijn kennis van de Godsdienst begon toe te nemen, hoe ernstiger mijn brieven werden, zodat ik het soms nu nog voor mijzelf wel eens nuttig vind om die te herlezen, voornamelijk wanneer zij mij zovele voorzienigheden van God te binnen brengen en hoe mijn gemoed op deze reizen bij bijzondere gelegenheden daaronder gesteld was, hetgeen anders mijn geheugen zou ontglippen.
Ik zeilde van Liverpool in de maand Augustus 1750 als kapitein het opperbevel voerende over een zeer goed schip. Van dit tijdperk mijns levens heb ik geen buitengewone gebeurtenissen aan u mee te delen; ik zal derhalve het verhaal van mijn verdere lotgevallen kort samentrekken, opdat het niet vervelend worde of te lang zij, doch zal u echter een korte schets van mijn lotgevallen trachten mee te delen tot het jaar 1753, het jaar, in dat ik tot mijn tegenwoordige standplaats gekomen ben. Ik had nu de zorg en het opperbevel over dertig personen op mij genomen, die ik met alle bescheidenheid poogde te behandelen en alleszins met een goed voorbeeld voor te gaan. Ik stelde derhalve al aanstonds de openbare godsdienst in, die naar de liturgie der kerk tweemaal op elke rustdag moest gehouden worden en waarin ik de heiligen dienst van lezen en bidden zelf verrichtte; doch verder dan dit gemelde kwam ik niet, zolang ik in die bediening was.
Alsnu veel tijd en gelegenheid hebbende, zette ik mijn studie in de Latijnse taal met zeer veel spoed voort. Ik had een Woordenboek met nog twee of drie andere boeken op reis meegenomen, maar het was al weer mijn lot geweest om de moeilijkste uit te zoeken.
Ik voegde Juvenalis bij Horatius en wat de auteurs betreft die in proza schreven, verkoos ik Livius, Caesar en Sallustius. Gij zult licht kunnen begrijpen mijnheer dat het een zware taak voor mij was, vermits ik begon, waarmee ik anders had moeten eindigen, met Horatius en Livius; 't verschil in de stijl of de schrijfwijze van hen was mij ook geheel onbekend, ik had Livius zeer horen prijzen en was voornemens niet te eindigen voor en aleer ik hem verstond. Ik begon met de eerste bladzijde en stelde mij een regel voor waarvan ik zelden afweek, namelijk om nooit tot een tweede zin over te gaan, zolang ik de eerste niet verstond. Ik werd dikwijls genoodzaakt stil te staan, maar gaf echter de moed daarom niet verloren. Hier en daar vond ik wel eens enige regels die ik niet verstaan kon en werd dan wel eens verplicht in deze van mijn voornemen af te zien en die over te slaan, temeer omdat mijn exemplaar alleen de tekst had en geen aantekeningen om mij nader licht te geven; doch het gebeurde zelden dat ik daarvoor staande bleef, want voor het einde van mijn reis kon ik, slechts enige weinige plaatsen uitgezonderd, Livius, van 't begin af tot het einde toe, bijna zo goed als een Engels schrijver lezen en ik bevond dat ik, met deze zwarigheid te boven gekomen te zijn, alles overwonnen had.
Andere auteurs, die niet in dichtmaat geschreven hadden, kostten mij, wanneer zij mij in handen vielen, maar weinig moeite. Om kort te zijn, in de tussentijd van twee of drie reizen werden de beste klassieke schrijvers mij tamelijk goed bekend - ik zal alles wat ik over dit onderwerp te zeggen heb nu maar samenvoegen - ik las Terentius, Virgilius en verscheidene stukken van Cicero en van latere schrijvers als Buchananus, Erasmus en Casimirus en nam eindelijk het voornemen om Cicero na te volgen, terwijl ik het een alleruitmuntendste zaak vond zuiver en sierlijk Latijn te kunnen schrijven. Ik begon ook enige proeven tot dat einde in 't werk te stellen, doch het behaagde de Heere mij ten dien tijde nader tot Zich te brengen en mij een volkomen inzicht in de parels van grote waarde, de onwaardeerbare schat, in de akker van het evangelie verborgen, te schenken, en dit maakte mij derhalve ook volkomen gewillig om van al mijn nieuw verkregen wetenschappen af te zien. Ik begon te overdenken dat ons leven, bijzonder mijn leeftijd, te kort was, om ons tijd over te laten tot zulke vermoeiende beuzelingen. Geen dichter of geschiedschrijver had ik, die zelfs de minste melding van de Heere Jezus maakte en dus werd ik genoodzaakt om zulke schrijvers, die dit deden, op te zoeken. De klassieke auteurs werden in 't eerst maar een morgen in de week gelezen en naderhand geheel terzijde gelegd. Ik heb, gedurende de tijd van vijf jaren, Livius. niet weer ingezien, en ik twijfel of ik hem nu wel zou verstaan. Enige plaatsen uit Horatius en Virgilinis bekoren mij nog zeer, maar ik heb weinig of geen gelegenheid om er gebruik van te maken. Ik heb meer hoogachting voor een van Buchananus Psalmen, dan voor een gehele plank vol schoolse auteurs van Elzeviers, drukken. Zoveel alleen maar van deze wetenschappen, als ik reeds gemeld heb, heb ik verkregen en meer dan dit begeer ik niet. Zoveel heb ik van de Latijnse taal door beoefening verkregen, als mij in staat stelt om enig keurig of nuttig boek te lezen, hetwelk in die taal is opgesteld. Ter zelfder tijd en om dezelfde reden, dat ik van Livius mij heb gespeend, heb ik ook van de wiskunde afgezien. Ik bevond dat zij mij niet alleen veel tijd kostte, maar tevens mijn gedachten ook te ver afleidde en mijn hoofd met allerlei ontwerpen vervulde. Ik was moe van zulke ijskoude, beschouwende waarheden, die het hart niet verwarmen of verbeteren kunnen, maar eerder strekken om het verdoemelijk eigen ik op de troon te zetten, langer te onderzoeken. Ik vond geen voetstappen van deze wijsheid in het leven van de Heiland of in de Schriften van zijn kruisgezant Paulus. Ik beklaag mij wel niet dat ik enige gelegenheid gehad heb om de eerste beginselen van deze dingen te leren kennen, maar ik vind veel reden om de Heere te danken dat Hij mijn hart neigde, om niet verder voort te gaan en dat het Hem behaagde om, terwijl ik mijn arbeid uitwoog voor hetgeen geen brood is, mij in plaats daarvan wijn en melk, zonder geld en zonder prijs te schenken.
