pneumatologia

Eerste boek

Hoofdstuk 5. Weg en wijze van de goddelijke uitdeling van de Heilige Geest

1. Uitdeling van de Geest, te leren alleen uit de Schrift; algemene bijvoegsels daarvan. 2. Toedeling van de Geest, en zich te begeven tot zijn werk, hoe uitgedrukt. 3. Hoe en in wat zin de Geest gegeven en ontvangen. 4. Wat het geven van de Geest insluit. 5. Wat Hem te ontvangen. 6, 7. voorrecht en voordeel in de Geest te ontvangen. 8. Hoe God wordt gezegd de Geest te zenden; wat zenden insluit. 9. Hoe God de Geest toedeelt. 10. Hoe God wordt gezegd zijn Geest op ons te leggen; wat die uitdrukking insluit. 11. Hoe de Geest wordt uitgegoten. 12, 13. Wat dat insluit en beoogt. 14. De wegen hoe de Geest zich begeeft tot zijn werk. 15. Zijn uitgaan van Vader en Zoon uitgelegd. 16. Hoe Hij tot ons komt. 17. Zijn vallen op mensen. 18. Zijn rusten. 19. Hoe, en in welke zin Hij wordt gezegd van iemand te vertrekken. 20. Van de toedelingen van de Heilige Geest, Hebr. 2: 4. 21. Uitleggingen ervan verdedigd.

ß 1. Eer wij handelen van de eigenlijke daden, werken en uitwerksels van de Heilige Geest, in en op de nieuwe schepping, vordert de orde van zaken, dat wij eerst spreken van de algemene natuur van Gods bedelen van Hem, en hoe Hij Zich begeeft tot zijn daden en werkingen in deze. Want dit is de grondslag van alles wat Hij doet, en hierin onderwijst de Schrift ons tot onze stichting. Wij moeten dan in dit gehele gesprek naarstig acht geven op de Schrift; want wij oefenen ons over een onderwerp, waarin wij geen regel, leidsman, noch hulp hebben dan loutere openbaring. En ik wens in deze zakelijk alleen voor te houden uitleggingen van Schriftuurplaatsen, waarin het is geopenbaard. Laat ons dan overwegen 1, wat ons wordt geleerd aan de zijde van God de Vader ten aanzien van de Heilige Geest en zijn werk en 2, wat onmiddellijk Hem zelf betreft.

ß 2. 1. Gods schikken van de Geest tot zijn werk, drukt de Schrift uit op vijf wijzen. Want Hij wordt gezegd, 1, Hem te geven of te schenken; 2, Hem te zenden; 3, Hem toe te delen; 4 Hem uit te gieten; 5, Hem op ons te leggen. Hoe hij Zich begeeft tot zijn werk, wordt ook op vijf wijzen uitgedrukt. Want Hij wordt gezegd, 1, uit te gaan; 2, te komen; 3, te vallen op mensen; 4, te rusten; 5, te vertrekken. Van deze dingen als behelzende de algemene wijze van zijn bediening en bedeling, moeten wij eerst spreken.

ß 3. Hij wordt gezegd te worden GEGEVEN van God; dat is, van God de Vader, die bijzonder gezegd wordt Hem te GEVEN. Luk. 11: 13, Uw hemelse Vader zal de Heilige Geest geven aan die Hem bidden. 1 Joh. 3:24, Hij heeft ons zijn Geest gegeven. Joh. 14:16, De Vader zal u enen anderen Trooster geven, dat is de Heilige Geest, vs. 26. En in overeenkomst met deze daad van God, worden zij, aan wie de Heilige Geest wordt geschonken, gezegd Hem te ontvangen, Joh. 7:39, Dit sprak Hij van de Geest, die zij, die in Hem geloven, zouden ontvangen. 1 Kor. 2:12, Wij hebben ontvangen de Geest die van God is. 2 Kor. 11:4, Zo gij enen anderen Geest ontvingt, die gij niet had ontvangen; waar het ontvangen van de Geest gesteld wordt aan alle gelovigen gemeen te zijn. Dus Gal. 3: 2, Hand. 8: 15, 19, Joh. 14: 17 en 20: 22. Want geven en ontvangen behoren tot elkaar, het een het andere veronderstellende. Deze uitdrukking van de toedeling des Heiligen Geestes strijdt lijnrecht tegen het wedersprokene gevoelen, dat Hij enkel is een voorbijgaand toeval, of een toevallig uitvloeisel van Gods macht. Want hoe, of in welke zin kan ene daad van Gods macht door Hem worden gegeven, of wij die ontvangen? Die kan waarlijk in generlei zin zijn het voorwerp van Gods geven of van ons ontvangen, bijzonder niet gelijk dit wordt uitgelegd in de andere uitdrukkingen van dezelfde zaak tevoren neergelegd en naderhand overwogen. Iets dat dus wordt gegeven en ontvangen moet bestaan hebben. Dus wordt de Heere Christus dikwerf gezegd van God gegeven en bij ons ontvangen te worden. 't Is waar, dat wij kunnen gezegd worden in een anderen zin Gods genade te ontvangen. Dat is van de Socinianen uitvlucht in deze, en gedurig tegen klare Schriftgetuigenissen. Kunnen zij maar woorden vinden elders in de Schrift in een anderen zin gebruikt, 't is genoeg, denken zij, om het klare doel en oogmerk in ene andere plaats tegen te spreken. Dus worden wij vermaand Gods genade niet tevergeefs te ontvangen, 2 Kor. 6: 1. Ik antwoord, 1, Gods genade kan men nemen tweezins. A. Voorwerpelijk voor de openbaring of het leerstuk van de genade, gelijk Tit. 2: 11, 12. Dus worden wij gezegd die te ontvangen wanneer wij ze geloven en belijden, in tegenstelling van hen die ze tegenstaan en verwerpen. Dit is hetzelfde met ons ontvangen van het verkondigde Woord, zo dikwerf in de Schrift gemeld, Hand. 2:41, Jak. 1:21; hetwelk is, het door geloof in onze harten thuisvesten. De mening van het woord in 2 Kor. 6: 1, is, dat elk die de genade of Evangelieleer belijdt, haar kracht moet uitdrukken in heiligheid en betamelijke gehoorzamen, zonder welke zij niets baten of bevoordelen zal. 2. Gods genade wordt soms genomen onderwerpelijk, voor de genade die God belieft mee te delen, of de genadehoedanigheden die Hij werkt in onze zielen door zijn Geest. In deze zin worden wij ook soms gezegd ze te ontvangen, 1 Kor. 4:7, Wie maakt onderscheid tussen u en een ander, en wat hebt gij dat gij niet hebt ontvangen? De apostel spreekt daar van des Geestes gaven en genaden. De reden is, omdat in het meedelen van inwendige genade wij niets toebrengen om ze te verkrijgen, maar enkel zijn ontvangbare onderwerpen. En deze genade is ene hoedanigheid of geestelijke gestalte duurzaam en wonende in de ziel. Doch in geen van deze betekenissen kunnen wij worden gezegd Gods Geest te ontvangen, of God Hem te geven, zo Hij enkel is Gods kracht, indruk makende op ons verstand en geest; niet meer dan een mens kan worden gezegd te ontvangen de zonnestralen, die op hem vallende, hem door natuurlijke kracht verwarmen. Nog veel minder kan het geven en ontvangen van de Geest zo worden uitgelegd, zo men in acht neemt het gezegde van zijn gezond en worden, komen en dergelijke verklaringen van Gods toedelen van Hem; waarvan in het vervolg.

ß4. Dit geven van de Geest, als de daad van de Gever, duidt aan gezag, vrijwilligheid en goedertierenheid; en aan des ontvangers zijde voorrecht en voordeel.

