pneumatologia

Eerste boek

Hoofdstuk 3. De goddelijke natuur en het persoonschap van de Heilige Geest, bewezen en verdedigd

1. Einden van ons overwegen van de bedeling van de Geest. 2. Grondstellingen dienaangaande. 3. De natuur van God is de grondslag van allen godsdienst. 4. Goddelijke openbaring geeft de regel en mate van Godsdienstpleging. 5. God heeft Zich geopenbaard als Drie in Een. 6. Onderscheiden daden en werkingen, aan deze onderscheiden personen toegeschreven. 7. Derhalve is de Heilige Geest ene Goddelijke onderscheiden Persoon. 8. Dubbele weerstand tegen de Heilige Geest. 9. Sommigen stemmen toe zijn persoonschap en loochenen zijn Godheid. 10. De Socinianen loochenen zijn persoonschap. 11. Dat tegen hen bewezen. 12. De klare ijdelheid van hun voorwendsels, Matth. 28: 19 bijgebracht. 13, 14, 15. Verschijning van de Geest onder de gedaante van ene duif. 16. Uitgelegd en tot nut gebruikt. 17. Zijn verschijning als vuur, geopend. 18. Zijn persoonlijk bestaan, bewezen. 19. Persoonseigenschappen Hem toegeschreven, verstand. Bewijsreden hieruit, beweerd en verdedigd 20. Een wil, Joh. 3: 8, Jak. 3: 4, verklaard. 2 1. Uitvluchten weggenomen. 22. Macht. 23-33. Andere zaken Hem persoonlijk toegeschreven, en haar getuigenissen verdedigd en verklaard.

ß 1. Wij gaan nu over tot de te overwegen zaak zelf, de bedeling, van Gods Geest aan de kerk. Ik zal trachten mijn voorstel vast te zetten op zijn eigen grondstellingen, en daarvan het gehele leerstuk dienaangaande af te leiden; en wel zo, dat het belang van ons geloof, gehoorzaamheid en heilige dienstpleging in het geheel en in elk deel wordt aangetoond. Want deze zijn de onmiddellijke einden van alle Goddelijke openbaring; volgens de grondregel van onze gezegenden Zaligmaker: Weet gij deze dingen, zalig bent gij zo gij ze doet. Laat ons tot dat einde opmerken de volgende grondstellingen.

ß 2. Gods natuur en wezen is de grond van alle ware godsdienst en heilige dienstpleging. Het grote einde, waartoe wij worden geschapen en onderhouden door Gods kracht in deze wereld, is Hem te dienen en te verheerlijken. Want God schiep alles voor Zichzelf, Spr. 16:4, of tot zijn eigen heerlijkheid, Zich te bewijzen volgens de vermogens en bekwaamheden elk geschonken, Openb. 4: 11. De zaak, die ons deze dienst onvermijdelijk noodwendig maakt, en door welke zij is Gods natuur en wezen zelf. Vele delen of daden van godsdienstpleging, betreffen onmiddellijk (als haar reden en beweegmiddel) wat God voor ons is, of wat Hij voor ons heeft gedaan en doet. Maar de voorname en evenmatige reden van alle dienstpleging, en die ze dienst maken, is wat God is in Zichzelf. Omdat Hij is een oneindig, heerlijk, goed, wijs, heilig, machtig, rechtvaardig, uit Zichzelf bestaande, algenoegzaam Wezen fontein, oorsprong en auteur van leven en bestaan van alles, en van al wat goed is van alle soorten, de eerste oorzaak, het laatste einde, de volstrekt oppermachtige Heere van alles, de rust en het algenoegzame loon van alle andere wezens, daarom moeten wij Hem aanbidden en dienen met goddelijke dienstpleging. Hierom moeten wij in ons hart, gemoed en ziel Hem met verwondering eren, aanbidden, lieven, verheerlijken, vertrouwen, vrezen, ons zelf met al onze belangen geheel overgeven aan zijn wil en bestel, Hem hoogachten in al de daden van ons verstand en persoon, overeenkomstig de heilige eigenschappen en voortreffelijkheden van zijn natuur. Dit is Hem te verheerlijken als God. Want uit Hem, door Hem, en tot Hem alle dingen zijnde, moet Hem ook heerlijkheid zijn voor eeuwig, Rom. 11: 6. Te geloven dat God dus is, en de beloner is van die Hem zoeken, is de grond van alle komen tot God in zijn dienst, Hebr. 11: 6. Hierin ligt van de mensen zonde, dat Gods onzienlijke dingen, zijn eeuwige kracht en godheid openbaar zijnde, zij Hem niet verheerlijken als God, Rom. 1:20. Dit is God te eren, dienen, vrezen, om Hem zelf, dat is, uit hoofde van hetgeen Hij in Zichzelf is. Alleen de goddelijke natuur is het ware, eigenlijke, wezenlijke voorwerp van godsdienst, die toe te kennen of te plegen aan iets buiten die natuur, is afgoderij God leert ons dit in al de plaatsen waar Hij zijn Naam uitroept en zijn eeuwige voortreffelijkheden beschrijft hetzij volstrekt of in vergelijking met andere dingen; dat alles geschiedt opdat wij Hem kennen voor zo iemand, die moet worden gediend en verheerlijkt om Hem zelf, of omdat Hij het waardig is.

ß 3. Ten tweede, Gods openbaring van Zichzelf aan ons geeft de regel en maat van alle godsdienstpleging en gehoorzaamheid. Zijn wezen volstrekt aangemerkt als vervattende in zich al de oneindige Goddelijke volmaaktheden, is de ware reden van onze dienst maar die dienst moet worden bestuurd, geregeld, geleid door de openbaring, die God ons geeft van dat wezen en van die voortreffelijkheden. Het einde van de goddelijke openbaring is, ons te onderwijzen om de goddelijke natuur de hulde te doen, die haar toekomt. Ik spreek nu niet enkel van stellige inzettingen, die vrije uitvloeisels van Gods wil zijn, oorspronkelijk en alleen steunende op openbaring, die daarom op verscheiden wijzen en metterdaad veranderd zijn; maar dit beoog ik: let op welke wijze God ons openbaart zijn wezen en eigenschappen door zijn werken of woorden, en onze dienstpleging bestaat in het rechte toevlucht nemen van onze ziel tot Hem, volgens die openbaring van Hem zelf.

ß 4. Ten derde, God heeft Zich geopenbaard of betoogd als Drie en Een. En moet daarom als zodanig van ons worden gediend en verheerlijkt, dat is, als drie onderscheidene personen, bestaande in hetzelfde oneindig heilig enig onverdeeld Wezen. Deze grondstelling kon hier, ja ware die arbeid niet gespaard, moest hier in het brede bevestigd zijn, omdat het gehele volgende gesprek haar veronderstelt en daarop steunt. Waarlijk, ik vrees dat het dwalen van vele mensen in belijdenis, begint met hun afgaan van deze grondstelling. 't Is nu alleszins openbaar, dat hierin jammerlijk hebben gedwaald de arme bedrogen zielen onder ons, die men noemt Kwakers. Tevergeefs wil men hen onderrichten in andere zaken, terwijl zij worden weggevoerd van deze grondslag door ongeloof. Overtuig hen van het leerstuk van de Drie-eenheid en al hun inbeeldingen verdwijnen in rook. Och, of het zo ware met hen alleen! Anderen, ja zeer velen, verwerpen dit leerstuk als vals, of verachten het als onverstaanbaar, of verwaarlozen het als nutteloos of van weinig belang. Ik weet dat deze kanker verborgen ligt in het gemoed van velen, en men moet wel tegemoet zien, dat die zal uitbreken, en het gehele lichaam waarvan zij leden zijn, bedekken zal met zijn verontreiniging. Doch deze zaak zij aan de zorg van Jezus Christus overgelaten. De reden waarom ik hier deze grondwaarheid niet in het brede bevestig en verdedig, is, omdat ik het elders gedaan, en meer dan eens mijn penning in deze schatkist geworpen heb; voor welke en dergelijke diensten, die ik aan het Evangelie schuldig ben, het loon, dat ik altoos wachtte, ook niet ontbroken heeft. Thans zeg ik alleen, dat op de onderstelling dat God Zich heeft geopenbaard als Drie in Een. Hij in al onze godsdienstpleging zo moet worden aangemerkt. Wij worden ook daarom in onze inlijving ter belijdenis en beoefening van godsdienstpleging, volgens het Evangelie daartoe verplicht door de doop in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, Matth. 28:19. Dit is de grondslag van te doen alles wat Christus ons geboden heeft, vs. 20. Tot deze dienst van God als Vader, Zoon en Heilige Geest, en als elk van hen, even gelijk deelgenoot van dezelfde Goddelijke natuur, worden wij plechtig opgedragen.

ß 5. Ten vierde. Deze personen zijn zo onderscheiden in hun bijzonder bestaan, dat hun worden toegeschreven onderscheiden daden en werkingen van twee soorten. 1. Ad intra, (naar binnen): deze zijn de inwendige werkzaamheden in de enen persoon, waarvan een ander persoon het voorwerp is. Deze daden ad invicem, of intra, zijn natuurlijk en noodwendig onafscheidbaar van Gods wezen en bestaan. Dus kent de Vader de Zoon en bemint Hem, en de Zoon ziet, kent en lieft de Vader. In deze onderlinge werkzaamheden is de ene persoon liet voorwerp van de kennis en liefde van de anderen, Joh. 3,35, De Vader heeft de Zoon lief, en heeft alles in zijn hand gegeven, Joh. 5: 20, De Vader bemint de Zoon. Matth. 11:27, Niemand kent de Zoon dan de Vader, en niemand kent de Vader dan de Zoon. Joh. 6:46, Niemand heeft de Vader gezien dan die van God is, deze heeft de Vader gezien. Deze onderlinge kennis en liefde van Vader en Zoon wordt in het brede uitgedrukt Spr. 8: 22, elders door mij geopend en verdedigd; en zij zijn volstrekt, oneindig, natuurlijk en noodwendig tot Gods wezen en gelukzaligheid. Dus is de Geest de onderlinge liefde van de Vaderen de Zoon, kennende Hen gelijk Hij gekend is, en onderzoekende de diepten Gods. In dit onderling, inwendig, eeuwig in Zichzelf werkzaam zijn, bestaat veel van de oneindige gelukzaligheid van de Heilige God. 2. Twee soorten van onderscheidene daden van de verscheidene personen ad extra (naar buiten) zijn vrijwillig, of gewrochten van wil en keus; niet natuurlijk of noodwendig. 1. Die elkander betreffen. Want daar zijn daden naar buiten van de enen persoon jegens de anderen; doch dan wordt de persoon die het voorwerp is van deze daden, niet aangemerkt volstrekt als een Goddelijke persoon, maar ten opzichte van enige bijzondere bedeling en neerbuiging. Dus geeft, zendt, gebiedt de Vader de Zoon, als hebbende neerbuigende ingewilligd onze natuur aan te nemen, en te zijn Middelaar tussen God en mensen. Dus zenden Vader en Zoon de Geest als neerbuigende op ene bijzondere wijs tot het ambt van Heiligmaker en Trooster van de kerk. Deze nu zijn vrije vrijwillige daden, afhangende van Gods oppermachtige wil, raad en welbehagen, en kunnen niet geweest zijn zonder zijn eeuwige gelukzaligheid in het geringste te verminderen. 2. Daar zijn bijzondere daden ad extra (naar buiten) jegens de schepselen. Dit getuigt de gehele Schrift, dus is onnodig het met bijzondere plaatsen te bewijzen. Allen die onderwezen zijn in de eerste gronden van Christus' leer, weten welke werken eigenlijk de Vader, welke de Zoon en welke de Heilige Geest worden toegeschreven. Wij hopen het in het vervolg te tonen in al de onderscheiden daden van de Geest, hetwelk genoeg is tot ons oogmerk.

