pneumatologia

Eerste boek

Hoofdstuk 4. Eigen werken van de Heilige Geest in de eerste of oude schepping

1. Zaken in Goddelijke werkingen op te merken. Gods werken, hoe toegeschreven aan God volstrekt, hoe onderscheiden aan elk persoon. 2. Reden hiervan. 3. Voltooiende daden in Goddelijke werken, toegeschreven aan de Heilige Geest, en waarom. 4, 5. Eigenlijke werken van de Geest, ten aanzien van de oude schepping. 6. De delen van de oude schepping, de hemel en zijn heir. Wat het heir van de hemel. Het heir van de aarde. 7. Het hemels heir voltooid door de Geest. 8. Ook dat van de aarde. 9. Zijn zweven over de oude schepping, Ps. 104: 30. 10. van de mens schepping, het werk van de Geest daarin. 11, 12, 13, 14, 15. Het werk van de Geest in het bewaren van alle geschapene dingen, natuurlijk en zedelijk. 16. Verdere bewijzen daarvan, in en buiten de kerk. 17. Werk van Gods Geest in de oude schepping, waarom spaarzaam bekendgemaakt.

ß 1. Eer wij handelen van des Heiligen Geestes werkingen, Hem in het bijzonder eigen, moeten wij vooraf iets zeggen aangaande de werkingen van de Godheid in het gemeen, en de wijze ervan. Dit moet ons recht leiden en besturen in vele Schriftuurplaatsen en in de bijzondere zaken, die wij voor hebben. 1. Alle Goddelijke werkingen, zowel schepping, natuur, als genade worden doorgaans toegeschreven aan God volstrekt, omreden de verscheidene Personen in hun werkingen onverdeeld zijn, allen werkende door dezelfde wil, wijsheid en macht. Van elk werk van God is dan elke persoon auteur, omdat elke persoon God is, en de Goddelijke natuur hetzelfde onverdeelde grondbeginsel van alle Goddelijke werkingen. Dit spruit uit de eenheid van de personen in hetzelfde wezen. Doch in hun wijze van bestaan in het, is tussen en onder hen onderscheiden betrekking en orde. Hierom wordt elk Goddelijk werk onderscheiden toegekend aan elke Persoon, en bij uitstek aan Een. Zo is het in de werken van de oude schepping en van de nieuwe, ook in al hun bijzonderheden. Dus wordt het scheppen van de wereld onderscheiden toegeschreven aan de Vader als zijn werk, Hand. 4: 24. Aan de Zoon als het zijn, Joh. 1: 3; en ook aan de Heilige Geest, Job. 33: 4. Maar bij uitstek aan de Vader, en volstrekt aan God, die Vader, Zoon en Heilige Geest is.

ß 2. Gods werken worden dus onderscheiden toegeschreven aan elke Persoon, omdat in de onverdeelde werking van de Goddelijke natuur, elk Persoon hetzelfde werk doet, in de orde van zijn bestaan; niet de een als het werktuig van de ander, of enkel van de ander te werk gesteld, maar als een gemeen grondbeginsel van gezag, wijsheid, liefde en macht. Hoe worden zij dan bij uitstek toegekend het ene aan de enen persoon, het andere aan de ander? Hoe aan de Vader Opera Naturae, de werken van de natuur of de oude schepping; aan de Zoon Opera Gratiae procuratae, alle Goddelijke werkingen, die behoren tot herstel van het mensdom door genade; en aan de Geest Opera Gratiae applicatae, Gods werken, waardoor genade in ons wordt uitgewerkt? Antw. 1. Wanneer een eigenlijke indruk wordt gegeven van het bijzondere eigendom van enig persoon aan enig werk, wordt dat werk aan die persoon in het bijzonder toegekend. Dit geschiedt van des Vaders macht en gezag in de oude schepping, en van des Zoons genade en wijsheid in de nieuwe. 2. Waar enig persoon voornamelijk neerbuigt tot enig werk, waarin de andere niet meehelpen dan door goedkeuren en toestemmen. Zodanig was des Zoons aannemen van de menselijke natuur, en alles wat Hij in dezelve deed. Zodanig is ook het neerbuigen van de Heilige Geest tot zijn ambt, dat Hem eigenlijk en bij uitstek recht geeft tot zijn eigen onmiddellijke werken.