1. Gezag. Die iets geeft, heeft gezag om het te schenken. Niemand kan iets geven dan van het zijne, en dat hij in enige zin in zijn macht heeft. De Vader nu wordt gezegd de Geest te geven, en wel op ons gebed, gelijk Luk. 11: 13. In dit te verklaren schijnt enige zwarigheid. Want is de Heilige Geest zelf God, gelijk getoond is, hoe kan men zeggen dat Hij wordt gegeven van de Vader, in een weg als het ware van gezag? Maar wij kunnen bij de gewijde regel van de waarheid blijvende, deze zwarigheid oplossen zonder nieuwsgierigheid of gevaar. 1. Dit ziet op de orde van bestaan van de drie Personen in de Goddelijke natuur. Want de Vader is, gelijk aangewezen is, de bron en oorsprong van de Drie-eenheid, de Zoon zijnde van Hem, en de Geest van Hen beiden. Hij moet daarom worden aangezien als de voorname auteur en oorzaak van al de werken, die elk van Hen onmiddellijk werkt. Want van Hem, van wie de Zoon en Geest hun wezen hebben ten aanzien van hun persoonschap, hebben zij leven en macht van werking; Joh. 5: 19, 26. Daarom, wanneer de Heilige Geest tot iemand komt, wordt de Vader gezegd Hem te geven, want Hij is des Vaders Geest. En dit gezag van de Vader ziet onmiddellijk op het werk zelf en niet op de werkenden persoon. Maar de persoon wordt gezegd gegeven te worden om des werks wil. 2. De huishouding van de gezegende Drie-eenheid in het werk van onze verlossing en zaligheid, wordt in deze orde van zaken bedoeld. De bron daarvan ligt in des Vaders liefde, wijsheid, genade en raad. Alles wat bij vervolg daarvan geschiedt, is oorspronkelijk des Vaders geschenk, omdat het enkel geschiedt om zijn genade uit te voeren. Hierom wordt Hij ook gezegd zijn Zoon te zenden en te geven. Het gehele werk van de Heilige Geest, als onze heiligmaker, leidsman, trooster en voorspraak, is des Vaders liefde ons krachtdadig toe te passen, Joh. 16: 13, 14. Omdat Hij hiertoe uit zijn eigen liefde en zorg heeft bewilligd, en de bron er van ligt in des Vaders liefde en voornemen, welke metterdaad uit te werken hun eindeis, wordt de Geest terecht gezegd van de Vader te zijn gegeven. 3. In het gehele meedelen van de Geest wordt gezien op zijn uitwerksels of de einden waartoe Hij wordt gegeven. Wat die zijn, zal in het vervolg blijken. Nu ziet het gezag van dit geven voornamelijk op zijn gaven en genaden, die van des Vaders gezag afhangen.

2. Deze uitdrukking duidt aan vrijwilligheid. Hetgeen gegeven wordt kan men houden. Dit is Gods gave, Joh. 4: 10, niet door onze pogingen gekocht, of het loon van onze verdienste. Sommige mensen spreken met vermaak van hun kopen van genade en heerlijkheid. Doch zowel het een als het ander wordt gekocht zonder geld, zonder prijs. Het eeuwige leven zelf, het einde van al onze gehoorzaamheid, is Gods geschenk door Jezus Christus, onze Heere, Rom. 6:23. De Schrift kent niets dat de mens kan verdienen dan de dood. Want gelijk Augustinus zegt, Quidquid tuum est, peccatum est, alles wat het uwe is, is zonde, en de bezoldiging van de zonde is de dood. Tot wat einde of oogmerk de Geest ons geschonken wordt, hetzij tot meedeling van genade, of tot uitdeling van gaven, of tot troost en verkwikking, het is enkel Gods geschenk, uit zijn volstrekte en oppermachtige vrijheid.

ß 5. 2. Ter beantwoording hiervan, worden zij, aan wie Hij wordt geschonken, gezegd Hem te ontvangen, gelijk in de aangehaalde getuigenissen. Te ontvangen sluit in twee zaken. 1. Dat wij daaraan niets toebrengen wat de vrijwilligheid van de gift vermindert. Ontvangen beantwoordt aan geven, en dat sluit in de vrijwilligheid van de gever. 2. Dat het is des ontvangers voorrecht en voordeel. Want niemand ontvangt iets als tot zijn goed. Wij hebben Hem dan, 1, als een vrij geschenk van God. Want Hem te ontvangen is in het algemeen Hein deelachtig te zijn tot die einden, waartoe God Hem geeft. Wat die einden ook zijn, te hun opzichte worden zij gezegd Hem te ontvangen die Hem deelachtig worden. Twee dingen brengt men in tegen de vrijwilligheid van dit geschenk, en van ons om niet ontvangen, om het te brengen tot iets noodzakelijks, en vereist aan onze zijde. 1. Het zeggen van Christus, Joh. 14:17: De wereld kan Hem niet ontvangen, omdat ze Hem niet ziet, noch kent. Kan de wereld Hem niet ontvangen, dan wordt bekwaamheid en voorbereiding vereist in die Hem ontvangen, welke in de wereld niet zijn; en dus hangt de gift en meedeling van de Geest af van die hoedanigheid in ons. Doch alle mensen zijn natuurlijk aan de wereld gelijk, en in de wereld. Geen mens heeft van nature meer bekwaamheid of kracht in geestelijke dingen dan een ander. Want zij allen zijn eveneens dood in zonden en misdaden, kinderen des toorns. Hoe komen dan sommigen aan deze bekwaamheid en vermogen om Gods Geest te ontvangen, die anderen missen? Dit komt, gelijk ik in het vervolg uitvoerig denk te tonen, enkel van de Heilige Geest zelf en zijn genade; hierin alleen gezien wordende op de orde van zijn werkingen in ons, sommige zijnde voorbereidend en schikkende tot de volgende; het ene ingesteld als een middel tot verkrijging van het ander, en het geheel het gewrocht van Gods vrij geschenk. Want wij maken niet dat tussen ons en anderen onderscheid is en wij hebben niets dat wij niet hebben ontvangen, 1 Kor. 4: 7. Het ontvangen van de Heilige Geest, wat Christus in die uitdrukking bedoelt, waartoe sommigen bekwaam waren, sommigen niet, is niet volstrekt, maar ziende op zeker werk en einde. Dit blijkt klaar uit de samenhang, Hem te ontvangen als trooster en leidsman in geestelijke waarheid. Hiertoe wordt vooraf vereist geloof in Christus Jezus; een gewrocht en vrucht nochtans van dezelfde Geest. In deze zin dan kunnen alleen gelovigen Hem ontvangen, en worden daartoe bekwaamd door de genade, die zij van Hem ontvangen hebben in hun eerste bekering tot God. Men zegt, 2, wij zijn verbonden om de Geest te bidden eer wij Hem ontvangen; dus hangt het schenken van Hem af van ene voorwaarde, die wij moeten volbrengen. Want de belofte is, dat onze hemelse Vader de Heilige Geest zal geven aan die Hem bidden, Luk. 11: 13. Doch dit bewijst geenszins dat het schenken en ontvangen van Hem niet volstrekt vrij is, maar het tegendeel. Gratia indebita, onverdiende genade is het eigen voorwerp van het gebed. God verkort de vrijheid van zijn eigen wil niet door deze moedgevende beloften, en vermindert niet de vrijheid van zijn gaven en genaden, maar wijst ons enkel de weg, waarlangs wij ze kunnen deelachtig worden, tot Gods eer en ons voordeel; en dit ook zelf behoort tot de orde van het mededelen van des Geestes genade aan ons. Dit bidden om de Geest is een plicht, die wij niet kunnen volbrengen zonder zijn bijstand. Want niemand kan Jezus Christus Heere noemen dan door de Heilige Geest, 1 Kor. 12: 3. Hij helpt ons als een Geest van genade en gebed, te bidden om Hem zelf als een Geest van blijdschap en vertroosting.

