pneumatologia

Tweede boek

Hoofdstuk 2. Algemene bedeling van de Heilige Geest, ten aanzien van de nieuwe schepping

1. Het werk van Gods Geest in de nieuwe schepping, ter overweging voorgesteld. Gewicht van dit leerstuk. 2. De overvloedige uitstorting van de Geest; de grote belofte, ziende op de tijden van het Nieuwe Testament. 3. Bediening van het Evangelie, gegrond in de beloften van de Geest. 4. Hoe deze belofte is gedaan aan alle gelovigen. 5. Bevel aan allen, te bidden om Gods Geest. 6. Christus' plechtige belofte, zijn Geest te zenden wanneer Hij de wereld verliet. 7. het einden waartoe Hij Hem beloofde. 8. Het werk van de nieuwe schepping, het voorname middel tot openbaring van God en zijn heerlijkheid. 9. Hoe die openbaring is geschied, in het bijzonder hierin.

ß 1. Wij komen nu tot het gedeelte van ons werk, dat wij in het geheel voornamelijk beoogden, omdat ons geloof en gehoorzaamheid daarin voornamelijk belang heeft. Dit is de bedeling en het werk van de Heilige Geest, ten aanzien van het Evangelie, of de nieuwe schepping van alles, in en door Jezus Christus. Dit is meer, als iets in de gehele Schrift, ons vlijtigste onderzoek en overpeinzing waardig; en de godsdienst, die wij belijden, heeft geen gewichtiger grondregel en hoofdstuk. De leer van het Wezen en de eenheid van de Goddelijke natuur, hebben wij met het overige mensdom van 's werelds grondlegging af gemeen al hebben sommigen, gelijk onredelijke dieren, zichzelf ook hierin bedorven. Het leerstuk van de Drie-eenheid, of het bestaan van Drie Personen in de ÈÈn Goddelijke natuur of Wezen, was bekend aan allen die Goddelijke openbaring genoten, zelfs onder het Oude Testament, hoewel het ons is betoogd met meer licht en overtuigend bewijs. De menswording van Gods Zoon is beloofd en verwacht, van de eerste zonde in de wereld af, en is dadelijk vervuld in de volheid des tijd, terwijl het MozaÔsche tuchtmeesterschap nog duurde. Maar deze bedeling van de Heilige Geest, waarvan wij nu zouden handelen, is zo eigen aan het Nieuwe Testament, dat Johannes, daarvan sprekende, zegt: De Heilige Geest was nog niet gegeven, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was, Joh. 7: 39. En de onderwezenen in de leer van Johannes de Doper alleen, wisten niet of er een Heilige Geest was, Hand. 19:2. Beide deze gezegden betreffen zijn bedeling onder het Nieuwe Testament; want van zijn eeuwige wezen en bestaan waren zij niet onkundig; Hij begon ook toen niet eerst te zijn, gelijk wij reeds betoogd hebben. Om ons dan op te wekken tot naarstig onderzoek van het tevoren in het gemeen aangewezene, zal ik enige zaken voorhouden, die de grootheid en noodzaak van deze plicht bewijzen, en dan voortgaan tot de voorgestelde zaak zelf.

