pneumatologia

Eerste boek

Hoofdstuk 1. Algemene grondstellingen aangaande de Heilige Geest en zijn werk

1. 1 Kor. 12: 1, geopend. Pneumatika, geestelijke gaven. In die kerk geschonken, gebruikt en misbruikt. 2. Jezus, hoe genoemd Anathema; goddeloosheid van de joden. Hoe genoemd Heere. De grondslag van kerkorde en dienstpleging. 3. In wat zin de Geest ons bekwaamt om Jezus Heere te noemen. 4. De Heilige Geest de Auteur van alle gaven; waarom genoemd God en de Heere. 5. Algemene verdeling van geestelijke gaven. 6. Eigenlijk einde van haar mededeling. 7. Negen soorten van gaven, misbruik ervan in de kerk. Zij strekten tot vrede en orde. 8. Algemeen oogmerk van het volgende gesprek, aangaande de Geest en zijn bedeling. 9. Gewicht van het leerstuk aangaande Gods Geest en zijn werkingen. Redenen daarvan. 10. Belofte van de Geest, om het afwezen van Christus, zoveel zijn menselijke natuur betreft, te vervullen. Belang daarvan. 11. Het werk van de Geest in de bedeling van het Evangelie. 12, 13. Alle zaligmakend goed wordt ons meegedeeld en in ons gewrocht door Hem. 14. Zonde tegen de Heilige Geest, onvergeefbaar. 15. Vals voor te geven de Geest te hebben, gevaarlijk. 16. Voorwendsels van de Geest van de voorzegging onder het Oude Testament. 17. Twee soorten van valse Profeten; de eerste. 18. De tweede soort. 19. Voorwenders onder het Nieuwe Testament. 20, 21. Regel ten toets van zulke voorwenders, 1 Joh. 4: 1-3. 22. Regelen tot dit einde onder het Oude en Nieuwe Testament vergeleken. 23. Een valse geest opgezet tegen Gods Geest, onderzocht. 24. Valse en schadelijke gevoelens aangaande de Geest, en hoe die tegen te gaan. 25 Smalen op de Geest en zijn werk. 26. Verder verklaard. 27. Grondbeginselen en gelegenheden tot de afval van kerken onder de Wet en het Evangelie. 28. Uitdeling van de Geest, niet bepaald aan de eerste eeuwen van de kerk. 29, 30, 31. De grote noodzaak tot naarstig onderzoek van de onderwezen zaken, aangaande Gods Geest en zijn werk.

ß 1. Paulus, de apostel, bestiert de CorinthiÎrs in het twaalfde hoofdstuk van zijn Eerste brief aan hen, in het oefenen van geestelijke gaven, aangaande welke zij hem onder anderen raad hadden gevraagd; dit wijzen aan de eerste woorden van zijn gesprek, vs. 1. Nu aangaande geestelijke

gaven; peri de twn pneumatikwn, dat is, gelijk zijn volgende verklaring toont. De inbeelding van sommigen dat hier beoogd worden geestelijke personen, strijdig tegen het gevoelen van al de ouden, kan met de samenhang niet bestaan. Want die kerk, de apostel hebbende geraadpleegd over geestelijke gaven en haar oefening, wordt door zijn gehele gesprek daarin onderwezen; waarom hij in het slot, vs. 3 1, zijn gehele oogmerk samen trekkende, zegt, zhloute de ta carismata ta kreittona, ijvert om de beste gaven, te weten van die, waarvan ik gesproken heb. De ta pneumatika, vs. 1, zijn de ta carismata, vs. 31, gelijk hoofdst. 14: 1, dhloute de ta obeynatuja, dat is: carismata, begeert geestelijke gaven; in welker natuur en nut gij nu onderwezen bent. De kerk van Korinthe had die gaven in grote mate ontvangen, bijzonder de ongewone, die tot overtuiging van ongelovigen konden dienen. Want de Heere, veel volks in die stad hebbende, dat Hij wilde roepen tot het geloof, Hand. 18: 9, 10, bemoedigde onze apostel, om tegen alle vrees en gevaren aan, 't werk van de Evangelieverkondiging daar te beginnen en voort te zetten, waarin hij ÈÈn jaar en zes maanden volhardde, Hand. 18: 11, en Hij verschafte aan de eerste bekeerden zulke uitmuntende, aan sommigen zulke wonderwerkende gaven, als krachtige middelen waren tot bekering van vele anderen. Aan God zullen toch nooit werktuigen en middelen, geschikt tot bereiking van zijn oogmerk, ontbreken. In het gebruiken, oefenen en behandelen van deze geestelijke gaven, was die kerk of verscheidene van haar voorname leden, vervallen in wanorde, en misbruikte ze tot afgunst en eerzucht, waarop meer kwalen volgden; dus kunnen Gods beste gaven worden misbruikt door van de mensen begeerlijkheden, en het zuiverste water besmet door het aarden vat, waarin het gegoten wordt. De apostel hiervan onderricht door enige liefhebbers van waarheid, vrede en orde, wien deze verkeerdheden verdroten, 1 Kor. 1: 11, en in antwoord op een brief van de gehele kerk, hem over die en andere zaken geschreven, 1 Kor. 7: 1, raadt en onderricht hen hoe deze misbruiken te verbeteren. En eerst, om recht te bereiden tot ootmoed en dankbaarheid, hun betamende aan wie zo voortreffelijke voorrechten, als zij misbruikt hadden, waren toebetrouwd, zonder welke zij zijn onderwijs niet recht konden ontvangen, herinnert hij ze hun staat en toestand voor hun roeping en bekering tot Christus, vs. 2. Gij weet, dat gij heidenen was, weggevoerd tot stomme afgoden, gelijk gij geleid werd, wV an hgesqe apagomenoi; voortgerukt door geweldige indruksels van de duivel, tot de dienst van afgoden. Hij zegt dit niet tot verwijt, maar opdat zij wisten

welk gemoedsgestalte en welk vrucht van leven billijk werden verwacht, van hen, die zo in toestand veranderd waren. In het bijzonder, zoals hij elders zegt: Zo zij zichzelf niet hadden doen onderscheiden van anderen; zo zij niets hadden als het ontvangene, mochten zij niet roemen, of zich boven anderen verheffen, als hadden zij niets ontvangen 1 Kor. 4: 7. Want ijdel roemt iemand op zichzelf in hetgeen hij van een ander onverdiend heeft ontvangen; en dus staat het met allen, die gaven of genaden van God ontvangen hebben.

ß 2. De apostel verklaart hun verder deze verandering in staat en toestand door hun vruchten en auteur, vs. 3. Daarom maak ik u bekend, dat niemand, door Gods Geest sprekende, Jezus vervloekt noemt en dat niemand kan zeggen, dat Jezus de Heere is, dan door de Heilige Geest. Het grote verschil, toen in de wereld, was aangaande Jezus, hun allen verkondigd. Ongelovigen steeds heftig gedreven, verleid en vervoerd tot stomme afgoden, door van de duivel geest, lasterden, en zeiden: Jezus was Anathema, of ene vervloeking. Zij achtten Hem verfoeiens- en vloekwaardig, als het voorwerp van de algemene haat van hun goden en van mensen. Hierom waren zij gewoon, op het melden van Hem, te zeggen, Jezus Anathema, Hij is of zij vervloekt, verfoeid, verdelgd. De joden volharden nog in deze godslastering, die verbergende onder een bedorven uitspreken van zijn Naam. Want in plaats van "Yeshua'" schrijven zij en noemen Hem "Yeshu", de eerste letters van "yamakh shmo uncharag", dat is: zijn naam en gedachtenis zij uitgedelgd, hetzelfde met Jezus Anathema. Met het spreken van deze lastering beproefden de eerste vervolgers het geloof van de Christenen, gelijk Plinius in zijn brief aan Trajanus, Justinus Martyr en andere voorstanders eenstemmig getuigen. De apostel zegt, dat, die dit deden, het niet deden door Gods Geest; en hij wil zeggen, dat zij het deden door 't aan drijven en inblazen van de duivel. Dit was ook de toestand van deze CorinthiÎrs zelf geweest, toen zij getrokken werden achter stomme afgoden. Aan de andere zijde noemden de gelovigen Jezus Heere, of betuigden dat Hij was de Heere, en beleden daardoor hun geloof in en gehoorzaamheid aan Hem. Vooral erkenden zij Hem voor Jehovah, de Heere over alles, God gezegend in eeuwigheid. Want de naam "Yehovah" werd overal in 't Nieuwe Testament uitgedrukt door kurioV hier gebruikt. Die dus belijdt dat Jezus de Heere is, erkent Hem in de eerste plaats voor de ware God. Zij beleden ook tevens dat Hij was hun Heere, Heer over hun zielen en gewetens, die zij alle onderwerping en gehoorzaamheid schuldig waren; zoals Thomas deed in zijn grote belijdenis: mijn Heere en mijn God, Joh. 20: 28. Gelijk de apostel nu aan de ene zijde te kennen had gegeven, dat, die Hem verzaakten en vervloekt noemden, spraken door ingeven en aanporren van de duivel, zegt hij aan de andere zijde, dat niemand alzo kan erkennen en belijden Jezus de Heere te zijn, dan door de Heilige Geest. Maar misschien zegt men, dat sommigen ook door de onreine geest hebben beleden Christus de Heere te zijn, gelijk de man in de synagoge, Mark. 1:23, 24, die uitriep: Ik ken u, wie gij zijt, de Heilige Gods en vs. 34: Hij liet de duivelen niet toe te spreken, omdat zij Hem kenden. En de bezetene dienstmaagd, Hand. 16: 17, riep de apostel na: Deze mensen zijn dienstknechten van de allerhoogste God. De man, die in de graven verbleef, Mark. 5:7, riep ook: Wat heb ik met U te doen, Jezus, gij Zoon van de allerhoogste God! Om nog andere getuigenissen van heidenen en hun orakelen voorbij te gaan. Antwoord 1. Onze apostel spreekt van zulk zeggen dat Jezus de Heere is dat gepaard gaat met het geloof in Hem en onderwerping van de ziel aan Hem, en dat is alleen van de Heilige Geest. Aldus kan niemand door de onreine geest Hem Heere noemen. 2. Dat erkennen is, of 1, de duivel afgeperst, en is geweest een deel van zijn straf en pijn; of 2, hij heeft beoogd Christus heerlijkheid te benadelen door zijn getuigenis, die een leugenaar was van de beginne. En Malus bonum cum simulat, tunc est pessimus. Deze dingen kunnen dan hier geen plaats hebben. Maar de apostel onderricht de CorinthiÎrs, waarin de grondslag van alle kerkgemeenschap, orde en dienstpleging bestond. Want zij allen hadden betrekking op Christus Heere zijn en hun erkennen daarvan en dat was niet uit henzelf, maar een loutere vrucht van des Heiligen Geestes werking in en tot hen. Alles wat hiernaar zweemt, dat niet voortkomt uit dezelfde oorzaak en bron, is nutteloos tot Gods heerlijkheid, en doet van de mens ziel geen voordeel.