ß 3. 2. Omdat de orde van werking en onder de onderscheiden personen afhangt van de orde van hun bestaan in de gezegende Drie-eenheid, in elk groot werk van God, worden de besluitende, voltooiende, volmakende daden aan de Heilige Geest toegeschreven. Dit zullen wij vinden in al de voorbeelden die wij nagaan. Hierom zijn de onmiddellijke daden van de Geest de allerverborgenste, keurigste en geheimzinnigste, als behelzende het voltooiende deel van Gods werken. Sommigen wilden graag uitsluiten alle gedachten of melding van Hem in Gods werken; maar waarlijk zonder Hem is geen gedeelte van enig werk van God volkomen of voltooid. Het begin van alle Goddelijke werkingen wordt toegekend aan de Vader, als Fons et Origo Deitatis, de bron van de Godheid zelf. Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Rom. 11:36. Het doen bestaan, bevestigen en dragen van alles wordt toegeschreven aan de Zoon, Hij is voor alle dingen, en door Hem bestaat alles, Kol. 1: 17. Gelijk Hij alles met de Vader schiep, geeft Hij alles bestaan en duurzaamheid, op ene bijzondere wijze, als des Vaders macht en wijsheid. Hij draagt alle dingen door het Woord zijner kracht, Hebr. 1: 3. En het voltooien en volmaken van al deze werken wordt toegeschreven aan de Heilige Geest, gelijk wij zien zullen. Ik zeg dit niet alsof de ene persoon de ander opvolgde in zijn werking, ook niet alsof de een ophield en enig werk overgaf en de ander het opvatte en voortzette. Want elk goddelijk werk, en elk gedeelte er van, is Gods werk, dat is, van de gehele Drie-eenheid onafscheidelijk en onverdeelbaar. Toch ligt op deze werken van God naar buiten een bijzondere stempel van de orde van werking van elke persoon, ten opzichte van hun natuurlijk en noodwendig bestaan, ook ten aanzien van hun inwendige Hen uitbeeldende eigenschappen, door welke wij onderscheiden onderwezen worden Hen te kennen en te aanbidden. Deze orde van zaken recht te overwegen, zal ons besturen in het rechte verstand van hetgeen ons geloof wordt voorgesteld, aangaande God in zijn werken en woord.

ß 4. Deze dingen vooraf gezegd zijnde, gaan wij voort te overwegen de eigenlijke werkingen van de Heilige Geest, als ons geopenbaard in de Schrift. Al Gods werken kan men brengen tot twee hoofdzaken. 1. Van de natuur. 2. Van de genade, of de werken van de oude en de nieuwe schepping. En wij moeten onderscheiden naspeuren des Heiligen Geestes eigenlijke werkingen in en omtrent deze werken.

ß 5. Het werk van de oude schepping had twee delen. 1. Hetgeen aanging het onbezielde deel in het gemeen, met zijn invloed, tot voortbrenging van levende, doch redeloze schepselen. 2. Het redelijke of verstandige deel, met de wet van zijn gehoorzaamheid aan God, de eigenlijke nuttigheden en einden waartoe het geschapen was. In deze beide soorten zullen wij naspeuren en overwegen de eigenlijke werken van de Heilige Geest.

