1. Christus het Hoofd van de nieuwe schepping. 2. Zaken in het algemeen voor het overige werk van de Geest, vooraf gezegd. Veronderstelde zaken tot het werk van de Heilige Geest jegens de kerk, de liefde en genade van Vader en Zoon. 3. Het gehele werk van het bouwen van de kerk, de Heilige Geest aanbevolen; Hand. 2: 33, geopend. 4. De grondslag van de kerk, in de belofte van de Heilige Geest, en haren opbouw door Hem alleen. 5. Christus tegenwoordig bij zijn kerk, alleen door zijn Geest. Matth. 28:19, Hand. 1:9, 10 en 3:21, Matth. 18: 19, 1 Kor. 6: 16 en 1 Kor. 3: 16 vergeleken. 6. De Heilige Geest werkt de werken van Christus; Joh. 16: 13-15 geopend. 7. De Heilige Geest de eigenlijke auteur van alle genade. 8. De Heilige Geest werkt dit alles volgens zijn eigen wil. A. Zijn wil en welbehagen is in al zijn werken. B. Hij werkt verscheiden in de soorten en trappen van zijn werkingen. Hoe men Hem kan weerstaan, hoe niet. 9. Hoe hetzelfde werk wordt toegeschreven aan de Geest onderscheiden, en aan andere met Hem. 10. De algemene hoofdzaken van zijn werkingen jegens de Kerk.
§ 1. Wij hebben overwogen het werk van Gods Geest, in te leggen de grondslag van de kerk van het Nieuwe Testament, door zijn bedelingen omtrent haar Hoofd, onze Heere Jezus Christus. Hij is de grondsteen van dit gebouw, met zeven ogen op Hem gegraveerd, of vervuld met volstrekte volmaaktheid van alle gaven en genaden van de Geest, Zach. 3: 9, welke ook is verhoogd als de hoofdsteen des hoeks, met toeroeping in hemel en op aarde, genade, genade zij Dezelve, Zach. 4: 7. Gelijk bij het leggen van de grondslag en het plaatsen van de hoekstenen van de aarde in de oude schepping, de morgensterren samen vrolijk zongen, en al Gods kinderen juichten. Job 38:6, 7. Dus zingen op het leggen van deze grondvest, en het plaatsen van deze hoeksteen, in de nieuwe schepping, alle dingen tezamen, en roepen: Genade, genade, Dezelve. Dezelfde hand, die deze grondslag legt, voltooit ook het gebouw. Dezelfde Geest Hem boven alle mate gegeven, Joh. 3:34, geeft genade aan elk van zijn leden, volgens de mate van Christus' gave, Ef. 4: 7. Ons staat nu te overwegen het voltooiende werk van de nieuwe schepping, door de krachtdadige werking, en uitdelingen van Gods Geest. Tot vaststelling van ons geloof behoort dat Hij die toebereidde, heiligde en verheerlijkte de menselijke natuur, het natuurlijke lichaam van Jezus Christus, het Hoofd van de kerk, heeft ondernomen te bereiden, te heilige en te verheerlijken zijn geheimduidend lichaam, of al de uitverkorenen, Hem van de Vader gegeven. Doch eer wij dit in bijzondere zaken overwegen, moet het volgende voorafgaan.
§ 2. 1. Tot het werk van de Heilige Geest jegens de kerk, worden ondersteld enige zaken waarvan het voortkomt, waarop het is gebouwd, en waarin het eindigt. 't Is geen oorspronkelijk, maar een voltooiend werk, dat alles brengt tot volkomenheid, en veronderstelt de volgende dingen,
A. Des Vaders liefde, genade, raad en eeuwig voornemen.
B. Het gehele Middelaarswerk van Jezus Christus, welke zaken ik elders verhandeld heb. Want van des Heiligen Geestes eigenlijke werk, is die zaken van de Vader en de Zoon krachtdadig toe te passen op van de uitverkorenen zielen, tot prijs van de heerlijkheid van Gods genade. God doet alles om Zichzelfs wil, en zijn hoogste einde is het openbaren van zijn heerlijkheid God schijnt in de oude of eerste schepping voornamelijk of eerst te willen betonen en verhogen de heerlijke, wezenlijke eigenschappen van zijn natuur, zijn goedheid, macht, wijsheid en dergelijke; gelijk Ps. 19: 1-4, Rom. 1: 19-21, Hand. 14: 15-17 en 17:24-27. Latende op de werken zijner handen maar enige duistere indruksels van de onderscheidenheid van personen, bestaande in de eenheid van dat wezen, welker eigenschappen Hij had ontdekt en verheerlijkt. Maar in het werk van de nieuwe schepping beoogt God eerst en voornamelijk de eigenlijke openbaring van elke persoon van de gehele Drie-eenheid onderscheiden, in hun eigenlijke onderscheiden werkingen al dienende ten laatste ook tot openbaring, van de heerlijkheid zijner natuur. Hierin bestaat het voorname voordeel van het Nieuwe Testament boven het Oude. Want al werd liet werk van de nieuwe schepping begonnen, en verborgen en zakelijk voortgezet onder het Oude Testament, zij hadden daarin geen volkomen ontdekking van de huishouding van de heilige Drie-eenheid, die niet klaar bleek, eer het gehele werk luisterrijk werd aan het licht gebracht door het Evangelie. Schoon dan wel blijkt krachtige geloofsoefening en vurige genegenheid in der gelovigen toenaderingen tot God onder het Oude Testament, zo vinden wij geen klaren toegang tot de Vader in de Zoon door de Heilige Geest, gelijk Ef. 2: 18, waarin het leven en de troost van onze gemeenschap met God bestaat. In het Nieuwe Testament verklaart God duidelijk, dat de grondslag van dit alles is gelegd in des Vaders raad, wil en genade, Ef. 1: 3-6; dat het banen van de weg, ter vervulling van zijn raad, zodat die kon worden voortgebracht tot prijs van zijn heerlijkheid, geschiedt door des Zoons Middelaarschap God in deze voorhebbende alles zo te besturen, dat alle mensen de Zoon eerden, gelijk zij de Vader eren, Joh. 5: 23. Dan bleef nog over, het dadelijk toepassen van dit alles op van de mensen zielen, opdat zij deelgenoten werden van de genade, hun toegedacht in des Vaders raad, en toebereid in des Zoons Middelaarschap; en hierin zou de Heilige Geest worden geopenbaard en verheerlijkt; opdat ook Hij samen met de Vader en Zoon werd gekend, aangebeden, gediend volgens zijn eigen wil. Dit is het werk door Hem ondernomen. En hierop wordt elk bij zijn plechtig inwijden in Gods Verbond, ter beantwoording van dit voornemen en werk, gedoopt in de naam van de Vader, en van de Zoon, en van de Heilige Geest, Matth. 28: 19. Deze dingen hierboven behandeld, moesten nogmaals worden aangeroerd.