ß 2. De overvloedige uitstorting van de Geest is voornamelijk geprofeteerd en voorspeld als het grote voorrecht en de voorrang van de Evangelie kerkstaat. Dit was die goede wijn, die tot het laatste bewaard was; hieraan geven getuigenis al de profeten, zie Jes. 35: 7 en 44: 3, JoÎl 2: 28, Ezech. 11: 19 en 36: 27, met vele plaatsen meer. De grote belofte van het Oude Testament was Christus komst in het vlees. Maar Hij zou zo komen, dat Hij een einde maakte van de gehele kerkstaat, waarin zijn komst verwacht werd. Dit te bewijzen, was het voornaamste oogmerk van Paulus in zijn brief aan de HebreeÎn. Maar deze belofte van de Geest, welker vervulling werd bewaard voor de Evangelietijden, zou zijn de grondlegging van een anderen kerkstaat, en het middel van zijn standhouding. Hebben of begeren wij dan enig belang in het Evangelie zelf- hebben of begeren wij enig deel of lot aan deze zaak of aan de voordelen daaraan vast, die niet minder zijn dan onze aanneming bij God hier, en onze zaligheid hierna; 't is onze plicht de Schriften te onderzoeken en deze dingen vlijtig na te speuren. Niemand bedriege ons met ijdele woorden, alsof de zaken gesproken aangaande Gods Geest, en zijn werk omtrent gelovigen, dweperij waren, en onverstaanbaar voor redelijke mensen; want om dit verachten van Hem, zal Gods toorn komen over de kinderen der ongehoorzaamheid. Al kent de wereld in wijsheid, en haar rede Hem niet, al kan zij Hem niet ontvangen, de gelovigen kennen Hem, want Hij woont bij hen, en zal in hen zijn, Joh. 14: 17. Dat de wereld thans Gods Geest en zijn werk versmaadt en veracht, geeft licht en bewijs aan de woorden van onze Zaligmaker: Dat de wereld Hem niet kan ontvangen, omdat ze Hem niet ziet of kent, of geen ondervinding heeft van zijn inwendig werk, of van zijn kracht en genade. Dit wordt dus door de wereld vervuld. Gods Geest in zijn werk niet openlijk te belijden, is zich het Evangelie en Christus belofte te schamen, als ware het ene zaak, in de wereld niet voor te staan.

ß 3. 2. De Evangeliedienst, waardoor wij worden wedergeboren, om te zijn voor God ene soort van eerstelingen van zijn schepselen, wordt om zijn beloofde tegenwoordigheid en werking daarbij genoemd de bediening des Geestes, ja van de Geest die leven geeft, 2 Kor. 3: 6. Dit geschiedt in tegenstelling van de bediening van de Wet, waarin nochtans waren vele instellingen van dienstpleging en heerlijke kerkzeden. Die niets meer weet van de Evangeliedienst als hetgeen bestaat in het waarnemen van de letter van de instellingen, en de wijze om die te volbrengen, kent niets er van. Toch beogen of zien wij ook nu op geen buitengewone aanblazing of ingeving, gelijk ons lasterlijk wordt beticht, en gelijk sommigen voorgeven dat wij ons aanmatigen. Maar bij de Evangeliedienst is die tegenwoordigheid van Gods Geest, in zijn gezag, bijstand, meedeling van gaven en bekwaamheden, leiding en bestier, dat zij zonder dezelve nutteloos en onprofijtelijk is, in en voor allen die het werk er van op zich nemen. Dit zal in het vervolg breder verklaard worden. Want,