Mijn eerste reis was veertien maanden lang geweest en niet zonder verscheidene gevaren en moeilijkheden, doch zonder aanmerkelijke gebeurtenissen; en omdat het mijn voornemen is om de tweede reis meer omstandig te beschrijven, zeg ik nu maar dat ik voor alle onheilen genadig werd bewaard, en daar ik vele anderen ter rechter en ter linkerzijde van mij heb zien vallen, ben ik in vrede en gezondheid op de 2de November 1751 weer gebracht in de lang gewenste en begeerde haven.
Ik ben,
Weleerwaarde Heer,
22 Januari 1763.
Weleerwaarde Heer.
Ik zou bijna wensen dat ik mijn laatste brief niet geschreven had en mijn beloften herroepen kon, daar het mij voorkomt dat ik al te uitgebreid ben geweest en dus een ijdele zelfzoeker zal schijnen. Wat heb ik meer te melden dat uw opmerking verdienen kan? Echter strekt het mij tot genoegen dat ik aan u alleen schrijf, niet twijfelende of u zult edelmoedig genoeg zijn om datgene wat niets dan een overreding van uw vriendelijkheid van mij kon afpersen, te verschonen. Kort na het slot van mijn laatste brief, namelijk in de tussentijd van mijn eerste en tweede reis na mijn huwelijk, begon ik een soort dagregister te houden, een gewoonte die ik sedert zeer nuttig bevonden heb. Ik kreeg in die tussentijd vernieuwde blijken van de. boosheid en ondankbaarheid van mijn hart. Een gemakkelijk leven in het midden van mijn vrienden en de volkomen vervulling van mijn wens, waren grote beletselen voor de voortgang der genade en verschaften mij stof tot dagelijkse verootmoediging; echter over het geheel aangemerkt, won ik enigermate veld. Ik werd bekend met boeken, die mij verder inzicht in de leer en beoefening van de christelijke godsdienst gaven, namelijk Scougal over het leven Gods in de zielen der mensen, Hervey's Meditatiën en het leven van de kolonel Gardiner. Wat de predikdienst, dien ik bijwoonde, betrof, deze was vrij algemeen, ook had ik nauwelijks een denkbeeld van een beter soort en ontbeerde de gemeenschap der heiligen. Ik werd ook grotelijks door een blohartigen en achterhoudenden geest verhinderd, was bevreesd dat men mij voor te nauwgezet zou houden en schoon ik niet geheel zonder bidden kon leven, durfde ik het echter aan mijn vrouw niet voorstellen; maar zij integendeel was de eerste die het deed, zover was ik ontaard geworden van die betuigingen van liefde en ijver, die anders de toestand van een wie veel vergeven is geworden, zo eigen zijn. Weinige maanden hierna riep het wederkerend seizoen mij weer aan boord en ik zeilde met een nieuw schip uit Liverpool in de maand Juli 1752.
Het leven van een zeevarend man is noodzakelijk van het voorrecht van de openbare godsdienst en van de gemeenschap der heiligen uitgesloten; maar mijn verlies ten opzichte van deze dingen, gelijk ik reeds heb aangemerkt, was te dien tijde zeer gering. In andere opzichten is mij geen beroep bekend dat gunstiger schijnt of groter voordelen voor een ontwaakt gemoed verschaft om het geestelijk leven in de ziel te bevorderen, bijzonder voor een die het opperbevel van een schip voert en het derhalve in zijn macht heeft om de grove ongebondenheden van anderen te beteugelen en van zijn eigen tijd gebruik te maken; voornamelijk, heeft dit plaats op reizen naar de kust van Afrika, omdat deze schepen doorgaans een dubbel getal van officieren en scheepsvolk boven anderen voeren, hetwelk derhalve mijn bediening in 't bijzonder zeer licht maakte en, uitgenomen als er overkroptheid van koopmanschappen enz. was die soms op die kust wel eens gevonden worden, doch die meer toevallig dan zeker zijn, mij een overvloed van tijd en gelegenheid verschafte. In zulke omstandigheden op zee te zijn buiten het bereik van ontelbare verzoekingen, met een gemoedsgestel en gelegenheid om Gods grote wonderen in de diepte op te merken, hebbende de twee edelste voorwerpen van het gezicht, de uitgespannen hemel en de uitgebreide oceaan gestadig voor 't oog alwaar blijkbare tussenkomsten van de Goddelijke Voorzienigheid als een antwoord op de gebeden, bijna dagelijks voorvallen en samen lopen, is grotelijks strekkende om het leven van het geloof beide op te wekken en te bevestigen en vervult ook veelszins in een godsdienstig zeeman het gebrek aan die voordelen, die hij alleen aan land kan genieten, en ik kan met waarheid zeggen dat schoon mijn kennis van geestelijke dingen, zoals kennis gewoonlijk geschat wordt, te dien tijde zeer gering was, ik echter soms wel eens aan het verleden met droefheid kan gedenken, ja ik moet erkennen. dat ik nooit meerder of genoeglijker uren in zoete en zalige gemeenschapsoefening met God heb doorgebracht, dan in mijn twee laatste reizen naar Guinee, wanneer ik of van alle gezelschap aan boord afgescheiden of aan land onder de inboorlingen was. Ik heb toen dikwijls geheel eenzaam in de bossen omgezworven, onder diepe en levendige aandoeningen van Gods bijzondere goedertierenheden aan mij bewezen, zelfs op plaatsen waar op een afstand van duizenden mijlen niemand die de Heere kende, buiten mij gevonden werd. Bij deze gelegenheid heb ik dikwijls de bekoorlijke en uitmuntende verzen van Propertius, verzen vol van Godslastering en zinneloosheid, wanneer die aan een schepsel worden toegeëigend, maar vol van troost en lieflijkheid in de mond van een ware gelovige, aan het rechte voorwerp weer toegebracht.
Sic ego desertis possim bene vivere Sylvis,
Quo nulla bumano sit via trita pede;
Sic mibi curarum requies, in nocte vel atra
Lumen et in solis tu mibi turba locis.
Hetwelk vertaald zijnde luidt:
'k leefde in een bos zelfs dan gelukkig, vrij van smart,
Schoon 't woest ware en geen mens daar immer ging voor dezen
Gij zoudt mijn rust van zorg in een nacht hoe zwart,
Mijn licht en een gezel mij in het eenzaam wezen!