ß 6. Ten vijfde. Hieruit volgt onvermijdelijk, dat deze Geest, van wie wij handelen, in Zichzelf een onderscheiden, levend, machtig, verstandig, Goddelijk persoon is, want geen ander kan auteur zijn van de Goddelijke daden en werkingen naar binnen en naar buiten Hem toegeschreven. Doch om recht na te speuren de zaken, die deze een en dezelfde Geest uitdeelt volgens zijn wil, zal nodig zijn dat wij eerst enen vasten grondslag leggen, waarop wij bouwen, met te onderzoeken wie en wat die een en zelfde Geest is, omdat van Hem en zijn wil al deze dingen afhangen. Wij weten ook, dat zo mensen bovendrijven in het weerspreken van zijn persoonschap, zijn werkingen ons weinig aangaan. Want wordt van enig gebouw de grondvest weggenomen, het getimmerte valt vanzelf.

ß 7. Tot twee hoofden kan men brengen het leerkundig weer staan van Gods Geest in de wereld. Sommigen stemmen toe zijn persoonschap, of dat Hij is een onderscheiden op zichzelf bestaande persoon; maar zij loochenen zijn Godheid, zij ontzeggen Hem deelgenootschap aan de Goddelijke natuur, of willen Hem niet voor God erkennen. Zij zeggen dat Hij is een geschapen en eindige geest, maar de voornaamste van alle geschapene geesten en het hoofd van alle goede engelen. Zo'n geest is er, zeggen zij, en dat Hij wordt genaamd Gods Geest, of de Heilige Geest, uit hoofde van het werk waarin Hij wordt gebruikt. Dit spoor hielden oudtijds de Macedonische ketters, de Turken volgen hen nu, en sommigen onder ons hebben onlangs ondernomen die uitzinnigheid te doen herleven. Doch wij behoeven geen moeite te doen om deze inbeelding te wederleggen; haar dwaasheid blijkt vanzelf zo klaar, dat bijna allen ze hebben verlaten. Want de Schrift bevestigt van de Heilige Geest zulke zaken, dat het zeggen van Hij is een persoon en zijn Godheid te loochenen de hoogste uitzinnigheid in geestelijke dingen is. Daarom verwerpen de Socinianen, de tegenwoordige grote vijanden van de leer van de Heilige Drie-eenheid, die nog willen schijnen in het vernielen van Gods kerk bedaard te werk te gaan, deze stelling geheel. Doch zij geven in de plaats ene andere, niet minder verderfelijk in natuur en gevolg. Want toestemmende dat de zaken de Geest toegeschreven, gewrochten zijn van de Goddelijke macht, loochenen zij dat Hij een persoon is, en zeggen, dat hetgeen wordt genaamd Gods Geest, of de Heilige Geest, enkel is ene hoedanigheid in de Goddelijke natuur, of de macht die God uitlaat tot deze of geen voornemens; zij nochtans zijn hiervan de eerste uitvinders niet. Ik beoog hier niet met hen gezet te twisten over al de omstandigheden van dit verschil; het zakelijke van al hun voorwendsels of uitvluchten zal in het vervolg hier of daar worden overwogen; voor dit ogenblik tracht ik maar te bevestigen dat de Heilige Geest een Goddelijke persoon is, met ene bewijsreden, die ik niet zeg dat niemand kan beantwoorden, want wat vermag 's mensen verdorven redenering niet, door begeerten of vooroordelen aangezet? Maar ik zeg vrijmoedig, dat de poorten van de hel nooit tegen dezelve zullen overmogen in de harten van ware gelovigen, welker geloof te versterken mijn enigst oogwit is in dezelve. En zo zij niet aan alle onpartijdige mensen bewijst dat de Heilige Geest waarachtig en wezenlijk een goddelijke persoon is, moet zij noodwendig elk overtuigen dat wat de Schrift leert onverstaanbaar is.

ß 8. Iets reeds ten dele gemeld moet voorafgaan, om het onderwerp van onze bewijsreden te bevrijden van dubbelzinnigheid, te weten, dat dit woord of naam Geest soms wordt gebruikt om aan te duiden Gods Geest zelf, en soms zijn gaven en genaden, de gewrochten van zijn werkingen op van de mensen ziel. Dit moeten onze tegenstrevers in deze toestemmen, en daarom in al hun schriften onderscheid maken tussen de Heilige Geest en zijn gewrochten. Dit alleen ondersteld, zeg ik, 't is onmogelijk te bewijzen dat de Vader een Persoon zij, of ook de Zoon, hetwelk men beide erkent, langs enige anderen weg als waardoor wij het van de Geest bewijzen. Want degene aan wie alle persoonseigenschappen, volmaaktheden, bijvoegsels, daden en werkingen worden toegeschreven, en aan wie ze toebehoren, en aan wie niets wordt of kan worden waarachtig en eigenlijk toegeschreven, als hetgeen kan behoren of behoort tot een persoon, die is een persoon, en wij worden onderwezen te geloven dat hij een persoon is. Dus weten wij, dat de Vader een persoon is, ook de Zoon. Want onze kennis van zaken is meer door haar eigenschappen en werkingen, als door haar wezenlijke gedaante; bijzonder heeft dit plaats ten aanzien van Gods natuur, wezen en bestaan, in zichzelf volstrekt onbegrijpelijk. Ik zal nu bevestigen de aanmatiging van deze bewijsreden ten opzichte van de Heilige Geest, niet door het ene of andere bijzondere getuigenis, ook niet door het aan Hem toekennen van enige enkele persoonseigenschap, maar door de standvastige eenparige inhoud van de Schrift in Hem al deze eigenschappen toe te schrijven. Voeg hierbij, dat alles zo is geschikt in Gods wijsheid, dat al de persoonseigenschappen in ene oneindige Goddelijke natuur te vinden, in de ene of andere plaats Hem worden toegeschreven.

ß 9. Geen uitvlucht geldt tegen de kracht van deze bewijsreden, als alleen dat aan de ene zijde aan de Geest worden toegeschreven zaken, die niet behoren tot een persoon, of van geen persoon kunnen gezegd worden en aan de andere zijde, dat de Schrift verscheiden dingen eigenlijk tot personen behorende, leenspreukig toeschrijft aan iets dat geen persoon is. Dus wordt ten aanzien van het eerste de Heilige Geest gezegd te worden uitgestort, uitgegoten, te zijn een zalving of dergelijke, van al welke uitdrukkingen wij in het vervolg denken te handelen. Maar zullen wij daarom zeggen, dat Hij geen persoon is, maar alleen Gods kracht? Zal dat die uitdrukkingen Hem aangaande eigenlijk maken? Hoe kan Gods kracht of vermogen worden gezegd uitgestort, uitgegoten, of iets zulks te worden? Dus moeten die uitvluchtmakers met ons erkennen dat deze uitdrukkingen leenspreukig zijn, gelijk de Schrift vele zaken alzo van God dikwerf uitdrukt wat haar rechte mening is onder die verbloemde spreekwijzen, hopen wij in het vervolg te tonen. Dit benadeelt onze bewijsreden in het geringste niets, tenzij met waarheid algemeen kan worden gesteld, dat alles waarvan de Schrift verbloemd spreekt geen persoon zij; wat geen persoon in hemel noch op aarde zou overlaten. Aan de andere zijde stemt men toe, dat enige zaken, aan redelijke wezens of personen alleen eigen, soms worden toegeschreven aan die het niet zijn. Vele dingen van deze natuur, gelijk te hopen, te geloven, te verdragen worden toegeschreven aan de liefde, 1 Kor. 13, maar elk vat aanstonds dat die uitdrukking verbloemd is, het afgetrokkene gesteld wordende voor het tezamen gevoegde door ene metalepsis; en liefde wordt gezegd te doen, hetgeen een mens doet met die genade begiftigd. Dus wordt de Schrift gezegd te zien, te voorzien, te spreken, te oordelen, hetwelk daden zijn van een persoon; maar wie ziet en erkent niet, dat in dergelijke plaatsen door ene naamwisseling wordt toegeschreven aan het gewrocht Schrift, hetgeen eigenlijk behoort tot de oorzaak, Gods Geest in dezelve sprekende. Zo worden de hemelen en de aarde gezegd te horen, de velden en bomen te zingen en in de handen te klappen, door ene persoonsverdichting (Prosopopoia). Doch dienaangaande is geen gevaar van misvatting; het redelicht en zijn eigen natuur daarin, geeft ons genoegzaam verstand ervan; en zulke verbloemde spreekwijzen zijn gemeen in alle goede schrijvers. De Schrift leert en verklaart ook zelfs in zeer vele andere plaatsen zo duidelijk wat ze zijn, dat die verbloemde toeschrijvingen genoeg worden uitgelegd, want al dezulke zijn maar toevallig, de zaken zelf worden elders lijnrecht beschreven. Doch ten aanzien van Gods Geest is alles geheel anders. De gestadige eenparige uitdrukkingen Hem aangaande verklaren Hem te zijn een Persoon, die alle persoonseigenschappen bezit, en Hij wordt nergens onbestaanbaar hiermee beschreven.