ß 6. 3. Dit is ene gave, die in God voortkomt uit goedertierenheid. Want God wordt gezegd ons Hem te geven rijkelijk, Tit. 3:6; hiervan zullen wij spreken over de vierde wijze van zijn meedeling. Ik zeg nu alleen, dat de grootheid van een gift, de vrijwilligheid van de gever, het gebrek van alle verdienste in de ontvanger, uitroepen dat de bron en oorsprong ervan goedertierenheid is. En dit alles loopt op de hoogste wijze tezamen in Gods geven van de Heilige Geest.

ß 7. Aan de zijde van hen, die deze Geest ontvangen, wordt aangeduid voorrecht en voordeel. Zij ontvangen ene gift van God, ene grote en bijzondere gave van Goddelijke mildheid. Sommige mensen ontvangen ja de Geest op enige wijze en tot enige einden en oogmerken, zonder voordeel in het einde voor hun zielen. Dit zijn zulken die profeteren en duivelen uitwerpen door zijn kracht in Christus' naam, en nochtans werkers van ongerechtigheid blijvende, ten laatste dag zullen verworpen worden, Matth. 7:22, 23. Eveneens is het met allen, die zijn gaven alleen ontvangen zonder zijn genade om te heilige hun personen en hun gaven, gewone en buitengewone; doch dit geschiedt alleen door toeval; want alle gave van de Heilige Geest is goed in haar eigen natuur en strekt tot een goed einde, en is bekwaam ten goede en voordeel van de ontvangers. En al is het lijnrechte einde van sommige gaven niet het geestelijke goed van de ontvangers, maar de stichting van anderen, want de openbaring van de Geest wordt gegeven aan een ieder om daarmee voordeel te doen, 1 Kor. 12:7, zo is evenwel in dezelve die voortreffelijkheid, waardij en nuttigheid, die in grote mate kan dienen tot voordeel van die ze ontvangen en wel gebruiken. Want al zijn ze geenszins genade, zij kunnen dienen om genade op te wekken, te scherpen en tot oefening te brengen, waardoor ze wordt versterkt en aanwast. En zij hebben invloed op heerlijkheid, want door de bekwaamheden, die zij kweken, worden sommigen wijs, en dadelijke werktuigen om velen tot rechtvaardigheid te brengen, die blinken zullen gelijk de glans van het uitspansel, en gelijk de sterren voor eeuwig, Dan. 12: 3. Maar van de mensen ongeloof, ondankbaarheid en lusten, kan deze en alle andere goede dingen bederven. Deze zaken zullen wij in het vervolg bijzonderder overwegen. In het algemeen is de Heilige Geest deelachtig te worden een onwaardeerbaar voorrecht en voordeel, en zo stelde Christus het voor, Joh. 14: 17.

ß 8. 2. God wordt gezegd Hem te ZENDEN, Ps. 104: 30: Gij zendt uw Geest uit, Joh. 14: 26: De Vader zal de Heilige Geest zenden in mijn Naam. Dit wordt ook gezegd van de Zoon; Ik zal u zenden de Trooster van de Vader, Joh. 15: 26, Joh. 16: 7. En in het vervullen van die belofte wordt gezegd dat Hij Hem uitstortte, Hand. 2: 33, Gal. 4:6: God heeft uitgezonden de Geest van zijn Zoon in uw harten andere plaatsen hebben ook dezelfde uitdrukking. Zakelijk is ze dezelfde als de voorgaande Hem te geven, hetzelfde gezag, dezelfde vrijheid en goedheid bewijzende. Alleen geeft het woord natuurlijk enige betekenis van plaatselijke beweging. Die gezonden wordt, gaat van zijn tegenwoordige plaats tot de beoogde plaats. Dit kan niet eigenlijk gezegd worden van de Heilige Geest. Want Hij van nature God zijnde is alomtegenwoordig, onbestaanbaar met plaatsverandering, Ps. 139: 7, 8: Waarheen zal ik gaan van uw Geest? Waarheen zal ik vluchten van uw tegenwoordigheid? Al klom ik op in de hemel, enz. Wij moeten dan in deze uitdrukking toestaan ene leenspreuk, die de Schrift ons door veelvuldig gebruik heeft gemeen gemaakt. Dus wordt God gezegd op te staan uit zijn plaats; de hemelen te buigen, neer te komen; te komen zien wat op de aarde geschiedt, Gen. 18: 21, Jes. 64: 1. Dat dit niet eigenlijk wordt gezegd van God die onmetelijk is, stemt elk toe. Doch waar God begint te werken ergens, of met een soort van werk, anders dan tevoren, daar wordt Hij gezegd te komen; want wij moeten zo doen, wij moeten komen tot enige plaats, eer wij er werken kunnen. Dus sluit het zenden van de Heilige Geest in, als bij Hem te geven gevoegd, twee zaken. 1. Dat Hij tevoren niet was in of bij die persoon, of onder die personen tot dat eigenlijke werk en einde, waartoe Hij wordt gezonden. Hij kan in en bij hen zijn in enig opzicht, en naderhand gezegd worden tot hen te worden gezonden in een ander opzicht. Dus beloofde onze Heere Jezus Christus zijn leerlingen de Heilige Geest te zenden als een Trooster, die zij al tevoren hadden ontvangen als een Heiligmaker. Ik zal, zegt Hij, Hem tot u zenden, en gij kent Hem, want Hij blijft bij u, Joh. 14: 17. Hij bleef bij hen als Heiligmaker, eer Hij tot hen kwam als Trooster. Doch Hij wordt in elke komst gezonden tot het ene of het andere eigenlijke werk. Dit bewijst klaar genoeg, dat Hij in zijn gaven en genaden niet algemeen is aan allen. Want dan bleef er geen plaats over voor deze eigenlijke daad, Hem te zenden, welke geschiedt door keus en onderscheiding van het voorwerp. Veel minder is de Geest een licht, dat altoos in alle mensen is, en in hetwelk alle mensen kunnen zijn als zij willen. Want dan zou, dan kon nooit iemand zonder dat licht zijn. 2. Het duidt aan een bijzonder werk daar, of aan iemand, waar, of aan wie niets tevoren was van die soort. Hierom wordt de Vader gezegd Hem te zenden. In deze uitdrukking wordt dan geenszins gemeend, maar enkel gezinspeeld op ene plaatselijke beweging. Want gelijk een schepsel geen gewrochten kan voortbrengen waar het niet is, eer het daarheen wordt gezonden, of vrijwillig gaat, zo brengt de Heilige Geest niet voort de gezegende uitwerksels van zijn macht en genade, dan in en tot hen, aan wie Hij wordt gegeven, en gezonden van de Vader. Hoe Hij ter beantwoording hiervan, gezegd wordt zelf te komen, zullen wij in het vervolg verklaren. De persoon des Geestes wordt dus gezegd te worden gezonden, want dit behoort tot de heilige bedeling van de verscheiden personen van de Drie-eenheid in het werk van onze verlossing. En daarin wordt de Geest in al zijn werkingen aangezien als van de Vader gezonden, om redenen tevoren dikwerf aangewezen.