Gedurende deze reis werd ik op een wonderbare wijze, 'in 't midden van zeer vele zichtbare, maar ook van vele onopgemerkte gevaren, bewaard. Op zekere tijd was er een samenzwering onder mijn eigen volk om het schip van mij af te nemen en zeerovers te worden. Toen het ontwerp bijna zijn volkomen beslag had gekregen en men alleen maar naar een geschikte gelegenheid wachtte om het uit te voeren, werden er juist twee, die van 't complot waren, beiden ziek op een dag; een van hen stierf en was de enige dode die ik op die gehele reis heb gehad. Hierdoor werd niet alleen de zaak uitgesteld, maar zelfs een weg ter ontdekking geopend, of anders zou het van dodelijke gevolgen geweest kunnen zijn. De slaven, die wij aan boord hadden, waren dikwijls ook samen gerot om een opstand te verwekken, ja, weleens op het punt geweest van die uit te voeren maar het werd altijd nog gelukkig bijtijds ontdekt. Wanneer ik mijzelf allerveiligst schatte, ben ik weleens schielijk door gevaar verschrikt geworden, en wanneer ik integendeel bijna aan mijn leven wanhoopte, werd mij alzo schielijk heil en redding toegebracht. Mijn verblijf op de kust was lang, de handel zeer gevaarlijk en ik was in het waarnemen van mijn beroep, zo aan boord als op de wal, menigmaal in doodsgevaar. Het volgende voorval zal tot een staaltje daarvan kunnen strekken.
Ik was op een plaats, Mana genoemd, nabij Kaap Mount, alwaar ik een zware koophandel moest drijven en ook enige schulden en rekeningen te vereffenen had, die mijn tegenwoordigheid aan land vereisten, waarheen ik mij ook de volgende morgen voornam te gaan. Toen ik was opgestaan ging ik van boord, om dit mijn voornemen uit te voeren, maar bevond, toen ik bij het land kwam, dat de branding zo hoog liep, dat ik bijna bevreesd word om de wal aan te doen. Weliswaar had ik het dikwijls gewaagd als 't nog erger was, maar ik gevoelde een inwendige verhindering en terughouding, waarvan ik geen reden wist of kon geven; de branding verschafte een genoegzaam voorwendsel om er aan toe te geven en, na nog een half uur langer gewacht en in beraad gestaan te hebben, keerde ik terug naar het schip, zonder iets uit te voeren, dat nooit tevoren zoveel mij heugt, was gebeurd zolang ik dien handel gedreven had; doch ik bespeurde weldra de reden van dit alles. Er was de dag tevoren, voordat ik voornemens. was geweest aan land te gaan, een schandelijke doch ongegronde beschuldiging tegen mij ingebracht, door wie heb ik nooit kunnen weten, die in grote mate mijn eer en welvaren, zowel in Afrika als Engeland, betrof; en mogelijk, naar de mens gesproken, mij het leven gekost zou hebben, indien ik overeenkomstig mijn voornemen ware aan land geweest. Ik zal mogelijk een brief insluiten, om aan u een volledig verhaal van deze onverwachte gebeurtenissen mee te delen en derhalve zal ik er nu niets meer van zeggen dan alleen: dat een verschrikkelijke onderneming, waarvan het doel was mijn karakter of mijn leven te vernietigen en die zeer waarschijnlijk met opzicht tot haar gevolgen mijn gehele reis had vruchteloos kunnen doen zijn, zonder mij de minste ongelegenheid toe te brengen, zonder nadeel afliep. De persoon die er het meeste belang in had, was mij omtrent honderd ponden sterling schuldig, die hij mij in een grote drift zond en mogelijk anders nooit betaald zou hebben. Ik was voor enige weinige uren zeer ontevreden, maar werd kort daarna weer vergenoegd. Ik hoorde niets meer van mijn beschuldiging dan op de volgende reis en toen was het openbaar en bij een ieder bekend, dat het een goddeloze en kwaadaardige laster geweest was, die geen schijn van waarheid zelfs had gehad. Zodanig waren de wisselvalligheden en moeilijkheden waarin de Heere mij bewaarde en waardoor soms mijn geloof en lijdzaamheid sterk werden beproefd, doch mij het nodige daaronder geschonken werd; maar daar zulke gebeurtenissen juist niet dagelijks voorvielen nam ik echter de gelegenheid waar, om mij in de Latijnse taal, waarvan ik u schetswijze in mijn laatste brief iets heb meegedeeld, van tijd tot tijd bij vernieuwing te oefenen, als mijn bezigheden het toelieten. Ik was doorgaans zeer geregeld in het besteden van mijn tijd. Ik zonderde omtrent acht ureu af voor slapen en eten, acht uren om mijn beroep en de godsdienstplichten waar te nemen en acht uren voor mijn studie en dus werd, door mijn plichten op die wijze te verdelen, de gehele dag zeer aangenaam doorgebracht, en er was zelden een dag die mij te lang viel of een uur dat ik kon missen. Mijn studiën hielden mij bezig en in zoverre was het wel; maar anders waren zij nauwelijks de tijd waardig welke zij mij kostten, omdat zij mij leidden tot een verheffing van verkeerde voorbeelden en valse grondstellingen, naar mijn gedachten, een bijna onvermijdelijk gevolg van aan klassieke auteurs al te verkleefd te zijn. Mijn vordering in de taal alleen ter zijde gesteld schijnt het mij toe, dat ik de Cassandra of Cleopatra met evenveel nut zou hebben kunnen lezen als Livius, dien ik voor het tegenwoordige niet meer schat dan een roman, doch op een andere wijze ingericht.
Van de kust zeilden wij voort naar St. Christoffel en alhier onderging mijn afgodisch hart zijn eigen straf. De brieven, die ik van mijn waarde echtgenote verwachtte, waren door misvatting naar Antigua gezonden, welke plaats wij ons in 't eerst als onze haven hadden voorgesteld. Daar ik zeer zeker wist dat zij het als een vaste regel had aangenomen, om mij bij alle gelegenheden te schrijven wanneer zij in leven was, hield ik mij overtuigd, daar ik niets van haar hoorde, dat zij ongetwijfeld dood moest zijn. Deze vrees vermeerderde mijn aandoeningen van tijd tot tijd. Ik kon niet meer eten of slapen, maar gevoelde een onlijdelijke pijn in de maag en was, eer er nog drie weken verder verliepen, genoegzaam geheel bezweken onder het gewicht van dezen ingebeelde slag. Ik gevoelde enige kwaadaardige verschijnselen van die mengeling van hoogmoed en krankzinnigheid, die men gewoonlijk een breking van het hart noemt, en het verwondert mij dikwijls, dat deze toestand niet meer algemeen gevonden wordt, dan zij zich vertoont. Hoe dikwijls ondernemen wij, aarden potscherven, om met onze grote Maker te durven twisten! en wat een wonder van genade is het niet, dat wij allen niet verbroken worden!