ß 6. De algemene delen van het geschapene zijn de hemelen en de aarde, Gen. 1: 1: In het begin schiep God de hemel en de aarde hetgeen tot dezelve behoort, wordt genoemd hun heir. Gen. 2: 1: De hemelen en de aarde waren voltooid en al hun heir. Het hemelse heir is zon, maan, sterren en zelf de engelen; dus genoemd 1 Kon. 22: 19: Ik zag de Heere, zittende op zijn troon, "wechol tsava' hasjamajiem" en al het hemelse heir staande bij Hem aan zijn rechter en linkerhand; dat is, al de heilige engelen, gelijk Dan. 7; 10, 2 Kron. 18:18. Ook Gods heir, Gen. 32: 1, 2: Jakob ging ook zijns weegs, en Gods engelen ontmoetten hem; en toen hij ze zag, zei Jakob, dit is Gods heir; "machaneeh", het woord dat hij gebruikt betekent een gelegerd heir; spatia ouranioV, Luk. 2: 13, het hemelse heir of heirleger. Zon, maan en sterren worden ook genoemd het heir van de hemel, Deut. 4: 19: Dat gij ook uw ogen niet opheft naar de hemel, en aanziet de zon, maan en sterren, van de hemel gehele heir. Zo Jes. 34: 4, Jer. 33: 22: Dit hemels heir aanbaden de joden afgodisch, Jer. 8:2: Zij zullen ze uitspreiden voor de zon, maan en al het hemels heir, die zij hebben liefgehad, gediend, nagewandeld, gezocht en geÎerd. Het verdubbelen van de uitdrukkingen toont, dat zij op allerlei wijze hun toeschreven ere die God alleen toekomt, die zij alleen moesten hebben geliefd, gediend, nagewandeld, gezocht en geÎerd. Dus Jer. 19: 13. Ook genoemd "malkat hasjamajiem" de koningin van de hemel, Jer. 44:17, om de schoonheid en het sieraad. Het heir van de aarde zijn mensen, dieren en alle andere schepselen, die uit de aarde groeien, of van dezelve leven en gevoed worden. Deze allen worden genoemd het heir van hemel en aarde, uit tweeÎrlei hoofde. 1. Om hun orde en sierlijke schikking. Een heir is eigenlijk een getal van mensen, in orde geschikt tot enig einde of oogmerk; en al hun kracht en sterkte, al hun ontzaglijkheid en sieraad bestaat in en spruit uit die orde. Zonder die zijn ze maar een verwarde hoop. Doch een heirleger met banieren is schoon en schrikbarend, Hoogl. 6: 10. Eer alles in deze orde was geschikt, was dit heelal ene ruwe mengelklomp, zonder schoonheid of sieraad, want de aarde was woest en zonder gedaante, Gen. 1:2. Hierom vertaalt de gemene Latijnse overzetting het woord in deze plaats Ornatus eorum, al hun schoonheid en sieraad. Want het scheppen en sierlijk schikken van deze heiren gaf hun schoonheid en sieraad hierom noemen de Grieken de wereld kosmoV, dat is, iets opgesierds. 2. Omdat alle schepselen in hemel en op aarde, Gods heirlegers zijn, om zijn onweerstaanbare wil en welbehagen te volbrengen. Hierom noemt God Zich dikwerf Heere der heirscharen; Heer over beide heirlegers, een van de hemel boven, heilige engelen en hemelse lichamen, en een van alle schepselen beneden op de aarde. Want deze allen gebruikt Hij en doet hen dienen naar zijn welbehagen, tot het uitvoeren van zijn wil en oordelen. Dus sloeg een van die engelen een geheel heirleger van mensen in een nacht, Jes. 37: 36. ja de sterren in haar loopplaatsen vochten tegen Sisera, Richt. 5: 20. God bestierde de invloeden van de hemel tegen hem; zo hier ook geen engelen bedoeld worden. God noemt ook onder de geringste schepselen van de aarde sprinkhanen en rupsen, wanneer Hij ze zendt om enig land te vernielen om zonde, zijn heir of heirleger, JoÎl 2: 11. Doch dit in het voorbijgaan.

ß 7. Het vormen nu en voltooien van dit heir van hemel en aarde wordt eigenlijk Gods Geest toegeschreven, en hierdoor werd het werk van de schepping voltooid en voleindigd. Eerst ten opzichte van de hemelen, Job 26: 13: Door zijn Geest heeft Hij de hemelen versierd, zijn hand heeft de kronkelende slang gevormd. Of liever, zijn Geest heeft versierd. Want "sjiefrah" komt overeen met "roeach" de Geest, niet met Hij en het woord betekent versieren, schoon, aangenaam maken. Dus zijn de hemelen versierd door Gods Geest, toen Hij door het scheppen en schikken van hun zichtbaar heir, hen zo heerlijk en schoon maakte als wij zien. De Targum. heeft: zijn Geest versierde het aangezicht van de hemelen, of gaf hun de bevallige schoonheid en welgeschiktheid, waarin wij hen zien. Hierom worden de hemelen als versierd met maan en sterren gezegd te zijn het werk van Gods vingeren, Ps. 8:4, dat is, niet alleen door almacht voortgebracht, maar keurig gewrocht en versierd door Gods Geest. Want door Gods vinger of vingeren wordt bijzonder gemeend Gods Geest. Hierom zegt Christus, Luk. 11: 20: Maar zo Ik door Gods vinger duivelen uitwerp en Matth. 12:28: Zo Ik duivelen uitwerp door Gods Geest. Die dan heeft de hemelen, als 't ware, keurig gewrocht, versierd, opgepronkt, schoon en heerlijk gemaakt, om te verkondigen de prijs van zijn macht en wijsheid, Ps. 19: 1. De HebreeÎn verstaan door de langwemelende slang, hier gevoegd bij het versieren van de hemelen, de melkweg in de lucht, die voor het oog het bewegen of wriggelen van ene slang in het water vertoont. Aan de Geest wordt dan eigenlijk toegeschreven het werk van het voltooien en voleindigen van de hemelen en hun heir; hetwelk wij verstaan moeten volgens de hier voorgemelde regelen, en niet met uitsluiting van de andere personen.