ß 9. 3. God wordt gezegd de Geest te verlenen, Gal. 3:5: Hij die u de Geest verleent, o oun epicorhgwn umin to pneuma, Hij die u geeft gedurige of overvloedige onderstand van de Geest. corhgew, is te geven ene genoegzaamheid tot iets; en corhgia en corhghma zijn dimensum, genoegzame voorraad. Een bijvoegsel daarvan is epicorhgia, waardoor het meedelen van de Geest wordt uitgedrukt, Filip. 1: 19: Want ik weet, dat dit zal gedijen tot mijn zaligheid door uw gebeden, kai epicorhgiaV tou pneumatoV tou Cristou, en de bijgevoegde onderstand van Jezus Christus'

Geest. Die Geest en zijn bijstand had hij tevoren ontvangen; nochtans had hij verdere dagelijkse onderstand volstrekt nodig. Het woord wordt steeds gebruikt voor het voegen van de ene zaak bij de andere, of van de enen trap van dezelfde zaak tot de ander, 2 Petr. 1: 5, epicorhghsate en th pistei umwn arethn, voeg bij geloof deugd; of in uw geloof neem toe in deugd. Wanneer God gezegd wordt de Geest te verlenen, duidt het aan zijn gedurig schenken van bijgevoegde onderstanden van zijn genade door zijn Geest. Want de Heilige Geest werkt vrijwillig, en deelt uit aan elk gelijk Hij wil. Wanneer Hij dan aan iemand wordt gegeven en gezonden, worden zijn werkingen bepaald door zijn eigen wil en de wil van die Hem zendt. Daarom behoeven wij onderstanden door en van Hem, en deze zijn het voornaamste onderwerp van onze gebeden in deze wereld.

ß 10. 4. God wordt gezegd zijn Geest te leggen in of op mensen; en dit behoort ook tot de wijze van zijn uitdeling; Jes. 42: 1: Zie, mijn knecht, die Ik ondersteun, Ik heb mijn Geest op hem gelegd. Het woord is daar inderdaad, Ik heb mijn Geest op hem gegeven, maar omdat "ntatie 'alauw" op hem daarbij gevoegd is, hebben de onze (Engelsen) het vertaald, gelegd. Zo ook Ezech. 37: 14, daar "bechaam" in u staat; Ik zal mijn Geest in u leggen. Ditzelfde wordt duidelijk bedoeld Jes. 63: 11, "hasaam beqirboo et-roeach kodsjoo", die zijn Heilige Geest stelde in het midden van hen. Hiervan wordt "ntatie" ik heb gegeven of zal geven, Jes. 42: 1, vertaald door qhsw, Matth. 12:18, qhsw to pneuma mou ep' auton, Ik zal mijn Geest op hem leggen. Het woord "natan" dan in deze zin gebruikt, duidt aan niet het schenken of toezeggen, maar het dadelijk uitdelen van iets, gelijk "saam" ook betekent, en wordt Gods dadelijk werken in deze, bedoeld; Hij geeft en zendt niet alleen zijn Geest aan hen, die Hij zo groten weldaad en voorrecht toedenkt, maar Hij legt en stelt Hem metterdaad op hen. Hij zendt zijn Geest niet aan hen, en laat het aan hun wil en macht over, of zij Hem willen ontvangen of niet; maar Hij legt en stelt Hem zo krachtdadig in of op hen, dat zij Hem metterdaad deelachtig worden. God begiftigt hun hart en gemoed krachtdadig met Hem tot zijn bedoelde werk en einde. Dus is Exod. 31:6: Ik heb wijsheid gelegd, zoveel als, Ik heb hem met wijsheid vervuld, vs. 3. Op elk aan wie God de weldaad van zijn Geest toedenkt, legt en geeft Hij Hem metterdaad; wel niet altoos op dezelfde wijze; soms als het ware bij verrassing, wanneer zij, die Hem ontvangen daarop niet verdacht zijn, noch het begeren. Dus kwam des Heeren Geest als een Geest van voorzegging op Saul, toen zijn gemoed ver was en vervreemd van zulke gedachten. Op zulke wijze kwam Gods Geest op Eldad en Medad in het leger, wanneer de andere oudsten tot de tabernakel gingen om Hem te ontvangen, Num. 11:27. Zo kwam de Geest van voorzegging op de meeste profeten oudtijds, zonder verwachting of voorbereiding aan hun zijde. Dus verhaalt Amos hoe hij werd geroepen tot zijn ambt, Amos 7: 14, 15: Ik was geen profeet, noch profetenzoon, maar ik was een ossenherder, en een inzamelaar van wilde vijgen. Maar de Heere nam mij van achter de kudde, en de Heere zei tot mij: ga, profeteer. Hij was niet opgebracht in enige verwachting van deze gave te ontvangen. Hij was daartoe geheel niet voorbereid, maar God verraste hem met zijn roeping en gave, terwijl hij de kudde volgde. Zo werd ook Jeremia geroepen, Jer. 1: 5-7. IJdel redeneert Maimonides hierover, voorschrijvende verscheiden natuurlijke en zedelijke voorbereidingen tot het ontvangen van deze gave. Deze dingen waren wel buitengewoon, maar ik twijfel geenszins of God volhardt nog in velen genade te werken door zulke onverwachte verrassing; op welke wijze, zullen wij in het vervolg naspeuren. Doch soms ten aanzien van sommige gaven en genaden geeft God zijn Geest, waar enige voorbereiding en meewerking aan onze zijde plaats heeft. Maar overal waar God voorheeft zijn Geest te leggen of te stellen, doet Hij het krachtdadig.

ß 11. 5. God wordt dikwerf gezegd Hem uit te gieten Spr. 1:23, Zie, Ik zal mijn Geest uitstorten over ulieden: "hinee 'avie'ah lachem roechi", betekent ebullire more scaturiginis, op te borrelen als ene bron. Hierom vertaalt Theodot. de woorden anablusw umin pneuma mou; Ik zal mijn Geest doen uitspringen voor u als ene bron; dikwerf wordt het gebruikt van spreken en betekent dan eloqui aut proferre verba more scaturiginis. Zie Ps. 45: 2 en 145: 7. Ook heeft "ba'ah" dat sommigen houden voor de wortel van "'avie'ah", Spr. 1:23, dezelfde betekenis. Het woord behelst ene dubbele levende leenspreuk. Want des Geestes uitgaan van de Vader wordt vergeleken bij het gedurig opwellen van het water van ene levende bron; en zijn mededeling aan ons, bij het overvloeien van dat water, bestuurd nochtans door Gods wil en wijsheid, Jes. 32: 15: Tot de Geest wordt uitgegoten over ons van omhoog, en de woestijn een vruchtbaar veld zij. "'ad-jee'areh 'aleenoe roeach mimaroom. "'arah" is ja soms uit te gieten, maar eigenlijker en gemener te ontdekken, te ontbloten, te openbaren, tot de Geest wordt geopenbaard van omhoog. Zo overvloedig zal de Geest worden medegedeeld, dat Hij en zijn werk klaar, openbaar en duidelijk zijn zal. Of de Geest zal ontdekt worden, gelijk God gezegd wordt zijn arm te ontbloten, wanneer Hij krachtdadig wil werken. Jes. 52: 10 en 44:3: Ik zal mijn Geest op uw zaad gieten, en mijn zegen op uw nakomelingen. Het woord hier, is zo iets uit te gieten dat het aankleeft, en blijft op het onderwerp. Gelijk Gods Geest blijft bij die Hij wordt meegedeeld. Ezech. 39:29: Wanneer Ik mijn Geest heb uitgegoten op het huis van IsraÎl. "sjafachtie" Een ander woord, dat eigenlijk zegt overvloedig uit te storten. Het eigen woord in de grote belofte, JoÎl 2: 28, gebruikt, is vertaald Hand. 2: 17, ekcew, effundam, Ik zal uitstorten mijn Geest; nog eens uitgedrukt door hetzelfde woord, Hand. 10:45: De gave des Heiligen Geestes is uitgestort op de heidenen.