ß 10. Zo een zedig, wijs, eerlijk man voor waarheid zei, dat een regeerder van een land, waar hij geweest was, zijn ambt goed uitvoerde, rechtzaken hoorde, recht onderscheidde, gerechtigheid oefende, de arme te hulp kwam, de verlegen troostte, en u gaf hem het geloof dat een eerlijk, wijs, zedig man verdient, zoudt gij niet vaststellen dat hij meende een rechtvaardig, wijs, vlijtig, verstandig persoon, die het ambt van regeerder volbracht? Wat anders kan enig levend mens denken? Stel nu, dat een ander onbekend mens, of zo ver hij bekend is met grond verdacht van bedrog en verdichting, u zei, dat alles wat die ander verhaalde en bekendmaakte inderdaad waar was; maar dat zijn woorden geheel wat anders betekenden; want dat hij in dit alles meende geen mens of persoon, maar de zon of de wind. Want omdat de zon door haar gunstige invloeden een land vruchtbaar maakt, matigt en bekwaamt om al zijn inwoners te voeden en te verkwikken, en hun gemoederen schikt tot onderlinge vriendschap en goedertierenheid, stelt hij u die dingen verbloemd voor, onder het denkbeeld van een rechtvaardig regeerder en zijn daden, schoon hij u nooit zulk ene mening bekendmaakte, moest gij niet geloven, dat, of die eerste persoon, die gij voor wijs, zedig en eerlijk kent, een kenbare beuzelaar is, en u, hebt gij bij zijn vertelling belang, zoekt te bederven; of dat uw tweede onderrichter, die gij met grond verdenkt van valsheid en bedrog in andere zaken, de eerste en u poogt te misleiden zijn waarspreking te doen verdenken, en al uw voornemens daarop gegrond te verijdelen; een van beide moet gij zeker vaststellen. In deze is het eveneens. De Schrift onderricht ons dat de Heilige Geest regeert in en over Gods kerk, stellende opzieners onder Hem, dat Hij alle dingen onderscheidt en oordeelt, dat Hij droevige vertroost, zwakken sterkt, dat Hij wordt bedroefd en getergd van hen die zondigen, en dat Hij in al deze en ontelbare dergelijke zaken, alles werkt, schikt en bestelt volgens de raad van zijn wil. Zij onderwijst ons hierop, onze wandel voor God zo te schikken dat wij de Geest niet bedroeven noch mishagen, en zegt ons daarop wat grote dingen Hij voor ons doen zal, waarop wij leggen de klem van onze gehoorzaamheid en zaligheid. Kan nu iemand, die dit getuigenis van de Schrift gelooft, anders denken van deze Geest als van een heilig, wijs, verstandig persoon. Terwijl wij dit dus moeten begrijpen, zeggen mensen, Socinianen of Kwakers, die wij om vele andere redenen moeten verdenken ten minste van bedrog en valsheid, ons vrijpostig, dat hetgeen de Schrift zegt aangaande de Heilige Geest, inderdaad waar is, maar dat in en door al haar uitdrukkingen Hem aangaande, zij niet zo'n persoon meent als zij schijnt te doen, maar een bijvoegsel, hoedanigheid, gewrocht, of invloed van Gods macht, dat verbeeldelijk doet al de gemelde zaken; dat ene wil heeft verbeeldelijk, verstand verbeeldelijk, dat onderscheidt en oordeelt verbeeldelijk, tegen hetwelk gezondigd wordt verbeeldelijk, en dus alles wat van Hem wordt gezegd. Kan nu iemand, die niet geheel ontbloot is van alle natuurlijke rede, zowel als van alle geestelijk licht, nalaten te besluiten dat of de Schrift beoogt hem te leiden tot dwalingen en misvattingen, aangaande de grootste belangen van zijn ziel, en dus hem eeuwig te bederven, of dat deze mensen die de Schrift zo'n zin opdringen, waarlijk verdorven verleiders zijn, die zijn geloof en vertroostingen pogen weg te nemen? Zulken zullen zij ten laatste worden bevonden. Ik ga nu voort ter bevestiging van de voorgestelde bewijsreden.

ß 11. Al het hiertoe nodige is vervat in het plechtige voorschrift van onze inwijding in liet Verbond met God, Matth. 28: 19, waar onze Heere Jezus Christus zijn apostelen gebiedt: Alle volken te onderwijzen, hen dopende in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Dit is de grondslag, die wij leggen van al onze gehoorzaamheid en belijdenis, die geregeld moeten worden naar deze inwijdingsverbintenis. Nu wil noch kan niemand loochenen, dat de Vader en de Zoon onderscheiden personen zijn. Sommigen ja loochenen dat de Zoon God is; maar niemand heeft de uitzinnigheid van te loochenen dat Hij een persoon is, al zegt men dat Hij een bloot mens is, men stemt nochtans toe, hetzij Hij is God en mens, of enkel mens, dat Hij is een onderscheiden persoon van de Vader. Wat verwarring baart het dan niet, bij Vader en Zoon te voegen en even gelijk te stellen in alles wat tot ons geloof en gehoorzaamheid behoort, de Heilige Geest, zo Hij geen Goddelijke persoon is gelijk zij? Is Hij, gelijk sommigen wanen, waarlijk een persoon doch geen Goddelijk, maar een schepsel, dan wordt hier klaar dezelfde eer toegeschreven aan een schepsel als aan God zelf. Dit noemt de Schrift elders verfoeilijke afgoderij, Gal. 1: 8, Rom. 1: 25. En is Hij geen persoon, maar ene kracht en hoedanigheid in God, ene uitvloeiing van macht van Hem, aangaande

wie onze tegenstrevers gedrochtelijke en onverstaanbare zaken spreken, wat zin kan iemand aan deze woorden geven?

ß 12. Al het toegeschrevene aan de andere personen, zo ten opzichte van zichzelf als van onze plicht jegens hem, wordt eveneens toegeschreven aan de Heilige Geest. Want alles wat gemeend wordt door de Naam van Vader en Zoon raakt Hem eveneens met Hen. Niet de naam Vader, niet de naam Zoon, maar de naam God, Hun beiden eigen, wordt gemeend. Deze naam is Hun allen gemeen, en wordt allen Drie onderscheiden gegeven; maar Zij hebben in deze zin geen onderscheiden of verscheidene namen. Door de naam God wordt aangeduid of zijn wezen of zijn gezag, want geen anderen zin daarvan heeft iemand kunnen uitvinden. In welke zin men nu die naam neemt, Hij voldoet aan ons oogmerk. Want op de eerste wijs moet men wel erkennen dat het wezen van de Geest hetzelfde is met dat van de Vader. Op de tweede, dat Hij heeft hetzelfde goddelijk gezag met Hem. Die de natuur en het gezag van God heeft, is God, is een Goddelijk persoon.

Onze bewijsreden is niet enkel hieruit, omdat Hij wordt tezamen gevoegd met de Vader en de Zoon, want aldus kunnen tot enige einden en oogmerken schepselen met Hen gevoegd worden. Dit bewijzen onze tegensprekers uit Hand. 20: 32, Ef. 6: 10, Filip. 3: 10, 2 Thess. 1: 9, en kunnen zeer vele plaatsen bijbrengen, hoewel de eerstgenoemde het geenszins bewijst, Schlicting, de Trinitat. ad Meisner. p. 605. Maar wij beweren ons gezegde uit de wij ze en het einde van zijn tezamen gevoegd worden met de Vader en Zoon, waarin hun Naam, dat is, hun Goddelijke natuur en gezag Hem worden toegeschreven.

ß 14. Wij worden gedoopt eiV to onoma, in zijn Naam. Men kan deze woorden geen zin geven als die onvermijdelijk insluit dat Hij een persoon is. Zij kunnen maar beogen twee zaken, en niets meer, of het kan tot dezelve gebracht worden. 1. Ons godsdienstig erkennen van Vader, Zoon en Heilige Geest in al onze godsdienstpleging, geloof en gehoorzaamheid. Gelijk wij nu de Ene erkennen en openlijk belijden, zo ook de Andere; want wij worden eveneens gedoopt in hun Naam, ons hun gezag eveneens onderwerpende, en eveneens het belijden van hun Naam op ons nemende. Erkennen en belijden wij dan dat de Vader een onderscheiden persoon is, zo ook de Heilige Geest. Ook worden wij door de doop in de Naam van Vader, Zoon en Heilige Geest plechtig ingewijd en afgezonderd of opgedragen tot de dienstpleging en het aanbidden van Vader, Zoon en Heilige Geest. Dit nemen wij op ons in onze doop. Hierin ligt de grondslag van al ons geloof en belijdenis, en ons verbinden aan God dat ons tot Christenen stelt. Dit is het pand van intreden in verbond met God, en dat wij ons overgeven aan Hem in plechtige verbintenis van godsdienst. Hierin te verzinnen dat iemand die geen God is zowel als de Vader, die geen persoon is, gelijk Hij en de Zoon, met Hen wordt bijeengevoegd tot de gemelde einden en op die wijs, zonder het minste teken van verschil in godheid of persoonschap, is zeer vreemd, dwaas, verderfelijk voor allen godsdienst, en leidt des mensen gemoed tot veelgodendom. Gelijk wij ons in de doop verbinden tot alle godsdienstige gehoorzaamheid aan Vader en Zoon, om in Hen te geloven, Hen te betrouwen, vrezen, eren en dienen, doen wij hetzelfde ten aanzien van de Heilige Geest; hoe wij dit kunnen doen, zo Hij Hun niet evengelijk is, kan geen mens verstaan.

ß 15. Wij beweren dan in deze hieruit niet enkel dat wij worden gedoopt in de Heilige Geest, gelijk sommigen voorgeven. Wij worden waarlijk niet gezegd dat te worden. Mensen kunnen verbeeldelijk gezegd worden te zijn gedoopt in een leer, wanneer hun doop is een pand en teken dat zij die belijden. Dus worden de discipelen, die Paulus te Efeze ontmoette, Hand. 19: 3, gezegd te zijn gedoopt eiV to Iwannou baptisma, in de doop van Johannes, dat is, in de leer van bekering tot vergeving van zonden, waarvan zijn doop een pand was. Dus worden de IsraÎlieten gezegd te zijn gedoopt eiV Mwushn, in Mozes, 1 Cor, 10: 2, omdat hij hen leidde en aanvoerde door de Zee, toen zij werden besprengd met haar baren, als een teken van hun inwijding tot de plechtigheden en kerkzeden, die hij hun zou overleveren. Maar wij worden gezegd te zijn gedoopt in zijn Naam, die dezelfde is met die van Vader en Zoon. Waarlijk, zo in dit voorstellen van God als Vader, Zoon en Heilige Geest, en wel onder een en dezelfde naam, tot een voorwerp van al ons geloof en dienstpleging, en in onze verbintenis daartoe gevorderd als de grondslag van al onze tegenwoordige godsdienst en toekomende hoop, het leerstuk van de Drie-eenheid van de personen, bestaande in hetzelfde onverdeelde Wezen, niet wordt geleerd en verklaard met deze woorden, mogen wij met recht wanhopen, dat ons ooit enige Goddelijke verborgenheid geopenbaard wordt.

2. Zijn verschijnen in en onder een zichtbaar teken bewijst Zijn persoonlijk bestaan. Dit wordt verhaald Matth. 3: 16, Luk. 3: 22, Joh. 1: 32. Lukas zegt eerst in het algemeen dat Hij neerdaalde en eidei swmatikw in een lichamelijke gedaante of verschijnsel. Allen komen overeen dat Hij ver scheen onder de gestalte van een duif. Matthe¸s woorden zijn eide to pneuma tou Qeou katabainon wsei peristeran kai ercomenon ep' auton, hij zag Gods Geest nederdalende gelijk een duif, en neerstrijken (of liever komen) op Hem. "Hij zag" is Johannes de Doper, niet Christus zelf. Het betrekkelijke autoV, ziet in deze plaats op het wijder voorafgegane. Want al zag Christus zelf ook het neerdalen van de Heilige Geest, ik denk evenwel dat het behoort om het teken aan Johannes te geven, waardoor hij Christus zou kennen, Joh. 1: 32, 33. De volgende woorden dulden meer dan enen zin. Want de uitdrukking, gelijk een duif, kan aanduiden de wijze van zijn neerdalen, neerstrijkende (in een lichamelijke gedaante) gelijk een duif nederdaalt. Of zij kan betekenen de wijze op welke Hij verscheen, gelijk een duif die nederdaalt. De andere evangelisten bepalen deze zin tot de lichamelijke gedaante, waarin Hij neerdaalde. Hij nam aan de gestalte of gedaante van een duif, om Zich daarin zichtbaar te vertonen. Want een zichtbaar pand zou worden gegeven van het komen van de Heilige Geest op de Messias volgens de belofte en door dat pand maakte God aan de Voorloper de Beloofde bekend. Dit was geen ware duif, die was geenszins zo wonderdadig geweest, als dit verschijnen van de Heilige Geest wordt gezegd te zijn. De tekst leidt niet tot zulk ene opvatting, al hebben sommigen van de ouden ze voorgestaan. Want klaar kwam deze gedaante van een duif uit de hemel, Hij zag de hemelen geopend en de duif nederdalende, dat is, uit de hemel, die geopend werd om de weg te banen als het ware voor Hem. De uitdrukking, de hemelen geopend, wordt ook nooit anders gebruikt als ziende op enige verschijning of openbaring van God zelf; doch daartoe wordt ze of het scheuren van de hemelen (wat hetzelfde is) dikwerf gebruikt; Ps. 144:5, Jes. 64: 1: Neigt uw hemelen, o Heere, en daalt neer. 2 Sam. 22: 10, Ezech. 1: 1. De hemelen werden geopend. en ik zag gezichten Gods. Zo Hand. 7:56. God gebruikt nooit dit teken dan in enige openbaarmaking van Hem. Was dit geen verschijning van God geweest, geen scheuren of openen van de hemelen ware er toe nodig. Duidelijk staat er dat het was niet een duif, maar de gedaante of vertoning van een duif. Het was eidoV swmatikon, een lichamelijke gedaante, en wel van een duif.