ß 3. Sommigen stellen, dat dit zeggen dat Jezus de Heere is, moet bepaald worden tot de wijze van spreken, in het vervolg, behandeld. Omdat de apostel handelt in de volgende verzen van de ongemene gaven, velen in die kerk toen geschonken. Niemand, zeggen zij, kan zeggen Jezus is de Heere, op ene ongewone wijs met verscheidene talen, en profeterende, dan door de Heilige Geest. Niemand kan zonder zijn bijzondere hulp uitmuntend en wonderdadig Jezus voor Heere verklaren. Is dit zo, dan zijn waarschijnlijk de tevoren bedoelden, die zeiden dat Jezus vervloekt was, mensen die voorgaven te worden, of waarlijk werden gedreven door een ongemene geest, die de apostel verklaart Gods Geest niet te zijn. Zo verklaart Chrysostomus de woorden van zichtbaar en geweldig gedreven van de duivel. De satan verwekte in die dagen vele zulke werktuigen van zijn boosheid, om zijn waggelend koninkrijk voor neerstorting te bewaren. Doch niets noodzaakt om de woorden aldus te bepalen, of ze deze zin te geven; ja die schijnt mij onbestaanbaar met des apostels toeleg en oogmerk van de plaats. Want hij beogende, gelijk gezegd is, de CorinthiÎrs te onderwijzen aangaande de natuur, nuttigheid en oefening van geestelijke gaven, toont eerst de bron en oorsprong van alle zaligmakende belijdenis van het Evangelie, tot welks bevordering en goed gebruik die gaven dienden. Hun hierop hebbende herinnerd hun heidense staat en toestand te voren, zegt hij, door welk middel zij waren gebracht tot de Evangeliebelijdenis, en tot Jezus voor Heere te erkennen, in tegenstelling van de stomme afgoden die zij dienden; 't was verricht door de Auteur van de gaven, die hij nu zou overwegen. De Heilige Geest had in hen gewrocht hun grote verandering in godsdienst en belijdenis. Want niemand kan zeggen dat Jezus de Heere is, de som en 't wezen van onze Christenbelijdenis, dan door de Geest; al denken sommigen dat Hij in deze weinig of niets doet. Te zeggen, Christus is de Heere, sluit twee zaken in. 1. Geloof in Hem als Heer en Zaligmaker. Zo verkondigden en verklaarden de engelen Hem, Luk. 2: 11, De Zaligmaker, welke is Christus de Heere. Dit woord Heere sluit de waardigheid van zijn persoon in, en zijn bezitten van de ambten, die deze Heere ons ten goede waarneemt en volbrengt. 2. Belijdenis van dat geloof; welke twee, daar ze oprecht zijn, altoos elkaar vergezellen, Rom. 10: 10. Want gelijk het zeggen dat Jezus was Anathema, behelsde Hem openbaar te verzaken en verloochenen, drukt hem Heere te noemen uit, de belijdenis van ons geloof in en onderworpen zijn aan Hem. En deze beide worden hier verstaan oprecht en zaligmakend te zijn. Want de apostel bedoelt dat geloof, die belijdenis, waardoor de kerk werd gebouwd op de rotssteen Christus, dezelfde met die van Petrus, Gij bent de Christus, de Zoon des levenden Gods, Matth. 16: 16. Dat deze zijn des Heiligen Geestes werken, waartoe niemand uit zichzelf bekwaam is, zullen wij in 't vervolg met Gods hulp breder tonen.

ß 4. Hebbende dus voorgesteld de oorsprong en grondslag van de kerk in haar geloof, belijdenis, orde en dienstpleging, onderricht de apostel de CorinthiÎrs verder, dat dezelfde Geest ook is de auteur van al de gaven, waardoor de kerk zou worden opgebouwd, bevestigd, en haar belijdenis uitgebreid, vs. 4. Nu daar is verscheidenheid van gaven, maar dezelfde Geest. Deze dingen beredeneert en breidt hij uit in 't gehele hoofdstuk. Doch omdat al de zaken hier in het begin van zijn rede gemeld, ons nogmaals zullen voorkomen en overwogen worden op haar eigen plaatsen, wijs ik hier maar aan de hoofdzaken tot aan het elfde vers, dat wij voor 't voornaamste houden.

Handelende dan van die geestelijke zaken of gaven in de kerk, wijst hij eerst aan, haar auteur die ze voortbrengt, werkt, en schenkt. De apostel noemt hem de Geest, vs 4, de Heere, vs 5, God, vs 6. En om aan te wijzen de eenheid van hun auteur, al zijn de zaken zelfs zo verscheiden, noemt hij hem dezelfde Geest, dezelfde Heere, dezelfde God. De woorden kan men tweezins verstaan. 1. Dat ze aanduiden de gehele Drie-eenheid, en elke persoon onderscheidenlijk. Want ziet men op de onmiddellijke werkmeester van deze gaven, het is de Geest of de Heilige Geest, vs 4. Ziet men op haar verwerving, en onmiddellijke gezaghebbende meedeling, zij zijn van Christus, de Zoon, de Heere, vs 5. Maar in haar eerste oorsprong en bron zijn ze van God de Vader, vs 6. En deze allen zijn een en dezelfde. Maar liever wordt de Geest alleen beoogd, en dus drievoudig genoemd; want de naam Geest Hem allerbijzonderst aanduidende, gebruikt de apostel om te tonen wie hij bij uitstek beoogt; en hij noemt Hem Heere en God, zo om aan te wijzen zijn oppergezag in al zijn werken en bedelingen, als om te verwekken in hun harten behoorlijken eerbied voor Hem, met wie zij in deze te doen hadden. Het beoogde in deze drie verzen vinden wij bijeen, vs. 11. Doch deze alle werkt een en dezelfde Geest, elk onderscheiden uitdelende gelijk Hij wil.

ß 5. Ten tweede verdeelt de apostel die gaven, ten aanzien van hun algemene natuur, in gaven, carismata, vs 4, Bedieningen, diakoiai, vs 5. Werktuigen, energhmata, vs 6. Deze verdeling, en om wat reden hopen wij in het vervolg te verklaren.

ß 6. Ten derde verklaart hij het algemene einde van Gods Geest in het meedelen ervan, en haar nuttigheid in de kerk, vs 7. Maar de openbaring van de Geest wordt gegeven aan een ieder om daarmee voordeel te doen; fanerwsiV tou pneumatoV, Syr. "gimel lamed yod gimel alef" dalet resh wav cheth he", de openbaring van de Geest, dat is, de gaven waardoor, en in welker oefening Hij openbaart en bewijst zijn eigen tegenwoordigheid, macht en dadelijke werking. Gods Geest beoogt in het schenken van deze zijn verlichtende gaven, waarin Hij zijn zorg voor de kerk bewijst, en de zaken van het Evangelie aan de mensen verklaart, dat zij worden gebruikt tot nut, voordeel, en stichting van anderen. Zij worden niemand gegeven tot tijdelijke winst of voordeel in rijkdom, eer of achting, waartoe Simon de Tovenaar ze met zijn geld wilde kopen, Hand. 8: 19. Ook niet enkel tot zielsnut en voordeel van hem, die ze ontvangt, maar tot stichting van de kerk en bevordering van geloof en belijdenis in anderen. ProV to sumferon: ad id quod expedit, prodest; tot oorbaar, nut, voordeel, te weten van de kerk, 1 Kor. 6: 12 en 10:23, 2 Kor. 8:10. Dus legde de Heilige Geest de grondslag van de eerste Evangeliekerk, en zette dus haren opbouw tot volmaaktheid voort. Hoever tegenwoordige kerken staan of behoorden te staan op diezelfden grond, hoever zij worden voortgezet op diezelfde grondbeginselen, is ons onderzoek waardig, en wij hopen dat op zijn plaats te overwegen.

ß 7. Ten vierde, de apostel verdeelt de geestelijke gaven, toen aan de kerk, of sommigen van haar leden geschonken, in negen bijzondere hoofdzaken. Als 1. Wijsheid. 2. Kennis, vs. 8, of het woord van wijsheid en het woord van kennis. 3. Geloof. 4. Gezondmaking, vs. 9. 5. 't Werken van wonderen. 6. Profetie. 7. Onderscheiding van geesten. 8. Velerlei talen. 9. Uitlegging van de talen, vs. 10. Deze alle waren buitengewone gaven in hun wijze van mededeling en oefening, en betroffen de staat van de kerk in die tijd. Wat nog stand houdt, daarmee overeenkomende of evenmatig, moeten wij verder naspeuren en haar eigenlijke natuur openleggen. Maar indien in de kerk zo'n grote verscheidenheid van gaven is, zo veel verschil in haar bedieningen, hoe kan men verschillen en verdeeldheden onder de bezitters en aanschouwers ontgaan? 't Is waar, dit kan en zal soms gebeuren, en zo was het in de kerk van Corinthe. De een prees deze, de ander die, de derde ene andere gave. Onder de bezitters roemde men op deze of die bijzondere gave en bekwaamheid, en wilde die gedurig oefenen ter uitsluiting en verachting van andere, zowel als die tot stichting van de kerk geschonken. Zover werden zij vervoerd door ijdele eerzucht en zelfverheffing, dat zij voortrokken het gebruik van zulke gaven in de kerk, die meest strekten om verbaasdheid en verwondering te verwekken in de hoorders of aanschouwers, boven die, welke eigenlijk nuttig waren tot stichting van de kerk zelf; welk kwaad de apostel in 't brede bestraft, hoofdst. 14. Door dit middel werd de kerk in zichzelf verdeeld en bijna verbroken, 1 Kor. 1: 11, 12. Zo dwaas is dikwijls der mensen gemoed, zo vatbaar voor bedrog, zo algemeen wordt het door zijn begeerlijkheden verleid en door satans listen aangeblazen om het recht in alsem te verkeren, en de nuttigste uitwerksels van Gods genade en goedheid te misbruiken. Om al deze verkeerdheden in het toekomende te verhoeden, en aan te wijzen hoe volkomen al deze verscheidene gaven en bedieningen overeenstemmen, en dezelfde einden, de eenheid en stichting van de kerk bevorderen, uit welke fontein van wijsheid zij vloeien, en met welke zorg zij moeten worden gebruikt en opgebeurd, verklaart de apostel de CorinthiÎrs hun auteur, en langs welke regel Hij ze uitdeelt, vs. 11, Al deze, zegt hij, werkt die ene en zelfde Geest, elk onderscheiden toedelende gelijk Hij wil.

ß 8. Ik zal deze woorden hier niet verder openen. Zij zullen in ß 8. het vervolg meer te pas komen, en aangaande de persoon van de Geest, zijn wil en werkingen, alle in dezelve bevestigd, ten volle worden uitgelegd. Want ik beoog met Gods hulp, uit dezelve te handelen van de naam, de natuur, het wezen en gehele werk van de Heilige Geest en van Gods genade door Jezus Christus, in Hem mee te delen aan mensen. Een werk in zichzelf voor mij te zwaar en te moeilijk recht te behandelen tot Gods heerlijkheid, of tot stichting van gelovige zielen. Want wie is tot deze dingen bekwaam? Evenwel durf ik het niet laten of er onder bezwijken, maar zie op tot Hem, wiens werk het is, die wijsheid geeft aan die ze ontbreken, en niet verwijt, Jak. 1: 5. Onze ogen zijn dan geslagen op Hem alleen, die de zaaier zaad verleent, en het zegent met groei. De tegenwoordige noodzaak, het gewicht en de nuttigheid hebben mij aangezet om het te ondernemen, en die zal ik eerst in enige algemene zaken voorstellen.