ß 12. Wij merken dan aan over de betekenis van deze uitdrukking, eerst in het gemeen twee zaken. 1. Overal waar ze wordt gebruikt, ziet ze lijnrecht op de Evangelietijden. Zij is of een deel van de beloften dienaangaande, of van het geschiedverhaal harer vervulling. Overal waar ze wordt gemeld, wordt de tijd, staat en genade van het Evangelie bedoeld. Want de Heere Christus moest in alles de voorrang hebben, Kol. 1: 18. Derhalve, al g af God zijn Geest tevoren in enige mate, Hij stortte Hem niet uit, eer Christus was gezalfd met zijn volheid. 2. Zij behelst ene stilzwijgende vergelijking met enige anderen tijd en bedeling, of enige andere daad van God, waarin of waardoor God tevoren zijn Geest gaf, maar niet op de weg en de wijze gelijk Hij Hem nu wilde schenken. Het woord beduidt dan ene grotere mate van de Geest nu te geven dan tevoren plaats had, of door enige andere uitdrukking aangeduid is.

ß 13. De uitdrukking behelst drie zaken. 1. Ene uitmuntende daad van Gods goedertierenheid. Door uitgieten wordt uitgedrukt de mildheid van ene algenoegzame volheid. Gelijk de wolken met vochtige damp vervuld, regen neerstorten, Job 36:27, tot ze de opgeploegde aarde overvloedig bewateren, haar vorens neerzetten, en haar door plasregens week maken; gelijk Ps. 65:11-14, waar bijspreukig wordt gesproken van dit uitstorten van Gods Geest van boven. Hierom wordt God gezegd dit rijkelijk te doen, Tit. 3:5, 6, de vernieuwing van de Heilige Geest, ou execeen eq' hmaV plousiwV, die Hij rijkelijk heeft uitgegoten over ons, dat is, over alle gelovigen die tot God bekeerd zijn. Want de apostel handelt daar niet van des Heiligen Geestes buitengewone gaven, toen overvloedig meegedeeld, maar van die genade van de Heilige Geest, waardoor allen die geloven worden wedergeboren, vernieuwd en bekeerd tot God. Want de mensen zijn oudtijds bekeerd door rijke meedeling van de Heilige Geest, en zij moeten nog heden, wat men ook voorgeeft, daardoor bekeerd worden, of in hun zonden sterven. Gods goedertierenheid in andere zaken wordt door ditzelfde woord ook uitgedrukt. De levende God, die ons alle dingen rijkelijk geeft te genieten, 1 Tim. 6: 17. 2. Dit uitgieten ziet op de gaven en genaden van de Geest, niet op zijn persoon. Want waar Hij wordt gegeven geschiedt dat volstrekt, en ten aanzien van Zichzelf zonder meer of minder; maar zijn gaven en genaden kunnen overvloediger worden gegeven op de ene tijd dan op de anderen, meer aan de enen mens dan aan de ander. Dus is deze uitdrukking naamwisselend en zegt van de oorzaak, hetgeen het gevolg eigen is, en dat de Geest wordt uitgestort omdat zijn genaden dat worden. 3. Hierin wordt gezien op enige bijzondere werken van de Geest; gelijk het reinigen of heilige, en het vertroosten of verkwikken van hen, op wie Hij wordt uitgestort. Ten aanzien van het eerste van deze uitwerksels, wordt Hij vergeleken zo bij vuur als bij water. Want die beide hebben reinigende hoedanigheden, schoon op verscheiden voorwerpen, en verschillend werkende. Vuur reinigt en zuivert alle metalen van hun schuim en inmengsel; water alle andere onreine en besmette dingen. Hierom wordt de Heere Jezus Christus in zijn werk door zijn Geest tevens vergeleken bij goudsmids vuur en vollers zeep, Mal. 3: 2, 3, om de zuiverende, reinigende hoedanigheden van vuur en water. De Heilige Geest wordt uitdrukkelijk genoemd een Geest van uitbranding, Jes. 4: 4, want Hij loutert en zuivert de vaten van Gods huis, die van goud en zilver zijn, terwijl de houten en stenen verteerd worden. Het gezegde, Luk. 3: 16, dat onze Heere Jezus Christus zou dopen met de Heilige Geest en met vuur, is maar en dia duoin dezelfde zaak tweezins uitgedrukt, waarom Joh. 1:33, alleen de Heilige Geest gemeld wordt; doch de Heilige Geest zou in zijn bedeling hen louteren en zuiveren, gelijk vuur goud en zilver doet. Om dezelfde reden wordt Hij vergeleken bij water, Ezech. 36:25. Ik zal rein water op u sprengen, en gij zult rein zijn, uitgelegd vs. 26: Ik zal enen nieuwe Geest in uw binnenste geven; die God noemt zijn Geest, JoÎl 2:28, en onze Zaligmaker stromen van water, Joh. 7: 38, 39, zie Jes. 44: 3. Hij wordt dus genoemd ten aanzien van zijn zuiveren, reinigen en heilige van onze natuur, en te die opzichte bijzonder gezegd te worden uitgestort; gelijk Paulus duidelijk verklaart Tit. 3:4-6. Het ziet ook op zijn vertroosten en verkwikken van hen, op wie Hij wordt uitgestort; daarom wordt Hij gezegd te worden neergegoten van boven, gelijk regen die op de aarde valt, Jes. 44: 3: Ik z al water gieten op de dorstigen, en stromen op het droge; dat is, Ik zal mijn Geest op uw zaad gieten, en mijn zegen op uw nakomelingen, en zij zullen uitspruiten als tussen in het gras, gelijk willigen aan de waterbeken, vs. 4, zie Jes. 35:6, 7. Hij komt op de drogen, verzengden, barren grond van van de mens harten, met zijn verfrissende vruchtbaarmakende kracht en zegen, en doet ze uitspruiten en vrucht voortbrengen in heiligheid en gerechtigheid voor God, Hebr. 6: 7. De Heere Christus wordt ten aanzien van zijn meedelen van zijn Geest gezegd neer te dalen gelijk regen op het nagras, gelijk droppelen die de aarde bevochtigen, Ps. 72:6. De ontfermende Heere geve ons gedurig van die wateren en verkwikkenden regen.

Op deze wijzen in het algemeen wordt Gods toedelen van de Geest, tot wat einde en oogmerk het ook dient, uitgedrukt.

ß 14. Laat ons verder overwegen wat in de Schrift aan de Geest zelf toegeschreven wordt in zijn opvolgen van deze daden van God, waardoor Hij wordt gegeven en toegedeeld. Dit zijn zaken of daden, die bewijzen dat Hij vrijwillig werkt; niet alleen in hetgeen Hij werkt of doet in mensen, maar ook in de wijze van zijn voortkomen van God, en van Zich te begeven tot zijn werk.