ß 16. Gelijk dan in het begin van de oude schepping, Gods Geest "mereechefet", kwam en viel op de wateren, het heelal koesterende en meedelende een vruchtbaar en levendmakende hoedanigheid, gelijk een vogel of duif in het bijzonder haar eieren teer koestert tot zij met en door haar voorttelende warmte die levenkwekende hitte bijzet; alzo kwam nu bij de intrede van de nieuwe schepping de Geest als een duif op Hem, die de onmiddellijke Auteur was van dezelve, en die ze zakelijk in Zichzelf vervatte, die voortzettende uit kracht van zijn tegenwoordigheid bij Hem. Dit wordt ons toegepast in het Syrische Formulier van de doop, opgesteld door Severinus, in het verhaal van Christus' doop, <Aramese tekst> En de Geest van de heiligheid daalde neder, vliegende in gelijkheid van een duif, en rustte op Hem, en zweefde op de wateren. In het aannemen van de gedaante van een duif kan ook enigszins worden gezien op de duif, die Noach boodschapte het einde van de watervloed, en van Gods toorn, die daarop zei de aarde niet meer te zullen vloeken, Gen. 8: 11. Want daarin was ook ene nadrukkelijke verbeelding van Hem, die het arme verloren mensdom bezocht in zijn vervloekten toestand, en vrede uitriep voor allen, die wilden terugkeren tot God door Hem de groten Vredemaker Ef. 2: 14, 15. Tot dit werk trad Hij aanstonds, zo haast deze duif op Hem rustte. In dat schepsel is ook ene natuurlijke gepastheid om te vertonen de Geest, die op de Heere Jezus rustte. Want de bekende natuur en aard van een duif is gepast om ons te doen denken aan zuiverheid en onschadelijke onnozelheid, Matth. 10: 16. Hierom de vermaning, zijt onbeschadigend gelijk duiven. Dus wordt ook door de scherpheid van haar gezicht, Hoogl. 1: 15 en 4: 1, vertoond een levendig onderscheidend verstand, gelijk in Christus was door het rusten van de Geest op Hem, Jes. 11: 3.

ß 17. De gedaante dan die verscheen, was van ene duif; maar de stof zelf was, dunkt mij, van ene vurige natuur, een hemelse stof, gevormd in de gedaante ot gelijkenis van ene duif. Zij had de vorm van een duif, maar niet de vertoning van vederen, kleuren of dergelijke. Dit maakte ook het verschijnsel meer zichtbaar, klaar, hemels en heerlijk. De Heilige Geest wordt dikwerf vergeleken bij vuur, omdat Hij oudtijds daardoor werd afgeschaduwd of vertoond. Want het eerste plechtige brandoffer werd aangestoken met vuur van de Heere. Hierom vertaalde Theodotion oudtijds "wayish'a Jehovah" Gen. 4:4: De Heere zag aan Abels offer, door enepurisen o QeoV, God stak Abels offer in brand, God zond vuur neer dat zijn slachtoffer aanstak ten teken dat Hij het aannam. Zeker is het, dat bij het eerste oprichten van het altaar in de woestijn, vuur van voor de Heere uitging, en het eerste brandoffer en vet verteerde, waarop het volk juichte en op hun aangezicht vielen, Lev. 9:24. Het vuur hierdoor ontstoken, moest op het altaar aangehouden, en geen ander ooit in het offeren gebruikt worden; om het verzuimen hiervan werden Nadab en Abihu verteerd, Lev. 10: 1. Ook daalde bij het inwijden van het altaar in Salomo's tempel vuur neer van de hemel en verteerde het brandoffer, 2 Kron. 7: 1. Vuur hieruit ontstoken, moest ook altoos op het altaar brandende gehouden worden. Op dezelfde wijze gaf God getuigenis aan Elia's dienst, 1 Kon. 18: 38, 39. God duidde aan door dit alles, dat Hij geen offerande aannam, waar geen geloof was ontstoken in het hart van de offeraar door de Heilige Geest, afgebeeld door het vuur dat de offerande op het altaar aanstak. Ter beantwoording hiervan wordt onze Heere Jezus Christus gezegd Zich te hebben opgeofferd door de eeuwige Geest, Hebr. 9: 14. Dit verschijnsel was dan waarschijnlijk vurig. Des Geestes eerste hierop gevolgde aanneming van een lichamelijke gedaante wordt uitdrukkelijk vurig genoemd, Hand. 2:3, Hun verschenen gekloofde tongen als van vuur; het zichtbare teken van des Geestes komst op hen, die toen het afbeeldsel van tongen verkoos, om aan te duiden zijn hulp door de wonderdadige gave van vele talen te spreken niet wijsheid en uitspraak, ter verkondiging van het Evangelie. Dus wordt ook de Heere Christus gezegd te dopen met de Heilige Geest en met vuur, Matth. 3: 11. Geen twee zaken worden daardoor gemeend, maar met vuur wordt bij de Heilige Geest gevoegd verklarenderwijze twee woorden voor ÈÈn zaak: met de Heilige Geest, die een geestelijk, goddelijk, eeuwig vuur is. Zo wordt God volstrekt genoemd een verterend vuur, Hebr. 12: 29, Deut. 4: 24. Gelijk in de woorden, Hij zal dopen met de Heilige Geest en met vuur, wordt vooruit gezien op het naderhand gebeurde, toen de apostelen de Heilige Geest ontvingen met een zichtbaar pand van vurige tongen, zo schijnen ze ook terug te zien bij wijze van zinspeling op het verhaalde, Jes. 6:6, 7. Want ene levende of vurige kool van het altaar, daar het vuur vertoonde de Heilige Geest of zijn werk en genade, hebbende aangeraakt de lippen van zijn profeet, werd zijn zonde weggenomen in haar schuld en smet. Dit is het werk van de Heilige Geest, die niet alleen ons heiligt, maar die door geloof in ons voort te brengen en de belofte ons toe te passen, tevens de oorzaak is en het middel van onze rechtvaardigmaking, 1 Kor. 6: 11, Tit. 3: 4-7, waardoor onze zonden in beider opzichte worden weggenomen. Dus wordt zijn uitwerking elders vergeleken bij vuur en branden, Jes. 4: 4, 5, Als de Heere zal hebben afgewassen de drek van Zions dochters, en zal hebben gezuiverd de bloedschulden van Jeruzalem uit hun midden, door de Geest van oordeel en van uitbranding. De Geest wordt vergeleken bij vuur en water beide, ten opzichte van dezelfde reinigende kracht in beide. Zo ook Mal. 3:2. Hierom hebben twee evangelisten met de Heilige Geest en vuur, Matth. 3: 11, Luk. 3: 16, en de andere twee alleen de Heilige Geest, Mark. 1: 8, Joh. 1: 33, allen dezelfde zaak bedoelende. Ik meld deze dingen om enigszins op te helderen de wijze van deze goddelijke verschijning, die ook behoort tot de huishouding van de Geest.

ß 18.Deze verschijning dan van de Heilige Geest in lichamelijke gedaante, waarin Hij wordt afgebeeld door iets stoffelijks, en dat een eigen wezen heeft, toont dat Hij zelfs een bestaan is en een eigen wezen heeft. Want is Hij zodanig niet, maar enkel een invloeiend uitwerksel van Gods kracht, dan worden ons door dit verschijnsel niet geleerd rechte bevattingen, maar loutere misvattingen. Want van zo'n toeval kan geen wezenlijk afbeeldsel of gelijkenis gemaakt worden, of het is gedrochtelijk. Onze wedersprekers zeggen (Crel. de natura Spirit. Sanct.) dat een duif geen persoon is, omdat ze niet is begiftigd met verstand, noodwendig vereist om een persoon te zijn; dus, zeggen ze, kan men daaruit geen bewijsreden trekken, dat de Heilige Geest een persoon is. Doch het is genoeg dat Hij is afgebeeld door een bestaand wezen; willen zij Hem daarvoor erkennen, wij zullen ras bewijzen dat Hij is begaafd met Goddelijk verstand, en dus een volkomen Persoon. Hun verdere tegenwerping, dat, zo de Heilige Geest in die verschijning had beoogd te bewijzen dat Hij een Goddelijk persoon zij, Hij zou hebben verschenen als een mens die een persoon is, want alzo verscheen God, of een engel in Zijn naam onder het Oude Testament, is van geen meer gewicht. De Heilige Geest openbaarde Zich zo Hem goed dacht enige redenen voor het onderwijzend gebruik maken van de gedaante van een vurige duif, hebben wij reeds aangewezen. God verscheen ook oudtijds niet enkel in menselijke gedaante, maar soms ineen brandende braambos, Exod.3:2,4, soms in ene vuur pilaar of wolk, Exod. 14: 24. De verschijningen van God onder het Oude Testament waren allen, gelijk ik elders getoond heb, van de tweede persoon; en Hij nam aan de menselijke gedaante ten schets en betekenis van Zijn toekomend persoonlijk aannemen van onze natuur. De Heilige Geest niets daarvan voorhebbende kon Zich vertonen onder welke gedaante Hem behaagde. ja, Zich te vertonen onder menselijke gedaante ware voor ons gevaarlijk en onveilig geweest. Want dat had weggenomen het nut van de onderwijzende verschijningen onder het Oude Testament, die de menswording van Gods Zoon leerden, en dus de enige reden van al zulke verschijningen. Hun zien op de menswording van de Tweede Persoon, wordende weggenomen door het eveneens verschijnen van de Derde, gaf dit de mensen voet tot een vals denkbeeld van de Godheid, als had God ene 1ichaams gestalte gelijk wij, daar niemand zo dwaas kan zijn om Hem bij ene duif te vergelijken. Dit en dergelijke getuigenissen in het algemeen worden gegeven aan het Goddelijke persoonschap van de Heilige Geest. Ik zal wijders overwegen welke persoonseigenschappen Hem in het bijzonder en onderscheiden worden toegeschreven.