ß 4. 3. De belofte en gave van de Geest onder het Evangelie, wordt niet gedaan noch geschonken aan enige bijzondere soort van personen alleen, maar aan alle gelovigen, gelijk hun toestand en noden vereist. Die zijn dan niet het eigenlijke deel van enige weinigen, maar het algemene belang van alle Christenen. De Papisten staan toe dat deze belofte nog plaats heeft; maar zij pogen ze te bepalen tot hun Paus of hun kerkvergaderingen, zaken nergens in de Schrift gemeld, ook geen voorwerp van een enige Evangeliebelofte. De belofte is gedaan, en wordt vervuld aan alle gelovigen in hun standplaatsen en omstandigheden, kerken in haar orde en dienaars in hun ambt, gelijk getoond zal worden. Anderen staan ook toe, dat deze gave nog duurt, maar verstaan er door niets meer dan enen gewone zegen op van de mensen redelijke pogingen, gemeen, en verkrijgbaar voor allen eveneens. Dit is niets minder, dan zijn gehele werk omverwerpen, zijn oppermacht uit zijn hand nemen en de kerk te beroven van alle eigenlijk deel in de belofte van Christus, de Geest aangaande. Wij speuren dan nu na wat ons zelf tegenwoordig aangaat, zo wij discipelen van Christus zijn, en het vervullen van zijn beloften verwachten. Want wat mensen ook mogen voorgeven, tot op deze dag toe, hebben zij Christus Geest niet, dan zijn zij niet van de zijnen, Rom. 8:9. Want onze Heere Jezus Christus heeft Hem beloofd als een Trooster, om bij zijn discipelen eeuwig te blijven, Joh. 14:16. En door Hem is Hij bij en onder hen tegenwoordig tot 's werelds einde, Matth. 28:20 en 18:20. Wij spreken nog niet van zijn heiligend werk, waardoor wij worden bekwaamd te geloven, en deelachtig gemaakt die heiligheid, zonder welke niemand God zal zien. Dus is zonder Geest alle godsdienst maar een lichaam zonder ziel, een dode romp zonder levenden Geest. 't is waar, de Heilige Geest houdt op in het vervolgen van zijn werk, te geven die buitengewone uitwerksels van zijn macht, die nodig waren tot het grondvesten van de kerk in de wereld. Maar zijn gehele genadewerk, volgens de belofte van het Verbond, wordt niet minder waarachtig en wezenlijk voortgezet op deze dag in en tot al Gods uitverkorenen, dan op de Pinksterdag, en voorwaarts, ook niet minder meegedeeld de nodige gaven tot opbouw van de kerk, Ef. 4:1013. Het erkennen en openlijk voorstaan van het werk van de Heilige Geest in de harten en op het gemoed van mensen, volgens de inhoud van het genadeverbond, is dan het voorname deel van de belijdenis, waartoe nog deze dag alle gelovigen worden opgeroepen.

ß 5. 4. Wij worden bijzonder onderwezen te bidden, dat God ons wilde geven zijn Heilige Geest, opdat wij door zijn hulp en ondersteuning mochten leven voor God in de heilige gehoorzaamheid, die Hij van ons eist, Luk. 11: 9-13. Onze Zaligmaker, bevelende gestadig aanhouden in onze smekingen, vs. 9, 10, en ons moed gevend, dat wij zullen verhoord worden, vs. 11, 12, maakt het onderwerp ervan de Heilige Geest: Uw hemelse Vader zal de Heilige Geest geven aan die Hem bidden, vs. 13. Hetwelk de andere Evangelisten hebben goede gaven, Matth. 7: 11. Omdat Hij is de auteur van die allen, in en voor ons, schenkt ons God geen goede gave dan door zijn Geest. Hierom gaat de belofte van de Geest te schenken, gepaard met ons de plicht voor te schrijven, dat wij om Hem zouden smeken en bidden; hetwelk ingesloten is in elke belofte, die zijn zenden, geven of schenken meldt. Hij is dan het grote onderwerp van al onze gebeden. En die kostelijke belofte van onze gezegende Zaligmaker, Hem te zullen zenden als een Trooster, om met ons altoos te blijven, is het rechte richtsnoer van de gebeden van de kerk in alle geslachten. Tot nog toe is geen kerk in de wereld zo geheel verbasterd, of in haar openbare formulieren zijn getuigenissen van haar oud geloof, en betrachting in het bidden om de komst van de Geest tot haar, volgens deze belofte van Christus. Daarom bidt onze apostel in al zijn plechtige gebeden voor de kerken in zijn dagen allermeest, dat God haar wilde geven en vermeerderen de gaven en genaden van de Heilige Geest, met de Geest zelf, tot verscheiden bijzondere uitwerksels en gewrochten, die zij nodig hadden, Ef. 1: 17 en 3: 16, Kol. 2: 2. Dit overtuigt ten volle van wat belang het hoogachten van Gods Geest en zijn werk voor ons is. Wij moeten in deze handelen met de vrijmoedigheid, die de waarheid ons opgeeft, en daarom zeggen, dat hij, die niet gedurig en ijverig bidt om Gods Geest, en om Hem deelachtig te zijn tot het einden waartoe Hij beloofd is, een vreemdeling is van Christus en zijn Evangelie. Wij moeten dit in acht nemen als de zaak, waarvan onze eeuwige zaligheid afhangt. God kent onze staat en toestand, en wij kunnen beter onze behoeften leren uit zijn voorschrift waarom wij bidden moeten, als uit ons begrip en ondervinding. Want wij zijn in onze geestelijke belangen duister, door de kracht van onze verdorvenheden en verzoekingen, en weten niet wat wij bidden zullen gelijk het behoort, Rom. 8: 26. Maar onze hemelse Vader weet volkomen wat wij behoeven. Daarom, wat wij ook tegenwoordig mogen begrijpen van ons zelf, hetwelk wij bij Gods Woord moeten onderzoeken, onze gebeden moeten worden geregeld naar hetgeen God ons bevolen heeft te bidden, en naar hetgeen Hij beloofd heeft te geven.