ß 8. Zo was het ook met de aarde. God schiep eerst uit niet de aarde, of deze benedenwereld, die zich naderhand verdeelde in zee en droog land. Gelijk door de hemelen verstaan wordt alles wat daarboven en rondom is, wordt door de aarde in haar eerste schepping verstaan de gehele mengelklomp van aarde en water want terstond worden diepte of afgrond en wateren genoemd, zonder hun voortbrenging te melden als onder het scheppen van de aarde, Gen. 1: 2: Deze mengelklomp dus geschapen zijnde, zweefde Gods Geest op die wateren niet enkel water afgescheiden, maar als vervattende de oorspronkelijke vocht, die het stoffelijke grondbeginsel was van leven en zijn voor alle schepselen. "we roeach 'Elohiem merachefet 'al-penee hamajiem". Het woord Merachefet betekent ene zachte kleine beweging, gelijk ene duif of andere vogel maakt in liet uitbroeien van zijn eieren, of in het koesteren en verdedigen van zijn jongen. Dit kan geenszins dulden het zeggen van sommigen, dat "roeach 'Elohiem" Geest Gods hier, gelijk soms elders, betekent de wind; en genoemd wordt Gods wind, omdat die groot en krachtig was, gelijk in de Schriftstijl de grootheid en het uitmunten van iets door die spreekwijs wordt aangeduid, en ene grote beving, genoemd ene beving Gods, 1 Sam. 14: 15, cederen Gods, en dergelijke. Maar, 1. Wanneer was die wind geschapen? De verhevelingen zijn eerst voortgebracht op de vierde dag, met het uitspansel, de plaats van hun verblijf. Vanwaar, of wat deze wind dan zou zijn is onverstaanbaar. 2. Het woord hier gebruikt, betekent zulke zachte lieflijke beweging als vogelen maken op hun nesten. 't Is driemaal in de Schrift, hier, Deut. 32: 11 en Jer. 23:9. Het zegt uitdrukkelijk, Deut. 32, het bewegen van een arend over zijn jongen ter verdediging, veiligheid en groei. "jerachef jifroosj kenafauw", gelijk een arend zijn vleugelen uitspreidt over zijn jongen. In Jeremia vertalen wij het beven, al mijn beenderen beven, dat is, bewegen zich bevende, gelijk de vederen van een vogel over zijn nest. Dus kan geen zo groten en geweldigen wind, die men een wind Gods kan noemen, hier worden gemeend, maar alleen Gods Geest zelf en zijn werk.

ß 9. Het werk van Gods Heilige Geest aan de aarde en haar hei r was dan, dat Hij op Zich nam de gehele geschapene stof, waaruit alle levende schepselen zouden worden gevormd, daartoe te koesteren en te behoeden, opdat zij haar bestaan hebbende door de kracht van Gods Woord, werd gebracht tot de vorm, orde, schoonheid en volmaaktheid, waartoe zij was verordend. Tot dit oogmerk deelde Hij ze mee een levend en vruchtbaarmakende kracht, en legde er in de zaden van dierlijk leven voor alle soorten van zaken. Hierop bracht ze voort op Gods bevel allerlei schepselen in overvloed, volgens de zaden en grondbeginsels van leven aan de ruwe mengelklomp meegedeeld, door het koesterende zweven van de Heilige Geest. Zonder Hem was alles een dode zee, een verwarde afgrond met duisternis bedekt, onbekwaam iets voort te brengen, niet meer toebereid tot voortbrenging van het een dan het ander. Maar door het zweven van Gods Geest op dezelve, werden er aan meegedeeld de grondbeginselen van al de geslachten, soorten en gestalten van zaken, die met onnagaanbare verscheidenheid uitmaken haar heir en sieraad. Dit is beter verhaal van de oorsprong van alle dingen, in zijn soorten, dan oude of nieuwe wijsgeren geven. En hieruit sproot de oude overlevering, dat alles is gevormd uit water, waarop Petrus zinspeelt, 2 Pet. 3: 5. Cyprianus verklaart dit in het brede, wiens woorden ik daarom uitschrijf. Dit werk van het koesteren en voeden van de schepselen wordt in het bijzonder de Heilige Geest toegeschreven, Ps. 104: 30, Gij zendt uw Geest uit, zij worden geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat van de aarde. Het scheppen of voortbrengen hier beoogd, is niet het eerste grote scheppingswerk van alles, maar het dagelijkse voortbrengen van schepselen in en volgens hun geslacht. Want de psalmist handelt vs. 29 van het afnemen van alle soorten van schepselen in de wereld, door het afsnijden en eindigen van hun leven door Gods voorzienigheid; Gij verbergt uw aangezicht, zij worden verschrikt Gij neemt hun adem weg, zij sterven, en keren weer tot hun stof. De eerste reden waarom onder dit gedurig afnemen en sterven van alle soorten van schepselen, de wereld niet woest en leeg wordt, is omdat Gods Geest, wiens ambt en werk is alles gedurig in wezen te houden en te bewaren, door zijn kracht voortbrengt nieuw onderstand van schepselen in plaats van hen die dagelijks gelijk bladeren van de bomen afvallen, en tot hun stof terugkeren. ja, daar de aarde zelf, de algemene voedster van hen allen, bij liet omlopen van elk jaar schijnt te zijn teneinde van haar werk en nut, met de dood op het aangezicht, die dikwerf tot diep in haar ingewanden doordringt, vernieuwt Gods Geest haar weer door zijn invloeiende hulp, doende alles in zijn soort opnieuw voortbrengen, waardoor haar geslacht nieuwe schoonheid en sieraad ontvangt. Dit is het voorname dat de Schrift uitdrukkelijk zegt aangaande het werk van Gods Geest over het onbezielde gedeelte van het geschapene. Zijn werkingen over de mens, en de gehoorzaamheid die hij God schuldig is volgens de wet en het verbond van zijn schepping, moeten wij wijders overwegen.