ß 19. Eerst, verstand of wijsheid, de eerste onafscheidelijke eigenschap van een verstandig wezen, wordt Hem in zijn daden en gewrochten toegeschreven, 1 Kor. 2: 10, De Geest onderzoekt alle dingen, ook Gods diepten. Wat Geest dit is, wordt duidelijk verklaard vs. 12, Want wij hebben niet ontvangen to pneuma tou kosmou de geest van de wereld, wij worden niet werkzaam gemaakt door de bozen geest, alle to pneuma to ek tou Qeou, maar de Geest die uit God is, ene krachtige beschrijving van de Heilige Geest. Dus wordt Hij genoemd zijn Geest, vs. 10. God heeft ons deze dingen geopenbaard door zijn Geest. Te onderzoeken is dan ene daad van verstand en de Geest wordt gezegd te onderzoeken omdat Hij kent, vs. 11, Niemand weet de dingen van de mens als van de mens geest, die weet al zijn gedachten en raadslagen. Dus weet geen mens, maar Gods Geest, Gods zaken, en Die openbaart ze ons, want door Hem weten wij de dingen ons van God gescho nk e n, vs. 12. Deze dingen kunnen niet worden gezegd dan van een persoon met verstand begaafd. Hij onderzoekt ta baqh tou Qeou; dus Gods diepten, dat is, de verborgenheden van zijn wil, raad en genade, en is derhalve ene Goddelijke persoon die oneindig verstand heeft. Gelijk van God wordt gezegd "een cheqer litvoenato", Jes. 40: 28, van zijn verstand is geen einde, mate of onderzoek, Ps. 147:5, zijn verstand heeft geen getal, het is zonder mate of paal, eindeloos. Men werpt hier tegen (Schlicting, de Trinitat. p. 605) dat de Geest hier niet wordt genomen voor de Geest zelf en dat de apostel niet uitdrukt wat de Geest zelf doet, maar waartoe mensen door des Geestes bijstand bekwaamd worden. Daardoor worden gelovigen geholpen tot het onderzoeken van Gods diepe raadslagen. Doch dit strijdt lijnrecht tegen de tekstwoorden en de samenhang. Want de apostel verhaalt hoe Gods wijsheid, raadslagen en diepe zaken, die de wereld niet kon verstaan, nu werden verklaard en verkondigd aan de kerk. God, zegt hij, heeft ze ons geopenbaard door zijn Geest. Maar hoe weet de Geest, de openbaarder, zelf deze dingen? Uit zijn eigen natuur, door welke Hij weet of onderzoekt alles, ook Gods diepten. De apostel beoogt dan des Geestes openbaring aan de apostelen en schrijvers van het Nieuwe Testament, die van de Geest gedreven werden, evenals die van het Oude, 2 Pet. 1: 2 1. Hij handelt in die woorden niet van het verlichten en onderwijzen van gelovigen in de kennis van de verborgenheden door Hem geopenbaard. Maar wie is die Geest? Dezelfde apostel zegt Rom. 11:33, dat Gods oordelen ondoorzoekbaar, en zijn wegen onnaspeurlijk zijn, en vraagt vs. 34, Wie heeft des Heeren zin gekend, of wie is zijn raadsman geweest? Nochtans wordt deze Geest gezegd alles te doorzoeken, zelfs Gods diepten, die voor ieder schepsel volstrekt onnaspeurlijk en onuitvindbaar zijn. Deze is dan Gods Geest zelf, die ook God is; want dus is de plaats, Jes. 40: 13, waaruit deze woorden genomen zijn, wie heeft des Heeren Geest bestuurd, of Hem als zijn raadsman onderwezen?

Het helpt de tegenstanders van de Heilige Geest niet, te drijven dat Hij wordt vergeleken met en gesteld tegenover van de mens geest, vs. 11, die, zo zij zeggen, geen pers o o n is. Want geen gelijkenis houdt in elke omstandigheid. Des mensen Geest is zijn redelijke ziel, begaafd met verstand en kennis. Deze is een ondeelbaar verstandig wezen, bekwaam te bestaan in een afgescheiden toestand. Zo zij toestemmen dat Gods Geest zo ver een persoon is, vervallen al hun voorwendsels. Hetgeen iemand die anders de Godheid van de Heilige Geest toestemt, in deze, zegt (Good. p. 175) dat de uitdrukking van Gods diepten te onderzoeken, niet lijnrecht op de Geest kan passen, maar moet aanduiden zijn bekwame van ons om ze na te speuren, omdat onderzoek insluit onvolmaaktheid, en het gebruik van middelen om te komen tot kennis van iets, bindt niet. Want zulke daden worden God toegeschreven ten aanzien van hun uitwerksels. En naspeuren bij ons het middel zijnde om volle kennis van iets te verkrijgen, wordt daardoor uitgedrukt de volmaaktheid van Gods kennis. Dus bidt David, dat God hem wilde doorzoeken en zijn hart kennen, Ps. 139: 23. Dikwerf wordt God gezegd van de mens hart te doorzoeken, en daardoor aangeduid zijn oneindige wijsheid voor welke alles openligt en naakt is. Zo wordt de Geest gezegd Gods diepten te doorzoeken, om zijn oneindig verstand en volmaakte kennis, voor welke zij openliggen. Dezelfde zaken hier gezegd van de Geest ten opzichte van God de Vader, worden van de Vader gezegd ten opzichte van de Geest, Rom. 8:27, Die de harten doorzoekt weet des Geestes mening. Voeg hierbij, dat deze Geest is de auteur van wijsheid en verstand in en voor anderen - dus moet Hij die hebben in Zichzelf, niet alleen zakelijk of oorzakelijk, maar ook wezenlijk. 1 Kor. 12: 8 worden wijsheid en kennis gerekend onder de gaven die Hij geeft. De gaven van geloof en talen behoeven maar in Hem zakelijk te zijn. Maar die van wijsheid en verstand kunnen niet worden gegeven van iemand dan die zelf wijs is en verstaat wat hij doet. Hierom wordt Hij uitdrukkelijk genoemd de Geest van wijsheid en verstand, of raad en kennis, Jes. 11:3. Dit ware ook te bewijzen door andere getuigenissen, die Hem andere uitwerksels van verstand toeschrijven, gelijk 1 Tim. 4: 1, 1 Pet. 1: 11, 2 Pet. 1:21, doch dit zij genoeg tot ons oogmerk.

ß 20. 2. Hem wordt toegeschreven een wil. Dit is het alleronderscheidenst kenmerk en eigenschap van een persoon. Alles wat een verstandige wil heeft, is een persoon. Die kan, wat men ook verzint, niet gevoeglijk iets anders worden toegeschreven, tenzij het klaar en duidelijk is, dat men met leenspreuk te doen heeft. Als dan onze Zaligmaker zegt, dat de wind blaast opou qtelei waarheen hij wil of hem lust, Joh. 3:8, blijkt klaar, dat het woord oneigenlijk wordt gebruikt, en enkel aanduidt dat de wind te onze opzichte geheel buiten onze macht is, en boven ons bestuur; elk verstaat van zelf genoeg dat onze Zaligmaker geenszins de wind eigenlijk een wil toeschrijft. Zo ook Jak. 3:4, de woorden, omgewend met een zeer klein roer, waarheen de begeerte des stuurders wil, zijn in de grondtekst opou h ormh toueuqunontoV bouletai, in welke de daad van te willen wordt toegeschreven aan de ormh, de impetus of genegenheid van de stuurman welke nochtans geen wil heeft. Maar de ormh in die plaats is niet de prwth kinhsiV van de wijsgeren, de motus primo primus, of de allereerste beweging of neiging van het gemoed; maar het is de wil zelf onder ene ernstige begeerte, gelijk doorgaans is bij hen die schepen sturen in stormen. Hieraan wordt de daad van willen eigenlijk toegeschreven, en hij die ze doet, bewezen een persoon te zijn. Dus wordt een wil, bedrijvig met verstand en keus, als het grondbeginsel en de oorzaak van zijn uitwendige daden, de Heilige Geest toegeschreven, 1 Kor. 12: 11, Al deze dingen werkt die een en dezelfde Geest, delende elk mens gelijk Hij wil. De apostel had tevoren bewezen, dat de Geest was de auteur en gever van al de geestelijke gaven, waarvan hij had gehandeld vs. 4, 5, 6. Deze gaven verklaart hij te zijn onderscheiden, en toont dit in negen bijzondere zaken, die de Geest verscheiden uitdeelt, vs. 8, 9, 10. Vraagt men nu wat de regel is van dat zijn uitdelen, hij antwoordt, het is zijn eigen wil, keus en welbehagen. Hoe kan men nadrukkelijker en klaarder beschrijven een verstandig persoon, die vrijwillig handelt naar keus en welbehagen.

ß 21.Men werpt hiertegen, (Schlicting p. 610) dat de Heilige Geest hier wordt ingevoerd als een persoon, door persoonsverbeelding (Prosopopeia); dat het uitdelen van de gemelde gaven Hem wordt toegeschreven door een leenspreuk, en dat Hij door deze of een andere leenspreuk wordt gezegd een wil te hebben of te handelen gelijk Hij wil. Doch waarlijk, zo zulk verklaren of liever verdraaien van de Schrift doorgaat, zal ons in dezelve niets zekers overblijven; men behoeft maar te zeggen, dit of dat is ene leenspreuk, en is ÈÈn niet genoeg, men kan er twee of drie opeenhopen, en de zin zal geheel verloren zijn. Laat deze stoute vrijpostigheid maar toe, en men kan haast omverwerpen al de Schriftgetuigenissen aangaande Gods wezen zelf en Christus Middelaarschap. Maar de woorden zijn klaar, Hij verdeelt aan elk gelijk Hij wil. En al is zijn Godheid buiten twijfel, zo men zijn persoonschap veronderstelt, deze plaats bevestigt, wat ik nu maar aanroer, dat Hij, die het oppermachtig bestel heeft over alle geestelijke gaven, alleen ten regel hebbende zijn eigen wil, die oneindig wijs en heilig is, zeker God gezegend in eeuwigheid is.