ß 9. I. Het leerstuk van Gods Geest, zijn werk en genaden, is het ß 9. tweede grote hoofdstuk of grondstelling van de Evangeliewaarheden, waarin Gods heerlijkheid en het welzijn van des mensen ziel bij uitstek belang hebben. Zonder dit te kennen in zijn waarheid, en te ondervinden in zijn kracht, zal het eerste zelfs tot die einden nutteloos zijn. Want wanneer God bestemde het grote en heerlijke werk van de gevallen mens te herstellen en zondaars te zaligen, tot prijs van de heerlijkheid van zijn genade, verordende Hij in zijn oneindige wijsheid daartoe twee grote middelen. Ten eerste, zijn Zoon voor hen te geven, ten andere, hun zijn Geest te schenken. Hierdoor werd gebaand de weg tot openbaring van de heerlijkheid van de gehele gezegende Drie-eenheid, het uiterste einde van alle Gods werken. Hierdoor wordt heerlijk vertoond des Vaders liefde, genade en wijsheid in het ontwerpen en bestemmen van dit alles; des Zoons liefde, genade en neerbuiging in het uitvoeren, kopen en teweeg brengen van genade en zaligheid voor zondaren en des Heiligen Geestes liefde, genade en macht in het dadelijk toepassen van dit alles aan de zielen van de mensen. Hierom kunnen alle beloften Gods aan de mensen aangaande de middelen tot hun herstel en zaligheid van de komst van de zonde in de wereld af, gebracht worden tot twee algemene hoofddelen. Ten eerste, het zenden van zijn Zoon om mens te worden, onze natuur aan te nemen en in dezelve voor ons te lijden; ten andere, het geven van zijn Geest, om in en voor ons krachtdadig te maken de uitwerksels en vruchten van de menswording, gehoorzaamheid en liet lijden van zijn Zoon. En omdat het eerste zou zijn de grondslag van het laatste, wordt dat eerst voorgesteld, en aangedrongen tot het dadelijk was uitgevoerd. Hierom was de grote belofte van het Oude Testament, en het voorname voorwerp van der gelovigen geloof, hoop en verwachting, de belofte aangaande de komst van Gods Zoon in het vlees, en het werk dat Hij zou volbrengen. Toch ging ook deze, gelijk wij in het vervolg hopen te tonen, gepaard en gemengd met grote beloften aangaande de Heilige Geest, om des Zoons komst en werk voor ons krachtdadig te maken. Toen dat eerste werk was vervuld, Gods Zoon gekomen, van de duivel werken vernield, betrof de voorname overige belofte van het Nieuwe Testament, de bron van al de andere, het zenden van de Heilige Geest, om te vervullen zijn deel van het grote werk, dat God voor had. Hierom is de Heilige Geest, het leerstuk aangaande zijn persoon, werk en genade, het eigenlijke en voornaamste onderwerp van de schriften van het Nieuwe Testament, en 't alleruitmuntendste onmiddellijke geloofsvoorwerp van gelovigen. Wij moeten dit verder ophelderen, omdat sommigen in onze dagen nauwelijks willen toestaan, dat de Heilige Geest in deze allen van enig gewicht is; doch hier maar in 't kort, omdat de gehele volgende redevoering die waarheid zal bewijzen.

ß 10. A. Tot bewijs van het voorgestelde is van groot gewicht en in zichzelf voldoende, dat wanneer onze Heere Jezus Christus deze wereld zou verlaten, Hij beloofde zijn Heilige Geest aan zijn discipelen te zenden, om zijn afwezen te vervullen. Hoe nuttig Christus' tegenwoordigheid voor zijn leerlingen was, kunnen wij enigszins begrijpen; hun harten werden vervuld met droefheid, als Hij zijn weggaan meldde, Joh. 16: 5, 6. Om hen te verlichten in deze hun angst, die de hoogste uitdrukkingen van liefde, teerheid, medelijden en zorg jegens hen uit Hem trok, geeft Hij deze belofte en verzekert, dat ze hun meer zal bevoordelen, als alles wat zij konden ontvangen door zijn lichamelijk bij hen blijven. Om dit te verzekeren en 't grote gewicht ervan te tonen, herhaalt Hij het dikwijls krachtig, gelijk Joh. 14: 16-18: Ik zal de Vader bidden, en Hij zal u een andere Trooster geven, opdat Hij eeuwig bij u blijve; de Geest der waarheid, die de wereld niet kan ontvangen, omdat ze Hem niet ziet noch kent maar gij kent Hem, want Hij woont bij u, en zal in u zijn. Ik zal u niet troosteloos laten, Ik zal tot u komen, dat is, in en door de Heilige Geest. En vs. 25- 27: Deze dingen heb Ik tot u gesproken bij u zijnde; maar de Trooster de Heilige Geest, die de Vader zal zenden in mijn naam, zal u alles leren, en u alles herinneren wat Ik u gezegd heb. Vrede laat Ik u, enz. En hoofdst. 15:26: Maar wanneer de Trooster gekomen is, die Ik u zal zenden van de Vader, de Geest van de waarheid, die van de Vader uitgaat, die zal van Mij getuigen. En hoofdst. 16:5-15: Nu ga Ik heen tot Hem, die Mij zond, en niemand van ulieden vraagt Mij: waarheen gaat Gij? Maar omdat Ik u deze dingen gezegd heb, heeft droefheid uw harten vervuld. Doch Ik zeg u waarheid, het is u nuttig dat Ik heenga, want zo Ik niet wegga, zal de Trooster tot u niet komen; maar zo Ik vertrek, zal Ik Hem tot u zenden. En als Hij gekomen is, zal Hij de wereld overtuigen van zonde, en van rechtvaardigheid en van oordeel. Van zonde, omdat zij in Mij niet geloven. Van rechtvaardigheid, omdat Ik tot mijn Vader ga, en gij Mij niet meer ziet. Van oordeel, omdat de Overste van deze wereld geoordeeld is. Ik heb u nog vele dingen te zeggen, maar. gij kunt ze nu niet dragen: Doch wanneer de Geest van de waarheid gekomen is, zal Hij u in alle waarheid leiden want Hij zal niet van Zichzelf spreken; maar hetgeen Hij hoort, zal Hij spreken, en Hij zal u toekomende dingen tonen. Hij zal Mij verheerlijken want Hij zal van het mijn ontvangen en Hij zal het u tonen. Alles wat de Vader heeft is het mijn; daarom zeg Ik dat Hij van het mijn zal nemen en het u tonen. Dit was de grote erfgift, die onze Heere Jezus Christus, vertrekkende, zijn bedroefden leerlingen besprak en beloofde, als ene krachtige hulp tegen al hun moeiten, en een getrouwen Leidsman in al hun wegen. En om hun groot belang daarin, herhaalt Hij het dikwerf, en breidt de voordelen uit, die zij daardoor zouden ontvangen, meer dan door zijn lichamelijke tegenwoordigheid. Daarom herinnert Hij hun na zijn opstanding deze belofte weer, en beveelt hun niets te werken tot opbouw van de kerk, eer die aan hen was vervuld, Hand. 1: 4, 5, 8. Zij wilden weer zijn menselijke natuur omarmen en zich daarin verheugen; maar, gelijk Hij zei tot Maria: raak Mij niet aan, Joh. 20: 17, om haar te spenen van alle vleselijk zien op Hem, onderwijst Hij hen allen, nu met verlangen te vertrouwen op de belofte van de Heilige Geest. Hierom zegt Paulus: Al hadden wij Christus naar het vlees gekend, wij kennen Hem voortaan niet meer, 2 Kor. 5: 16. Want al was het een groot voorrecht Christus in deze wereld naar het vlees gekend te hebben, het was veel groter Hem te genieten in de bedeling van de Geest. De ouden oordelen, dat Paulus dit sprak, om te bestraffen de roem van sommigen, dat zij de Heere in het vlees gezien hadden, die daarom genoemd werden die hij wijst tot voortreffelijker kennen van Hem. IJdel is het voorwendsel, dat deze belofte alleen raakte de apostelen en misschien enige van de eerste Christenen. Want al werd de Heilige Geest hun op een bijzondere wijze en tot bijzondere einden geschonken, zo behoort de belofte in 't algemeen aan alle gelovigen tot 's werelds einde. Ten aanzien van zijn genadige werkingen, bad de Heere Christus om alles wat Hij voor hen bad en hen dus beloofde, (want Hij verwierf voor hen de Geest op zijn gebed, Joh. 17: 16, 17), niet voor hen alleen, maar ook voor allen, die in Hem zouden geloven door hun woord, Joh. 17:20. En zijn belofte blijft altoos met de zijn tot 's werelds einde, Matth. 28:20. Overal waar twee of drie vergaderd zijn in zijn Naam, daar is Hij in het midden van hen, Matth. 18:20, dat niet anders is dan door fijn Geest; want zijn menselijke natuur moeten de hemelen ontvangen tot de wederoprichting van alle dingen, Hand. 3:21. Dit bewijst genoeg het gewicht van het leerstuk en van de dingen de Heilige Geest betreffende. Want geen Christen kan zo achteloos, lui en zorgeloos zijn, in zaken waarvan zijn tegenwoordige troost en toekomende zaligheid volstrekt afhangen, dat hij niet acht zijn plicht te zijn, met de grootste zorg en vlijt na te speuren, wat onze Heere Jezus Christus ons heeft nagelaten, om zijn afwezen te vervullen en ons eindelijk tot Hem te brengen. Die deze dingen veracht, heeft geen deel noch lot in Christus zelf. Want elk die Christus Geest niet heeft, is niet van de zijne, Rom. 8:9.

ß11. B. 't Grote werk van de Heilige Geest in de bedeling en bediening van het Evangelie tot alle einden daarvan, bewijst dit. Hierom wordt het Evangelie zelf genaamd de bediening des Geestes, in tegenstelling van die van de wet, die genoemd wordt de bediening van de letter en verdoemenis, 2 Kor. 3: 8. de bediening van de Geest, is of de bediening, die de Geest krachtdadig maakt, of de bediening, waardoor de Geest in zijn gaven en genaden aan mensen wordt meegedeeld. En dit geeft aan de Evangeliebediening zijn heerlijkheid en kracht. Wordt de Geest weggenomen van het Evangelie, het blijft ene dode letter, en het Nieuwe Testament wordt zo krachteloos voor Christenen, gelijk het Oude voor de joden. 't Is dan ene schadelijke inbeelding, spruitende uit onkunde, blindheid en ongeloof, dat het Evangelie niets meer behelst, dan hetgeen is vervat onder enige andere leer of verklaring van waarheid; dat het niets anders is dan een boek, daar mensen hun rede in en op oefenen, en welks zaken zij tot nut gebruiken door hetzelfde vermogen. Want dit scheidt de Geest of de bedeling van de Geest ervan af, en vernielt het waarlijk, ja het verwerpt Gods Verbond, dat Zijn Woord en Geest zullen tezamen gaan, Jes. 59: 20, 21. Wij zullen dan met Gods hulp in het vervolg tonen, dat de gehele dienst van het Evangelie, zijn gehele nuttigheid en kracht, afhangt van de bedeling van de Geest, die het volgens Gods belofte vergezelt. En zo wij in het Evangelie of zijn dienst belang, of daardoor voordeel ontvangen hebben, zijn wij hiertoe verplicht.