ß 10. De mens in zijn schepping kan worden aangemerkt tweezins. 1. Enkel natuurlijk ten aanzien van de delen die zijn wezen uitmaken. 2. Zedelijk ten opzichte van zijn grondregelen van gehoorzaamheid, de wet hem gegeven, en het einde hem ten loon voorgesteld. De Schrift stelt ons deze dingen onderscheiden ter beschouwing voor. Het eerste wordt uitgedrukt Gen. 2:7, De Heere God vormde de mens van het stof van de aarde, en ademde in zijn neusgaten de adem des levens, en de mens werd ene levende ziel. Daar is, 1, de stof, waarvan hij gevormd werd; 2, het leven gevend grondbeginsel daarbij gevoegd 3, het uitwerksel van die samenvoeging en vereniging. De stof was "'afar min ha'adamah"; stof van de aarde, of stof vergaderd tot een hoop van en op de grond, "roosj 'afroot teveel", Spreuk. 8: 26. Zo wordt God de grote de algemene Maker van alles, vertoond als een kunstenaar, die eerst zijn stof bereidt en ze dan vormt gelijk Hij wil. Dit wordt gemeld tot twee einden. 1. Om te vertonen Gods voortreffelijkheid, macht en wijsheid, die uit zulke geringe, verachtelijke stof, als een hoop stof van de vloer, als 't ware, samen geveegd, kon maken, en maakte zo'n uitnemende, sierlijken en heerlijke maaksel als het menselijk lichaam is, of als Adams lichaam was voor de val. 2. Om de mens te herinneren zijn oorsprong, opdat hij ootmoedig en afhankelijk bleef van de wijsheid en goedheid van zijn Schepper; want daardoor, niet door zijn oorspronkelijke stof werd hij zo voortreffelijk. Dit erkende Abraham plechtig voor de Heere, Gen. 18: 27, Zie ik heb mij onderwonden tot de Heere te spreken, die maar stof en as ben. Hij vernedert zich met zijn oorsprong te herdenken En God verwijt dit als het ware Adam, op zijn zond en overtreding Gen.: 19 Gij zult terugkeren tot stof, waaruit gij genomen bent. Want gij bent stof, en tot stof zult gij terugkeren. God zegt hem, dat hij nu door de zonde had verloren de onsterflijkheid, voor welker genieting hij vatbaar geschapen was en dat zijn lichaam volgens zijn natuur en gesteltenis zou terugkeren tot zijn eerste grondbeginsel of het stof van de aarde.