ß 22. 3. Nog ene eigenschap van een levend persoon is macht. Ene macht, waardoor iemand kan handelen volgens het licht van zijn verstand en de besluiten van zijn wil, verklaart hem een persoon te zijn. Ik meen niet het enkele toeschrijven van macht volstrekt of bekwaamheid tot iets; want dat kan enkel betekenen de uitwerking, die zulke zaken vergezelt in haar eigen plaatsen, als werktuigen van de gewrochten waartoe zij worden gebruikt. In deze zin wordt Gods Woord macht toegeschreven en dat het onze ziel zaligen kan, Jak. 1:21. Het Woord van Gods genade wordt gezegd, Hand. 20:32, machtig te zijn ons op te bouwen en ons een erfdeel te geven onder de geheiligden; zo die plaats eens meent het geschrevene of verkondigde Woord, hetwelk ik elders heb overwogen want deze dingen worden in andere plaatsen van de Schrift klaar uitgelegd. Het Woord wordt gezegd krachtig te zijn, ja ene kracht Gods tot zaligheid, Rom. 1: 16, omdat het God behaagt het te gebruiken en door zijn genade te bekrachtigen tot dit einde. Doch waar aan iemand macht, Goddelijke macht, volstrekt wordt toegeschreven, en die verklaard wordt te werk gesteld en geoefend te worden door het verstand en volgens de wil van hem, die ze wordt toegeschreven, zo bewijst dat onloochenbaar, dat hij is een Goddelijk persoon. Want als wij zeggen dat de Heilige Geest zo'n is, menen wij niet meer dan dat Hij is een die door zijn eigen Goddelijk verstand, zijn eigen Goddelijke kracht te werk stelt. Dus is het in deze, Job 33:4: Gods Geest heeft mij gemaakt, en de adem des Almachtigen heeft mij leven gegeven. Scheppen is ene daad van Goddelijke macht; de hoogste die wij kunnen bedenken en tevens een gewrocht van des Scheppers wijsheid en wil, als ene willekeurige daad en tot een zeker einde bestemd. Dit alles wordt dan hier Gods Geest toegeschreven. Men werpt tegen (Schlicting. pag. 613, 615) dat door Gods Geest hier gemeld, niets meer wordt verstaan dan onze eigen levensgeest, waardoor wij worden bezield, Gods Geest genoemd omdat Hij hem gaf. Doch dit is al te stout; de woorden bij Job zijn "roeach-eel 'asatnie wenishmat shadai techajeenie". In en omtrent van de mens schepping werkte God tweezins. 1. God vormde zijn lichaam uit het stof van de aarde; dit wordt uitgedrukt door "'asah" en "jatsar"; Hij maakte, Hij vormde; 2. Hij stortte in hem ene levende of levendmakende ziel, genoemd "nisjmat chajiem", of de adem des levens. Deze beide worden hier onderscheiden gemeld, en het eerste toegeschreven aan Gods Geest, het andere aan Gods adem; dat is, dezelfde Geest aangemerkt in ene bijzondere wijze van werking in het instorten van de redelijke ziel. Zulken zin hebben die verbeeldelijke en oneigenlijke woorden, God ademde in de mens de adem des levens, dat is, Hij wrocht door zijn Geest in hem een grondbeginsel van leven, gelijk wij in het vervolg zien zullen.

ß 23. Hij wordt niet alleen genaamd een Geest van wijsheid en verstand, maar ook van macht of sterkte, Jes. 11:2, 3. En schoon men kan toestemmen dat de zaken, daar gemeld, meer zijn gewrochten van zijn werkingen, dan bijvoegsels van zijn natuur, moet echter iemand, die wijsheid en kracht in anderen werkt, die eerst zelf hebben. Hierop ziet ook de vraag, Micha 2: 7: Is des Heeren Geest verminderd of verkort? Dat is in zijn macht, dat Hij niet kan werken en drijven in de profeten en in zijn kerk als in vorige dagen. Dezelfde profeet zegt Hoofdst. 3:8: Ik ben vol kracht en oordeel, en macht door des Heeren Geest. Deze dingen werden in hem gewrocht door zijn kracht, gelijk de apostel te deze spreekt, Efez. 3: 16. Die deze waarheid weerspreken, oefenen al hun vermogen in uitvluchten, ja beknibbelingen tegen sommige van deze getuigenissen en sommige uitdrukkingen in dezelve. Doch tegen de gehele bewijsreden, uit overweging van het oogmerk en doelwit van de Schrift in die alle, vinden zij geen uitvlucht.

ß 24. Om deze bewijsreden op te maken, zullen wij overwegen de werken en gewrochten van alle soorten, Gods Geest toegeschreven, die wij zodanige zullen bevinden, als Hem niet gevoeglijk en met oogmerk om enigszins verstaanbaar te zijn, kunnen worden toegekend, tenzij Hij is een onderscheiden enkel wezen of persoon, begaafd met Goddelijke macht en verstand. Ik moet in deze nogmaals herinneren dat wij onze bewijs reden niet trekken uit of bevestigen door enig enkel voorbeeld van elk van de werken die wij zullen melden want sommigen ervan enkel aangemerkt, kunnen soms leenspreukig worden toegeschreven aan andere oorzaken, hetwelk niet bewijst dat die daarom ook personen zijn, waarin de kracht ligt van alle uitvluchten van onze tegenstrevers tegen deze getuigenissen maar gelijk ten minste sommigen ervan alleen kunnen worden toegeschreven aan een Goddelijk persoon, nemen wij ons bewijs uit overweging van al dezelve tezamen gevoegd, of het eenparig toekennen van die allen aan de Geest in de Schrift, en dat maakt het onweersprekelijk. Op de zaken zelf zal ik hier niet staan, omdat ik haar bijzondere natuur in het vervolg moet openleggen.

ß 25. 1. De Geest wordt gezegd ons te leren, Luk. 12: 12: De Heilige Geest zal u leren wat gij spreken moet. Joh. 14: 16: De Trooster, de Heilige Geest, Die de Vader zenden zal in mijn Naam, zal u alle dingen leren en herinneren. Hij is, 1 Joh. 2:27, de zalving die ons alles leert hoe en waarvan Hij zo genoemd wordt, zullen wij in het vervolg verklaren. Hij is de grote onderwijzer van de kerk, die het vervullen van de grote belofte, zij zullen allen van God geleerd zijn, Joh. 6:45, is aanbevolen. Het staat droevig met Gods kerk, wanneer haar onderwijzers in een hoek gedreven zijn, en haar ogen hen niet zien. Maar veel beter is het alle andere leraars geheel en al te verliezen, dan deze grote Leermeester alleen. Want al belieft Hij hen te gebruiken, Hij kan geheel zonder hen krachtdadig en zaligmakend leren, waar zij zijn weggevoerd of weggenomen; maar zij kunnen zonder Hem niets leren met het allergeringste geestelijk voordeel. Allen die voorgeven leraars te zijn van anderen, en nochtans zijnen lerenden bijstand verachten, zullen te eniger tijd ondervinden dat zij werk hebben ondernomen dat hun niet toekwam. Men zegt tegen ons gebruik maken van dit gestelde, dat de apostel stelt dat de natuur ons ook leert, 1 Kor. 11: 14. Leert de natuur zelfs u niet? En de natuur is geen persoon. Dit is de weg en wijze van hen, met wie wij te doen hebben. Is enig woord in een getuigenis dat wij bijbrengen, ergens leenspreukig gebruikt, al blijkt dat nog zo klaar het moet terstond even oneigenlijk worden verstaan in het getuigenis, daar men tegen heeft, al kunnen zij niet de reden waarom geven. Wordt deze wijze van weerspreken toegelaten; in de Schrift, in geen schrijver, in geen verkering van mensen zal iets verstaanbaars overblijven. Want bijna elk woord of naam wordt ergens oneigenlijk of leenspreukig gebruikt. In het bijzonder in deze plaats zegt de apostel, dat de natuur ons leert voorwerpelijk, gelijk de hemelen en aarde ons leren. Want de natuur wordt gezegd ons te onderwijzen door de gewoonten en daden van hen die leven, voortgaan, en handelen volgens de grondbeginselen, inspraken en genegenheden van de natuur. Elk ziet klaar dat hier niets wordt gezegd van enig dadelijk leren door onderwijs, of enig waar mededelen van kennis maar dat de natuur oneigenlijk wordt gezegd te doen, hetgeen wij doen te harer opzicht. Niet alleen in verscheidene plaatsen, maar in dezelfde spreuk kan men een woord gebruiken, eigenlijk ziende op de ene, en oneigenlijk ziende op de andere zaak. Dus zegt de dichter: Disce puer virtutem ex me, verumque laborem; Fortunam ex aliis; want deugd en vlijt, dacht hij, waren eigenlijk te leren; maar geluk of voorspoed niet. Deze zaken zijn dan zeer verscheiden, gelijk elk aanstonds ziet. Doch wij staan niet op dit of dat bijzonder voorbeeld. Iemand niet volstrekt vooringenomen, leze maar bedaard het gesprek van onze Zaligmaker tot zijn discipelen, waarin Hij hen opzettelijk onderricht van de natuur en het werk van Gods Geest, aan Wien Hij toen als het ware overdroeg de zorg voor hen en het Evangelie, volgens de belofte, Joh. 14, 15 en 16, en hij zal in deze geen verder onderricht of bevestiging behoeven. Hij wordt daar dikwerf genaamd de Trooster, de naam van een Persoon, en wel met een ambt bekleed, ten aanzien van het werk dat Hij zou verrichten; en een andere Trooster in antwoord en overeenkomst met de Heere Christus, die een Trooster en een Persoon was, gelijk allen toestemmen, Joh. 14: 16. Is Hij dat niet, dan zou deze uitdrukking met die omstandigheden ons willen misleiden en niet onderwijzen. Christus zegt wijders, dat de Geest iemand is die de wereld niet ziet of kent, maar die in de gelovigen blijft en woont, vs. 17. Iemand die de Vader zou zenden, en die vervolgens zou komen en wel om hen te onderwijzen, leiden, besturen, en zaken te herinneren, vs. 26. Een Trooster die zou komen, en getuigenis geven van Hem, Joh. 15: 26. Iemand die Hij zou zenden om de wereld te overtuigen van zonde, rechtvaardigheid en oordeel, Joh. 16: 7, 8, en die zou blijven bij zijn discipelen om zijn lichamelijk afwezen te vervullen. Dus wordt de Geest gezegd te spreken, leiden, onderwijzen, horen, ontvangen van Christus, en dat anderen te verkondigen, vs. 13, 14, met vele andere dingen van de eigen natuur en gewicht; die niet worden gezegd van terzijde of in het voorbijgaan, maar in een lijnrecht aanhoudend gesprek, waarin onze Heere Jezus Christus voorheeft zijn discipelen te onderrichten wie de Geest was, en wat Hij zou doen voor hen. Al sprak de gehele Schrift van Hem niets meer dan hetgeen onze Zaligmaker hier verklaart, alle onpartijdige mensen moesten en zouden Hem erkennen een Goddelijk Persoon te zijn. Te zeggen, omdat het een of ander van deze dingen wordt of kan worden leenspreukig of verbloemd toegeschreven aan iets dat geen persoon is, daar de oneigenlijkheid van zo'n toeschrijving klaar blijkt; daarom moeten ze alle eveneens zo worden toegeschreven aan de Heilige Geest, in dat gesprek van onze Zaligmaker tot zijn discipelen, waarin Hij beoogde hen te onderwijzen, als gezegd, dat is al te schaamteloze stoutheid. Van dezelfde natuur is het hiervoor beredeneerde aangaande zijn onderzoeken van alle dingen, uit 1 Kor. 2: 11, hetwelk Hem bewijst te zijn een verstandig Werker, en onweersprekelijk aanduidt ene persoonsdaad. Hetzelfde doen de zaken, gemeld Rom. 8: 15, 16, 26. Hij helpt onze zwakheden, Hij bidt voor ons, Hij zelf getuigt met onze Geest - de eigenlijke mening van deze uitdrukkingen - zullen wij in het vervolg naspeuren. De enigste toevlucht van onze tegenstrevers is hier te verzinnen ene persoonsverbeelding (Schlicting, p. 627). Maar hoe bewijzen zij die? Alleen met te zeggen, dat deze dingen eigenlijk behoren tot een persoon die de Geest niet is; dit is niet anders als op te richten hun eigen valse stelling tegen onze bewijsredenen, en niet kunnende het eerst gezegde betwisten, het besluit te loochenen.