§ 3. Uit de natuur en orde van dit werk van God vloeit, dat, nadat de Zoon dadelijk in het vlees was gekomen volgens de belofte, en vervuld had het in eigen persoon op Zich genomene, de grote belofte van het voortzetten en voleindigen van Gods gehele genadewerk in onze zaligheid, het zenden van de Heilige Geest betreft, om te doen en te volbrengen hetgeen hij ook had ondernomen. Dus wordt gezegd, wanneer onze Heere Jezus Christus naar de hemel was gevaren, en zichtbaar en heerlijk begon voort te zetten het bouwen van de kerk op Zichzelf, haren rotssteen en grondslag, dat Hij door Gods rechterhand verhoogd, van de Vader had ontvangen de belofte van de Heilige Geest, Hand. 2:33, hetwelk wij een weinig moeten verklaren. Eer Christus van zijn discipelen vertrok, gelijk meer is aangehaald, vertroostte en bemoedigde Hij hun neerslachtige geesten met de belofte van Hem tot hen te zenden; welke Hij hen dikwerf herhaalt en verzekert, Joh. 14, 15, 16. 2. Toen Hij hen dadelijk zou verlaten na zijn opstanding, gaf Hij hun bevel stil te zitten en niet te beginnen het openbare werk van de kerk te bouwen, waartoe Hij hen had bestemd, eer de belofte hun dadelijk werd vervuld, Hand. 1:4: Met hen vergaderd zijnde, beval Hij hen dat zij niet zouden vertrekken uit Jeruzalem, maar wachten de belofte des Vaders; en vs. 8: Gij zult kracht ontvangen nadat de Heilige Geest op u gekomen is, en gij zult mijn getuigen zijn, in Jeruzalem, in geheel Judea, in Samaria, en tot de uiterste delen van de aarde. Hij wilde, dat zij zouden wachten hulp en voorspoed in hun werk, alleen van de beloofden Geest, en zegt hun, dat zij door zijn bijstand zouden worden bekwaamd om zijn getuigenis te dragen tot de uiterste delen van de aarde. Hierin lag en ligt de grondslag, duurzaamheid en kracht van de dienst van de kerk. Christus Koninkrijk is geestelijk, en in zijn bezielende grondbeginselen onzichtbaar. Zo wij ons verstand alleen vestigen op uitwendige orde, verliezen wij de gehelen oorsprong en de kracht er van; geen uitwendige zichtbare verordening door mensen, al was die volgens regel en gebod nodig, geeft wezen, leven, nuttigheid en voorspoed aan de dienst: maar alleen Christus meedelen van de Geest, welker eeuwigdurende belofte Hij ontving van de Vader. Waarom Hij 3. op zijn hemelvaart, ter vervulling van de grote belofte aan de kerk onder het Oude Testament, Jes. 44: 3, Joël 2:28, en ook van zijn eigen, aan zijn discipelen opnieuw gegeven, zijn Geest op hen uitstortte. Dit verklaart Petrus in deze plaats: Door Gods rechterhand zijnde verhoogd, en van de Vader ontvangen hebbende de belofte van de Heilige Geest, heeft Hij uitgestort wat gij ziet en hoort in zijn wonderbare werkingen en gewrochten. En Hij wordt gezegd, toen te ontvangen de belofte van de Vader, omdat Hij toen ontving de beloofde zaak. De belofte werd hem toen niet eerst gegeven, Hij ontving ze ook niet voor Zichzelf want de belofte was gegeven lang tevoren, en Hij had in eigen persoon ontvangen de volheid van de Geest van zijn menswording af, gelijk verklaard is. Maar nu werd Hem gegeven dadelijke macht, om de belofte te vervullen en te voltooien, in het uitdelen van de beloofde zaak, en Hij wordt deswegens gezegd de belofte te ontvangen; gelijk Hebr. 11: 13, 39, van al de gelovigen onder het Oude Testament, dat zij in liet geloof stierven, de belofte niet ontvangen hebbende, dat is, de beloofde zaak kwam in hun dagen niet dadelijk, al hadden zij de belofte ervan; gelijk uitdrukkelijk wordt gezegd van Abraham, Hebr. 7: 6. De belofte zelf was dan gegeven aan de Heere Christus, en dadelijk door Hem ontvangen in het Middelaarsverbond, toen Hij ondernam het grote werk van alles weer te herstellen tot Gods heerlijkheid. Want Hij had hierin des Vaders verbintenis, dat de Heilige Geest zou worden uitgestort op mensenkinderen, om aan hun ziel krachtdadig toe te passen zijn gehele Middelaarswerk; aldus wordt Hij nu gezegd deze gelofte te ontvangen, omdat ze uit zijn hoofde, en door Hem als verhoogd, nu plechtig werd vervuld in en tot de kerk. Op dezelfde wijze wordt dezelfde zaak beschreven Ps. 68: 19: Gij zijt opgevaren omhoog, Gij hebt de gevangenis gevangen geleid, Gij hebt ontvangen gaven voor mensen: vertaald Ef. 4:8. Gij hebt mensen gaven gegeven, want Hij ontving de belofte op deze tijd, alleen om te gevende Geest en zijn gaven aan mensen. Is iemand zo dwaas, dat hij verwacht kracht en bijstand in het werk van de dienst zonder Geest, of voorspoed in zijn pogingen die God aanneemt, hij bedriegt zijn eigen ziel en die van anderen.
§ 4. Hier ligt de grondslag van de Christenkerk. De Heere Christus had zijn apostelen geroepen tot het grote werk van zijn kerk te bouwen, en zijn Evangelie in de wereld uit te breiden. Van zichzelf waren zij daartoe duidelijk en klaar onbekwaam en onmachtig. Maar alles wat hun ontbrak, hetzij licht, wijsheid, gezag, kennis, uitspraak of moed, belooft Hij hun te geven. Dit zou Hij doen en deed Hij, door hen te zenden de Heilige Geest, van wiens tegenwoordigheid en bijstand alleen afhing de gehele voorspoed van hun dienst in de wereld. Door de Heilige Geest gaf Hij ze bevelen Hand. 1:2. Deze bevelen raakten het gehele werk van de Evangelieverkondiging, en het gronden van de kerk, en Hij gaf ze hun door de werkingen van goddelijke wijsheid in de menselijke natuur door de Heilige Geest. Aan hun zijde verbiedt Hij hen zonder zijn bijstand iets te ondernemen, vs. 4, 8, 9. In deze belofte dan grondde de Heere Christus zelf de kerk, en bouwde ze op door dezelve. Op deze spil draait en steunt tot deze dag haar gehele gewicht neem die weg, stel dat ze ophoudt nog gedurig vervuld te worden, en Christus kerk in deze wereld heeft volstrekt een einde. Geen bedeling van de Geest, geen kerk. Die de Geest geheel wil scheiden van het Woord, mag evengoed zijn Bijbel verbranden. De blote letter van het Nieuwe Testament brengt niet meer voort; geloof en gehoorzaamheid in der mensen ziel maakt niet meer een kerkstaat onder hen die ze genieten, als de letter van het Oude Testament heden ten dage doet onder de joden, 2 Kor. 3: 6-8. Doch, geloofd zij God, die deze dingen heeft tezamen verknocht voor zijn keurlingen, in de band van een eeuwig Verbond, Jes. 59: 21. Mensen mogen zich schikken in zo'n orde, en zo'n wijze van kerkregering, en dienstpleging instellen als zij goedvinden, hetzij met achtgeving, zo hun dunkt op de letter van de Schrift, of volgens hun eigen wil, wijsheid en uitvinding; zo zij het werk van Gods Geest ontkennen of verzaken, zo niet in en op hen is zo'n werk van Hem, als waartoe Hij is beloofd van onze Heere Jezus Christus, onder hen is geen kerkstaat, noch daarvoor te erkennen of te achten. En van de dienst en de kerk hangen af al Gods gemene mededelingen van genade.