In dit dus gevormd stof ademde God, "niesjmat chajiem", de adem des levens Divinae aurae particulam, een leven verwekkende onsterfelijke Geest. Deze ademde God in hem, als hem iets gevend van Zichzelf, iets onmiddellijk van zijn eigen, niet gevormd uit enig tevoren geschapene stof. Dit is de redelijke ziel, of verstandige geest. Dus werd de mens een middenschepsel tussen de engelen boven en de gevoelige schepselen beneden. Zijn lichaam was gevormd gelijk de dieren uit de stof op de eerste dag geschapen, en afgescheiden tot droog land op de derde dag. Zijn ziel was een onmiddellijk voortbrengsel en uitvloeisel van de Goddelijke macht gelijk de engelen. Dus ademde onze Zaligmaker, toen Hij in de werken van de nieuwe schepping de Heilige Geest aan zijn leerlingen schonk, op hen, als een teken dat Hij hen iets van het zijn gaf. Deze hemelse Geest, deze hemeladem was voor de mens een levengevend grondbeginsel. Want, 3, het uitwerksel was, dat hij werd "lenefesj chajah" ene levende ziel. Zijn lichaam werd hierdoor bezield en bekwaamd tot alle leventonende daden. Hierdoor kon hij zich bewegen, eten, zien, horen, enz. Want de natuurlijke uitwerksels van deze adem des levens worden in deze uitdrukking enkel bedoeld. Dus werd de eerste mens Adam gemaakt tot ene levende ziel, 1 Kor. 15:45. Dit was de schepping van de mens ten aanzien van de grondbeginselen, waarin zijn natuur bestaat.

ß 11. Zijn zedelijke toestand en grondregel van gehoorzaamheid aan God, wordt uitgedrukt Gen. 1: 26, 27: En God zeide: Laat ons mensen maken in ons eigen beeld, naar onze gelijkenis en dat ze heerschappij hebben dus schiep God de mens in zijn eigen beeld, in Gods beeld schiep Hij hem. Hij maakte hem oprecht, Pred. 7: 29, volmaakt in zijn toestand; alleszins volkomen, bekwaam, geschikt en machtig tot de gehoorzaamheid van hem geÎist. Zonder zwakheid, kwaal, ziekte, tegenstrijdige grondbeginsels, genegenheden of redeneringen. Ene algemene rechtheid van natuur, bestaande in licht, macht en orde in zijn verstand, gemoed en genegenheden, was het voorname deel van dit beeld van God, waarin hij, werd geschapen. Dit blijkt, zo uit de natuur van de zaak zelf, als uit van de apostel beschrijving van het vernieuwen van dat beeld in ons door Christus' genade, Ef. 4:24, Kol. 3.10. Laat ons in beide deze opzichten overwegen de eigenlijke werkingen van Gods Geest.

ß 12. Ten eerste, aangaande de wezenlijke grondbeginselen van des mensen natuur, drukt God niet vergeefs uit zijn meedelen van een levensgeest door in hem te ademen. God ademde in zijn neusgaten de adem des levens. Gods Geest en Gods adem zijn dezelfde alleen is de ene uitdrukking eigenlijk, de andere leenspreukig; derhalve is dit ademen de eigenlijke daad van Gods Geest. Het scheppen van de menselijke ziel, een levend onsterfelijk grondbeginsel en wezen, is het onmiddellijke werk van Gods Geest, Job 33:4: Gods Geest heeft mij gemaakt, en de adem des Almachtigen heeft mij leven gegeven. Hier wordt wel het scheppen en voortbrengen van beide de wezenlijke delen van de menselijke natuur ziel en lichaam, dezelfde auteur toegeschreven want Gods Geest en Gods adem zijn dezelfde maar omdat verscheiden uitwerksels worden gemeld, wordt dezelfde oorzaak met verscheiden namen herhaald. Deze Geest van God maakte eerst de mens, of vormde zijn lichaam uit het stof, en gaf hem toen die adem van leven, waardoor bij werd ene levende ziel. Dus wordt te deze eerste opzichte, het scheppen van de mens toegeschreven aan de Heilige Geest; want de mens was de voltooiing van de lagere schepping en opdat God door hem werd verheerlijkt zijn alle andere dingen geschapen. Hier worden dan onderscheiden verklaard de werkingen van Hem, aan wie het voltooien en voleindigen van alle Goddelijke werken eigenlijk is aanbevolen.