ß 12. C. Alle geestelijk of zaligmakend goed, ons ooit van en door Gods genade geschonken, wordt ons geopenbaard en gegeven door de Heilige Geest. Die geen onmiddellijk en bijzonder werk van Gods Geest op en tot zich heeft, ontving nooit enige bijzondere liefde, genade of barmhartigheid van God. Want hoe ware dat mogelijk? Alles wat God werkt in en op ons, werkt Hij door zijn Geest. Die dan geen werk van Gods Geest heeft op zijn hart, heeft nooit ontferming of genade van God ontvangen. Want God geeft die niet als door zijn Geest. Die dan loochent alle werk van Gods Geest in of op ons, loochent alle aandeel aan zijn genade en ontferming. Ach, of dit recht overwogen allen die het werk van Gods Geest versmaden! Zo lang zij ons geen anderen weg, waardoor Gods ontfermingen en genade wordt meegedeeld, kunnen aanwijzen, zullen wij deze uit de Schrift verdedigen.

ß 13. D. Alles wat in of door ons geschiedt dat heilig is en Gode aangenaam, is een gewrocht van de Heilige Geest, en van Hem in en door ons gewerkt. Zonder Hem kunnen wij niets doen. Niets zonder Christus, Joh. 15: 5. En door Hem alleen wordt Christus genade ons meegedeeld en in ons gewrocht. Door Hem worden wij wedergeboren, geheiligd, gereinigd, bijgestaan in en tot elk goed werk. Wij zullen dit in het vervolg meer bijzonder bewijzen. 't Is dan ons ontwijfelbaar belang na te speuren de oorsprong en bron van alles wat goed is in ons, dat ons ook recht zal ontdekken de bron en oorzaak van alles wat kwaad is, en zonder genoegzame kennis van deze beide kunnen wij niets behoorlijk verrichten.

ß 14. E. God maakt ons bekend, dat de enigste eigenlijke ongeneesbare zonde en weg van zondigen onder het Evangelie, is, te zondigen op ene bijzondere wijze tegen de Heilige Geest. Dit is in zichzelf genoeg om ons te overtuigen, hoe nodig wij hebben wel onderwezen te zijn in hetgeen Hem aangaat want in deze wereld gaat maar die ene zonde tegen Hem gepaard met onherstelbaar en eeuwig verderf. Zie Mark. 3:28, 29: Alle zonden zullen de mensen worden vergeven, en de lasteringen, waarmee zij zullen lasteren; maar zo wie lastert tegen de Heilige Geest heeft nooit vergeving. Of, zo wie spreekt tegen de Heilige Geest, het zal hem niet worden vergeven, noch in deze wereld, noch in de toekomende, Matth. 12: 32. Voor hem, die de geest van de genade smaadheid aandoet, blijft niets over dan ene schrikkelijke verwachting van oordeel en vurige verbolgenheid, die de tegenstanders zal verslinden, Hebr. 10: 27-29. Dit is de zonde tot de dood, om welker vergiffenis niet te bidden staat, 1 Joh. 5: 16. Want de Heilige Geest hebbende op Zich genomen ons krachtdadig toe te passen het grote hulpmiddel verzorgd in Christus bloed, tot vergeving van zonden: zo Hij in het uitvoeren van dat werk steeds wordt veracht, gelasterd, versmaad; daar blijft geen hulp of vergiffenis voor de zonde over. Want waaruit zou die in dat geval voortkomen? God heeft geen anderen Zoon om een ander slachtoffer voor de zonde te offeren, zodat voor hem, die zijn offerande steeds veracht, geen anderen overblijft en ook geen anderen Geest omdat slachtoffer krachtdadig toe te passen, zo de Heilige Geest in zijn werk steeds wordt veracht en verworpen. Wij moeten daarom hierin omzichtig zijn. Wij kunnen nooit genoeg met heilige vlijt naspeuren Gods openbaringen in zijn Woord, aangaande zijn Geest en zijn werk omdat men zo dodelijk kan misdoen in Hem tegen te staan, als in geen andere zaak.

Deze dingen, behorende tot het eerste hoofddeel van redenen voor het gewicht, de nuttigheid, en noodzaak van het voorgestelde leerstuk, tonen genoeg wat belang alle gelovigen hierin hebben. Want uit deze hoofde verklaart de Schrift duidelijk, gelijk reeds gezegd, dat, die de Geest van Christus niet heeft, geen van de zijn is; hij heeft geen deel aan Hem, noch voordeel door zijn Middelaarschap. Mensen mogen zichzelf behagen met te belijden dat zij Christenen zijn, en het Evangelie erkennen, terwijl zij Gods Geest zo in naam als zaak verachten wij zullen in 't vervolg hun toestand onderzoeken en voordragen volgens de Schrift. Elk wie zonder vooroordeel de Schrift doorleest, zal bevinden en moeten besluiten, dat, behalve de grote en dierbare beloften Hem aangaande in het Oude Testament gegeven, het gehele Nieuwe Testament, en alles wat het voordraagt, op deze spil draait. Neemt men er uit weg het opzicht op Gods Geest en zijn werk, bezwaarlijk zal men uitvinden, waartoe het dient of strekt.

ß 15. II. Het grote bedrog en misbruik, geschied in alle eeuwen van de kerk, onder voorwendsel van des Geestes naam en werk, maken het ernstig overwegen van het deswege onderwezene, zeer noodzakelijk. Waren deze dingen niet voortreffelijk in zichzelf, en daarvoor van alle Christenen erkend, zovelen hadden ze zich niet vals aangematigd. Men zoekt zich niet op te schikken met flenters, of op iets in zichzelf verachtelijks te pochen. Volgens de waardij van de zaak, zijn ze aan misbruik onderhevig; en hoe voortreffelijker iets is, hoe snoder en schadelijker, zich dat ten onrechte aan te matigen. De wezenlijke voortreffelijkheid in zichzelf van Gods Geest en zijn werk heeft de valse voorwendsels van sommigen daarom in alle eeuwen verfoeibaar en zeer gevaarlijk gemaakt. Want hoe beter de zaken zijn, tot hoe snoder einden zij altoos worden nagebootst. In de gehele wereld is de allersnoodste, die voorgeeft God te zijn, en het niet is; niets anders kan zo schadelijk misbruikt worden. Wij zullen dit met enige voorbeelden uit het Oude en Nieuwe Testament bevestigen.

ß 16.De bijzonderste gave van Gods Geest tot nut van de kerk onder het Oude Testament, was die van de Voorzegging. Deze was terecht in eer en achting, als bestempeld met Gods gezag en nabijheid en zij, die ze hadden, bestierden met recht het gemoed en geweten van anderen. Want zij spraken in Gods naam en volmacht de hoogste verbintenis tot gehoorzaamheid. Dit deed velen zich deze gave aanmatigen, die nooit ingeving van de Heilige Geest, maar wel van een leugen- en onreine geest hadden. Want zeer waarschijnlijk gebruikte de duivel mensen, die tevoren geen duivelse ingevingen hadden, tot uitvoer van zijn oogmerk, zo haast zij vals voorgaven profeten te zijn, goddelijk aangeblazen, overgegeven wordende door Gods rechtvaardig oordeel aan alle bedriegerijen. Want zij, Gods Geest en heilige ingevingen beliegende, werden haast bezeten van een geest van leugen en onreine waarzeggerij. Dus schijnen Achabs valse profeten, die hem voortstuwden naar Ramoth in Gilead, en voorspoed voorspelden, 1 Kon. 22:6, alleen bedrieglijk te hebben ingevolgd huns meesters genegenheden, en zijn andere hovelingen te hebben overtroffen in vleierij, die verguldende met een voorwendsel van voorzegging. Maar toen Micha hun verborgen ongerechtigheid ontdekte, bleek dat een leugengeest door Gods toelating hun gemoed bezat en aanraakte, hetwelk bovennatuurlijk zijnde, werden zij verschalkt, zowel als zij anderen bedrogen, vs. 21-23. Hiertoe werden zij, vals voorgevende van de Heilige Geest, die zij niet ontvangen hadden, aangeblazen te zijn, rechtvaardig overgegeven, Ditzelfde is anderen in onze dagen gebeurd, die wij hebben gezien zichtbaar bewogen door enige buitengewone kracht; die zich ten onrechte aanmatigende bovennatuurlijke bewegingen van God, waarlijk gedreven werden van de duivel, ene zaak, die zij niet begeerden of verwachtten; maar die hen verrassende, hun voor een tijd behaagde; gelijk het was met sommige kwakers toen zij eerst opstonden.

ß 17. Deze valse profeten oudtijds waren van twee soorten, beide gemeld Deut. 18: 20, als A, Die met opzet andere goden dienden, richtende al hun voorzeggende daden tot voortzetting van hun dienstpleging. Zulke waren Ba”ls profeten, in wiens naam zij uitdrukkelijk profeteerden, en die zij om bijstand aanriepen. Zij riepen Ba”l aan, zeggende, o Ba”l, hoor ons! 1 Kon. 18: 26-28. Velen van hen doodde Elia, en Jehu roeide naderhand hun gehele geslacht uit, 2 Kon. 10: 26-28. Hiermee eindigde zijn godheid; want hij verdelgde de Ba”l uit IsraÎl, vs. 28, en valse goden hebben geen wezen, als in het bedrogen gemoed van hun dienstplegers. Waarom werden deze en al de valse profeten in de Schrift gemeld, vraagt iemand misschien, profeten genoemd? was het alleen omdat ze een geest van voorzegging zich aanmatigden en nabootsten, of hadden zij waarlijk iets zodanigs? Ik twijfel niet, of zij waren van die beide soorten. Deze profeten van Ba”l dienden de zon op de wijze van de TyriÎrs; en zij hadden daartoe uitgevonden vele helse geheimen, kerkzeden en offeranden, die zij het volk, dat hen huurde, onderwezen. Dus bezig in des duivels dienst, bezat hij metterdaad hun verstand als een waarzeggende geest, en bekwaamde hen, om zaken, anderen mensen onbekend, te verklaren; en zij zich waarlijk vindende bewogen door ene voor hen verheven kracht, dachten en erkenden die te zijn de kracht van hunnen god, en werden daardoor onmiddellijke dienstplegers van de duivel. Dit verklaart onze apostel, 1 Kor. 10:20. Wat ook zij, die de ware God verlieten, beoogden te dienen, de duivel stelde zich tussen dat en hen als het voorwerp van hun aanbidding. Hierdoor werd hij de god van deze wereld, 2 Kor. 4: 4, die zij in al haar afgoden diende en aanbad. Met een waarzeggende geest van hem werden velen van de valse profeten gedreven, die zij dachten te zijn de Geest van hun God. Want zij vonden zich bewogen door ene hogere kracht, die zij niet konden afwijzen of weerstaan. Anderen van hen waren enkele nabootsers en bedriegers, die de dwaze menigte bedrogen met ijdele en valse voorzeggingen. Van deze in het vervolg breder.