Ik moet evenwel betuigen dat mijn klacht niet alleen uit smart ontstond, maar ook uit een beschuldigend geweten. Mij dacht dat mijn ontrouw aan God, bijzonder mijn blohartigheid, om van geestelijke dingen nauwelijks met haar te hebben durven spreken, de oorzaken waren waarom God haar van mij weggenomen had. Het was deze gedachte, dat ik een onwaardeerbare en onherroepelijke gelegenheid, waartoe beiden mijn plicht en genegenheid mij hadden behoren op te wekken om er gebruik van te maken, verloren en verwaarloosd had, dit hinderde mij het meest; ja mij dacht dat ik de gehele wereld als 't ware wel zou willen gegeven hebben, om maar te mogen weten of zij nog in leven was, opdat ik mij ten minste door middel van aan haar te schrijven, van mijn plicht mocht kwijten, schoon ik haar nooit meer zou zien. Dit was zeker voor mij een zware les, doch die ik geloof dat mij nuttig was en toen ik op die wijze reeds verscheidene weken geleden had, viel het mij in de gedachte om een klein vaartuig te zenden naar Antigua, hetgeen ik deed en dat voor mij verscheidene pakketten met brieven meebracht, die mijn gezondheid en vrede weer herstelden en mij een sterk bewijs leverden van des Heeren goedertierenheid aan mij bewezen, en van mijn ongeloof en ondankbaarheid, waarmee ik dezelve beantwoord had.
In de maand Augustus van het jaar 1753 keerde ik naar Liverpool terug; mijn verblijf was, van die reis thuis gekomen zijnde, zeer kort, namelijk slechts zes weken; in die tussentijd viel er niets opmerkelijks voor. Ik zal derhalve mijn eerstvolgende brief beginnen met een verhaal van mijn derde en laatste reis en dus u zowel als mijzelf het vooruitzicht openen van eens eindelijk tot het slot van deze mijn lotgevallen te geraken, die mijzelf reeds verdrietig en als al te uitgebreid voorkomen, hoewel ik echter opgewekt wordt door te denken, dat ik die op verzoek van u schrijf en derhalve daardoor de gelegenheid heb van mij te betonen
Weleerwaarde Heer,
Uw onderdanige Dienaar.
31 Januari 1763.
Weleerwaarde Heer.
Mijn derde reis was korter en met minder moeilijkheden vergezeld dan de twee vorigen. Eer ik nog zeilde ontmoette ik een zeker jongman, die ook tevoren als adelborst, en een van mijn grootste boezemvrienden op het oorlogsschip de Herwich was geweest. Hij was, toen wij eerst kennis aan elkaar kregen, een zeer zedig jongeling, doch ik had al te veel voorspoed op mijn ongelukkige pogingen, om hem tot een vrijgeest te maken.
Toen wij elkaar te Liverpool ontmoetten. werd onze kennis op grond van onze vorige vriendschap vernieuwd. Hij bezat een goed oordeel en had veel gelezen. Ons gesprek was doorgaans over de Godsdienst en ik was alleszins begerig om het nadeel, dat ik hem toegebracht had, weer te vergoeden. Ik gaf hem een duidelijk en uitvoerig verhaal van de oorsprong en de wijze van mijn verandering, en voerde alle drangredenen aan, die mij mogelijk waren, teneinde hem te overreden om van zijn Deïstische gevoelens geheel afstand te doen, doch bevond, dat wanneer ik hem soms zodanig overtuigde, dat bij niet meer in staat was om iets te antwoorden, hij mij dan herinnerde, dat ik zelf juist de allereerste was geweest, die hem een denkbeeld van vrijgeesterij had gegeven. Dit gaf mij gelegenheid tot vele droevige nagedachten. Hij was te dien tijde als Kapitein naar Guinee verbonden, doch eer zijn schip nog klaar was, ging zijn reder bankroet, waardoor zijn reis geheel werd opgeschort. Terwijl hij voor dat jaar geen verder uitzicht of verwachting meer had, bood ik hem aan om als reisgenoot hem mee te nemen, opdat bij kennis van de kust mocht krijgen en mijn koopman in wiens dienst ik was, nam op zich om voor hem, bij zijn wederkomst zorg te zullen dragen. Mijn bedoeling hierin was niet zozeer om hem ten opzichte van zijn tijdelijke belangen dienst te doen dan wel, om op mijn gemak, een volkomen en gewenste gelegenheid te vinden, om ons voornaam en gewichtig hoofdverschil met elkaar te vereffenen, hopende op onze reis door mijn betogen, voorbeeld en gebeden hem tot wezenlijk nut te zullen zijn. Mijn voornemen was in dit stuk veel beter dan mijn oordeel en ik had alleszins reden van berouw. Hij was bij uitstek losbandig en ongeregeld en werd van dag tot dag erger: ik zag in hem een allerlevendigst afbeeldsel van hetgeen ik voorheen geweest was, maar vond het. zeer onaangenaam mijn eigen beeld gedurig als voor ogen te hebben. Behalve dit, was hij niet alleen doof voor mijn waarschuwingen bij zichzelf, maar arbeidde daarenboven zoveel bij kon, om al de anderen ook zo te maken. Zijn geest en driften waren ook uitnemend hoog, zodat ik al mijn voorzichtigheid en ontzag in 't werk moest stellen, om hem enigermate te beteugelen. Hij was mij als een scherpe doorn in het vlees voor enige tijd, doch ik kreeg eindelijk op de kust gelegenheid om een klein scheepje te kopen, dat ik voor mijn eigen rekening laadde, hem het opperbevel daarvan gaf, en hem wegzond, om voor rekening van onze rederij daar koophandel mee te drijven. Toen wij scheidden, herhaalde ik de goede raad, dien ik hem gegeven had en drong ten sterkste bij hem aan om dien op te volgen. Ik geloof dat zijn vriendschap en achting voor mij zo groot was, als men met mogelijkheid zou kunnen of mogen verwachten van iemand, wiens grondbeginselen geheel en rechtstreeks tegen de mijne strijdig waren. Hij scheen onder hevige aandoeningen te zijn toen wij van elkaar scheidden, maar mijn woorden hadden geen indruk op zijn hart, want zodra hij buiten mijn opzicht was en zich in volkomen vrijheid bevond, gaf bij zich ten enenmale aan allerlei zondige begeerlijkheden over, en zijn geweldige ongebondenheid, gepaard met de hitte van het klimaat, stortte hem weldra in een kwaadaardige koorts, waaraan bij binnen weinige dagen overleed. Hij stierf overtuigd doch onbekeerd, en het verhaal, dat mij gedaan is door degenen, die zijn sterfuur bijwoonden, was verschrikkelijk. Zijn woede en wanhoop deed hen allen verbazen, want hij schreeuwde het uit dat bij naar de eeuwige verdoemenis heen ging, zonder het allerminste blijk of bewijs te tonen van de Goddelijke genade te begeren of daarop te hopen; ik dacht dat de melding van deze ontzaglijke gebeurtenis niet onvoegzaam zou zijn om u bij vermeerdering te doen zien de grote en onderscheiden goedheid van God aan mij, de voornaamste der zondaren, bewezen.