ß 15. Eerst en algemeen wordt gezegd dat Hij uitgaat van de Vader; en omdat Hij is des Zoons Geest, gaat Hij ook op dezelfde wijze van Hem uit; Joh. 15: 26: De Geest der waarheid, die van de Vader uitgaat, zal van mij getuigen. Daar is ene tweevoudige ekporeusiV, of uitgang van de Heilige Geest. De ene is qusikh of upostatikh, natuurlijk of persoonlijk. Dit drukt uit zijn eeuwige betrekking tot de personen van de Vader en de Zoon. Hij is van Hen door ene eeuwige uitvloeiing of uitgang. De wijze hiervan is voor ons in dit leven onbegrijpelijk, en wordt daarom verworpen van sommigen, die niet meer willen geloven als zij kunnen bevatten al worden zij in zichtbare dingen gedwongen toe te staan vele zaken die zij niet ten volle bevatten kunnen. Doch wij leven door geloof, niet door gezicht. Ons is genoeg dat wij in deze grote verborgenheid niets aannemen dan het geopenbaarde, en niets is ons geopenbaard dat onbestaanbaar is met Gods wezen en bestaan. Want dit uitgaan of uitvloeien sluit niet afscheiding of verdeling in, of van de goddelijke natuur, maar zegt alleen ene onderscheiding in bestaan door ene eigenschap de Heilige Geest alleen eigen. Doch dit behorende tot het leerstuk van de Drie-eenheid in het gemeen, en elders verhandeld, ga ik het hier voorbij. 2. Daar is een ekporeusiV uitgang van de Geest, die oikonomikh of uitdelend is. Dit is des Geestes uitgang in zich te begeven tot zijn werk. 't Is ene vrije daad van zijn wil, en geen noodzakelijke eigenschap van zijn persoon. En Hij wordt dus gezegd uit te gaan van de Vader, omdat Hij voortgaat of uitgaat in het uitvoeren van des Vaders raadslagen en voornemen, en als van Hem gezonden om ze uit te voeren of te volbrengen. Op dezelfde wijze gaat Hij uit van de Zoon, door Hem gezonden om zijn genade toe te passen aan de ziel zijner uitverkorenen. Joh. 16: 7. Dit bewijst ja zijn eeuwige betrekking tot de Vader en de Zoon, als van Hen uitgaande, of zijn eigenlijke persoonsbestaan van Hen ontvangende; - want dat is de grond van deze orde van werking. Maar de uitdrukking bedoelt zijn eigen persoonlijk vrijwillig werken. Dit is de algemene aantekening van de oorsprong van des Geestes handeling in alles wat Hij doet - Hij gaat uit of komt voort van de Vader. Ware alleen gezegd, dat Hij wordt gegeven en gezonden, men had niet kunnen weten dat er iets was van zijn eigen wil in hetgeen Hij doet; Hij wordt wel gezegd uit te delen aan elk gelijk Hij wil, maar in ekporeuetai, Hij gaat uit vrijwillig tot zijn werk, wordt zijn eigen wil en toestemming ook bevestigd. Dit zijn uitgaan van de Vader is ten gevolge van des Vaders zenden van Hem, om te volbrengen en uit te voeren de voornemens van zijn wil, en de raadslagen van zijn genade.

ß 16. 2. Tot ditzelfde oogmerk wordt Hij gezegd te komen, Joh. 15:26: Wanneer de Trooster gekomen is. Joh. 16:7: Zo Ik niet wegga, zal de Trooster niet komen; vs. 8: Wanneer Hij gekomen is Dus wordt Hij gezegd te komen op mensen. Zo hebben wij 1 Kron. 12: 18: De Geest kwam op AmasaÔ, "weroeach lavsjah et-amasaj", de Geest bekleedde AmasaÔ, bezat zijn gemoed gelijk eens mensen kleren hem aankleven. Hand. 19:6: De Heilige Geest kwam op hen, en zij profeteerden; hlqe. Ercomai te komen, is als het ware, het eindpunt van ekporeuomai voortgaan of uitgaan. Want deze uitdrukkingen zinspelen op ene plaatselijke beweging, van welke deze twee woorden het begin en het einde aanduiden. Het eerste drukt uit zijn vrijwillig vervoegen tot zijn werk, het andere zijn voortgaan erin. Zo buigt God neer in het verklaren van zijn Goddelijke werkingen, en schikt het naar ons verstand, om ons enige bevatting van dezelve te geven. De Geest gaat uit van de Vader, als door Hem gegeven, en komt tot ons als door Hem gezonden. De zin van beide is, dat de Heilige Geest werkt door zijn eigen wil en toestemming in het uitvoeren van des Vaders wil, waar en wat Hij tevoren niet werkte. Gelijk in dit alles aan geen plaatselijke beweging te denken is, strijdt alles rechtstreeks tegen de inbeelding, dat de Geest enkel is ene inklevende kracht, of een dadelijk uitvloeisel en invloed van Gods vermogen. Ons geloof en gehoorzaamheid wordt hierdoor geregeld, in ons handelen met God omtrent de Geest. Want wij mogen de Vader bidden, dat Hij ons de Geest geeft en zendt volgens zijn belofte; en wij mogen de Geest bidden, dat Hij tot ons komt om ons te heiligen en te troosten, volgens het werk en ambt, dat Hij op Zich heeft genomen. Dit wordt ons hierdoor geleerd. Want deze openbaringen van God zijn tot ons onderwijs in de geloofsgehoorzaamheid.

ß 17. Hij wordt, ten derde, gezegd te vallen op mensen, Hand. 10:44: Terwijl Petrus deze woorden nog sprak, viel de Heilige Geest op allen, die het Woord hoorden, Hand. 11: 15 zegt Petrus, dit verhalende, de Heilige Geest viel op hen, gelijk op ons in het begin, dat is, Hand. 2:4. Het woord bedoelt ene grote schielijke verrassing. Gelijk toen het vuur neerviel van de hemel (een voorbeeld, een type van de Heilige Geest) op Elia's altaar en offer, stond het volk verbaasd, en riep uit, op zijn aangezicht vallende: de Heere is God, 1 Kon. 18: 38, 39. Wanneer men zo'n geschenk geenszins verwacht, of in het algemeen al enige verwachting heeft, maar schielijk wordt verrast op een bijzondere tijd, wordt het dus verklaard. Doch overal waar dit woord gebruikt wordt, volgen onmiddellijk enige buitengewone gewrochten, die des Geestes tegenwoordigheid en macht tonen, Hand. 10: 44, 46. Dus was het ook in het begin van zijn uitstorting onder het Nieuwe Testament, Hand. 2: 4 en 8: 16.

ß 18.Ten vierde. Gekomen zijnde wordt Hij gezegd te rusten op hen, aan wie Hij wordt gegeven en gezonden; Jes. 11:2: Des Heeren Geest zal op Hem rusten. Dit wordt verklaard inwonende en bijblijvende, Joh. 1:32, 33, Num. 11:25, 26: Des Heeren Geest rustte op de oudsten. Dus rustte de geest van Elia op Elisa, 2 Kon. 2:15. De Geest Gods en der heerlijkheid rust op u, 1 Pet. 4: 14. Twee zaken sluit dit in: 1, welgevallen, 2, bijblijven. 1. Hij heeft welgevallen in zijn werk, waarin Hij rust. Waar God gezegd wordt te rusten in zijn liefde, doet Hij het met vreugde en gezang, Zef. 3:17. Zo verheugt Zich de Geest waar Hij rust. 2. Waar Hij rust, blijft Hij. De Christus belooft deze daad van de Geest onder dit denkbeeld, Joh. 14: 16: Hij zal eeuwig bij u blijven. Hij kwam op sommige mensen door schielijke verrassing, enkel om in en door hen te werken enig bijzonder werk en plicht. Tot dit einde bewoog Hij voorbijgaande hun gemoed door zijn kracht. Maar waar Hij gezegd wordt te rusten, gelijk in de werken van heiligmaking en vertroosting, daar woont en blijft Hij met welgevallen en vermaak.