ß 6. 5. De plechtige belofte van Jezus Christus, toen Hij de wereld door de dood verlaten zou, moeten wij nog nader overwegen. Hij maakte en bevestigde in dezelve zijn testament, Hebr. 9: 15-17, en beloofde zijn Geest als zijn grote erfgave aan zijn discipelen, en wel als het grote onderpand van hun toekomende erfenis, 2 Kor. 1: 22, waarop zij moesten leven in deze wereld. Alle andere goede zaken heeft Hij ook waarlijk aan de gelovigen gemaakt, gelijk Hij spreekt van vrede met God in het bijzonder. Vrede laat Ik u, mijn vrede geef Ik u, Joh. 14:27. Maar Hij geeft bijzondere genaden en weldaden tot bijzondere einden en oogmerken. De Heilige Geest beloofde Hij om zijn afwezen te vervullen, Joh. 16: 17, dat is, tot al het einden van geestelijk en eeuwig leven. Laat ons dan overwegen deze gift van de Geest, hetzij wezenlijk, onder het denkbeeld dat Hij was de grote erfgift, de kerk door onze stervenden Zaligmaker gemaakt, of zakelijk, ten aanzien van het einden en oogmerken, om welke Hij dus gemaakt is, en het zal blijken, hoe hoog wij Hem en zijn werk moeten waarderen. Hoe zouden zich sommigen verheugen, konden zij bezitten enig overblijfsel, of iets dat behoord heeft aan onze Zaligmaker in de dagen van zijn vlees, schoon hun nutteloos! ja, hoevelen, die Christenen heten, pochen op enig voorgewend stukje van zijn kruishout. Liefde, door bijgeloof bedrogen, ligt op de bodem van deze ijdelheid. Want zij willen iets, hun door een stervende Zaligmaker nagelaten, omhelzen. Maar Hij liet hun niets zodanigs na, noch zegende en heiligde het ooit tot enig heilig of gewijd einde. Daarom wordt het misbruik van zulke dingen gestraft met blindheid en afgoderij. Maar openlijk getuigt het Evangelie, dat, toen zijn hart overvloeide van liefde tot zijn discipelen, en van zorg voor hen, toen Hij heilig voorzag wat hun toestand, werk, plicht en verzoekingen in de wereld zou de wezen, en tegen dat alles het nodige verzorgde, Hij beloofde hun te zullen nalaten en te geven zijn Heilige Geest om bij hen eeuwig te blijven, ons bestierende op Hem te zien om al onze troost en hulp. Naar de mate dan, dat wij de Geest waarderen, hoogachten, in Hem vergenoegd en gerust zijn, moet onze achting voor de liefde, zorg en wijsheid van onze gezegenden Zaligmaker gemeten worden. En waarlijk alleen in zijn Woord en Geest kunnen wij Hem in deze wereld eren of verachten. In eigen persoon is Hij verhoogd aan Gods rechterhand, ver boven alle overheden en machten; zodat niets van het onze Hem onmiddellijk kan bereiken of aandoen. Maar te deze opzichte beproeft Hij ons geloof, liefde en gehoorzaamheid. De verachting en smaad onder verscheiden voorwendsels de Heilige Geest en het werk, waartoe Hij is gezonden van God de Vader en Jezus Christus, aangedaan, is waarlijk te bejammeren. Zij sluit ook in verachting van hen. Geen voorwendsel van God te eren op hun wijze, zal hen, die zich aan die gruwel schuldig maken, in het minst verschonen. Want het is een afgod, en niet de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, die niet krachtdadig werkt in de uitverkorenen door de Heilige Geest, volgens de Schrift. En 2. Zo wij deze belofte, dat de Geest ons zal worden gegeven, aanmerken in zijn einden; dan