Ik verliet de kust binnen de vier maanden en nam de reis naar St. Christoffel weer aan. Tot hiertoe had ik een volmaakte gezondheid in al de klimaten gedurende verscheidene jaren genoten; maar op deze reis werd ik zwaar met de koorts bezocht, welke mij een zeer duidelijk vooruitzicht van de naderende eeuwigheid verschafte. Ik had wel die plhroforia of volle verzekering niet, die zo begeerlijk is, als iemands vlees en hart bezwijkt; doch echter was mijn hoop groter dan mijn vrees, en ik ondervond een stille bedaardheid des gemoeds, die mij bekwaam maakte om, zonder veel ontroering, de uitkomst af te wachten. Mijn vertrouwen, schoon zwak ten aanzien van de trap ervan, was alleen gevestigd op Jezus' bloed en gerechtigheid en die woorden "Hij kan volkomen zaligmaken," waren mij merkelijk tot ondersteuning. Ik werd een wijle tijd gekweld met een zeer vreemde en bijzondere gedachte; of het een verzoeking was, of dat de koorts mijn hersenen ontsteld had, weet ik niet, maar ik scheen niet zozeer voor enige toorn of straf bevreesd te zijn, als wel om verloren en niet gadegeslagen te worden onder zovele duizenden onstoffelijke wezens, als er in de geestenwereld zijn. Wat is mijn ziel, dacht ik, onder zulk een onnoemelijk aantal van geesten? En deze gedachte: misschien zal de Heere geen acht op mij slaan, ontroerde mij ten hoogste. Ik ging zo enige tijd onder die benauwdheid daarheen, totdat eindelijk die plaats uit Gods Woord, die zeer toepasselijk op mijn toestand was, en mij aan het einde van mijn twijfelingen bracht, met veel kracht op mijn gemoed werd gedrukt: de Heere kent degenen, die de Zijne zijn. Omtrent tien dagen hierna begon ik, tegen alle hoop en verwachting van degenen die mij oppasten, in beterschap toe te nemen, en toen ik in Westindië aankwam, was ik reeds geheel hersteld; ik twijfel ook niet of deze bezoeking is mij tot nut geweest.
Dusverre, namelijk gedurende ongeveer zes jaren, behaagde het de Heere mij te leiden in een verborgen weg. Ik had iets leren kennen van de plagen mijns harten, ik had de Bijbel en andere goede boeken verscheidene malen doorgelezen, en dus een algemene kennis van de Evangelische waarheden verkregen, maar mijn begrippen waren veelszins verward, omdat ik in al dien tijd niemand ontmoet had, die mij in mijn nasporingen kon. bevordelijk zijn; doch bij mijn aankomst op deze reis te St. Christoffel ontmoette ik een kapitein van een Londens schip wiens bekering mij bijzonder tot nut was. Hij was lidmaat van des Heeren B. . . .'s gemeente, een man, die buitengewoon veel kennis en doorzicht had in de dingen van God en een aangenaam en openhartig karakter had. Wij ontdekten elkaar door enige weinige uitdrukkingen, die ons zonder opzet in gezelschap met verscheidene anderen ontvielen en werden weldra (zoveel het onze gelegenheid toeliet) onafscheidbaar als aan elkaar verknocht; gedurende bijna een gehele maand kwamen wij dagelijks over en weer aan boord bij elkaar, en strekten dikwijls onze bezoeken tot het aanbreken. van de morgenstond uit. Ik deed bijna niets anders dan aandachtig toeluisteren en wat nog meer zegt, hij verbeterde niet alleen mijn verstandsbegrippen, maar zijn redenen ontvlamden mijn hart. Hij wekte mij op om in gezelschap te durven bidden en leerde mij het voordeel van een christelijke verkering en omgang, ja. deed mij het besluit nemen om meer in 't openbaar voor God en zijn zaak uit te komen en de Heere te belijden. Van hem, of liever van de Heere door hem als het middel, verkreeg ik vermeerdering van kennis, mijn bevattingen werden helderder en meer Evangelisch en ik werd verlost van een vrees die mij lang benauwd had, namelijk dat ik tot mijn vorige afvalligheid zou terugkeren, maar nu begon ik de veiligheid en vastigheid van het verbond der genade eerst recht te verstaan en te verwachten, dat ik niet door mijn eigen kracht of heiligheid, maar door de kracht en beloften van een almachtige God, langs de weg van het geloof in een onveranderlijken Zaligmaker bewaard zou worden. Hij gaf mij ook een gepaste beschrijving van de staat van de Godsdienst in het algemeen en van de dwalingen en twistgedingen der tijden, die wij thans beleefden in 't bijzonder (dingen die mij tot hiertoe ten enenmale vreemd waren geweest) en berichtte mij eindelijk, waar ik, te Londen gekomen zijnde, mij moest vervoegen om nader onderricht te bekomen. Met deze nieuw verkregen voorrechten verliet ik hem, genoot op mijn thuisreis de gelegenheid om 't' geen hij mij meegedeeld had nader te overwegen, en ondervond gedurende die zeven weken veel troost en vrijmoedigheid van. de Heere, zodat mijn zon zelden bewolkt was; eindelijk kwam ik veilig in de maand Augustus 1754 te Liverpool aan.