§ 5. De Heilige Geest vervult Christus lichamelijk afwezen, en Christus vervult door Hem al zijn beloften aan de kerk. Hierom noemen sommige ouden de Geest, Vicarium Christi, Christus' Stedehouder, of die zijn persoon verbeeldt, en zijn beloofde werk uitvoert. Operam navat Christo Vicariam. Toen onze Heere Jezus de wereld zou verlaten, beval Hij zijn discipelen het Evangelie te verkondigen en de wereld te onderwijzen in het geloof en de belijdenis daarvan, Matth. 28: 19. Te hunner bemoediging hiertoe, belooft Hij zijn tegenwoordigheid bij hen, in hun gehele werk, in alles waartoe iemand van hen zou worden geroepen, zolang hij het Evangelie op aarde wilde verkondigd hebben. Ik ben, zegt hij, met ulieden altoos, tot 's werelds einde, of de voltooiing van alles, vs. 20, en terstond na Hij aldus had gesproken, terwijl zij het zagen werd Hij opgenomen en ene Wolk nam Hem weg uit hun ogen, en z staroogden naar de hemel toen Hij opvoer, Hand. 1:9, 10. Waar is nu de vervulling van zijn belofte, dat Hij bij hen zou blijven tot het einde van alles; de enigste bemoediging die Hij hun gaf tot deze onderneming? Kwam Hij na deze zegepralende hemelvaart om bezit te nemen van zijn Koninkrijk en heerlijkheid, tot hen weer, en bleef Hij bij hen? Neen, zegt Petrus, de hemelen moeten Hem ontvangen tot de tijden van de wederoprichting van alle dingen, Hand. 3: 21. Hoe is dan deze zijn belofte vervuld, die zo eigenlijk zag op de dienst en dienaars van het Evangelie, dat zonder dezelve nooit iemand eerlijk, of met een goed geweten die dienst kan aanvangen, of op dezelve de minsten voorspoed verwachten? Daar Christus nog aan de kerk zelf beloofd heeft, dat, waar maar twee of drie vergaderd zijn in mijn Naam, Hij zou zijn in het midden van hen, Matth. 18: 19, 20, waarvan al haar troost en aanneming bij God afhangt? Ik antwoord: al deze beloften werden volkomen vervuld door zijn zenden van de Heilige Geest. In en door Hem is Christus tegenwoordig bij zijn discipelen in hun dienst en vergaderingen. Zo haast Christus de wereld geheel verlaat, moet de kerk dat ook doen. Want alleen zijn tegenwoordigheid stelt mensen in die staat, of in het bezit van dat voorrecht. Want Hij zegt: Ik zal in hen wonen en in hen wandelen, en Ik zal hun God zijn, en zij zullen mijn volk zijn, 2 Kor. 6: 16, Levit. 26: 12. Hun zijn van Gods volk, en tevens de tempel van de levenden God, dat is, gebracht te worden in een geheiligde kerkstaat tot zijn dienstpleging, hangt af van zijn wonen in hen, en wandelen in hen; en Hij doet dit alleen door zijn Geest. Want weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt, en dat Gods Geest in u woont, 1 Kor. 3: 16. De Geest vertoont dan zo ver de persoon, en vervult het lichamelijk afwezen van Christus, dat van zijn tegenwoordigheid volstrekt afhangt het wezen van de Kerk, de voorspoed van de dienst en haar gehele stichting. Dit verdient onze ernstige overweging zozeer als iets in het gehele Evangelie. De Heere Jezus zegt, dat zijn tegenwoordigheid bij ons door zijn Geest, ons beter en voordeliger is, als zijn lichamelijk bijblijven. Wie nu heeft enige genegenheid tot Christus, en denkt niet dat zijn lichamelijk bijzijn op aarde Hem onuitsprekelijk zou bevoordelen? Dus mocht het ook geweest zijn, was iets zodanigs bestemd in Gods wijsheid en liefde. Doch dit is zo niet; en ons wordt bevolen meer voordeel en nuttigheid te verwachten uit zijn geestelijk bijzijn, of zijn tegenwoordigheid bij ons door de Heilige Geest. Wij moeten dan zeker nauwkeurig onderzoeken hoe hoog wij dit waarderen, en wat voordeel wij er door doen. Want zo wij niet ondervinden, dat wij wezenlijk ontvangen genade, bijstand en vertroosting door deze tegenwoordigheid van Christus bij ons, zo hebben wij geen het minste voordeel door of van Hem, want Hij is nu op geen andere wijze tot die einden bij iemand, als door zijn Geest. Dit zullen te enige dag ondervinden, zij, welker belijdenis zichzelf zo dwaas tegenspreekt, dat ze zeggen Christus te eren en tevens zijn Geest lasteren in al zijn heilige werkingen. De Heere Christus uitdrukkelijk beloofd hebbende bij ons te zijn tot het einde van alles, vraagt men, hoe wordt die belofte vervuld? Sommigen zeggen, Hij is bij ons door zijn dienaren en instellingen maar hoe is Hij dan bij die dienaren zelf, aan welke de belofte van zijn tegenwoordigheid bijzonder gedaan is? De Papisten zeggen, dat Hij vleselijk en lichamelijk tegenwoordig is in het sacrament. Maar Hij heeft zelf gezegd, dat het vlees in zulken zin niet nut is, Joh. 6:63, en dat alleen de Geest levend maakt. De Luthersen verzinnen ene alomtegenwoordigheid of overalheid van zijn menselijke natuur, uit kracht van haar persoonseenheid. Doch die is verderfelijk aan die natuur zelf; welke gezegd wordende als zulk ene natuur overal te zijn, waarlijk nergens is. De geleerdste Luthersen schamen zich voor deze inbeelding. De woorden van Smith over Ef. 4: 10, ina plhrwqh ta panta, zijn merkwaardig: Per ta panta aliqui intelligunt totum mundum, seu totum universum hoc, exponuntqu ut Omnipraesentia sua omnibus in mundo locis adeset, loca omnia implendo: et hi verbum plhrwsh de physica et crassa impletione accipiunt; quam tamen talis plhrwsiV, seu impletio locurum in mundo omnium quae vel expansionem corpoream in quantitate continua, vel multiplicationem, imo infinitam multitudinem unius ejusdemoque corporis in discreta praesupponit, et ex humana speculatione orta est falsoque nostrix Ecclesiis affingitur; (waarin hij evenwel belijdt dat ze wordt geleerd) Ne cogitanda quidem sit pro homine; sed potius Omnipraesentia Christi Hominis - uti promissa est, modo nobis ineffabili credi, et multo certius aliunde scriri possit ex ipsius promissione, Matth. 28: 20. Deze weg, gelijk wij met de Schrift zeggen, is door zijn Geest, welker volkomen wijze van tegenwoordigheid en werking onuitsprekelijk is.