ß 18. B. Anderen van hen spraken in de naam, en, zoals zij vals voorgaven, door ingeving van de Geest van de Heilige God. Met zulken moest Jeremia veel twisten. Want in die afvallende tijd van de kerk hadden zij zoveel geloof en achting onder de regeerders en het volk, dat ze niet alleen zijn voorzeggingen weerspraken met tegenstrijdige waarzeggingen, Jer. 28:2-4, maar dat ze hem lasterden als een valse profeet, en straf over hem vorderden volgens de wet, Jer. 29: 25-27. Even stout handelde Zedekia, de zoon van Kena”na met Micha, 1 Kon. 22:24, hem smadelijk vragende: wat weg ging des Heeren Geest van mij om tot u te spreken? dat is: daar Hij zeker in mij spreekt, hoe kan Hij u ene strijdige openbaring ingeven? EzechiÎl werd ook te ener tijd met Jeremia door hen geoefend en gekweld, hoofdst. 13 en 14. Want vele valse voorgevers van goddelijke ongewone openbaringen waren er oudtijds in tijden van gevaar en nakende verwoestingen. De duivel verwekte hen om de mensen te vervullen met ijdele hoop, en hen te houden in zonden en zorgeloosheid, opdat de verwoesting hun onverhoeds overviel. En allen, die zo handelen in tijden van verdiende, bedreigde, nakende oordelen, doen ook het werk van de duivel, al gebruiken zij de eigen middelen niet. Want alles wat mensen bemoedigt tot zorgeloosheid in hun zonden, is valse voorzegging, Jer. 5: 30, 3 1. Deze soort van mensen beeldt de profeet Jeremia levend uit, hoofdst. 23: 9-33, met hun zonde en oordeel. Evenwel bracht dit vals aanmatigen van de Geest van de voorzegging geen verachting op die ware gave van de Heilige Geest, maar gaf ze groter heerlijkheid en luister. God gaf zijn ware profeten nooit groter ere, als wanneer er de meeste valse waren. Geen vals voorwenden van de Geest der genade, zal Hem ooit minder dierbaar maken voor hen, die Hem deelachtig zijn, of zijn gaven minder nuttig voor de kerk.

ß 19. Het was ook zo onder het Nieuwe Testament bij de eerste Evangelieverkondiging. De Evangelieleer eerst verklaard door de onmiddellijke openbaring, verkondigd door de bijstand, krachtdadig gemaakt door de werking en kracht van de Geest, ging in velen gepaard met uitwendige wonderwerken en gewrochten van de Geest; waarom alles wat daartoe eigenlijk behoorde, in tegenstelling van de Wet, werd genoemd de bediening van de Geest. Deze dingen bij allen erkend en beleden wordende, konden de verspreiders van valse gevoelens of eigen dweperijen, of die Christenen wilden misleiden, hun einde niet beter bereiken, als door voor te wenden, dat zij onmiddellijke openbaringen van de Geest hadden. Want zonder enige geloofwaardigheid hierdoor, wisten zij dat hun dwaze inbeeldingen niet zouden gelden. Hierom Petrus gehandeld hebbende, 1 Petr. 1: 17 -2 1, aangaande Gods openbaring door zijn Geest in voorzeggingen onder het Oude en Nieuwe Testament, vergelijkt tot besluit van dat gesprek, de valse profeten onder het Oude Testament met de valse leraars onder het Nieuwe, hoofdst. 2: 1, Doch daar waren ook valse profeten onder het volk, gelijk onder u valse leraars zullen zijn. De reden hiervan is, omdat, gelijk de valse profeten zich aanmatigden Gods Geest in hun voorzeggingen te hebben, zeggende: dus spreekt de Heere, daar God hen niet zond; de valse leraars al hun verfoeilijke ketterijen toeschrijven aan de ingeving van. Gods Geest, die hen niet bijstaat.

ß 20. Hierom gaf de apostel Johannes, die veel kwaad in de kerk door dit voorwendsel beleefde en zag, deze gezegende waarschuwing en regel, 1 Joh. 4: 1, 2: Geliefden, gelooft niet elke geest, maar beproeft de geesten of ze van God zijn, omdat vele valse profeten in de wereld zijn uitgegaan. Hieraan kennen wij Gods Geest; elke geest, die belijdt, dat Jezus in het vlees is gekomen, is van God; en elke geest, die niet belijdt, dat Jezus Christus in het vlees is gekomen, is niet van God. Tweezins bestiert de apostel hier alle gelovigen. 1. Bijwijze van waarschuwing, dat ze niet zouden geloven elke geest, dat is, niet zouden aannemen of geloven elke leer hun voorgesteld als door onmiddellijke openbaring of ingeving van de Geest. Hij beoogt hetzelfde met Paulus, Ef. 4: 14, Wordt niet omgevoerd met elke wind van leer, (gelijk schepen in zee zonder anker of roer) door bedrog van mensen, en arglistigheid, waardoor zij loeren om te bedriegen. Hij beoogt zulke listen en bedrog, waardoor mensen als 't ware ene nevel verwekken voor de ogen van anderen, die zij toeleggen te misleiden en bedriegen. Zo handelden valse leraars met hun leerlingen, onmiddellijke openbaringen voorgevende. De apostel bestiert en waarschuwt verder, te onze nut, de geesten zelf te beproeven. Dit is de plicht van alle gelovigen, wanneer iets zodanigs wordt voorgegeven; zij moeten deze geesten beproeven, en onderzoeken of ze van God zijn of niet. Over het waarnemen van deze regel en plicht, prijst onze Heere Jezus Christus de kerk van Efeze, Openb. 2:2: Gij hebt beproefd hen die zeggen apostelen te zijn en zij zijn het niet, en hebt hen leugenaars bevonden. Want die zeiden apostelen te zijn, matigden zich daardoor aan apostelgezag en onfeilbaarheid, uit hoofde van de onmiddellijke openbaring van de Heilige Geest. In hen te toetsen, beproefden zij de geesten, die tot hen kwamen. Uit deze volmacht mogen wij ook beproeven de geest van de Roomse kerk, die zich ook aanmatigt apostelgezag en onfeilbaarheid.

ß 21.De apostel voegt bij deze twee bestieringen de reden, waarom deze plicht veel waakzaamheid vereist. Want, zegt hij, vele valse profeten zijn uitgegaan in de wereld. Hij meent valse leraars, gelijk Petrus hen noemt, 2 Petr. 2: 1, die verderfelijke ketterijen invoeren; en hij noemt hen valse profeten, deels zinspelende op de valse profeten onder het Oude Testament, met welke Petrus hen paart en vergelijkt; en deels omdat zij hun leerstukken vals toeschreven aan onmiddellijke goddelijke ingeving, gelijk de valse profeten hun voorzeggingen aan goddelijke openbaring. Uit deze hoofde noemt hij hen ook geesten, beproeft de geesten. Want daar zij zich Gods Geest aanmatigden, werden zij meest allen gedreven door een geest van dwaling, leugen en bedrog, dat is, door de duivel zelf. Daarom denk ik dat de meesten, die dus voorgaven hun leerstukken te hebben door onmiddellijke ingeving, ook voortbrachten buitengewone werkingen of verschijnsels, als leugen, wonderen door de kracht van de geest die hen dreef, gelijk Matth. 24:24. Hierom bestiert de apostel ons te beproeven hun voorwendsels van ingeving, niet door van hen te eisen andere buitengewone werken ter bevestiging; want deze vertoonden zij ook zo kunstig, dat de meeste Christenen hun bedrog niet konden ontdekken; maar hij geeft hun allen een gezegenden vasten regel, die in deze niemand, die hem in acht neemt, zal bedriegen, hen te beproeven aan de leer die zij onderwijzen, vs. 2, 3. Toetst hun leer aan de Schrift; stemt zij daarmee overeen, zij mag zonder gevaar voor de hoorders worden aangenomen, door wat verdorven genegenheden de leraars ook worden aangezet. Maar stemt ze niet overeen met de Schrift, behoudt ze niet de regelmaat van het geloof; wat ingeving of openbaring tot haar verdediging ook wordt bijgebracht, de leer en hen die ze verkondigen, moet men verwerpen. Deze regel bevestigt Paulus ten krachtigste, Gal. 1:8: Zo wij, of een engel uit de hemel, u enig ander Evangelie verkondigen, als hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt. De apostel toont ook dat hierin ons beproeven van de geesten nuttig zij, klaar te zijn overtuigd van enige grondstellingen, en die steeds aan te kleven, bijzonder zulke, als wij met grond mogen denken, dat de verleiders het behendigst zullen aanvallen. Dus raadt de apostel gelovigen, - omdat in die dagen de satan voornamelijk beoogde Christus' Persoon en Middelaarschap vruchteloos te maken door het verspreiden van valse en vreemde gevoelens dienaangaande, - de geesten te beproeven aan deze een grondwaarheid, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is; behelzende ene belijdenis van zijn Persoon en Middelaarschap. Dit moesten dan de gelovigen allen nieuwe leraars en voorgevers van geestelijke openbaringen allereerst afvragen: belijdt gij dat Jezus Christus in het vlees gekomen is? Zo zij dit niet aanstonds beleden, overwogen de gelovigen hun andere voorwendsels niet eens, maar vloden van hen zonder hen te groeten, 2 Joh. 1: 7-11. Licht ware te tonen hoeveel schadelijke ketterijen in die dagen zijn weerstaan met deze korte geloofsbelijdenis. Sommigen in onze dagen, gelijk Grotius, die daarin Socinus en Schlicting volgt, deze komst van Christus in het vlees, duidende op zijn uitwendige geringen staat en toestand, niet met de pracht en heerlijkheid van een aards koning, verdraaien de tekst openlijk. Zijn komen in het vlees, is hetzelfde met het vlees worden van het Woord, Joh. 1: 14, of God geopenbaard in het vlees, 1 Tim. 3: 16, dat is, Gods Zoon vlees en bloed deelachtig worden, Hebr. 2: 14, of Abrahams zaad aannemen, vs. 14. Dat is zijn worden uit ene vrouw, Gal. 4:4, of zijn worden uit Davids zaad naar het vlees, Rom. 1:3. Uit de vaderen zoveel het vlees aangaat, Rom. 9:5. Dit streed lijnrecht tegen de toen oprijzende ketterijen, welker verspreiders beweerden, dat Jezus Christus maar was ene inbeelding en schijn, ene vertoning van Gods liefde en macht, loochenende, dat Gods Zoon wezenlijk mens was geworden, gelijk de oud-vaders doorgaans getuigen. Hadden velen in onze dagen naar zulke regelen de verleidende geesten in het eerst bedaard getoetst, en niet te stout en nieuwsgierig hun gehoor gegeven, zij waren niet voor zij het wisten, zo dodelijk van al hun voorname geloofsstukken met bedrog beroofd.