ß 19.Hij wordt, ten vijfde, gezegd van mensen te vertrekken gelijk van Saul; 1 Sam. 16: 14: Des Heeren Geest week van Saul. David bidt dat God zijn Heilige Geest niet van Hem wegnam, Ps. 51:13. Dit is te verstaan volgens het hier bovengezegde van zijn komen en gezonden worden. Gelijk Hij wordt gezegd te k o m e n, wordt Hij gezegd te vertrekken; en gelijk Hij wordt gezegd gezonden te worden, wordt Hij gezegd te worden weggenomen. Zijn vertrekken van mensen is dan zijn ophouden te werken in en op hen als tevoren; en zover dit geschiedt strafopleggend, wordt Hij gezegd te worden weggenomen. Dus vertrok Hij en werd weggenomen van Saul, toen Hij hem niet meer hielp met die bekwaamheid om als koning te regeren gelijk tevoren. Dit vertrekken van de Heilige Geest van iemand, is of geheel of ten de1e van mensen aan welke Hij geschonken was om te werken verscheidene gaven ten goede van anderen, en velerlei overtuigingen door licht en algemene bijstand tot het volbrengen van plichten, wijkt Hij geheel en geeft hun over aan zichzelf en aan hun hartelust. Hiervan zijn in de wereld vele voorbeelden. Mensen, die vele gaven van de Heilige Geest zijn deelachtig geweest, op ene bijzondere wijze verlicht, en door de kracht van hun overtuigingen gedrongen tot belijdenis van het Evangelie en het volbrengen van vele godsdienstplegingen, verlaten, door hun verzoekingen verstrikt, en overwonnen door de macht van hun lusten, al hun beginselen en verbintenissen, en keren geheel tot zonde en dwaasheid. Van zulke mensen vertrekt de Heilige Geest geheel al hun gaven verdrogen en verwelken; hun licht dooft uit, en zij hebben duisternis in plaats van gezichten. Derzulker toestand is te bewenen; want beter ware hun, de weg van de gerechtigheid niet te hebben gekend, dan nadat zij die kenden, zich af te keren van het heilige gebod hun overgeleverd, 2 Petr. 2: 21. Sommigen van deze versmaden en verachten nog bij hun afval het gehele werk van Gods Geest, waaraan zij zelf enig deel hadden. De toestand van zulke overgegeven zondaren is doorgaans onherstelbaar, Hebr. 6: 4-6 en 10: 26-30. Van sommigen wijkt de Geest en onttrekt Zich maar ten dele, en dat doorgaans maar voor een tijd. Dit vertrek betreft de genade, liet licht en de troost, die Hij gelovigen toedeelt, in derzelver trappen, en gevoel in hun ziel. Van ben, die de Geest wordt geschonken om deze dingen te werken op ene zaligmakende wijze, vertrekt Hij nooit geheel en voor altoos. Dit belooft en betuigt onze gezegende Zaligmaker duidelijk, Joh. 4: 14: Die drinkt van het water, dat Ik hem zal geven, zal nimmer dorsten maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden ene fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. Dat deze fontein van levend water zijn heiligende Geest is, verklaart Hij zelf, Joh. 7: 38, 39. Die de Geest dus heeft ontvangen zal nooit meer dorsten uit geheel gebrek en nooddruft. Hij wordt ook tot dit einde gegeven uit kracht van het genadeverbond; en daarin is de belofte uitdrukkelijk, dat Hij nooit zal vertrekken van hen die Hij gegeven is, Jes. 59:21, jer. 31: 33 en 32: 39, 40; Ezech. 11: 19, 20 doch in de trappen en gevoelige uitwerksels van deze werkingen, kan Hij voor een tijd van gelovigen wijken en weggaan. Hierom kunnen zij vele geestelijke afnemingen en zwakheden onderhevig zijn, de dingen van de genade die in hen blijven, zijnde als 't ware, gereed te sterven, Openb. 3: 2, en zij kunnen denken van God verlaten en overgegeven te zijn; dus dacht Zion, Jes. 40: 27 en 49: 14. Want daarin verbergt God Zich, Jes. 45: 15, of verlaat zijn volk voor een ogenblik, Jes. 54: 7. Hij verbergt Zich, en is verbolgen, Jes. 57: 17. Over deze dingen klaagt David zo dikwerf en bitter, en worstelt en strijdt met God zo ernstig om verlossing er van. Dit zijn de geestelijke verlatingen die sommigen in onze dagen verachten, smaden en bespotten; zij willen al het gevoel en de klachten van Gods volk daarom doen gaan voor ijdele inbeeldingen van ontstelde hersenen, of de uitwerksels van ontsteld bloed en dierlijke geesten. Ik kan gemakkelijk dragen, dat mensen verachten en bespotten hetgeen wordt voorgesteld als de ondervinding van thans levende belijders. Hun vooroordeel tegen derzelver personen maakt, dat ze hen steeds houden en schelden voor dwazen en geveinsden. Maar ik sta verbaasd, waar de Schrift deze dingen zo klaar, ten volle en dikwijls verklaart, zo ten aanzien van Gods en zijnes Heilige Geestes werkingen in dezelve, als van het gevoel van die er belang in stellen waar Gods gehele handelingen en der gelovigen ernstige gebeden in deze zo nauwkeurig worden voorgesteld in de voorbeelden van Job, David, Heman en andere heilige oudtijds; waarin de Schrift zo overvloedige voorraad is tot bestier, herstel, genezing en troost van zielen in zulken toestand, dat nochtans mensen die zeggen Christenen te zijn, en te geloven dat Gods Woord geen fabel is, Gods wegen en werken zo durven smaden en verachten. Zij moeten beogen alle ware onderhandeling tussen God en van de mensen zielen af te schaffen, en enkel over te laten ene buitenschors, fleur of gedaante van godsdienst, geen stip beter dan ongodisterij.

Niet alleen alles wat behoort tot geestelijke verlatingen, welker natuur, oorzaken en hulpmiddelen al de schrijvers over zaken van het geweten, zelfs in de Roomse kerk, uitvoerig behandeld hebben, maar het gehele werk van Gods Geest op van de mens hart, met al de gewrochten in hen voortgebracht, ten opzichte van zonde en genade, pogen sommige mensen door hatelijke en ondeugende uitdrukking en in verachting en spot te brengen, S. P. blz. 339-349. Al de beroeringen van de mensen gemoed uit hoofde van het gevoel van de schuld van de zonde; al de verduisteringen en droefheden, die zij kunnen ondergaan door Gods misnoegen, en terughouden van de gewone invloeden van zijn genade, liefde, en gunst hunnerzijds al de vrede, troost of blijdschap, die zij kunnen genieten door gevoel van Gods liefde, in hun harten uitgestort door de Heilige Geest, wordt in bittere smaadtaal toegeschreven aan droefgeestigheid, kwade dampen en ontstelde hersenen, waarvan de ontleedkunde zekere en afdoende reden geven kan. Tot zulke hoogte van heilloze goddeloosheid is de stoute trotsheid en onkunde van sommigen in onze dagen geklommen.