Mijn oogmerk was in 't eerst om maar zeer kort thuis te blijven en in het begin van November was ik reeds weer klaar om in zee te gaan, doch het behaagde de Heere mijn voornemen in deze te verijdelen. Gedurende de tijd dat ik mij tot de slavenhandel verbonden had, was ik in 't algemeen bij mijzelf voldaan geweest, in het beschouwen als een bestelling, welke Gods Voorzienigheid over mij in deze gemaakt had, maar echter was het in vele opzichten zeer strijdig met mijn keuze. Het word doorgaans aangezien als een deftig beroep, en dat zeer voordelig is, hoewel de Heere, wetende dat rijkdommen mij nadelig zouden zijn, zulks ten opzichte van mij verhinderde. Ik merkte mijzelf dikwerf als een cipier of stokbewaarder aan, en werd soms ontroerd dat ik een bediening had, waarin ik gedurig ketenen, grendelen en boeien moest gebruiken. In deze omstandigheden had ik de Heere zeer dikwijls met vurige gebeden en smekingen aangeroepen dat het Hem nog eens behagen mocht, om te zijner tijd mij tot een meer menselijk beroep te roepen en indien het kon wezen mij in een plaats te stellen, waar ik, onder zijn volk en instellingen verkeren mocht en bevrijd worden van die lange scheiding van mijn eigen huisgezin, die mij veeltijds zeer moeilijk viel te dragen. Mijn gebeden werden nu beantwoord en verhoord, schoon in een weg, dien ik weinig verwachtte, want ik kreeg nu zeer, schielijk en op het alleronverwachtst een aanmerkelijke verandering van levenswijs. Ik lag nu gereed om binnen twee dagen mijn reis te ondernemen en was, zo het mij toescheen fris en gezond, maar werd des namiddags, terwijl ik met mijn vrouw thee dronk, en wij over voorbijgegane gebeurtenissen spraken, als in een ogenblik met een zeer hevige stuip bezocht, die mij van verstand en beweging ten enenmale beroofde en mij geen ander teken van leven dan alleen de adem overliet. Ik geloof, dat het een soort van beroerte was. Zij duurde omtrent een half uur en liet, toen ik weer bij mijzelf kwam, zulk een aanhoudende pijn en duizeling in mijn hoofd achter, dat de geneesheren volstrekt oordeelden dat het veilig noch voorzichtig zou gehandeld zijn, indien ik de voorgenomen reis ondernam en derhalve gaf ik op raad van mijn vriend, aan wie het schip toebehoorde het opperbevel daarvan aan een ander over, daags voor het uitzeilde. Op het alleronverwachtst werd ik dus uit mijn dienst geroepen en tevens bevrijd van de droevige onheilen, welke dit schip op die reis moest ondergaan en die bij uitnemendheid. rampspoedig waren. De kapitein, die in mijn plaats ging, stierf benevens de meeste officieren en zeer velen van het volk, en het schip werd met grote moeite weer thuis gebracht.
Omdat ik nu van alle bezigbeden was ontslagen, verliet ik Liverpool en bracht de meeste tijd van 't volgend jaar door te Londen en in Kent, doch moest nu weer een nieuwe beproeving ondergaan. U zult licht kunnen begrijpen, dat mijn geliefde echtgenote geen blote aanschouwster was, toen ik genoegzaam als zieltogende op de grond lag uitgestrekt. O, neen! deze slag die mij terneder velde, trof haar op het eigen ogenblik; zij gevoelde het niet eer, voordat haar bevattingen van mijn gevaar begonnen op te houden, maar zij werd erger naarmate dat ik beter werd, de schrik had haar een kwaal veroorzaakt, die geen geneesheer bepalen, noch enige hulpmiddelen wegnemen konden; zonder enig gewoon teken van een uitterende ziekte te hebben, verviel zij genoegzaam zichtbaar, van dag tot dag, totdat zij eindelijk zo zwak werd dat zij nauwelijks kon verdragen, dat er iemand door 't vertrek ging waar zij was. Ik was omstreeks elf maanden in die droevige omstandigheden geplaatst welke doctor Young noemt een
"Verschrikkelijke post van vooruitzicht,
Donkerder elk uur."
Het was reeds na mijn bevestiging in mijn tegenwoordige bediening, dat het de Heere behaagde haar door zijn eigen hand weer op te richten toen alle hoop op uitkomst, door gewone middelen, geheel teneinde was; doch voor en aleer ik meld hoe dit plaats had, heb ik enige andere bijzonderheden mee te delen, die het onderwerp van de volgende en zo ik hoop de laatste brief over dit stuk zullen zijn van hem die zich met alle genegenheid noemt:
Weleerwaarde Heer,
Uw onderdanige dienaar.
1 Februari 1763.
Weleerwaarde heer.
Door het bericht, hetwelk ik van. mijn vriend te St. Kits had verkregen, vond ik weldra een Godvruchtig vriend te Londen. Ik vervoegde mij eerst bij de heer B. en woonde doorgaans zijn dienst bij als ik in de stad was. Van hem ontving ik alle hulp, zowel in 't openbaar als in 't bijzonder en het behaagde hem mij met zijn vriendschap te begunstigen van het eerste ogenblik af. Zijn genegenheid tot mij is sedert dien tijd vermeerderd geworden. Wij zijn oprechte boezemvrienden gebleven, en aan niemand van al mijn andere vrienden heb ik zulk een grote verplichting als aan hem. De onlangs overleden Heer H. was mijn tweede kennis, een man die een zeer uitnemende geest bezat en vol ijver was voor de dienst van zijn Heere, met wie ik gemeenzaam heb verkeerd tot bijna aan zijn dood. Kort na de wederkomst van de heer W . . . . uit Amerika werd ik door mijn twee vrienden bij hem gebracht, en ofschoon het eerst enige tijd later ws dat ik gemeenzame kennis en verkering met hem had, was echter zijn dienst mij bij uitnemendheid, tot zegen. Ik kreeg ook toegang tot enige Godsdienstige samenkomsten en werd hierdoor bij verscheidene uitmuntende Christenen, bekend. Dus was ik, te Londen zijnde, als het ware aan de springbron van allerlei geestelijke voorrechten; te Kent integendeel was dit zeer verschillend, hoewel ik er echter enige weinige Godvruchtigen vond; maar het fraaie landschap en de aangename boswaranden verschaften mij voorrechten van een andere aard. De meeste tijd, tenminste enige uren, bracht ik dagelijks als het goed weer was in afzondering door, soms in de dichtste bossen, en soms weer op de hoogste bergen, alwaar bijna iedere stap die ik deed mij een nieuw en verschillend gezicht vertoonde. Het is mijn gewoonte reeds enige jaren geleden geweest om mijn Godsdienstige verrichtingen sub dio (onder de blauwe Hemel) als ik er gelegenheid toe had te doen, en ik heb altijd bevonden dat zulke natuurlijke vertoningen een zekere invloed op mijn geest veroorzaakten, zowel om mij te bedaren als om mij op te wekken. Een aangename verscheidenheid van allerlei voorwerpen verkwikt mijn hart wanneer ik mij van het gewoel der menselijke bezigheden vind gescheiden, merk ik mijzelf aan als een, die in de groten Tempel Gods verkeert, die de Heere tot zijn eigen eer heeft gemaakt.