ß 22. De Joden zeggen wel, dat onder het Oude Testament de profeten werden beproefd tweezins: 1. Aan hun leer. 2. Aan hun voorzeggingen. Hen te beproeven aan hun leer, en of zij mensen aftrokken van de waren God te dienen tot afgoderij, kwam elk mens toe in de kerk. Hiertoe werden zij bestierd, Deut. 13:2, 3: Zo de profeet u een teken of wonder geeft, en het geschiedt (zo hij iets uitwerkt door de schijntegenwoordigheid van een buitengewone kracht) en hij zegt, laat ons andere goden dienen, zult gij naar hem niet horen. Wat tekenen en wonderen hij wrocht, het volk moest hem beproeven door hetgeen hij leerde. Over voorzeggingen te vonnissen was overgelaten aan het Sanhedrin, en daarin bestieringen gegeven, Deut. 18: 20-22, dat uit kracht hiervan vals en wreed Jeremia poogde te doden, omdat hij hun en des stads verderf voorspelde, Jer. 26: 11. In de eerste plaats al geschiedde zijn teken, wonder of voorzegging, zo de leer, die hij daardoor wilde bevestigen, vals was, moest hij worden verworpen. In de tweede plaats stelde het vervullen van zijn teken hem vrij, omdat hij met het geen valse leer leraarde. De eerste soort van het beproeven van der profeten geesten is de plicht van alle gelovigen onder het Evangelie. Die hen willen beroven van deze vrijheid, willen hen maken onvernuftige dieren in plaats van Christenen; tenzij te geloven zonder te weten wat, en te gehoorzamen zonder te weten waarom, de eigenschap van Christenen zij, zie Rom. 12: 1, Ef. 5: 8-11, Filip. 1: 10, 1 Thess. 5: 21. Voor de anderen zoverre nodig was om de kerk in waarheid en vrede te houden, was in die eerste tijden, waarin wezenlijke en buitengewone gaven van de Geest werden meegedeeld, en waarin die lichter konden nagebootst, en daardoor bedrogen worden, zorg gedragen door ene eigenlijke gave van onderscheiding van geesten, onder des Geestes gaven opgeteld, 1 Kor. 12: 10. De Heere zorgde voor zijn kerk zo genadig, dat sommigen in dezelve ongemeen bekwaam waren om te onderscheiden en te oordelen hen, die zich buitengewone werkingen van de Geest aanmatigden. Bij het ophouden van zulke buitengewone gaven van God, hield ook op de gave van die geesten te onderscheiden, en ons bleef over Gods Woord alleen, om allen die haar zich aanmatigen te beproeven. Dit aanmatigen was zo gemeen in die dagen, dat Paulus de Thessalonicensers tegen bedrog in het verwachten en tijdgissen van Christus komst eerst waarschuwt niet te worden bewogen door geest, 2 Thess. 2:2, dat is, door voorwenders van geestelijke openbaringen. Zodanig iets, ja iets gruwelijks heeft stand gehouden en is uitgebroken in volgende eeuwen, en hoe uitnemender de Heilige Geest te eniger tijd wezenlijk werd uitgestort op de Evangelieverkondigers en Christus' leerlingen, hoe meer vlijt en waakzaamheid tegen deze bedriegerijen nodig is. Want wanneer de geestelijke gaven het meest nut doen en geacht zijn, blaast de satan onder schijn van dezelve, zijn bedrog meest in. In de duistere paapse tijden gewagen alle geschiedverhalen van satansbedrog in ingebeelde verschijnsels, verschrikkingen, spoken en dergelijke werken van de duisternis; zelden of ooit matigde zich toen iemand gaven of genaden van de Heilige Geest vals aan; want die dingen werden toen in de wereld weinig geacht of begeerd; maar wanneer God waarlijk behaagde mensen opnieuw geestelijke gaven en genaden in en bij de hervorming mee te delen, verdwenen de oude verschrikkingen en nachtverschijnsels, die tot werken van de duisternis strekten, en overal stonden op, door satans ingeving, valse voorwenders van Gods Geest; op zulk bedrog zal hij nog vlijtiger toeleggen, als God de gaven en genaden van zijn Geest in zijn kerk vermeerdert; hij heeft in deze latere tijden nog niet bereikt de trap, waartoe hij gekomen was in de eerste Evangelietijd. Ene uitvoerige verklaring uit Gods Woord van des Heiligen Geestes natuur en werkingen, kon onder Gods zegen nuttig zijn tot versterking van der belijders gemoed tegen satans

bedrog in het nabootsen van zijn werkingen en ingevingen. De apostel Johannes, die grote verwoestingen in de kerk door bedriegende geesten beleefde, prijst ons hiertoe aan, kennis van de waarheid, het beproeven van geesten, die zich voordoen, aan de Schriftleer, en het afhangen van de Heilige Geest, om van Hem te worden onderwezen volgens het Woord.

ß 23. C. In onze dagen wordt een tegengeest opgericht en verhoogd tegen Gods Geest in zijn wezen en al zijn werkingen aan, in zijn gehele werk en nuttigheid voor Gods kerk. Want deze nieuwe geest matigt zich aan alles wat beloofd is dat Gods goede Geest zou uitwerken. Deze noemen sommigen het licht binnen in hen, doch inderdaad is het enkel een duister gewrocht van de satan op hun inbeelding; of ten beste het natuurlicht des gewetens, dat sommige heidenen geest noemden. Doch hierop vertrouwen zij als alles voor hen verrichtende, en laten geen plaats voor de belofte van Gods Geest, en geen werk voor hem over. Dit leert, onderwijst, en verlicht hen; hierop geven zij acht, gelijk de Samaritanen op Simon de tovenaar, en zij gehoorzamen het, zo zij zeggen. Hieruit met zijn vruchten verwachten zij aanneming bij God, rechtvaardigmaking en zaligheid. Doch deze bedrogen zielen moeten vaststellen een van tweeÎn, of dat dit licht, waarvan zij spreken, Gods Heilige Geest is of niet. Zeggen zij, het is de Heilige Geest, licht zal te tonen zijn, hoe zij door dat zeggen geheel vernielen des Hei1igen Geestes natuur en wezen zelfs, gelijk in ons verklaren van dezelve in het vervolg zal blijken. Zeggen zij, door dat licht Gods Heilige Geest niet te verstaan, klaar zal blijken, dat zij Hem aan de andere zijde zijn gehele werk ontnemen, en een ander, ja een vijand in zijn plaats stellen. Want een andere god is een valse god, een andere Christus is een valse Christus, en een andere geest is een valse geest, de geest van de antichrist. Omdat dit onder ons een aangroeiend kwaad is, dat velen verleidt en bedriegt, vordert onze plicht jegens Jezus Christus, en het medelijden met der mensen zielen, dat wij ten uiterste pogen, langs de wegen van Christus ingesteld, dit kwaad tegen te gaan, dat, gelijk de kanker voort eet, en wordt voortgeplant met onheilig en ijdel gepraat, tot afbreuk van ware godsvrucht. Sommigen, belijd ik, woeden onbetamelijk tegen die deze inbeeldingen hebben ingezogen, hen en ook tevens anderen aanvallende met geweld en verwoedheid; de Heere rekene het hun niet toe. Dit nochtans belet ons niet om met wapenen van onze krijg, die niet vleselijk zijn, maar door God machtig, tot neerwerping van sterkten, die dergelijke inbeeldingen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods neerwerpen, en gevangen leiden elke gedachte tot gehoorzaamheid van Christus, te ondernemen het vernielen van hun dwalingen, en het breken van satans strikken, die hen naar zijn wil gevangen leidt. Versmaden hoogmoedige en driftige mensen het weerstaan van dwalingen en valse geesten, door bidden, onderrichten, schrijven; roepen zij: Ure, Seca, Occide: Brand, snij, sla dood; denken zij, dat, sta op, Petrus, slacht en eet, voor hen nuttiger bevel van Jezus Christus is als al zijn andere; wij moeten en zullen in deze inslaan de weg ons voorgesteld door de Heere Christus zelf, en gehouden van al zijn apostelen en de oude geleerde schrijvers van de kerk. Het gemelde kwaad zal best worden tegengegaan met uitvoerig, duidelijk en klaar voor te houden uit de Schrift, de natuur en werkingen van Gods Heilige Geest; hieruit zal onloochenbaar blijken hoe vervreemd dit voorgewende licht is van Christus waren Geest, hoe ver van alle waar voordeel voor van de mensen zielen, ja dat het wordt opgericht om te weerstaan de Geest en zijn werk, ons alleen brengende tot aanneming bij en het genieten van God.

ß 24. 4. Nog vele andere schadelijke gevoelens de Godheid, en het persoonschap van de Heilige Geest loochenende, worden in de wereld verspreid en aangehouden, tot omkering van het beleden geloof. Hierover is veel getwist. Sommigen hebben met vlijt en list getracht zulke verkeerde gevoelens voort te zetten; anderen hebben volgens hun plicht gestreden voor het geloof eens aan de heiligen overgeleverd. Toch zijn deze twisten veel alzo behandeld, dat, al verdedigen sommigen de waarheid dapper, zij het gemoed van de gelovigen doorgaans weinig stichten. Want die zijn meest onervaren in de wijze of kunst van redeneren, die meer is geschikt om tegensprekers te overtuigen of de mond te stoppen, als om het geloof van anderen te besturen. Ook kennen wij de zaken beter uit haar gewrochten en eigenlijke uitwerksels, als uit haar eigen natuur en oorzaak. Dus is het zonderling met goddelijke dingen, en ten aanzien van God zelf. God woont in zijn eigen heerlijke wezen, in licht, waartoe geen schepsel kan naderen. Wij moeten Hem zoeken in hetgeen Hij van Zichzelf heeft geopenbaard door de uitwerksels van zijn wil in zijn Woord en werken. Door die worden Gods anders onzichtbare dingen bekendgemaakt, zijn eigenschappen verklaard, en wij verkrijgen beter kennis van Hem, als wij kunnen bereiken door onze naarstigste bespiegelingen van zijn natuur zelfs onmiddellijk. Eveneens is het met de Heilige Geest en zijn persoonschap. Hij wordt ons in de Schrift voorgesteld, om te worden gekend door zijn eigenschappen, werken, omstandigheden en gewrochten; door onze plicht tot, en onze misdaden tegen Hem. Het recht overwegen van deze dingen leidt ons tot de verzekerde kennis van zijn wezen en bestaan, die nodig is tot bestier van ons geloof en gehoorzaamheid, het grote einde van dit gehele onderzoek, Kol. 2:2. Ik zal daarom wel in het voorbijgaan verklaren, bevestigen en verdedigen de getuigenissen, of sommige ervan in de Schrift gegeven aan zijn Godheid en persoonschap; maar als het voorname middel tot bevestiging van ons geloof in hem, zal ik uitvoerig trachten uit te leggen en te verklaren, de bedelingen en werkingen hem in de Schrift toegeschreven; en die kunnen veel licht geven in Gods gehele verborgenheid en huishouding in het werk van onze zaligheid, door Jezus Christus.