ß 20. Nog een algemeen bijvoegsel van des Heiligen Geestes bedeling en werk, dat verder beschrijft zijn handelwijze, heb ik tot afzonderlijke overweging overgelaten. Dit is hetgeen gemeld wordt Hebr. 2:4, God medegetuigende door tekenen en wonderen, met verscheiden wonderdaden, kai pneumatoV agiou merismoiV, en gaven (heeft de Engelse vertaling) van de Heilige Geest. Maar merismoi zijn uitdelingen of verdelingen. En daaruit nemen sommigen voordeel om te twisten tegen zijn wezen zelf. Zo beweert Crellius, dat de Heilige Geest hier wordt genomen lijdelijk, of dat de uitdrukking: des Heiligen Geestes een voorwerps 2e naamval is, waaruit volgt, zegt hij, dat de Heilige Geest kan worden verdeeld in delen, zodat de een kan hebben het ene deel of gedeelte van Hem, de ander het andere. Hoezeer dit strijdt tegen de waarheid van zijn wezen en persoonsbestaan, blijkt van zelf. Hij kan ook geen schijnbare reden geven voor het verdelen of vaneenscheiden van die kracht Gods, die hij Heilige Geest noemt, tenzij hij de Heilige Geest make tot ene hoedanigheid in ons, en niet in de Goddelijke natuur, gelijk Justinus Martyr zegt, dat Plato gedaan heeft, en dus verdeeld te worden. De uitlegging van de woorden, die hij gebruikt is gewrongen, verkeerd en dwaas. want hun samenhang vereist, dat de Heilige Geest hier wordt genomen bedrijvig, handelend, als de werker van de gemelde verdeling. Hij deelt uit aan mensen van zijn gaven en krachten in vele delen, niet alles aan een, niet allen in eens, niet alles op ene wijze, maar sommige aan de een, sommige aan de ander, sommigen op die tijd, sommigen op een anderen, met grote verscheidenheid. Dus verklaart de apostel in deze plaats, dat de Heilige Geest uitdeelde verscheiden gaven aan de eerste Evangelie verkondigers, tot bevestiging van hun leer, volgens Christus' belofte, Joh. 15: 26, 27. Van deze noemt Hij in het bijzonder 1, shmeia, tekenen, dat is, wonderdaden, gewrocht om aan te duiden Gods tegenwoordigheid, door zijn kracht bij hen die ze wrochten; dus tonende zijn goedkeuring van de leer, die zij onderwezen. 2. Terata, zeldzaamheden of wonderen, werken boven de macht van de natuur, of de kracht van natuurlijke oorzaken, gewrocht om de mensen te doen verwonderen en verbaasd staan; bewijzende to qeion, en de mensen verrassende met een gevoel van Gods tegenwoordigheid. 3. Machtige werken van verscheiden soorten, gelijk blinden de ogen te openen, doden op te wekken, en dergelijke. Bij deze worden in het algemeen gevoegd merismoi pneumatos agiou, dat is, "matnoot haroeach haqadoosj" gaven van de Heilige Geest. Want deze en dergelijke dingen werkte en veroorzaakte de Heilige Geest tot het gemelde einde en deze uitdelingen zijn van Hem gelijk de tekenen en wonderen, dat is, uitwerksels van zijn macht; alleen wordt aangeduid hoe zij allen door Hem gewrocht worden, door te geven ene macht om ze te werken, die verscheidenlijk uitdelende onder hen aan wie Hij ze schonk, volgens, gelijk er op volgt, kata thn autou qelhsin tot zijn eigen wil. Deze plaats wordt zo klaar uitgelegd 1 Kor. 12: 7 -11, dat ook de halstarrigste mens geen uitvlucht overhoudt. Die plaats is hierboven geopend, dus is dat hier niet nodig te herhalen; en zijn deze zijn gaven, die Hij als delen en gedeelten van zijn werk met grote verscheidenheid uitdeelt. Tot hetzelfde oogmerk worden zijn werkingen beschreven Jes. 11:2, 3: des Heeren Geest zal op Hem rusten, de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en van sterkte, de Geest van kennis en van des Heeren vrees. Hij wordt eerst genoemd des Heeren Geest, om uit te drukken zijn wezen en natuur; dan de Geest van wijsheid, raad, enz., dat is, die de auteur is van wijsheid, raad en de andere genoemde genaden, die ze verdeelt en uitdeelt volgens zijn wil. De verscheidene gaven en genaden, waarmee de gelovigen worden begiftigd en versierd, zijn deze uitdelingen van de Heilige Geest. Daarom zien wij in ons aanroepen van Hem onder het Nieuwe Testament voornamelijk tot Hem onmiddellijk op als de auteur van deze verscheidene gaven en genaden. Dus bidt Johannes, de zeven kerken van AziÎ groetende, om genade voor hen van God de Vader en de zeven Geesten, die voor zijn troon zijn, Openb. 1:4. Dat is, Gods Heilige Geest aangemerkt in zijn zorg voor, en onderstand geven aan de kerk, als de auteur van de volkomenheid van gaven en genaden, die hun worden en moeten worden geschonken. Dit duidt liet getal zeven aan. Daarom wordt van onze Heere Jezus Christus, als de grondslag van zijn kerk, gezalfd met al de gaven en genaden van de Geest in haar volmaaktheid, gezegd, dat op die een steen zouden zijn zeven ogen, Zach. 3: 9, al de gaven van de zeven geesten van God, of van de Heilige Geest, die de auteur is van die allen.

ß 21. Al het beweerde voor het verdelen van de Heilige Geest uit deze plaats, is dan gebouwd op ene stelling, die wij hierboven hebben verworpen, dat Hij niet is een Goddelijk persoon, maar een willekeurig uitvloeisel van Goddelijke kracht, en nog kan op die wijze het beweerde verdelen van de Heilige Geest geenszins verstaanbaar verdedigd worden. Crellius zegt ja, dat alle Goddelijke ingevingen kunnen worden aangemerkt als een geheel, gelijk vele wateren ene zee uitmaken. Te deze opzichte is de Heilige Geest een, dat is, een algemeen, opgemaakt van vele soorten, dit is, totum logicum. En dus kan Hij worden verdeeld in zijn ondergeschikte delen. Maar wat grond of wat schijn geeft de Schrift voor enige zulke denkbeelden? Waar zegt ze, dat al de gaven van de Heilige Geest tezamenstellen of opmaken ÈÈn Heilige Geest? Of dat de Heilige Geest is een algemeen, omdat vele uitwerksels Hem worden toegeschreven? Of dat de verscheiden gaven van de Geest zo vele onderscheiden soorten van Hem zijn? Zij leert uitdrukkelijk het juist hier tegenover staande, dat de Heilige Geest dit alles werkt gelijk Hem behaagt, zodat zij al zijn daden naar buiten van zijn wil en macht. Het bindt even weinig, dat dezelfde schrijver beweert, dat Hij wordt verdeeld als een natuurlijk geheel in zijn delen, omdat gemeld wordt van ene mate en deel van Hem. Dus wordt God gezegd Hem te geven aan Jezus Christus niet bij mate, Joh. 3:34. En aan elk gelovige wordt genade gegeven volgens de mate van de gave van Christus; als werd ene mate van Hem geschonken aan de een, ene andere aan een ander. Maar deze mate is duidelijk van zijn gaven en genaden. Deze werden gegeven aan de Heere Christus in alle volheid zonder bepaling van soort of trap. Zij werden Hem dienvolgens ingestort tot de uiterste uitgestrektheid, en het vermogen van de menselijke natuur onbegrijpelijk verhoogd door haar vereniging tot Gods Zoon. Anderen ontvangen de gaven en genaden des Geestes in ene bepaalde mate van soort en trap. Dit te verdraaien tot het verdelen van de Geest zelf, is uitzinnigheid. Zonder vooroordeel valt klaar genoeg te verstaan Gods gezegde tot Mozes, Num. 11: 17: Ik zal nemen van de Geest die op u is, en die leggen op de oudsten. Want God spreekt blijkbaar van de gaven des Geestes die mensen bekwaam maken tot regering en bewind, en niet van de Geest zelf. Zonder enige vermindering van die Geest in hem, dat is, van de gaven die hij had ontvangen, gaf God hen, als ontstekende hun kaars aan de zijn. Zo was ook het dubbele deel van Elia's Geest, dat Eliza voor zichzelf verzocht, enkel ene grote en zonderlinge mate van profetisch licht, boven hetgeen de andere profeten, die overbleven, ontvangen hadden, 2 Kon. 2: 9. Hij verzocht om "pi sjnajiem" os duorum, of duplex; to diploun meroV, of ta dipla. De uitdrukking is eerst gebruikt Deut. 21: 17, waar het dubbele deel van de eerstgeborene gemeend wordt. Zodat hij waarschijnlijk begeerde zo'n deel onder de andere profeten, als de eerstgeborene had onder de broederen van hetzelfde huisgezin, hetwelk ook geschiedde, en waarom hij de regering en het bewind had over hen.