ß 7. 6. Wordt Hij beloofd en gegeven, als de enigste oorzaak en auteur van al het goede, dat wij in deze wereld deelachtig zijn, of kunnen worden. Want 1. Ons wordt geen goed van God meegedeeld, of het wordt ons gegeven, of in ons gewrocht door de Heilige Geest. Geen gave, geen genade, geen barmhartigheid, geen voorrecht, geen troost, ontvangen, bezitten of gebruiken wij, of zij wordt in ons gewrocht, ons geschonken, of aan ons geopenbaard door Hem alleen. 2. In ons is ook niets goeds tot God, geen geloof, liefde, dienstwilligheid, gehoorzaamheid, of zij wordt krachtdadig in ons gewerkt door Hem alleen. Want in ons, dat is, in ons vlees (en wij zijn van nature maar vlees) woont niets goeds. Alles goeds is van Hem en door Hem, gelijk wij in het vervolg met Gods hulp door voorbeelden zullen bewijzen. Deze dingen dacht ik nodig vooraf te zeggen.

ß 8. Het grote werk, waarin God voornam Zich ten laatste te verheerlijken in deze wereld, was de nieuwe schepping, of het herstel en weer oprichten van alle dingen door Jezus Christus Hebr. 1: 1-3, Ef. 1: 10. Dit belijden in het algemeen alle Christenen, en ik heb het elders betoogd. 2. Hetgeen God stelt en beoogt tot het voorname middel, ter openbaring van zijn heerlijkheid, moet vervatten de volmaaktste en volstrekte openbaring en verklaring van Zichzelf, zijn natuur, wezen, bestaan en voortreffelijkheden. Want uit derzelver ontdekking en openbaring, met de plichten die zij, als bekend, van de redelijke schepselen vorderen, ontstaat Gods heerlijkheid, en niet anders. 3. Dit moest dan geschieden in dit grote werk, en het is ook geschied. Hierom wordt de Heere Christus in zijn Middelaarswerk gezegd te zijn het beeld van de onzienlijke God, Col 1: 15 Het afschijnsel zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld van zijn persoon, Hebr. 1:3. In wiens aangezicht de kennis van Gods heerlijkheid tot ons schijnt, 2 Kor. 4: 6, omdat in en door Hem in zijn werk van de nieuwe schepping al de heerlijke eigenschappen van Gods natuur worden geopenbaard en opengelegd, onvergelijkelijk meer dan in de schepping van alles in het begin. God heeft in het uitdenken, ontwerpen, voortbrengen, voortzetten, schikken en vervullen van dit grote werk, Zichzelf uitmuntend en heerlijk ontdekt aan engelen en mensen Ef. 3:8-10 1 Petr. 1: 1012, opdat wij Hem kenden, liefden, vertrouwden, eerden en gehoorzaamden in alles als God en volgens zijn wil. 4. Hij heeft in het bijzonder in deze nieuwe schepping Zich bijzonder geopenbaard als Drie in Een. Geen heerlijker verborgenheid is in het licht gebracht in en door Jezus Christus, dan die van de Heilige Drie-eenheid, of het bestaan van de drie Personen in de eenheid van dezelfde Goddelijke natuur. En dit is geschied niet zozeer in uitgedrukte voorstellen of woordelijke getuigenissen tot dat einde, hoewel die er ook zijn, als door te verklaren de wederzijdse inwendige Goddelijke daden van de Personen tot elkaar, en de onderscheiden onmiddellijke Goddelijke uitwendige werkingen van elke Persoon in het werk dat Hij volbracht en volbrengt. Want God openbaart Zich aan ons niet enkel leerkundig en stellig, maar door te verklaren wat Hij voor, in en tot ons doet in het uitvoeren van de raad zijns willens; zie Ef. 1: 4-12. En deze dingen zijn ons geopenbaard, niet opdat ons gemoed werd bezeten van die denkbeelden, maar opdat wij recht wisten hoe ons vertrouwen in Hem te stellen, hoe Hem te gehoorzamen en voor Hem te leven, hoe te verkrijgen en te oefenen gemeenschap met Hem, tot wij Hem eeuwig genieten.