Het land tussen Rochester en Maidstone aan de Medway grenzende, was uitstekend naar mijn keus geschikt en, indien ik er nu tegenwoordig was, zou ik verscheidene plaatsen kunnen aanwijzen, waar het mij heugt of de Heere ernstig gezocht, of zijn dierbare en troostrijke tegenwoordigheid in mijn ziel ondervonden te hebben. Dus bracht ik mijn tijd gedeeltelijk te Londen door en soms op het land tot de oogst van het volgende jaar, doch was al die tijd onder twee proefwegen, die doorgaans meer of min mijn gemoed benauwden. De eerste en voornaamste was de aanhoudende kwaal van mijn lieve echtgenote, die niet beter maar erger werd, zodat ik dagelijks meer en meer reden had om te vrezen dat het uur van scheiden zeer nabij was. Wanneer mijn geloof dadelijk werkzaam was, kon ik mij enigermate aan des Heeren wil overgeven; maar andere tijden was mijn hart dikwijls ongebogen en ik bevond het een zeer moeilijke zaak te zijn om te kunnen vertrouwen of mij te onderwerpen. Ik had ook enige bekommering over mijn toekomstig bestaan. De handel op Afrika was dit jaar reeds teneinde gelopen en mijn vrienden vonden niet goed, om een ander schip derwaarts te zenden, alvorens het mijne terug gekomen was. Mijn kostwinning bleef derhalve voor enige tijd stilstaan, doch ik moet erkennen dat tijdelijke genietingen zeer zelden een stof van zware bekommering voor mij zijn geweest. Ik kon dit stuk veel lichter dan het vorige aan de Heere toevertrouwen, die het zelf ook overeenkomstig het eerste beantwoordde, want in de maand Augustus werd mij bericht gegeven, dat ik tot de bediening van . . . . verkoren was. Deze plaats werd gewoonlijk verkregen, en wel geheel ongezocht, door aanzoek van vrienden en met veel moeite, maar dit werd mij van zelf als op gedragen, geheel ongezocht en onverwacht.
Het is waar, ik wist dat mijn vriend te Liverpool gepoogd had om mij een andere bediening te bezorgen, maar hij was te laat geweest. Ook bevond ik, dat de plaats waarvan ik om die reden moest afzien, in geen dele zo geschikt voor mij geweest zou zijn, en dat deze bediening, waarop ik niet gerekend had, juist diegene was, die ik zou hebben kunnen wensen, daar die mij veel gelegenheid en vrijheid verschafte om naar mijn verkiezing te leven. Verscheidene omstandigheden, door anderen niet opgemerkt, werkten samen om mij aan te tonen dat des Heeren hand zo aanmerkelijk in deze gebeurtenis over mij ten goede was uitgestrekt als in enige van mijn leven. Doch gelijk mijn blijdschap hierover aan de ene zijde werd opgewekt, word mijn benauwdheid aan de andere zijde dubbel vermeerderd., Ik werd verplicht mijn lieve huisvrouw in de allerhevigste pijn en krankheid te verlaten, daar zij van de geneesheer reeds als hopeloos opgegeven was, zodat ik geen anderen grond om te hopen had, haar weer levend te zullen zien dan enkel deze, dat er geen ding onmogelijk is bij God. Ik geraakte daarover in een zeer zware strijd, doch het geloof behield de overwinning, en ik vond de belofte van niet verzocht te zullen worden boven vermogen, aan mij volkomen vervuld. De dag voordat ik mijn reis aanving en niet eerder, werd mij de last ten enenmale weggnomen van mijn gemoed en ik werd versterkt en bekwaam gemaakt om beide haar en mij volkomen aan des Heeren bestier over te geven, waarop ik met een bedaard gemoed van haar afscheid nam en vertrok. Kort na mijn vertrek begon zij aan de betere hand te komen en herstelde zo spoedig, dat ik twee maanden daarna het genoegen had, haar te Stone op haar reis naar Liverpool te ontmoeten.
En nu meen ik, indien ik niet meer gedaan heb, aan het verzoek van u in deze volkomen voldaan te hebben. In de maand Oktober van het jaar 1755 zijn wij zeer aangenaam in onze tegenwoordige standplaats aangekomen, en al onze omstandigheden zijn alzo voorspoedig en gunstig geworden als die in vorige jaren wisselvallig zijn geweest. Mijn beproevingen zijn thans licht en weinig, schoon ik dagelijks de noodzakelijkheid ondervind van een leven van het geloof. Mijn grootste beproeving is een lichaam der zonde en des doods, dat mij dikwijls met de Apostel zuchtende doet uitroepen: "ik ellendig mens!" hoewel ik ook met hem kan zeggen: "Ik dank God door Jezus Christus mijn Heere!" Ik leef in een dor en dood land, alwaar de kennis en de kracht van het Evangelie zeer zeldzaam is, echter zijn er enige weinigen die de Heere kennen, en deze woestijn is mij nochtans een nuttige school geweest om de waarheden, die ik te Londen gehoord en verzameld heb, meer in de eenzaamheid te overwegen en te beoefenen. Ik had wel een grote mate van schriftuurlijke waarheden en begrippen meegebracht, maar heb sedert ondervonden, dat het God alleen is, die dezelfde in kracht leert aan het gemoed, dat wij geen leer kunnen aannemen tenzij Hij die aan ons bekend gelieft te maken en openbaart, en dat er geen kennis is, die mij tot enig wezenlijk nut kan strekken, dan alleen de zodanige, die met de ondervinding is gepaard. Vele dingen, welke ik meende geleerd te hebben, konden in een uur van verzoeking niet bestaan, zodat ik nodig had, die opnieuw weer te leren. Sedert het jaar 1757 heb ik een zeer groot aantal vrienden en kennissen in het westelijk gedeelte van Yorkshire verkregen, alwaar het Evangelie bij uitnemendheid bloeit. Dit is een buitengewoon goede oefenschool voor mij geweest; ik heb gelegenheid gehad om met al de verschillende gezindheden daar te verkeren, zonder mij echter bij een enige daarvan aan te sluiten en ben dikwijls in mijn pogingen om het rechte doel te treffen, wel eens al te nabij de verschillende uitersten geweest; doch dan behaagde het de Heere mij bekwaam te maken om mijn misvattingen te verbeteren; met één woord, ik ben slechts een leerling en de Heere schaamt zich niet om mij te onderwijzen. Ik begin nu eindelijk in te zien dat ik weinig verkregen heb, doch ik vertrouw op Hem, dat Hij zijn eigen werk in mijn ziel voortzetten en door al de bestellingen van zijn genade en voorzienigheden, mijn kennis van Hem en van mijzelf vermeerderen zal.