ß 26. Nog twee plaatsen van deze natuur en enerlei inhoud, zijn genoeg om ons geloof te bevestigen in de beweerde waarheid. Deze zijn Hand. 13:2, 4. Als zij de Heere dienden en vastten, zei de Heilige Geest: scheidt mij af Barnabas en Saulus tot het werk, waartoe Ik hen heb geroepen. Zij dus uitgezonden door de Heilige Geest, vertrokken. En Hand. 20: 28, Hebt dan acht op uzelf, en op de gehele kudde over welke de Heilige Geest u opzieners heeft gemaakt. Deze plaatsen komen wel overeen. Hetgeen in de eerste wordt verhaald als ene gebeurde zaak in een buitengewoon geval, wordt in de tweede leerkundig toegepast op gewone gevallen. In de eerste plaats zijn merkwaardig twee zaken, 1. Dat de Heilige Geest zegt dat Hij is de Persoon voor Wie en tot Wiens werk Barnabas en Saulus moesten worden afgezonderd. Hij zegt aqorisate moi, niet zondert mij, gelijk in onze Overzetting, als ware de Geest alleen de Gebieder, maar zondert voor mij, dat Hem ook voorstelt als het voorwerp van de geÎiste plicht, en de Persoon, wiens werk moest worden uitgevoerd. Wie of wat wordt dan gemeend met de voornaam Mij? Immers een Persoon. Geen voorbeeld kan iemand aanwijzen waar ze enigszins verbeeldelijk wordt gebruikt dan in ene klare gelijkenis. Wij moeten dan naspeuren wie door het woord Mij bedoeld wordt. Dit zijn woorden van de Heilige Geest: De Heilige Geest zei: zondert af voor Mij, Hij wordt dan alleen beoogd. Al het verstand en de vlijt van onze tegenstrevers antwoordt maar, dat deze woorden de Heiligen Geest worden toegeschreven, omdat de profeten, die in de kerk van AntiochiÎ waren, daarin spraken door zijn drift en ingeving. Doch deze uitvlucht geeft geen acht op de kracht van onze bewijsreden; want wij bewijzen niet enkel met wat Hij wordt gezegd te spreken, maar met hetgeen Hij spreekt, zondert af voor Mij, en vragen of de profeten door dat woord worden gemeend of niet? Zo ja, wie van hen? Want de Heilige Geest sprak dezelfde zaak door velen; en de een of de ander moet worden bedoeld in het gemeen door hen allen. Te zeggen, dit was iemand van de profeten, is dwaas, ja lasterlijk. 2. Het slot van het derde vers bevestigt onze verklaring van het woord: Tot het werk, waartoe Ik hen heb geroepen. Dit is buiten tegenspraak de Heilige Geest. Nu, is mensen tot diensten te roepen ene vrije daad van gezag, keuze en wijsheid, dat eigenschappen zijn van een persoon en anders niets. De Schrift voert noch de Vader noch de Zoon ergens in, lijnrechter bekleed met persoonseigenschappen, als de Heilige Geest in deze plaatsen. Dit alles wordt bevestigd vs. 4, En zij uitgezonden door de Heilige Geest, vertrokken. Hij riep hen door hun te schenken bekwaamheid en volmacht tot hun werk; Hij beval dat de kerk hen zou afzonderen, opdat zij werden gezegend en erkend in hun werk; en Hij zond hen uit door een indruk van zijn gezag op hun gemoed, hun gegeven door zijn vorige daden. Wordt hierdoor geen Goddelijk Persoon beschreven, dan weet ik niet hoe die kan beschreven worden.

ß 27. De andere tekst, Hand. 20: 28, bewijst hetzelfde; ze zegt uitdrukkelijk, dat de Heilige Geest de ouderlingen van de kerk heeft gesteld tot opzieners ervan. Dezelfde daad van wijsheid en gezag wordt Hem hier weer toegeschreven, en voor de gemelde uitvlucht blijft hier geen plaats. Want deze woorden zijn niet gesproken bijwijze van voorzegging, of in de naam van de Heilige Geest, maar Hem aangaande. En zij verklaren de anderen tekst. Want in de uitdrukking, scheidt af voor Mij hen die Ik heb geroepen, moet worden beoogd Hij die hen opzieners maakte, dat is, de Heilige Geest. En wij zullen wel doen op te merken, dat, zo Hij dit toen deed, Hij het nog doet, want de apostel beoogt niet mensen buitengewoon van de Geest gedreven of geroepen, maar de gewone bedienaars van de kerk. Zo mensen niet worden geroepen en aangesteld tot bedienaars, als in het eerst, in gewone gevallen, dan is de kerk dezelfde niet die ze was. Allen die dit werk en ambt op zich nemen, hebben het uiterste belang te overwegen wat zij in hun gehele onderneming met waarheid kunnen toeschrijven aan de Heilige Geest. Mensen niet voorzien met geestelijke gaven of bekwaamheden, die in de dienst treden om tijdelijk voordeel te bejagen, zullen weinig voldoende op die vraag kunnen antwoorden, wanneer zij eens worden gewillig gemaakt of gedwongen die zichzelf te doen.

ß 28. Nog ene soort van getuigenissen moeten wij ten dezen kort overwegen, in welke van de Heilige Geest wordt gesproken als het voorwerp van zulke werkzaamheden en daden van mensen, dat niet kan zijn dan een persoon. Want zo haast men ze toekent aan enig ander voorwerp, blijkt haar onbestaanbaarheid. Dus wordt Hij gezegd verzocht te worden van die zondigen. Gijlieden stemt overeen om des Heeren Geest te verzoeken, Hand. 5:9. In welke zin dit woord ook gebruikt wordt, hetzij middelmatig, te beproeven, gelijk God wordt gezegd Abraham te verzoeken, hetzij ten kwade, te verwekken of aan te leiden tot zonde, het wordt nooit, het kan nooit worden gebruikt dan ziende op een persoon. Hoe kan ene hoedanigheid, toeval of uitvloeisel van macht van God verzocht worden? Niemand kan verzocht worden dan hij die verstand heeft om het voorgestelde te overwegen, en een wil om daarop te besluiten. Dus verzocht de satan onze eerste ouders dus worden mensen verzocht van hun eigen lusten; dus worden wij gezegd God te verzoeken, wanneer wij Hem tergen door ons ongeloof, of wanneer wij zonder volmacht zijn kracht beproeven. Dus verzochten zij de Heilige Geest, die zich zondig waagden aan zijn alwetendheid, als wilde of kon Hij hun zonden niet ontdekken, of aan zijn heiligheid, als wilde Hij hun bedrog voorstaan. Op die wijze wordt Ananias gezegd de Heilige Geest te liegen, vs. 3. Niemand kan liegen aan iets dan hetgeen bekwaam is het getuigenis te horen en aan te nemen. Want een leugen is vals getuigenis te geven aan hetgeen men spreekt. Dit moet hij, aan wie men liegt, kunnen oordelen en onderscheiden, dat zonder persoonseigenschappen van wil en verstand onmogelijk is. Niet enkel een Persoon, maar een Goddelijk Persoon wordt de Heilige Geest hier verklaard te zijn want Petrus zegt, ter uitlegging van de woorden, vs. 4: Gij hebt niet mensen, maar Gode gelogen. Deze dingen zijn zo klaar en duidelijk, dat het geloof van gelovigen zich weinig zal storen aan de bedrieglijke uitvluchten van onze tegenstrevers. Op dezelfde wijze wordt de Geest gezegd weerstaan te worden, Hand. 7:51, hetwelk is de zedelijke weerstand of tegenstand van de enen persoon tegen de anderen. Hij wordt ook gezegd bedroefd te worden, of wij worden bevolen Hem niet te bedroeven, Efez. 4: 30, gelijk zij oudtijds Gods Heilige Geest weerstonden en kwelden, Jes. 63: 10, ene verbeeldelijke uitdrukking wordt in die woorden toegestaan. Eigenlijk kan men Gods Geest niet bedroeven of kwellen; want dat zou onvolmaaktheden insluiten, onbestaanbaar met de Goddelijke natuur. Maar gelijk God wordt gezegd berouw te hebben en hartsmart, Gen. 6: 6, wanneer Hij wil doen zaken die mensen doen, of gepast oordelen op zulke tergingen; en wanneer Hij wil verklaren welke uitwerksels zij zouden voortbrengen in ene natuur voor zulke stoornissen vatbaar, zo wordt om dezelfde reden Gods Geest gezegd te worden bedroefd en gekweld. Doch dit kan geenszins van Hem gezegd worden, zo Hij niet is een persoon, wiens opzicht op zonde, door de evenredigheid tot menselijke personen, kan worden vertoond door deze uitdrukking. Te zeggen dat ene kracht, of een dadelijk uitvloeisel van macht wordt bedroefd, is voor alle mensen onverstaanbaar. Zeker bij, die dus wordt verzocht, weerstaan en bedroefd door zonde en zondaars, is een die kan verstaan, oordelen en besluiten aangaande dezelve. Dat deze dingen ook elders volstrekt God aangaande gezegd worden, verklaart dat degene, te wiens opzichte zij in het bijzonder worden gemeld, God is.

ß 29. De gehele waarheid die wij voorstaan, blijkt nog klaarder in het gesprek van onze Zaligmaker, Matth. 12: 28. De FarizeeÎn zeiden: Hij werpt duivelen uit door BeÎlzebub, de vorst van de duivelen, vs. 24. Christus antwoordt: Zo Ik duivelen uitwerp door Gods Geest, dan is Gods koninkrijk tot u gekomen; en vs. 31, 32: Daarom zeg Ik u: alle zonde en lastering zal de mensen vergeven worden, maar de lastering tegen de Geest zal de mensen niet vergeven worden; die enig woord spreekt tegen de Zoon van de mens, het zal hem vergeven worden maar die tegen de Heilige Geest spreekt, het zal hem niet vergeven worden. Zie ook Luk. 12: 8- 10. De Geest wordt hier uitdrukkelijk onderscheiden van de Zoon, als de ene persoon van de ander. Van beiden wordt gesproken ten aanzien van dezelfde zaken op dezelfde wijze; en die zaken worden van hen gezegd algemeen in dezelfde zin. Was nu de Heilige Geest alleen Gods kracht en vermogen, toen bij Jezus Christus tegenwoordig, in alles wat Hij deed, tegen Christus en die kracht kon niet onderscheiden gesproken worden, want zij waren maar ÈÈn en dezelfde. De FarizeeÎn lasterden, zeggende: Hij werpt duivelen uit door BeÎlzebub, de vorst van de duivelen. Zij meenden een persoon, en noemden Hem bij zijn naam, natuur en ambt. Waarop onze Zaligmaker antwoordt, dat Hij ze uitwierp door Gods Geest. Een Goddelijk persoon gesteld tegenover een duivels. Hij onderwijst en waarschuwt hen daarop onmiddellijk, toe te zien hoe zij die Heilige Geest lasterden, door zijn werken en gewrochten toe te schrijven aan de vorst van de duivelen. Lastering tegen Hem toont lijnrecht wat en wie Hij is; inzonderheid zo'n zonderlinge lastering, die de schuld verzwaart boven alles wat de menselijke natuur anders kan verrichten. Het wordt onderstelt dat tegen des Vaders persoon kan gelasterd worden. Zo lasterde die mens tegen de naam van Jehovah en vloekte, Lev. 24: 11. De Zoon kan in zijn onderscheiden persoon gelasterd worden, gelijk hier uitdrukkelijk wordt gezegd, en daarbij gevoegd, dat de Heilige Geest ook onderscheiden kan worden gelasterd, of het onmiddellijke voorwerp kan zijn van die zonde, die onvergefelijk wordt verklaard. Mensen die evenwel beweren, dat deze Heilige Geest geen Goddelijke persoon is, dromen waarlijk al wakende.