ß 14. Ten tweede, laat ons overwegen van de mens zedelijke staat en toestand, en de toegerustheid van zijn gemoed en ziel om God te gehoorzamen en te genieten. Dit was het voorname deel van Gods beeld, waarin hij geschapen was. Drie zaken waren nodig om de mens te bekwame tot het Godeleven, waarvoor hij was geschapen. 1. Vermogen om te onderscheiden Gods wil en mening ten aanzien van de gehelen plicht en gehoorzaamheid, die God van hem vorderde en zoverre Gods natuur en eigenschappen te kennen, dat hij God geloofde te zijn het enigste voorwerp van al de daden en plichten van godsdienstige gehoorzaamheid, en ene algenoegzame voldoening en loon in deze wereld en eeuwig. 2. Ene vrije onwedersprokene, onverwarde geneigdheid tot elke plicht van de wet van zijn schepping, teneinde om voor God te leven. 3. Ene bekwaamheid van verstand, wil en gerede toestemming in de genegenheden., tot recht geschikt volbrengen van alle plichten en onthouding van alle zonden. Deze dingen behoorden tot de ongeschonden staat van zijn natuur, met de oprechtheid van de staat en toestand, waarin hij was geschapen. En al deze dingen waren eigenlijke gewrochten van de onmiddellijke werkingen van de Heilige Geest. Want al is deze rechtheid van zijn natuur onderscheidbaar en afscheidbaar van de vermogens van des mensen ziel, was ze in zijn eerste schepping niet dadelijk ervan onderscheiden, en ze werd niet tot dezelve toegedaan of hem ingestort wanneer geschapen, maar zij is geschapen tegelijk met hem; dat is, zijn ziel werd gemaakt, gepast en bekwaam om te leven voor God als zijn Opperheer, hoogste goed en laatste einde. Dus was alles dan geheel van de Heilige Geest, van wie de ziel is, gelijk wij verklaard hebben. ja, al waren deze bekwaamheden van de mens natuurlijke vermogens bijgevoegd, als bovennatuurlijke gaven, (dat echter zo niet is) zij moesten worden erkend bijzonder van de Heilige Geest te zijn. Want in het weer herstellen van deze bekwaamheden in ons verstand, in onze vernieuwing tot Gods beeld in het Evangelie, wordt duidelijk verklaard dat de Heilige Geest ze onmiddellijk werkt. En daardoor herstelt Hij zijn eigen werk, en neemt niemands werk uit zijn hand. Want in de nieuwe schepping bestemt de Vader het in de weg van gezag, brengt alles tot een hoofd in Christus, Ef. 1: 10, en herstelt zijn oorspronkelijk eigen werk de Zoon geeft alles een nieuw bestaan dat hem van de beginne toekwam, Kol. 1: 16; en de Heilige Geest vernieuwt in ons Gods beeld, hetwelk oorspronkelijk in te planten zijn eigen werk was. Dus kan Adam worden gezegd Gods Geest te hebben gehad in zijn onschuld. Hij had Hem in deze eigenlijke gewrochten van zijn macht en goedheid, en hij had Hem volgens de inhoud van liet verbond, waardoor hij Hem geheel kon verliezen, gelijk gebeurde. Hij had Hem niet door eigenlijke inwoning, want de gehele wereld was toen Gods tempel. In het genadeverbond gegrond in de persoon en op het Middelaarschap van Christus is het anders. Bij elk, aan wien Gods Geest wordt geschonken tot vernieuwing van Gods beeld in hem, blijft Hij eeuwig. Doch in alle mensen van de eerste tot de laatste zijn alle goedheid, rechtvaardigheid en waarheid, vruchten van de Geest, Ef. 5: 9.

ß 15.Gods werken, dus voltooid, en het gehele natuurgebouw in orde geschikt, laat Gods Geest niet varen. Want gelijk het bewaren, in staat houden en bedrijvig maken van alles in het heelal, volgens elks eigen natuur en onderlinge aaneenschakeling komt van de machtige en krachtdadige invloeden van Gods voorzienigheid zijn in en over alle dingen, hetzij enkel natuurlijke en dierlijke, hetzij redelijke en zedelijke bijzondere werkingen van de Heilige Geest. Een voorbeeld van elke soort zal genoeg zijn. Aangaande het eerste, wordt het voortplanten van de opvolgende geslachten van schepselen en het jaarlijks vernieuwen van het gelaat des aardrijks Hem toegeschreven, Ps. 104: 30, gelijk wij getoond hebben. Want gelijk wij wensen te erkennen de behoorlijke en rechte krachtenen werkingen van de tweede oorzaken, verfoeien wijde God verzaking, die daaraan toeschrijft ene oorspronkelijke en onafhankelijke kracht en oorzakelijkheid, zonder dat tevoren in, door en op de tweede oorzaken gewerkt wordt door Gods kracht. En deze wordt hier de Geest toegeschreven, die God tot dat einde en oogmerk uitzendt. In redelijke en zedelijke daden, waarin de grote zaken van de wereld bestaan, en waarnaar ze geschikt worden, werkt de Geest ook bijzonder. Dus werkt Hij de grote deugden van wijsheid, moed en dapperheid tot het voortbrengen van grote zaken in de wereld gebruikt. Wanneer God oudtijds mensen verwekte om zijn volk te richten, en hun vijanden ten onder te brengen, wordt gezegd dat Gods Geest op hen kwam, Richt. 3: 10: Des Heeren Geest kwam op OthniÎl, en hij richtte IsraÎl, en toog uit ten strijde. Gods Geest begaafde hem met wijsheid om te regeren, en met moed en bestuur in oorlog. Dus ook Richt. 6:34. En hoewel de voornaamste voorbeelden hiervan zijn gegeven onder Gods volk, wanneer evenwel mensen in de wereld worden verwekt om te doen grote en wonderlijke dingen, door welke God zijn oordelen, beloften of dreigementen uitvoert, ontvangen ook zulken de bijzondere gaven en onderstanden van Gods Heilige Geest. Hierom wordt Cyrus uitdrukkelijk genoemd Gods gezalfde, Jes. 45: 1. Cyrus was van God bestemd een groot en machtig werk te volbrengen. Hij moest uitroeien de grote, oude, Babelse monarchie. God had hierin het belang, dat Hij het verdrukken van zijn volk wilde wreken, en daarin vervullen vele beloften en dreigementen. Het werk zelf was groot, moeilijk, onvolbrengbaar voor gewone menselijke bekwaamheden; dus zond God zijn Geest om Cyrus te vervullen met wijsheid, moed en krijgskunde, om te volvoeren het werk hem in Gods voorzienigheid toegeschikt. Hierom wordt hij genoemd Gods gezalfde, omdat van de koningen zalving oudtijds was een ingesteld teken van het meedelen van de gaven des Heiligen Geestes ter regering aan hen, zie Jes. 45: 1-5. Meer dergelijke voorbeelden waren aan te wijzen.