§ 6. 4. Vertonende de persoon en vervullende de plaats van Jezus Christus, werkt Hij, en brengt teweeg alles wat de Heere Christus heeft op Zich genomen te werken en uit te voeren aan zijn discipelen. Gelijk dan des Zoons werk niet was het zijne, maar eer het werk des Vaders, die Hem zond, en in wiens naam Hij het uitwerkte; is het werk van de Heilige Geest niet het zijne, maar liever het werk van de Zoon die Hem zendt, en in wiens naam Hij het vervult, Joh. 16: 13-15: Maar wanneer de Geest der waarheid gekomen is, zal Hij u in alle waarheid leiden. Want Hij zal niet spreken uit Zichzelf, maar hetgeen Hij hoort zal Hij spreken, en Hij zal u de toekomende dingen verkondigen. Hij zal mij verheerlijken, want Hij zal ontvangen van het mijne, en zal het u tonen. Alles wat de Vader heeft is het mijne; daarom zei Ik, dat Hij zal nemen van het mijne, en het u tonen. Hij komt om Christus discipelen te openbaren en mee te delen waarheid en genade. En in dat te doen, spreekt Hij niet van Zichzelf; dat is, van Zichzelf alleen. Hij komt niet met enige volstrekt nieuwe bedelingen van waarheid of genade, onderscheiden of verschillend van die in en door de Heere Christus, en die zij van Hem gehoord hadden. Aan de discipelen wordende beloofd de Heilige Geest, en al hun werk en plichten opgeschort tot het vervullen van die belofte, mochten zij, omdat Hij God is, denken dat Hij zou komen met enige volstrekt nieuwe bedelingen van waarheid, zodat hun geleerde en aangenomen waarheid van Christus, zou voorbijgaan en hen nutteloos worden. Om al zulke begrippen te voorkomen, zegt Christus dat des Geestes werk zou zijn, alleen voort te zetten en op te bouwen de grondslag gelegd in zijn persoon of leer, of de waarheid die Hij had geopenbaard uit des Vaders boezem. Dit acht ik de mening van de uitdrukking: Want Hij zal niet spreken uit Zichzelf, Hij zal geen andere waarheid openbaren, geen andere genade meedelen, als in, van en door mij zelf is. Dit zou de Heilige Geest doen, en dit deed Hij; wij mogen hieraan beproeven elke Geest of hij van God is. De Geest die iets openbaart, of die voorgeeft te openbaren enige leer, genade of waarheid, die strijdt, of niet overeenstemt met, ja die niet is de leer, genade of waarheid van Christus, als nu in de Schrift geopenbaard, die voortbrengt iets nieuws, iets eigens, of uit zichzelf, die geest is niet uit God. Dus volgt 2. Het geen Hij hoort, zal Hij spreken. Hetgeen Hij hoort is de gehele raad van Vader en Zoon, aangaande de zaligheid van de kerk. Maar hoe wordt Hij gezegd die te horen, welk woord in zijn eigen betekenis geen plaats heeft in de onderlinge inwendige daden van de Goddelijke personen van de Heilige Drie-eenheid? Zijnde de Geest van de Vader en de Zoon, van beiden uitgaande, is Hij evengelijk deelgenoot van hun raadslagen. Dus wordt de uitwendige daad van horen gemeld als het teken van zijn oneindige kennis van de eeuwige raadslagen van Vader en Zoon, waaraan Hij ook deel heeft. Dit is een algemene regel, dat de woorden, die te onze opzichte uitdrukken het middel tot iets, wanneer zij op God toegepast worden, niets meer beogen dan de tekenen daarvan. Horen is ons middel, om te weten de mening van iemand buiten ons - en wanneer God gezegd wordt te luisteren of te horen, is het een teken van zijn kennis, niet het middel daartoe. Dus wordt de Heilige Geest gezegd die dingen te horen, omdat Hij ze weet; gelijk ook uit dien hoofde, dat Hij onderzoekt Gods diepe zaken. Voeg hierbij, dat de raadslag van deze dingen oorspronkelijk de Vader eigen is, en Hem overal in het bijzonder wordt toegeschreven; dus wordt des Geestes deelgenootschap daarin, als een onderscheiden persoon, genoemd zijn horen. Hierbij wordt gevoegd, 3. Zijn grote werk. Hij zal, zegt Christus, mij verheerlijken. Tot dit oogmerk wordt Hij gezonden om dit werk te doen, komt Hij, gelijk Christus' oogmerk en werk was te verheerlijken de Vader, die Hem zond. Dit moeten steeds in gedachten houden allen, die nodig hebben te bidden om zijn bijstand in hun werk of ambt in Gods kerk. Hij wordt hun gegeven, opdat zij door Hem, Jezus Christus heerlijkheid zouden geven en toebrengen. 4. Hoe de Heilige Geest de Heere Christus verheerlijkt, wordt ook verklaard. Hij zal ontvangen van het mijn, en het u tonen- het meedelen van geestelijke dingen van Christus door de Geest, wordt hier genoemd zijn ontvangen ervan; gelijk het meedelen van de Geest van de Vader, door de Heere Christus aan zijn discipelen, wordt genoemd liet ontvangen van de belofte. De Geest kan onderwerpelijk geen bijvoegsel, dat Hij niet heeft, ontvangen dus wordt hier beoogd het huishoudelijke van deze dingen. Hij wordt niet gezegd te ontvangen, alsof Hij ze tevoren niet had. Want wat kan Hij, die God is, dus ontvangen? Alleen, wanneer Hij begint die dingen aan ons te geven, omdat ze in het bijzonder zijn de zaken van Christus, wordt Hij gezegd ze te ontvangen. Want wij kunnen niets geven van eens anders goed, dan hetgeen wij van Hem ontvangen. Goederen worden ons gegeven van Christus door de Geest want dus volgt: en zal ze u tonen. Hij zal ze u bekendmaken zo verklaren, zo duidelijk bewijzen aan en in u, dat gij ze zult verstaan en ondervinden in uw binnenste. li zal ze u tonen door openbaring, u er in onderwijzen, en ze u door meedeling schenken. Wat zaken zou Hij dus verklaren? ta ema, mijn zaken, zegt onze Zaligmaker. Christus' zaken kan men brengen tot twee hoofden, zijn waarheid en zijn genade, Joh. 1: 17. De eerste toont Hij door openbaring, de andere door dadelijke meedeling. Zijn waarheid toont Hij hun door openbaring, gelijk wij Hem hebben verklaard te zijn de onmiddellijke auteur van alle goddelijke openbaringen. Deze gaf Hij de apostelen door zijn ingevingen, hen bekwamende om onfeilbaar te ontvangen, verstaan en verkondigen de gehelen raad van God in Christus. Want zo leidde Hij hen, volgens de belofte, in alle waarheid. En zijn genade toonde Hij hun, in op hen uit te storten zijn heiligmakende genaden en buitengewone gaven, in overvloedige mate. Dus volhardt Hij nog de waarheid en genade van Christus te tonen aan alle gelovigen; schoon niet ten aanzien van de waarheid op dezelfde wijze, en van de genade in dezelfde trap, als aan de apostelen. Want Hij toont ons de waarheid van Christus, of de waarheid door Jezus Christus gekomen, door het Woord, als geschreven en verkondigt, ons daarin onderwijzende, en ons gemoed geestelijk en zaligmakend verlichtende, om te verstaan Gods mening in het. En van zijn genade schenkt Hij ons in onze heiligmaking, vertroosting en meedeling van geestelijke gaven, volgens de mate van Christus gift, elk hetgeen de tegenwoordige nuttigheid van de kerk vereist; van welke zaken in het vervolg breder. De reden van dit gezegde volgt ten laatste: alles wat de Vader heeft is het mijne; daarom zei Ik, dat Hij van het mijne zal nemen, en u tonen. Twee zaken staan in deze woorden aan te merken. 1. De uitgebreidheid van Christus' zaken, die de Geest aan de gelovigen toont; het zijn al de dingen die de Vader heeft. Zij zijn mijne, zegt onze Zaligmaker; deze alle dingen kan men nemen, of volstrekt en persoonlijk, of met bepaling tot enig ambt. 1. Alles wat de Vader heeft volstrekt, is ook des Zoons. Want ontvangende zijn persoonschap van de Vader, door meedeling van de gehele ongeschonden goddelijke natuur, moeten al des Vaders zaken noodwendig de zijne zijn. Dus gelijk de Vader heeft leven in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven te hebben leven in Zichzelf, Joh. 5: 26. Hetzelfde kan ook worden gezegd van al de andere wezenlijke eigenschappen van de Godheid. Toch schijnen hier niet bedoeld deze alle dingen van de Goddelijke natuur, die Christus had door eeuwige voortteling; maar alle dingen van geestelijke genade en macht die Hij had door vrijwillige giften, Matth. 11:27, Joh. 3: 35: De Vader heeft de Zoon lief, en heeft alles in zijn hand gegeven. Dat is, al de uitwerksels van des Vadersliefde, genade en wil, alles wat Hij had voorgenomen in Zichzelf van eeuwigheid, en wat zijn oneindige macht en goedheid zou voortbrengen in het uitvoeren daarvan, was alles gegeven en bevolen aan Jezus Christus dus was alles wat de Vader heeft, het zijne.