ß 30. Ik denk door al deze getuigenissen ten volle te hebben bevestigd het voorgestelde, dat de Heilige Geest geen hoedanigheid is, gelijk sommigen spreken, wonende in de Goddelijke natuur; geen enkel uitvloeisel van kracht en vermogen van God - niet het werken van Gods macht in en tot onze heiligmaking; maar een heilig, verstandig wezen of persoon. Uit verscheidene zaken in het voorbijgaan aangeraakt, blijkt onloochenbaar dat Hij is ene Goddelijke zelfgenoegzame, zelfbestaande Persoon, samen met Vader en Zoon evengelijk deelgenoot van de Goddelijke natuur. Onze weerstrevers betwisten dit op zich zelf niet zeer. Want zij belijden dat Hem worden toegeschreven zaken, die niemand dan God kan uitwerken. Nochtans loochenende dat Hij God is, stellen zij al hun hoop van voorspoed in te loochenen, dat Hij een Persoon is; doch omdat ons onderwerp het vordert, en het nuttig kan zijn voor sommiger geloof, zal ik nog enige klare getuigenissen dat Hij God is, aanhalen.

ß 31. 1. Hij wordt uitdrukkelijk God genaamd; en Gods naam Hem eigenlijk en lijnrecht wordende gegeven ten aanzien van geestelijke dingen of zaken Gode alleen eigen, moet Hij ook hebben Gods natuur. Hand. 5:3 wordt Ananias gezegd de Heilige Geest te liegen, dit wordt herhaald en uitgelegd vs. 4. Gij hebt geen mens, maar God gelogen. De verklaring wat Persoon de Heilige Geest is dient tot verzwaring van de zonde, want Hij is God. Dezelfde Persoon, hetzelfde voorwerp van Ananias' zonde, wordt in beide plaatsen uitgedrukt; derhalve is de Heilige Geest God. Het woord liegen is het zelfde in beide plaatsen yeudomai; alleen heeft het andere samenstelling, vs. 3, waar de vierde naamval er is bijgevoegd yeusasqai se to pneuma to agion dat gij zoudt bedriegen, of denken of ondernemen te bedriegen de Heilige Geest; hoe? door Hem te liegen, belijdende in de kerk waarin Hij voorzit iets dat vals is. Dit wordt verklaard vs. 4 door eyeusw tw Qew, gij hebt God gelogen, de natuur van zijn zonde wordt in de eerste plaats meest beoogd, haar voorwerp in de tweede. Daarom noemt de apostel dezelfde zonde, vs. 9, een verzoeken van des Heeren Geest. Hij loog aan des Heeren Geest, toen hij aan God loog. Deze drie uitdrukkingen de Heilige Geest, God, des Heeren Geest, duiden aan dezelfde zaak en Persoon; of het gesprek heeft geen samenhang. Men zegt hiertegen, dat hetgeen wordt gedaan tegen de Geest, tegen God geschiedt, omdat God Hem zendt. Het is waar, als door de Vader gezonden, wordt alles wat tegen Hem geschiedt, zedelijk en zoveel de schuld aangaat, gedaan tegen de Vader. Dus zegt onze Zaligmaker te zijnen opzichte: Die Mij veracht, veracht Hem die Mij zond. Maar lijnrecht en onmiddellijk wordt tegen Christus en tegen de Geest gezondigd in hun eigen Personen. Hij is God hier getergd. Zo wordt Hij ook genoemd Heere in enen zin, die God alleen toekomt, 2 Kor. 3: 17, 18. De Heere nu is de Geest en wij worden veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, apo kuriou pneumatoV, door de Heere de Geest, of des Heeren Geest; waar Hem ook worden toegeschreven goddelijke werkingen. Het gezegde Hem aangaande, 1 Kor. 12: 6-8, is overwogen Hoofdst. 1. Hetzelfde wordt ook door billijk gevolg opgemaakt uit het vergelijken van Schriftuurplaatsen met elk ander, waarin het gesprokene van God in de ene plaats volstrekt, in de andere lijnrecht en onmiddellijk wordt toegepast op de Heilige Geest. Bijvoorbeeld, Levit. 26: 11, 12. Ik zal, zegt God, mijn tabernakel in het midden van u zetten, en Ik zal onder u wandelen, en Ik zal uw God zijn, en gij mijn volk. Het vervullen van deze belofte verklaart Paulus, 2 Kor. 6: 16, Gij zijt de tempel van de levende God, gelijk God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen, en onder hen wandelen, en Ik zal hun God zijn, en zij zullen mijn volk zijn. Hoe en door wie geschiedt dit? 1 Kor. 3: 16, 17: Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt, en dat Gods Geest in u woont? Zo iemand Gods tempel verontreinigt, hem zal God verdelgen, want Gods tempel is heilig, die gij zijt. Was dan Hij, die oudtijds beloofde te wonen in zijn volk, en hen daardoor zijn tempel te maken, God; dan is de Heilige Geest God; want Hij is het, die volgens die belofte dus in hen woont. Ook Deut. 32: 12, zegt Mozes van het volk in de woestijn: de Heere alleen leidde hen en van hetzelfde volk in de woestijn wordt gezegd, dat des Heeren Geest hen leidde en rust gaf, Jes. 63: 14. Des Heeren Geest is dan Jehovah of Jehova alleen leidde hen niet. Hetgeen van hetzelfde volk wordt genoemd hun zondigen tegen God, en de Allerhoogste te tergen in de woestijn, Ps. 78: 17, 18, wordt genaamd hun weerstreven en kwellen van de Heilige Geest, Jes. 63: 10, 11. Vele dergelijke voorbeelden hebben ook anderen bijgebracht en verdedigd.

ß 32. Ten laatste worden Hem ook toegeschreven Goddelijke eigenschappen, gelijk eeuwigheid, Hebr. 9: 14. Hij is de eeuwige Geest. Alomtegenwoordigheid, Ps. 139:7. Waar zal ik vlieden van uw Geest. Almacht, Micha 2:7, Des Heeren Geest is niet verkort, vergeleken met Jes. 40: 28, De kracht van Gods Geest, Rom. 15: 19. Voorwetendheid, Hand. 1: 16, Deze Schrift moest vervuld worden, die de Heilige Geest door Davids mond voorzegde van Judas. Alwetendheid, 1 Kor. 2: 10, 11. De Geest onderzoekt alles, zelfs Gods diepe zaken. Oppergezag over de kerk, Hand. 13: 2 en 20: 28. Ter verdediging van de eigen waarheid worden ook doorgaans met vrucht bijgebracht de Goddelijke werken Hem toegeschreven. Doch die hopen wij in het vervolg onderscheiden na te speuren. Het gezegde zij nu genoeg om te weten wie Hij is, aangaande wie, zijn werken en genade wij voorhebben te handelen.

ß 33. Aangaande het wezen en de persoonschap van de Heiligen Geest heb ik nog maar te zeggen, dat in de orde van bestaan Hij de Derde persoon in de Heilige Drie-eenheid is. Dit wordt uitgedrukt in het plechtige opnoemen ervan, daar die schikking groot bestier geeft in Evangeliedienstpleging en gehoorzaamheid, Matth. 28: 19: Hen dopende in de Naam van de Vader, en van de Zoon en van de Heilige Geest. Ik beken dat deze opnoeming om de gelijkheid van de personen in dezelfde natuur somtijds verschikt wordt gelijk Openb. 1:4, 5: Genade zij u en vrede, van Hem, Die is, was en komen zal, en van de zeven Geesten die voor zijn troon zijn, en van Jezus Christus. De Heilige Geest wordt onder de naam van de zeven Geesten voor Gods troon om zijn verscheidene en volmaakte werkingen in en voor de kerk, opgenoemd in orde voor de Zoon, Jezus Christus. Dus plaatst Paulus de Zoon voor de Vader, 2 Kor. 13: 13: De genade van de Heere Jezus Christus, en de liefde Gods en de gemeenschap van de Heilige Geest zij met u allen. Sommigen denken, dat de Heilige Geest eerst wordt gemeld Kol. 2 - 2: De erkentenis van de verborgenheid van God, en van de Vader en van Christus. Wij mogen in het opnoemen van de Goddelijke personen onze vrijheid gebruiken, zij allen zijnde ene God, boven alles gezegend in eeuwigheid. Maar in hun ware en natuurlijke orde van bestaan en bijgevolg van werking, is de Heilige Geest de derde persoon. Want in zijn natuurlijk bestaan, gaat Hij uit van de Vader en de Zoon, zijnde evengelijk de Geest van beiden, gelijk verklaard is. Dit maakt de natuurlijke orde tussen de personen, die onveranderlijk is. Hiervan hangt af de orde van zijn werking, want zijn werking is een gevolg van de orde van zijn bestaan. Dus wordt de Vader gezegd Hem te zenden, gelijk ook de Zoon, Joh. 14: 16, 26 en 16: 7. En Hij wordt dus gezegd te worden gezonden van de Vader en de Zoon, omdat Hij is de Geest van de Vader en de Zoon, uitgaande van beiden, en is de naaste oorzaak in de Drie-eenheid in het verrichten van werken naar buiten. Doch gelijk Hij dus werd gezonden, is zijn eigen wil even gelijk in en tot het werk, waartoe Hij gezonden werd; gelijk de Vader gezegd wordt de Zoon te zenden, en het nochtans was des Zoons eigen liefde en genade tot ons te komen en ons te zaligen. En dit spruit hieruit, dat in het gehele huishoudelijke van de Drie-eenheid, in werken naar buiten, voornamelijk van genade, de orde van bestaan van de personen in dezelfde natuur ons vertoond wordt, en zij eveneens van elkaar afhangen in hun werkingen, als in hun bestaan. De Vader is de fontein van alles, zo in wezen en bestaan, als in werkingen. De Zoon is van de Vader, van Hem geteeld, en daarom ten aanzien van zijn werken van Hem gezonden. Toch is zijn eigen wil in en tot hetgeen waartoe Hij wordt gezonden. De Heilige Geest gaat uit van Vader en Zoon, en wordt daarom gezonden en gegeven door hen, ten aanzien van alle werken, die Hij onmiddellijk uitwerkt, nochtans is zijn eigen wil het lijnrechte grondbeginsel van alles wat Hij doet. Hij deelt elk uit, gelijk Hij wil. Dit zij genoeg aangaande het wezen van de Heilige Geest en zijn orde van bestaan in de gezegende Drie-eenheid.