ß 9. Wij moeten deze dingen toepassen en met voorbeelden bewijzen in het werk, dat wij overwegen. Drie zaken in het algemeen worden er in voorgesteld aan ons geloof. 1. Het opperste voornemen, oogmerk, uitvinding en schikking er van. 2. De kopende en verwervende oorzaak en het middel tot de uitwerksels van dat voornemen; met zijn vervulling in zichzelf en ten opzichte van God. 3. De toepassing van het opperste voornemen en zijn dadelijke vervulling, om het ons krachtdadig te maken. Het eerste schrijft de Schrift volstrekt en overal eenparig de Vader toe. Zijn wil, raad, liefde, genade, gezag, voornemen, oogmerk worden steeds voorgesteld als de grondslag van het gehele werk, als die moesten worden vervolgd, uitgewerkt en vervuld, zie Jes. 42: 1-3, Ps. 40: 6-9. Joh. 3: 16, Jes. 53: 1012, Ef. 1: 4-12, en vele plaatsen meer. Uit hoofde dat de Zoon ondernam uit te werken alles wat de Vader dus had voorgenomen en bestemd, waren er vele daden van des Vaders wil tot de Zoon in Hem te zenden, te geven, te bestemmen, in Hem een lichaam te bereiden, in Hem te troosten en te ondersteunen, in Hem te belonen, en een volk te geven, die tot de Vader behoren, uit hoofde van het gezag, de liefde en de wijsheid die in Hem waren, welker dadelijke werking in het bijzonder behoorde tot een van de andere personen. In deze allen wordt de Persoon des Vaders in het Goddelijke wezen ons voorgesteld, om te worden gekend en aangebeden. 2. De Zoon buigt neer, stemt toe, en verbindt Zich te doen en te volvoeren in zijn eigen Persoon, het gehele werk dat in des Vaders gezag, raad en wijsheid voor Hem bestemd was, Filip. 2: 5-8. En in deze Goddelijke werkingen wordt de persoon des Zoons ons geopenbaard om te worden geÎerd als wij de Vader eren. 3. De Heilige Geest werkt en volbrengt onmiddellijk alles wat geschieden moest ten opzichte van de persoon des Zoons, of van de mensenkinderen, tot voltooiing en volbrenging van des Vaders raad en des Zoons werk, in die beide eigenlijk toe te passen tot hun eigenlijke uitwerksels en einden. Hierdoor wordt de Geest ons bekendgemaakt, en hierdoor wordt ons geloof, aangaande Hem en in Hem bestierd. Dus doet God in dit grote werk van de nieuwe schepping door Jezus Christus, al zijn heerlijkheid voorbij ons aangezicht gaan, opdat wij Hem betamelijk zouden kennen en dienen. Des Heilige Geestes eigenlijke werk in deze, zullen wij nu verklaren.