B. Om deze dingen recht te verstaan en te begrijpen, moeten wij overwegen tweevoudige werkingen van God, als Drie in Een. De eerste volstrekt in alle Goddelijke werken, hoedanig ook; de andere huishoudelijk in Gods werkingen aangaande onze zaligheid; in die van de eerste soort, behoren beide, werking en werk in het gemeen en onverdeeld tot, en komen voort van elke persoon; omdat zij allen zijn gewrochten van de wezenlijke eigenschappen van dezelfde Goddelijke natuur, welke is in hen allen, of liever, die de ene natuur is van hen allen. Evenwel, gelijk zij hebben ene natuur, is in die natuur ene orde van bestaan, en de onderscheiden personen werken in de orde van hun bestaan, Joh. 5: 19, 20: Voorwaar zeg Ik u, de Zoon kan niets doen van zichzelf, als hetgeen Hij de Vader ziet doen; want wat zaken Die doet, dezelve doet de Zoon desgelijks. De Vader werkt niet eerst in orde van tijd, en dan de Zoon het ziende, een ander werk, het eerste gelijk. Maar de Zoon doet hetzelfde werk dat de Vader doet. Dit is volstrekt noodwendig, om hun eenheid in natuur. Nochtans is in de orde van hun bestaan, de persoon des Vaders de oorsprong van alle Goddelijke werken in hun grond en beginsel, en wel in de orde van de natuur voorafgaande des Zoons werking. Die wordt daarom gezegd te zien wat de Vader doet; hetwelk volgens onze hierboven gegeven regel, in het uitleggen van zulke uitdrukkingen, wanneer de Goddelijke natuur toegeschreven, is het teken en bewijs, niet het middel van zijn kennis. Hij ziet wat de Vader doet, als zijn eeuwige wijsheid. Hetzelfde moeten wij zeggen van de Heilige Geest, ten aanzien van belden, Vader en Zoon. Deze orde van werking in de Heilige Drie-eenheid is niet willekeurig, maar natuurlijk en noodwendig, om het ene Wezen en zijn onderscheiden bestaanlijkheden. Daar zijn, ten tweede, werkingen, tot welke, ten opzichte van onze zaligheid, Vader, Zoon en Heilige Geest, genadig neerbuigen, en van die wordt hier gehandeld. Al was nu het bestemmen van dit werk volstrekt vrijwillig, werd op het te onderstellen, de orde van zijn vervulling noodwendig gemaakt door de orde van het bestaan van de onderscheiden personen in de Godheid; en dat wordt hier verklaard. Dus zijn 1. De zaken ons te verklaren en te schenken, oorspronkelijk des Vaders zaken. Hij is de eigenlijke fontein van die allen. Zijn liefde, genade, wijsheid, goedheid, raad en wil is haar opperste oorzaak en bron. Hierom worden zij gezegd te zijn de dingen, die de Vader heeft. 2. Zij worden gemaakt des Zoons dingen, dat is, zij worden gegeven en geschonken in en tot zijn uitdeling, uit hoofde van zijn Middelaarschap want daardoor moetenzij voor ons worden toebereid en ons geschonken tot Gods heerlijkheid. Omdat. dan de Heere Christus Middelaar is, zijn al de zaken van genade oorspronkelijk des Vaders, en dan Hem gegeven. 3. Zij worden ons dadelijk meegedeeld door de Heilige Geest, daarom zei Ik: Hij zal van het mijn nemen en het u tonen. Hij deelt ze ons niet mee onmiddellijk van de Vader. Wij ontvangen zo geen genade van God, dat is, de Vader: wij oefenen zo geen erkentenis van dankzegging of gehoorzaamheid aan God. Wij hebben geen toegang tot de persoon des Vaders onmiddellijk. Door de Zoon alleen hebben wij toegang tot de Vader, en door de Zoon alleen deelt Hij ons uit zijn genade en goedheid. Die de Zoon niet heeft, heeft de Vader niet. Hem zijn, als de grote Schatmeester van hemelse dingen, alle genade en ontferming toebetrouwd. De Heilige Geest toont die ons, werkt ze in ons, schenkt ze ons, als vruchten van Christus Middelaarschap, en niet enkel als gewrochten van des Vaders goddelijke liefde en mildheid dit vordert de orde van bestaan, hierboven gemeld. Dus vervult de Heilige Geest, Christus lichamelijk afwezen, en werkt uit alles wat Hij heeft te doen en te vervullen aan de zijn in de wereld; zodat alles, wat de Heilige Geest doet, hetzelfde is, alsof het ware onmiddellijk gewrocht door de Heere Christus in eigen persoon; waardoor al zijn heilige beloften ten volle worden vervuld aan hen die geloven.