Zodra ik een goede woning had en ondervond dat mijn bezigheden mij veel tijd overlieten, begon ik te overwegen, hoe ik die het best zou gebruiken, en, nu alle reden hebbende om de bepaling van de apostel na te volgen, namelijk, van niets te willen weten dan Jezus Christus en dien gekruist, wijdde ik mijn gehele leven aan Hem toe, om vermeerdering van geestelijke kennis te verkrijgen, en besloot niets anders na te jagen, hoe ook genaamd, dan alleen in ondergeschiktheid aan deze voorname bedeling. Dit besluit (gelijk ik reeds gemeld heb) deed mij van mijn klassieke en wiskundige oefeningen afzien. Mijn eerste poging was om zoveel van de Griekse taal te leren als mij in staat stelde om het Nieuwe Testament en de Zeventigen te verstaan, en toen ik enige voortgang daarin gemaakt had, ging ik het volgend jaar tot het Hebreeuws over, en enig voordeel uit de Syrische uitlegging verkregen hebbende, ging ik twee jaren naderhand tot die taal ook over. U moet niet menen dat ik ooit bedoeld of verkregen heb een grondige kennis van deze talen; te dien opzichte had ik dezelve niet nodig, maar wel tot een ander einde. Ik las nooit een klassieken auteur in 't Grieks, want het scheen mij toe, dat mijn leven veel te kort was, om zulk een langdurig onderzoek daarin te doen, als ik in de Latijnse taal had gedaan. Ik had alleen maar de onderscheiden betekenissen en afleidingen van de woorden der Heilige Schriften nodig en om die te bekomen, dacht mij dat ik genoegzaam met de Scapula, de Sinopsis en andere boeken van schrijvers, die voor mij reeds verklaard en onderzocht hadden, mij kon behelpen. In 't Hebreeuws ben ik zover gevorderd, dat ik de Psalmen en Historische boeken tamelijk goed, en zonder zeer veel moeite kan lezen, maar in de Profetische en andere moeilijke stukken ben ik doorgaans verplicht mijn toevlucht te nemen tot het Woordenboek. Dus heb ik zovele kundigheid verkregen, dat ik genoegzaam mij in staat bevind om met de hulpmiddelen die ik heb voor mijzelf te kunnen oordelen over de zin en de mening van enige tekst uit Gods Woord. Verder dan dit is het mijn bedoeling niet om daarin voort te gaan, indien ik een betere uitspanning kan vinden, want ik zou veel liever wensen om op de een of andere wijze voor deze of geen nuttig gemaakt te worden, dan met de roem van een uitmuntend taalkenner geweest te zijn, te sterven.
Benevens deze studiën heb ik mij doorgaans geoefend met het lezen van de beste Godgeleerde schrijvers die mij ter hand gekomen zijn, in de Latijnse en Engelse talen, en ook van sommigen in de Franse taal, (want ik heb ook weleens het een of ander Frans boek, terwijl ik op zee was, gebruikt) doch in deze twee of drie laatste jaren heb ik mijzelf voornamelijk met schrijven bezig gehouden, en niet veel tijd gehad om vele boeken, behalve alleen Gods heilig Woord, te lezen.
Ik heb mij ten opzichte van de bijzonderheden over dit stuk des temeer uitgebreid, omdat mijn geval iets ongewoons in zich heeft gehad; want in al mijn pogingen naar taal en letterkunde ben ik genoodzaakt geworden om de weg naar het licht, dat mij mijn boeken gaven, voor mijzelf te moeten banen, omdat ik geen leermeester of onderwijzer gehad heb sedert mijn tiende jaar.
Nog een kort woord heb ik aan u, nopens mijn keus van het leraarsambt mee te delen, en dan zal ik eindigen. Ik heb u reeds gezegd, dat. dit mijn lieve moeders hoop omtrent mij geweest was, maar dat haar dood en de lotgevallen, die ik naderhand ondervonden heb, alle waarschijnlijkheid daarvan schenen af te snijden. De eerste begeerte die er van dien aard, reeds vele jaren geleden, zich in mijn hart opdeed, ontstond uit een gemoedelijk stilstaan bij Gal. 1. 23:21, waardoor' ik veelszins verlangende werd gemaakt naar zulk een openbare gelegenheid om de rijkdommen van de Goddelijke genade te mogen verkondigen. Mij dacht, ik was meer dan iemand een gepast voorwerp om dat getrouw woord, dat Jezus Christus in de wereld gekomen was, om de voornaamste der zondaren zalig te maken, aan anderen te prediken, en dat gelijk mijn leven vol van opmerkelijke omwentelingen was geweest en ik verkoren scheen te zijn om te tonen wat de Heere kan doen, ik derhalve ook enige hoop mocht koesteren, dat Hij mij mogelijk op de een of anderen tijd, hetzij vroeg of laat, tot deze zijn dienst zou roepen.
Ik geloof dat het deze hoop, schoon meer van ver, is geweest die mij aanspoorde om Gods heilig Woord in de oorspronkelijke talen te onderzoeken; doch het bleef een onvolkomen begeerte in mijn eigen boezem, totdat het mij door enige Godvruchtigen werd aangeprezen. Ik ontstelde in 't eerst, toen mij dat stuk met ernst werd voorgesteld, maar zonderde naderhand enige weken af om het te overwegen, met mijn vrienden te raadplegen en bijzonder om, des Heeren onderwijs en bestuur te erlangen. Het oordeel van mijn vrienden en verscheidene omstandigheden strekten om mijn gemoed daartoe te verbinden. Mijn eerste gedachte was om mij bij de Presbyterianen te voegen, uit vrees, dat ik niet eerlijk aan de vereiste voorwaarden zou kunnen voldoen; doch de Heer O . . . . nam in een gebrek, dat ik met hem over die stof had, veelszins mijn bekommeringen weg en in zekere andere opzichten de bevestigde kerk van Engeland boven enige andere verkiezende, nam ik enige maanden naderhand van hem een beroep aan als predikant, (zijnde de begeving van die plaats zoveel als een collatie) en deed aanzoek bij de onlangs overledenen aartsbisschop van York, om in dezelve bevestigd te worden. Ik behoef u niet te zeggen, dat hij zulks weigerde, noch wat wegen ik naderhand heb ingeslagen om op een andere plaats het predikambt te bekomen. Voor het tegenwoordige heb ik besloten voor alle verdere aanzoeken te bedanken. Mijne begeerte om de Heere te mogen dienen is wel niet verzwakt geworden, maar ik ben niet meer genegen om mij zelf met zoveel haast voort te drijven, gelijk ik voorheen wel heb gedaan. Het is mij genoeg, dat Hij best weet hoe mij te gebruiken, en dat Hij beiden bekwaam en gewillig is om te doen hetgeen voor mij het best is. Aan Hem alleen beveel ik mijzelf in dat geloofsvertrouwen aan, dat zijn wil en mijn waar belang onafscheidbaar zijn. Zijn Naam zij de heerlijkheid voor eeuwig! En hiermee sluit ik mijn geschiedverhaal, niet twijfelende of u zult erkennen dat ik omstandig genoeg omschreven heb. Ik heb derhalve niets meer te melden dan dat ik met alle hoogachting en genegenheid ben
Weleerwaarde Heer
2 Februari 1763.
Uw onderdanige Dienaar