ß 25. 5. De voorname oorzaak en aanleiding tot deze onze onderneming is, het openbare en schrikkelijke weerstaan van Gods Geest en zijn werk in de wereld. Alles wat hem aangaat wordt van velen bespot, belacht en gelasterd. De naam Geest zelfs is een schimp geworden. Sommigen denken iemand meest te bespotten en te smaden, als ze hem toeschrijven aandeel aan Gods Geest. Het is waarlijk vreemd, dat, daar het Evangelie alles wat in iemand goed, heilig, prijswaardig is, uitdrukkelijk de Geest als de onmiddellijke oorzaak en werker toeschrijft, en de toestand van mensen, de Geest niet deelachtig, verworpen en buiten Christus noemt; velen nochtans, die belijden het Evangelie te geloven, zo ver zijn van te kennen of te begeren persoonlijk aandeel aan deze Geest, dat ze bespotten en verachten allen, die hun belang in Hem of zijn werken durven voorstaan of belijden. Hierin zijn hun ja voorgegaan de oude heidense spotters gelijk Luciaan in zijn Philopatris, een christen met schimp dus nabootst, Lege, para tou pneumatoV dunamin tou logou laqwn; spreek nu uit, macht of bekwaamheid tot spreken ontvangende van of door de Geest. Waarlijk sommigen had het in deze gevoegd acht te geven op de oude waarschuwing: Si non caste tamen caute, dat wil zeggen: konden zij hun harten niet brengen tot schuldige eerbied voor Gods Geest, en tot pogingen naar aandeel aan zijn vruchten en uitwerksels, de zaken aangaande Hem en zijn werk in het gehele Nieuwe Testament, en in zeer vele plaatsen in het Oude gesproken, moesten hun openbare verachting en spot hebben beteugeld, zolang zij die schriften erkennen van God te zijn. Doch reeds bij zijn uitstorting is de Geest dus in de wereld onthaald, Hand. 2: 13. Op velerlei wijze wordt deze gruwel nog verschoond. Men zegt 1. Niet Gods Geest zelf en zijn werken, maar het aanmatigen daarvan wordt veracht en bespot. Doch ik vrees dat deze verschoning te korte en smalle deksel zal zijn voor hun heiligschennis. Het is gevaarlijk ruw en dartel te handelen met heilige dingen, en dan verschoningen te smeden. Doch in het honen van de Heere Christus en zijn Geest zullen mensen geen voorwendsels ontbreken, Joh. 10: 32. De zaken van Gods Geest, die zij dus bespotten en verachten in iemand, zijn of zaken, die Hem waarlijk en metterdaad worden toegeschreven en die Hij werkt in Jezus Christus leerlingen; of zij zijn het niet. Zijn het zaken die waarlijk niet zijn uitwerksels van de genadegeest, waartoe Hij niet is beloofd, die Hij niet getuigd wordt in gelovigen te werken, gelijk ijdele geestdrijverij, uitzinnige verrukkingen, en openbaringen, dan betaamde het zeker mensen die belijden of ten minste voorgeven te hebben eerbied voor God, voor zijn Geest en Woord, hen die zij behandelen, liever te overtuigen, dat zulke zaken geen vruchten van de Geest zijn, maar van hun eigen inbeeldingen, als hen te bespotten onder de naam van de Geest, of zijn gaven en werkingen. Overweeg, o mens, met wie, en wat gij u in deze verstout te handelen Want zijn de zaken, die gij veracht, ware gewrochten van Christus Geest in de gelovigen, of die de Schrift Hem onloochenbaar toeschrijft, wat zal uw heiligschennis verschonen? ja maar, zegt men, 2, Ik stel niet ten toon de ware werkingen van de Geest zelf, maar dat sommigen zich die vals aanmatigen. Toch zal dit uw doen, in zaak en wijze rechtvaardigen? Dezelfde mensen zeggen te geloven in Christus en het Evangelie, en te zijn deelgenoten van de voordelen van zijn Middelaarschap. En zo zij niet hebben de Geest van Christus, hebben zij in deze dingen geen zaligmakend aandeel; want zo iemand de Geest van Christus niet heeft, hij is niet van de zijn. Veracht en beschimpt gij dan zo enkel hun vals aanmatigen van Gods Geest en zijn werken; waarom handelt gij niet eveneens met hen ten aanzien van Christus en het belijden van het Evangelie? Waarom beschimpt gij hen niet met "gij gelooft in Christus, gij gelooft in het Evangelie"? Zo klaar handelden de Joden met onze Heere Jezus Christus, Ps. 22:7, 8, Matth. 27:39, 43. De zaken zelf, en niet het voorgewende aanmatigen, zijn de voorwerpen van uw verachting en smaad. Doch al waren zij, die gij om andere oorzaken nu haat of veracht, Gods Geest niet deelachtig, maar waarlijk vervreemd van de zaken die zij schijnheilig belijden, zult gij toestaan dat andere Christenen in de wereld Hem zo waarlijk deelachtig zijn, dat ze van Hem worden geleid, geregeld, bestierd, levend gemaakt, geheiligd, gereinigd en bekwaamd tot gemeenschap met God, tot alle plichten van heilige gehoorzaamheid, en dat Hij in hen werkt en voortbrengt alles waartoe Jezus Christus Hem zijn leerlingen beloofd heeft? Stemt gij toe, dat deze dingen metterdaad worden gewerkt en vervuld in iemand, wordt dan niet gram op hen, die begeren dat ze in hen geschieden, en die op zulke wijze spreken; men zou wensen beter van u te mogen denken, als waartoe gij door uw dartel spotten voet geeft. Maar men zegt misschien 3, Zozeer als iemand toe te stemmen het wezen van de Heilige Geest, met de belofte van Hem en zijn ware werkingen, en alleen te verschillen van anderen in de zin en uitlegging van de spreekwijzen en uitdrukkingen deze aangaande in de Schrift gebruikt, welke die anderen onverstaanbaar maken door leenspreukige eigenlijk te nemen. Doch betaamt het iemand wie hij zij, zijn denkbeelden en gevoelens uit te drukken door openlijk te smaden en bespotten het noemen en voorstellen van het werk van Gods Geest, met de woorden die Hij zelf geleerd heeft? Dit is ene stoutheid zonder voorbeeld in vorige eeuwen, en die wij wensen dat geen volgende navolgen. Hun gevoelen en begrip van deze dingen zullen wij in het vervolg onderzoeken, zoverre zij het hebben durven ontdekken. Ondertussen weten wij, dat de Socinianen erkennen ene Drie-eenheid, Christus offerande, de verzoening van de zonden daardoor gedaan, en dat wij nochtans met hen deze aangaande verschil hebben. Eveneens hebben wij met deze mensen verschil over Gods Geest en zijn bedeling onder het Evangelie, al willen zij, gelijk de andere, de zaken van Hem gesproken, waarheid achten, als ze leenspreukig worden verstaan. Doch hiervan breder in het vervolg.

ß 26. Bij velen die belijden te geloven, dat het Evangelie waarheid zij, is de naam of het noemen van Gods Geest, en tevens zijn gehele werk, ten smaad geworden, en Jezus Christus belofte van Hem aan de kerk, verijdeld en teleurgesteld; daar ze is de grote en zakelijk de enigste steun, de kerk nagelaten in Christus lichamelijk afwezen, het enigste middel om het werk van zijn Middelaarschap in en onder haar krachtdadig te maken. Want zonder Geest zijn alle middelen van woord, dienst en instellingen, dood en vruchteloos. God wordt door dat alles niet verheerlijkt, en van de mensen ziel niets bevoordeeld. Sommigen achten nu onzeker van wat nuttigheid Hij is voor de kerk, ja, zover ik onderscheiden kan, of hij nuttig is of niet. Sommigen hebben zich niet ontzien te zeggen en beweren, dat zaken, de Geest allerduidelijkst in de Schrift toegeschreven, de oorzaak zijn van al de moeiten en verwarringen in de wereld. Zij denken dat het Woord of de overlevering, uitwendig openbarende Gods wil, en wat Hij hun gebiedt te doen, (welke beide ook de Joden tot op deze dag hebben) gebruikt volgens hun eigen rede, en bevorderd door hun natuurlijke vermogens, opmaken de gehele mens; alles wat vereist wordt om iemands persoon of plichten bij God aangenaam te maken. Van wat nuttigheid is dan Gods Geest in dit alles? Misschien met het leerstuk Hem aangaande van geheel geen nuttigheid, maar enkel om de wereld te vervullen met een ophef en gerucht, en der mensen gemoed te beroeren met niet verstaanbare bevattingen. Waren deze dingen niet gezegd, wij herhaalden ze niet, want de doodschaduw ligt er op. Dus kunnen dan mensen bidden zonder Geest, prediken zonder Geest, zich tot God keren zonder Geest, en al hun plichten zonder Geest, genoeg volbrengen. Want die beweert dat des Geestes bijstand tot het recht verrichten van deze dingen noodwendig is, en die al het goede en wel verrichte in dezelve Hem toeschrijft, zal openbare bespotting nauwelijks ontgaan, ook van die Christenen willen geacht zijn. Wat toch denken zulken van de gebeden van de oude kerk en Christenen tot de Geest, om al het goede in hen te werken, en hun toeschrijven van elke goede zaak aan Hem? Waarin bestaat ons voordeel boven de joden, of de voorrang van het Evangelie? Zij hebben Gods Woord, het gedeelte hun kerk aanbevolen, dat in zijn soort genoegzaam is om hun geloof en gehoorzaamheid te besturen; want zo is het zeer vaste Woord van de voorzegging, wanneer vlijtig in acht genomen, 2 Petr. 1: 19. Zijn overleveringen nuttig, dan overtreffen zij alle mensen. De joden ontbreekt ook geen vernuft en naarstigheid. Die met hen in wereldse dingen handelen zeggen niet dat ze allen dwaas zijn. En aan hun vlijt in het overwegen van de letter van de Schrift, en die volgens hun beste bevatting te onderzoeken, twijfelt niemand, dan die hen en hun doen niet kent. Nochtans zijn en blijven zij jo de. Hebben wij het Nieuwe Testament niet anders als zij het Oude? Hebben wij alleen de letter ervan, om daarover te filosoferen volgens onze beste rede en verstand, zonder toedeling van Gods Geest, die ons geeft zaligmakend licht in de verborgenheid van het, en die het op onze ziel krachtdadig maakt? Ik schroom niet te zeggen, dat, gelijk zij zich joden noemen, en het niet zijn, maar van de satan synagoge, Openb. 2:9, ook zij, die voorgeven Christenen te zijn, aangaande al de zaligmakende einden van het Evangelie in geen beter toestand zullen worden bevonden.

Nog ware te wensen, dat de felheid van sommiger gemoed niet verder ging als spotten en schimpen. Maar in vele plaatsen woedt men, en verwekt vervolging tegen waarlijk gezalfden met Christus Geest, om geen andere reden, als omdat zij dat zijn, Gal. 4:29. Men geeft wel andere zaken voor, maar elk kan zien, dat ze van te klein gewicht zijn om hun toorn te rechtvaardigen; hun zalving is de ware oorzaak daarvan, gelijk sommigen openlijk zeggen.