§ 6. Dit onderwijst ons de weg en de wijze van de gemeenschap die wij hebben met God door het Evangelie; want hierin bestaat het leven, de kracht en de vrijheid van onze Evangeliestaat, en bevindelijke kennis hiervan geeft ons onze overzetting, uit de duisternis in Gods wonderbaar licht. 1. De persoon des Vaders in zijn wijsheid, wil en liefde, is de oorsprong van alle genade en heerlijkheid. Maar niets hiervan wordt ons meegedeeld onmiddellijk van Hem. De Zoon heeft Hij lief, en alles in handen gegeven. Die heeft de weggebaand ter meedeling van deze dingen aan ons, tot Gods heerlijkheid. En Hij doet het onmiddellijk door de Geest, gelijk verklaard is. Hiernaar moet al onze erkentenis aan God geregeld worden. De Vader, de oorsprong van alle genade en heerlijkheid, beogen wij ten uiterste in ons geloof, dankbaarheid en gehoorzaamheid; zo niet nochtans, of wij merken aan de Zoon en de Heilige Geest, als één God met Hem. Maar wij kunnen tot Hem niet naderen met een van Hen onmiddellijk. Niemand komt tot de Vader, zegt Christus, dan door Mij, Joh. 14:6. Door Hem geloven wij in God, 1 Pet. 1:21. Wij kunnen nog evenwel dit niet doen, als daartoe bekwaam gemaakt door de Geest, de auteur in ons van geloof, gebed, lof, gehoorzaamheid, en alles waardoor onze ziel tot God nadert. Gelijk het nederdalen van God voor ons in liefde en genade, uitloopt of eindigt in het werk van de Geest, in en op ons, begint al ons opklimmen tot God daarin. En gelijk het eerste bewijs van het uitgaan van genade en liefde voor ons van de Vader, is in en door de Zoon, is de eerste stap die wij tot God de Vader doen, in en door de Zoon. Deze dingen moeten wij uitdrukkelijk in het oog hebben, zo ons geloof, liefde en gehoorzaamheidsplichten, Evangelisch zullen zijn. Bij voorbeeld, de gebeden van goddeloze mensen onder overtuiging, vrees, moeite en gevaar, zijn enkel, Vox naturae clamantis ad Dominum naturae, ene uitroep van de verlegen natuur tot de God van de natuur, want zo merkt de natuur God aan. Maar de gebeden van gelovigen zijn, Vox Spiritus aoptionis clamantis per Christum, Abba Pater, de stem van de Geest van de aanneming tot kinderen, roepende in van de gelovigen harten tot God door Christus, Abba Vader. Het recht inachtnemen van deze orde van zaken, geeft leven en geest aan alles wat wij met God te doen hebben. Wee de Evangeliebelijders, die zich laten verleiden te geloven, dat alles, wat zij met God te doen hebben, bestaat in het behartigen van zedelijke deugdzaamheid. Dit betaamt hen, die het Christendom moe zijnde, tot het heidendom willen terugkeren. Maar onze gemeenschap is langs de beschrevenen weg met de Vader en zijn Zoon Christus Jezus. Wij hebben dan het hoogste belang, om na te speuren, en voor ons zelf te verkrijgen de beloofde werkingen van de Heilige Geest. Want door die alleen worden ons meegedeeld des Vaders liefde, en de vruchten van des Zoons Middelaarschap, zonder hetwelk wij geen eigendom hebben aan dezelve. En alleen door dezelve worden wij bekwaamd om voor God aangename erkentenissen van gehoorzaamheid te doen. 't Is dwaze onkunde en ontrouw, te denken, dat onder het Evangelie tussen God en ons geen gemeenschap is, dan aan Gods zijde, in wetten, geboden en beloften; en aan onze zijde in gehoorzaamheid volvoerd in eigen kracht, en op overtuiging dat wij ze schuldig zijn. Hiervan uit te sluiten de wezenlijke inwendige werkingen van de Heilige Geest, is het Evangelie te vernielen. En gelijk wij verder hopen te tonen, dit is de ware grond en reden, waarom er is ene zonde tegen de Heilige Geest, die onvergefelijk is; want Hij tot ons komende om toe te passen des Vaders liefde en des Zoons genade aan onze ziel, ligt in Hem te verachten, ene verachting van Gods gehele werkingen ten onzent, in een weg van genade, waarvoor geen hulpmiddel zijn kan.
§ 7. 5. Omdat de Heilige Geest is de Geest van genade, en de onmiddellijke uitwerkende oorzaak van alle genade en genade gewrochten in mensen, moet men die overal, waar zij, of enige vruchten er van worden gemeld, aanzien als een gedeelte van zijn werk, al wordt de Geest niet uitdrukkelijk genoemd, of die gewrochten Hem in het bijzonder toegeschreven. Ik weet, of versta niet wel wat sommige mensen beginnen te spreken, aangaande zedelijke deugd; zij schijnen te beogen (wilden zij maar de oude Pelagiaanse dubbelzinnige uitdrukkingen achterlaten, en klaar verstaanbaar spreken) dat die is in hun eigen macht, en bijgevolg in de macht van alle andere mensen, of ten minste met een gewone zegen op hun eigen pogingen welke zaken wij in het vervolg moeten onderzoeken. Toch zullen, denk ik, alle mensen toestaan, dat ons deelgenootschap aan genade alleen is van de Heilige Geest. Genade wordt in de Schrift genomen tweezins. 1. Voor Gods genadige vrije liefde en gunst ten onzent. 2. Voor genadige vrije krachtdadige werkingen in en op ons. In beide die betekenissen is de Heilige Geest haar auteur, te onze aanzien. De eerste openbarende en toepassende; de andere zelf werkende. Want al is Hij niet de hoofdoorzaak, noch de teweegbrenger van genade in de eerste zin, hetwelk is des Vaders vrije daad, evenwel worden de kennis, gevoel, troost en al de vruchten er van, alleen door Hem ons meegedeeld, gelijk wij in het vervolg zien zullen. Genade in de tweede zin, is zijn eigen en bijzonder werk. Wij moeten dan houden voor toegestaan, dat de Heilige Geest eigenlijk en voornamelijk wordt bedoeld in alle plaatsen, die van enig genadewerk van God in en tot mensen melden.
§ 8. 6. Wij moeten wel inachtnemen, dat de Heilige Geest in zijn gehele werk, in alles wat Hij doet, handelt, werkt en uitdeelt volgens zijn eigen wil. Dit bevestigt onze apostel uitdrukkelijk. Hiervan hangen af verscheiden zaken van groot gewicht in onze wandel voor God. Als
1. Dat van de Heilige Geest wil en welbehagen is in al de goedheid, genade, liefde en kracht, die Hij ons meedeelt, of in ons werkt. Hij bestelt niet als een enkel werktuig of dienaar, zaken waaraan Hij geen eigendom, of over welke Hij geen macht heeft. Maar in alles werkt Hij voor ons volgens zijn eigen wil. Wij moeten dan in alles" wat wij van en door Hem ontvangen, niet minder erkennen zijn liefde, vriendelijkheid en oppermachtige genade, als die van de Vader en Zoon.
2. Dat Hij niet werkt als een natuurlijk werkmeester, ad ultimum virium, in het uiterste van zijn kracht, alsof Hij in alles deed wat Hij kan. Hij matigt al zijn werkingen naar zijn wil en wijsheid. Het gezegde, Hand. 7:51, dat mensen de Heilige Geest weerstaan, en dus zijn werk voor hen verijdelen, is niet omdat zij dit volstrekt kunnen doen, maar alleen in enige wijze, soort of trap van zijn werkingen. Mensen kunnen weerstaan enige soort of slag van middelen die Hij gebruikt in enig einde en oogmerk; maar zij kunnen Hem niet weerstaan in zijn voornemen en het einde dat Hij bedoelt. Want Hij is God, en wie heeft Gods wil weerstaan? Rom. 9: 19. Dus moet men in elk werk van Hem aanmerken twee zaken; 1. Waartoe de middelen die Hij gebruikt in hun eigen natuur strekken; 2. Wat Hij er mee voorheeft. Het eerste kan worden weerstaan en teleurgesteld, maar het tweede niet. Soms bedoelt Hij in en met zijn Woord, dat in zijn eigen natuur strekt tot bekering van zondaars, alleen hun verharding, Jes. 6: 9, 10, Joh. 12: 40, 41, Hand. 28: 26, Rom, 11: 8. En Hij kan, als Hij wil, met zulke kracht en vermogen werken, dat alle tegenstand weg is. Soms wil Hij alleen bestellen, dat het Woord worde verkondigd en bekendgemaakt aan mensen, want dit is ook zijn werk, Hand. 13: 2. Hierin kunnen mensen zijn werk weerstaan, en zijn raad aangaande zichzelf, verwerpen. Maar wanneer Hij zijn kracht wil tewerkstellen in en door zijn Woord, tot het scheppen van een nieuw hart in mensen, in het openen van blinde ogen, neemt Hij daarin zo weg het grondbeginsel van tegenstand, dat Hij niet wordt, niet kan worden weerstaan.