ß 16. Dus wordt Zerubbabel, wanneer Gods kerk zou worden hersteld in de dienst Gods, na van het volk terugkeren uit hun gevangenis, bijzonder geroepen om te beginnen en voort te zetten het werk van de tempelbouw. Doch de zwarigheden, die hij moest te boven komen, waren groot, en schenen onoverwinbaar. Het volk was weinig en arm, de tegenstanden tegen hen en hun werk groot en menigvuldig; bijzonder de macht van de Perzische monarchie, onder wier regering en onderdrukking zij waren. Want al had Cyrus hun dit werk toegelaten en aangeprezen, zij werden terstond na zijn dood weer verdrukt en in hun werk belet. Deze macht konden zij geenszins weerstaan; maar God zegt hen, dat alle weerstand zal worden weggedaan. Wie bent gij, zegt God, o grote berg? Voor Zerubbabel zult gij een dal worden, Zach. 4: 7. Al het belet van die groten berg, het Perzische rijk, zal worden weggedaan, en Zerubbabel zal in zijn werk glad en gemakkelijk voortgaan. Maar hoe toch? Niet door een leger, of door macht en geweld, maar door mijn Geest, zegt de Heere der heirscharen, vs. 6. Gij denkt dat het moet geschieden door legers en uitwendig geweld, waartoe gij geen macht hebt. Maar dat is mijn weg niet in deze. Mijn Geest zal werken in hun harten, verstand en raadslagen, dat zij niet meer vrezen, maar zelfs bevorderen zullen het werk, dat zij tot hier belet hebben. En Hij zal werken in verstand en raadslagen van anderen, om hen, die het willen verhinderen, te weerstaan en te verweren, tot zij vernield zijn en die grote berg geheel zij geslecht; gelijk gebeurd is. Zodat de veranderingen in de wereld, die toevallig schijnen, ook uitwerksels zijn van des Geestes kracht en vermogen.

ß 17.Dus hebben wij in het kort beschouwd de bedeling en het werk van Gods Geest in de eerste schepping. Maar het uitwerksel hiervan, zijnde een staat van zaken die haast voorbij ging, en de kerk na de komst van de zonde niet bevoordeelde, wordt hetgeen daartoe behoort, in de Schrift spaarzaam beschreven; de ware zin van het dus beschreven veel afhangende van de overeenkomst van Gods volgende werken in des mensen vernieuwing en herstel. Maar de nieuwe schepping, die wij nu wensen te overwegen en alleen lijnrecht bedoelen, wordt met de grondslag, opbouw en voltooiing van Gods kerk in dezelve, als de zaak waarvan de voorname openbaring van Gods heerlijkheid afhangt, en waarin alle uitverkorenen het hoogste belang hebben, volkomener en lijnrechter verklaard in de Schrift. Wij zullen aangaande dezelve vinden ene volledige onderscheiden verklaring van de gehele uitdeling en het werk van Gods Geest.