ß 27. Deze dingen staan tot nog toe maar ten laste van bijzondere mensen. Wanneer gehele kerken die aannemen, zijn ze de oorzaak en het begin van dodelijk verval en afval. God openbaarde Zichzelf van 's werelds grondvest af, voornamelijk in de eenheid van zijn natuur, en zijn alleenheersing over alles. Hierin werd des Vaders persoon, macht en gezag onmiddellijk vertoond. Want Hij is de bron en oorsprong van de godheid, de andere personen, aangaande hun bestaan, van Hem zijnde. Alleen gaf Hij tevens beloften aangaande des Zoons eigenlijke komst in het vlees, ter bestemder tijd, en dat die de Hei1ige Geest zou geven op ene zonderlinge wijze. Hierdoor zouden hun personen zonderling worden verheerlijkt in deze wereld; God willende dat alle mensen de Zoon eren gelijk zij de Vader eren; en eveneens de Heilige Geest. In deze staat van zaken, kon de afval van de kerk alleen zijn, veel godendom en afgoderij. Dit gebeurde ook. De kerk van IsraÎl was steeds tot deze gruwelen genegen; zodat nauwelijks enig geslacht voorbijging of het gros van het volk besmette zich daardoor meer of minder. De profeten, die God van tijd tot tijd zond, poogden voornamelijk hen van deze zonde te spenen en terug te roepen, 2 Kon. 17: 13, en zij was de oorzaak van al de ellenden en oordelen, die God hen toezond, gelijk al de geschiedboeken van het Oude Testament getuigen, en vele voorbeelden bewijzen. Om hieraan een einde te maken, deed God ten laatste de gehele kerk verwoesten, en het volk uit hun land gevangen wegvoeren. Dit had ten uitwerksel, dat zij na hun wederkomst, zich onthielden van afgoden en afgodendienst, in wat zonden zij ook anders vielen, Ezech. 16: 62, 63 en 23: 27, 48. De reden hiervan was, omdat de tijd naderde waarin zij zouden worden beproefd met een andere bedeling van God Gods Zoon zou worden gezonden tot hen in het vlees. Hem aan te nemen en te gehoorzamen zou nu zijn het voorname bewijs en de beproeving van hun geloof en gehoorzaamheid. Zij zouden niet langer worden beproefd enkel bij hun geloof, of zij alleen erkenden de God van IsraÎl, in tegenstelling van alle valse goden en afgoden, want God had hen dat nu volstrekt afgewonnen; maar alles zou draaien op deze spil, of zij Gods Zoon, in het vlees komende, volgens de belofte, zouden aannemen. Hierin viel het gros van die kerk en volk, door hun ongeloof van God af, en werd daardoor geen kerk noch volk meer, Joh. 8: 24. Zij verworpen zijnde, riep en vergaderde Gods Zoon ene andere kerk; die grondvestende op zijn eigen persoon, met geloof en belijdenis daarvan, in Hem, Matth. 16: 18, 19. In deze nieuwe kerk is dan deze grond gelegd en vastgesteld, dat Jezus Christus Gods Zoon moet worden erkend en geÎerd, gelijk wij de Vader eren, 1 Kor. 3: 11. Hierin komen overeen allen die betamen Christenen te heten; gelijk IsraÎls kerk overeenkwam in ÈÈn God na hun wederkomst uit Babel; doch nu heeft de Heere Jezus Christus, opgevaren tot zijn Vader, zijn zaken in de kerk en in de wereld, de Heilige Geest aanbevolen, joh. 16:7-11. En wegens dit voornemen van God mag de persoon van de Geest zonderling worden verhoogd in de kerk, omtrent welke zij tevoren zo in het duister was, dat sommigen, niet van de minsten, beleden niet eens gehoord te hebben of er een Heilige Geest was, Hand. 19:9 dat is, ten minste aangaande de zonderlinge bedeling van Hem, toen in de kerk ingevoerd. Dus betreft de plicht van de kerk nu onmiddellijk Gods Geest, die tot haar werkt in de naam van de Vader en van de Zoon. En ten aanzien van de Geest is de kerk in haren tegenwoordige staat vatbaar voor afval van God; hierin begint alles wat van die natuur ergens gevonden wordt. Want de zonde nu van zijn persoon te verachten en zijn werk te verwerpen, is van de eigen natuur als afgoderij oudtijds, en van de joden verwerpen van de persoon des Zoons. Oudtijds was nog hulp besteld tegen deze zonden, omdat ene nieuwe bedeling van Gods genade zou volgen in het Evangeliewerk van de Heilige Geest; maar zondige mensen nu tegen Hem en zijn werkingen, die behelzen Gods laatste en volkomen openbaring van Zichzelf aan hen, hun toestand is te bejammeren.

ß 28. Misschien zegt men, dat al het gesprokene van de Heilige Geest, van zijn genaden, gaven en werkingen, geheel behoort tot de eerste Evangelietijden, waarin zij werden betoond door zichtbare en wonderlijke uitwerksels; dat zij zijn bepaald tot die tijden, en dat wij bijgevolg aan dezelve geen meer belang hebben als aan een beschreven getuigenis van de waarheid van het Evangelie. Dit heeft ja plaats in zijn buitengewone en wonderwerken, maar zijn gehele werk daaraan te bepalen, is duidelijk te loochenen Christus beloften en zijn kerk omver te werpen. Want wij zullen onloochenbaar tonen, dat niemand kan geloven in Jezus Christus, of Hem gehoorzamen, of God in Christus dienen, als door de Heilige Geest zo dan de gehele bedeling van Hem en zijn mededelingen aan de ziel van mensen ophoudt, houdt ook op alle geloof in Christus, en alle Christengodsdienst.

ß 29. Om deze en dergelijke redenen heb ik nodig geacht voor mij zelf, en voor Gods kerk, de Schrift naarstig na te speuren in en aangaande deze gewichtige stof. Want niemand kan ontkennen, dat Gods heerlijkheid, de eer van het Evangelie, het geloof, de gehoorzaamheid van de kerk en de eeuwige welstand van onze eigen ziel, hierin groot belang hebben.

ß 30. De apostel Petrus zegt van de grote Evangeliezaken, die hij en de andere apostelen leerden, dat zij daarin niet hadden gevolgd kunstig verdichte fabelen, 2 Petr. 1: 16. De wereld hield toen de macht en komst van onze Heere Jezus Christus, en hetgeen dienaangaande verkondigd werd, voor zulke kunstige verdichtsels, verzonnen om het volk te verleiden. Dit weerspreekt de apostel en beroept zich op de goddelijke verzekering aan hen, van de heilige waarheden hun overgeleverd, vs. 17-20. Als onze Heere Jezus Christus zelf Nicodemus verkondigde het leerstuk van de wedergeboorte, trok die het in twijfel, als ongelooflijk of onverstaanbaar, Joh. 3:4. Christus zegt hem tot onderwijs en bestraffing van zijn onkunde, dat Hij niets sprak als het geen Hij met Zich bracht van de hemel, uit de eeuwige bron van goedheid en waarheid, vs. 11-13. In deze gebeurt nog dikwerf hetzelfde.

ß 31. Het leerstuk aangaande Gods Geest en zijn werk op der mensen ziel, in het overtuigen van zonde, in het werken van godvruchtige droefheid en verootmoediging; de uitnemende grootheid van zijn kracht in haar te wederbaren en te heiligen; wat onderstanden van genade, en wat hulp Hij als de Geest van genade en van gebed gelovigen geeft, wordt verkondigd, geleerd en aangedrongen op het gemoed van hen, die op het Evangeliewoord acht geven; en de mensen aangezet zich te beproeven, te onderzoeken en te toetsen, wat zij van dit werk van de Heilige Geest hebben ondervonden, opgemerkt, of waarlijk in en op hun eigen ziel ondergaan; en hiervan wordt hen onderwezen af te hangen de grote belangen van hun vrede, troost, verzekering, gemeenschap onder elkaar als begenadigden, en vele andere einden van hun heilige wandel; steeds wordt en is hen geleerd, dat, zo op hun hart geen krachtdadig werk van de Heilige Geest is, zij in Gods Koninkrijk niet kunnen ingaan. Nu trekken sommigen deze dingen, en alles wat tot haar uitlegging gezegd wordt, in twijfel, of verwerpen ze ja sommigen zien ze aan voor kunstig verdichte fabelen; zaken onlangs uitgevonden en van anderen tot hun voordeel verspreid. Anderen zeggen, dat alles wat dienaangaande verkondigd wordt, voor redelijke mensen zwaar, of geheel niet te verstaan is, en dat het blote bespiegelingen van zaken zijn, waarin de Christengodsdienst weinig of geen belang heeft. Omdat evenwel zeer velen deze dingen hebben aangenomen als geheiligde waarheden, en weten dat zij ze wezenlijk hebben ondervonden in hun eigen ziel, zodat op hun ondervinding van het werk van Gods Heilige Geest in en op hen, gelijk het in Gods Woord wordt verklaard, grotendeels al hun troost en vrede met God steunt, omdat het hun best bewijst hun eigendom aan Hem die hun vrede is; en zij geloven, dat, als deze dingen niet in en bij hen zijn, zij geen grond hebben om op het eeuwig leven te hopen; moet voor hen onvermijdelijk nodig zijn de Schrift naarstig te onderzoeken en na te speuren of deze dingen zo zijn of niet. Want is er zo'n werk van Gods Geest op der mensen hart niet, en is dat niet onvermijdelijk nodig tot de zaligheid; zijn tot elke goede plichtsverrichting niet zulke onderstanden en hulpen van genade nodig als zij zijn onderwezen, dan zijn zij in de gehelen loop hunner belijdenis enkel bedrogen door kunstig verdichte fabelen, dan heeft hun bedrogen hart zich met as gevoed, dan zijn zij nog in hun zonden; zo nodig dan als de eeuwige welstand van hun ziel, daaraan onmiddellijk vast, het kan maken, moetenzij deze dingen naarstig beproeven, onderzoeken en toetsen aan de veilige en onfeilbare toetssteen en regel van Gods Woord, waarop zij hun eeuwige zaligheid mogen, moeten en zullen wagen. Ik weet wel, dat de meeste gelovigen zover overreed zijn van de waarheid van deze zaken, en dat zij ze zelf hebben ondervonden, dat zij in het minste niet zullen worden bewogen door het tegenstaan en bespotten ervan, want die in Gods Zoon gelooft, heeft liet getuigenis in zichzelf, 1 Joh. 5: 10. Evenwel, gelijk Lukas zijn Evangelie schreef aan Theophilus, opdat hij kende de zekerheid van de zaken waarin hij onderwezen was, Luk. 1: 4, dat is, om hem te bevestigen in de waarheid door nieuwe trappen van verzekering, is ook onze plicht zo te worden aangezet door het luidruchtig weerspreken van de waarheden die wij belijden, en in welker vaarheid te zijn, wij zoveel belang hebben als onze zielen waardig zijn, om ze vlijtig met de Schrift te vergelijken, opdat wij daarin volkomener worden bevestigd en vastgesteld. En de gehele zaak hebbende onderzocht, zal ik elk laten kiezen, gelijk Elia eertijds deed: Is Jehovah God, dien Hem, is Ba”l God, hij worde gediend! Zijn de zaken (die meest alle belijders geloven en erkennen aangaande Gods Geest en zijn werk op hun harten, zijn gaven en genaden in de kerk, met de wijze van hun meedeling) zakelijk en waarin zij allen overeenkomen volgens de Schrift, in de Schrift geleerd en geopenbaard op zo'n wijze als zij ze hebben aangenomen, dat zij dan blijven in het heilige belijden van dezelve, en zich verheugen in de vertroostingen, door dezelve ontvangen. Maar zijn deze dingen met alles wat in het toeÎigenen van dezelve aan van de mensen ziel daarvan lijnrecht en noodwendig wordt afgeleid en moet worden afgeleid, maar ijdele en nutteloze inbeeldingen, dan is het hoog tijd, dat der mensen gemoed van dat alles worde ontlast.