§ 9. Hieruit volgt, dat zijn werken kunnen zijn van verscheiden soorten, en dat die van ene soort zijn, ongelijk in trappen kunnen worden voortgezet. 't Is dus in de werkingen van alle vrijwillige werkmeesters, die door keuze en oordeel werken. Zij zijn niet bepaald tot een soort van werk, noch tot het voortbrengen van dezelfde soort van uitwerksels; en daar zij dat voorhebben, matigen zij die in trappen, volgens hun macht en welbehagen. Dus zullen wij bevinden, dat sommige werken van de Heilige Geest kunnen zijn volkomen in hun soort, en mensen hun gehele einde en oogmerk deelachtig gemaakt, zonder dat in hen gewrocht wordt zaligmakende genade. Zulke zijn zijn werken van verlichting, overtuiging en vele anderen. Mensen kunnen een werk van de Heilige Geest op hun hart en gemoed hebben, en evenwel niet worden geheiligd en tot God bekeerd. Want de natuur en soort van zijn werken worden geregeld door zijn eigen wil en voornemen; zo Hij niets meer voorheeft als hun overtuiging en verlichting, zal niets meer worden uitgewerkt. Want Hij werkt niet uit noodzaak van nature, zodat al zijn werkingen moeten zijn van dezelfde soort, en hun eigenlijken vorm hebben van zijn natuur, en niet van zijn wil. Ook daar Hij hetzelfde uitwerksel in soorten voortbrengt in van de mensen ziel, gelijk in de wedergeboorte, doet Hij dat door velerlei middelen, en zet ze voort met zeer ongelijk versterken van haar grondbeginsel, en aanwas van haar vruchten tot heiligheid hiervan komt het grote onderscheid in licht, heiligheid en vruchtbaarheid, dat wij onder gelovigen vinden, al zijn ze al deelgenoten van dezelfde genade in soort. De Heilige Geest werkt in deze allen volgens zijn eigen wil, die geen anderen regel heeft of kan hebben als zijn oneindige wijsheid. Dit herinnert Paulus de Corinthiërs, om weg te nemen allen naijver en nijd, aangaande geestelijke gaven, opdat elk ordelijk gebruikte tot voordeel en stichting van anderen, hetgeen hij had ontvangen. Zij worden, zegt hij, gegeven en uitgedeeld door de Geest, volgens zijn eigen wil, aan de ene op deze, aan de andere op die wijze; dus is geheel onredelijk daarom te twisten.
§ 10. Doch zo het werken van genade in ons, met alle van zijn uitwerksels en vruchten, in al de verscheiden trappen, moet worden toegeschreven aan de Heilige Geest en zijn werkingen in ons, volgens zijn wil, dan doen wij zelf niets, en dan is niet nodig dat wij pogen, trachten of zorgen om toe te nemen in heiligheid, dat wij plichten van gehoorzaamheid waarnemen. Waartoe dienen dan al de geboden, dreigementen, beloften en opwekkingen in de Schrift, die klaar beogen onze eigen pogingen te verwekken en aan te zetten? Met deze zwarigheid trachten mensen Gods genade te verwarren en te verbijsteren. Ik antwoord daarop,
1. Mensen mogen zulke ongerijmde gevolgen verzinnen als zij willen, wij mogen de waarheid, dat Gods Geest de auteur en werker is van alle genade, en van al haar trappen, van alles wat geestelijk goed is in ons, niet afstaan, tenzij wij onze Bijbels ook willen afstaan. Want die leren, dat in ons, dat is, in ons vlees, geen goed woont, Rom. 7:18. Dat wij niet bekwaam zijn uit onszelf iets te denken, als uit onszelf, maar onze bekwaamheid is uit God, 2 Kor. 3:5. Die machtig is alle genade te doen overvloedig zijn in ons, opdat wij altijd in alles alle genoegzaamheid hebben, tot alle goed werk overvloedig zijnde, 2 Kor. 9:8. Maar zonder Christus kunnen wij niets doen, Joh. 15: 5. Want God werkt in ons, beide te willen en te werken, naar zijn welbehagen, Filip. 2: 13. Die dan zeggen, dat in ons enig geestelijk goed is, of enige trap ervan, dat niet is gewrocht in ons door Gods Geest, vernielen de genade van het Evangelie, loochenen dat God is het enigste, eerste, opperste en hoogste goed, en de onmiddellijke oorzaak van alle goed, hetwelk is te loochenen zijn wezen zelf. Zeker dan, wat mensen ook voorgeven, volgt uit dit gestelde niet als hetgeen waarachtig, goed en nuttig is voor van de mensen zielen want uit waarheid, bijzonder zulke grote gewichtige waarheden, volgt niets anders.
2. 't Is domme onkunde, dat iemand in zaken van God, uit de krachtdadige werkingen van de Geest, wil beweren luiheid en het verzuimen van onze plicht. Die niet weet, dat God heeft beloofd in ons te werken in een weg van genade, hetgeen Hij van ons eist in een weg van plicht, heeft of nooit de Bijbel gelezen, of gelooft Hem niet; heeft nooit gebeden, of weinig opgemerkt waarom hij bad. Die niet bidt dat God in hem werkt, hetgeen God van hem eist, is een heiden, geen Christen. Wij weten, dat wij hetgeen God ons beveelt, voorschrijft, en waartoe Hij ons bemoedigt, met alle vlijt en ernst moeten in acht nemen en opvolgen, zozeer als wij onze ziel en haar eeuwig welzijn waarderen; en dat onze plicht is te geloven, dat God zal vervullen alles wat Hij heeft beloofd in, voor en tot ons te doen. Onbestaanbaarheid tussen deze dingen te verzinnen, is dwaas God te beschuldigen.
3. Zo deze dingen strijden, moet het zijn, of omdat van de mens natuur niet bekwaam is bevelen te ontvangen, of omdat ze geen bijstand behoeft; beide valse en ijdele stellingen, gelijk in het vervolg zal worden getoond. De Heilige Geest werkt zo in ons, dat Hij werkt door ons; en hetgeen Hij doet in ons, geschiedt door ons. Onze plicht is zijn geboden in acht te nemen, volgens de overtuiging van ons gemoed; en zijn werk is ons te bekwame om ze te volbrengen.
4. Die wil of kan luiheid en verzuim in zichzelf toegeven, uit hoofde van de beloofde werkingen van de Geest van de genade, mag dat aanzien voor een bewijs, dat hij geen deel noch belang daarin heeft. want de Geest geeft doorgaans nergens zijn hulpen en bijstanden, als daar Hij de ziel bereidt door naarstigheid in plichten. En omdat Hij ons niet anders beweegt als in en door de vermogens van ons eigen gemoed, is belachelijk en tegenstrijdig te zeggen: ik wil niets doen, omdat Gods Geest alles doet want daar de mens niets doet, doet Gods Geest niets, tenzij enkel in het instorten van de eerste gestaltenis, of het grondbeginsel van genade waarvan in het vervolg.
5. Trappen van genade en heiligheid, die wij naspeuren, zijn gelovigen alleen eigen. Zij worden voorzien met bekwaamheid en kracht, om in acht te nemen en te volbrengen de plichten, waarvan de aanwas van genade en heiligheid afhangt. Want al is in gelovigen geen genade, noch trap van genade of heiligheid, als die in hen gewrocht is door Gods Geest, hangt evenwel doorgaans en in orde, de vermeerdering en groei van genade, en hun toenemen in heiligheid en rechtvaardigheid af, van het gebruiken en tot nut aanleggen van de ontvangen genade, in het vlijtig waarnemen van al de plichten van gehoorzaamheid, van ons geëist, 2 Pet. 1:5-7. Ik acht ten uiterste onredelijk en dwaas, dat iemand slof en achteloos is in het waarnemen van de plichten, die God van hem eist, van welke afhangt al zijn geestelijke wasdom, waarin het eeuwige welzijn van zijn ziel zo'n belang heeft; op voorwendsel van de krachtdadige hulp van de Geest, zonder welke hij niets doen kan, en die hij niet heeft, noch kan hebben, zo lang hij niets doet.
Hier ligt de grond en grondslag van ons geloof oefenen, in het bijzonder tot de Geest, en van onze geloofswerkzaamheden in gebeden en dankzeggingen. Zijn deelgenootschap aan de Goddelijke natuur, is de ware reden waarom wij Hem goddelijke en godsdienstplichtige eer in het gemeen bewijzen maar dat Hij voor ons handelt volgens de oppermacht van zijn wil, is de eigenlijke reden dat wij Hem in het bijzonder aan roepen in het oefenen van genade, want wij worden ook in zijn Naam gedoopt.
§ 9. Ten zevende mogen wij opmerken, dat in de handelingen en werken van de Heilige Geest, enige zaken, Hem onderscheiden en afzonderlijk worden toegeschreven, al worden zaken van dezelfde soort gewrocht door de persoon, in en door wie Hij werkt, of Hij wordt gezegd terzelfder tijd te doen dezelfde zaak, onderscheiden door Zichzelf, en in en door anderen. Dus Joh. 15: 26, 27: Ik zal, zegt onze Zaligmaker, zenden de Geest der waarheid, en Hij zal van Mij getuigen, en gij zult ook getuigen. Des Geestes getuigenis aan Christus wordt voorgesteld als onderscheiden en afzonderlijk van der apostelen getuigenis: Hij zal van Mij getuigen, en gij zult ook getuigenis geven. Nochtans werden zij alleen door de Geest bekwaamd om hun getuigenis te geven. Dit wordt uitdrukkelijk verklaard Hand. 1:8: Gij zult kracht ontvangen, nadat de Heilige Geest op u gekomen is, en gij zult mijn getuigen zijn. Hun getuigenis geven aan Christus was het uitwerksel van des Heiligen Geestes kracht op hen, en van zijn werk in hen. En Hij zelf gaf geen ander getuigenis als in en door hen. Wat is dan het onderscheiden getuigenis, Hem toegeschreven. Het moest, hetzij in en door wie ook gewerkt, in zijn eigen natuur ontdekken zijn betrekking tot de Geest, als z ij n werk. Zo was het in deze; want het waren de tekenen en wonderen of wonderwerken die Hij wrocht, ter bevestiging van der apostelen getuigenis, die al hun oorsprong klaar aanwezen. Dus zegt onze apostel Hebr. 2: 4: Het woord was bevestigd, SunepimarturountoV tou Qeou shmeioiV te kai terasi, God mede getuigende door tekenen en wonderen. Hij bekwaamde de apostelen om aan Christus getuigenis te geven door hun verkondiging, lijden, heiligheid en standvastig te getuigen zijn opstanding. Doch hierin verscheen en vertoonde de Geest Zich niet aan de wereld, als in en door hen, in wie Hij wrocht, maar door hen wrocht Hij zulke zichtbare wonderwerken, dat ze zich bewezen te zijn uitwerksels van zijn macht, en zijn onderscheiden getuigenis aan Christus. Dus zegt onze apostel Rom. 8: 16: De Geest zelf getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. Het getuigenis dat onze geest geeft van onze aanneming tot kinderen, is het werk en de vrucht van de Geest in ons. Was dit niet, het ware vals en niet bevestigd door het getuigenis van de Geest zelf, die de Geest van de waarheid is, En niemand weet de zaken Gods, dan Gods Geest, 1 Kor. 2: 11. Zo Hij ons zoonschap niet in en tot ons verklaart, kunnen wij het niet weten. Hoe getuigt Hij dan met onze geest? Wat is zijn onderscheiden getuigenis in deze? Het moet zulk ene daad van Hem zijn, die bewijst dat ze van Hem onmiddellijk is, aan hen die ze aangaat, dat is, aan hen die ze wordt gegeven. Wat deze in het bijzonder is, en waarin ze bestaat, zullen wij in het vervolg naspeuren. Dus ook Openb. 22: 17: De Geest en de bruid zeggen: Kom. De bruid is de kerk, en zij bidt om Christus komst. Zij doet dit door hulp en bijstand van Hem, die de Geest is van genade en van gebed. En nochtans onderscheiden en afzonderlijk zegt de Geest: kom; dat is, Hij verwekt zulke ernstige en vurige begeerten, dat ze op zich hebben een stempel van zijn onmiddellijke kracht en werking. Vs. 20 geeft de zin van deze plaats dus, dat de bruid tot Christus zelf zegt kom, of dat zij bidt om het verhaasten van zijn komst. Of zij zegt, kom tot anderen in het nodigen van hen tot Christus, gelijk het slot van vs. 17 schijnt aan te wijzen; en dan worden bedoeld de gebeden en verkondiging van de kerk tot bekering van zielen. In deze beiden werkt de Geest uitmuntend om ze krachtdadig te maken. Of misschien wordt in deze plaats de Geest genomen voor de Geest in de wegwijzers en leiders van de kerk. Zij, biddende door zijn bijzonder bestuur en hulp, zeggen, kom of zeggen tot anderen kom, en de bruid, of het lichaam van de kerk door dezelfde Geest werkzaam gemaakt, voegen zich bij hen in dit grote verzoek en gebed; daartoe worden alle gelovigen genodigd in de volgende woorden, en hij die hoort, zeg, kom.
§ 10. Dit alles moesten wij in het algemeen vooraf zeggen, als gevende enig inzicht in des Heiligen Geestes werkingen in en tot ons. Wij hebben hierdoor de weg gebaand ter overweging van zijn eigenlijke werk, in het roepen, opbouwen en voortzetten van de kerk tot volmaaktheid. Al zijn werken van deze soort kan men brengen tot drie hoofdzaken. 1. Heiligmakende genade. 2. Bijzondere gaven. 3. Bijzondere Evangelie voorrechten. Doch wij moeten opmerken, dat deze dingen niet zo zijn onderscheiden, dat ze geheel van elkaar zijn afgescheiden; want dezelfde zaak kan onder verscheidene aanmerkingen dit alles zijn, genade, gave en voorrecht. Ik beoog enkel des Heiligen Geestes werkingen te brengen tot deze hoofden, elk tot het hoofd waarin het meest uitsteekt, en waaronder het ons lijnrecht wordt voorgesteld. Ik begin nu met zijn werk van genade.