pneumatologia

Derde boek

Hoofdstuk 1. Werk van de Heilige Geest, in de nieuwe schepping door wedergeboorte

De nieuwe schepping voltooid. 2. Wedergeboorte, het bijzondere werk van de Heilige Geest. 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9. Gewrocht onder het Oude Testament, maar klaar geopenbaard in het Nieuwe; 10, 11, 12, is van dezelfde soort in allen die wedergeboren worden. 13, 14. Haar oorzaken en weg, dezelfde zijnde in allen. 15, 16. Zij bestaat niet in de doop enkel. 17, 18. Ook niet in zedelijke hervorming van leven maar 19, 20. Een nieuw schepsel wordt in dezelve gevormd; 21, 22. Welker natuur verklaard wordt, en 23. Verder uitgelegd. 24. Het loochenen van de oorspronkelijke verdorvenheid van de natuur, is de oorzaak van vele schadelijke gevoelens. 25, 26. Wedergeboorte bestaat niet in geestdrijversverrukkingen; derzelver natuur en gevaar. 27. Het gehele leerstuk noodzakelijk veracht, verdraaid, verdedigd.

§ 1. Wij hebben in het vorige verklaard het werk van de Heilige Geest, in het toebereiden en vormen van Christus' natuurlijke lichaam. Dit was het begin van de nieuwe schepping, het gronden van de Evangeliestaat en de kerk. Maar dit was niet het gehele werk, dat Hij te doen had. Gelijk Hij had verzorgd en bereid Christus natuurlijk lichaam, moest Hij ook bereiden zijn mystiek of geheimzinnig lichaam. Hierdoor werd het werk van de nieuwe schepping voltooid en volmaakt. En gelijk het was ten aanzien van Hem en zijn werk in de oude schepping, was het ook in de nieuwe. Op alles lag in zijn eerste voortbrenging duisternis en dood. Want de aarde was leeg en zonder gedaante, en duisternis was op het aangezicht van de diepte, Gen. 1:2. Niets was er dat leven in zich had, of enig grondbeginsel van leven, of enige gesteldheid daartoe. In deze toestand zweefde de Geest op de bereide stof, bewaarde en koesterde ze, en deelde alle dingen mee een grondbeginsel van leven, waardoor het werd bezield, gelijk wij verklaard hebben. In de nieuwe schepping ging het niet anders. Op alle mensen was door de zonde gekomen geestelijke duisternis en dood. Geen levend mens had het allerminste grondbeginsel van geestelijk leven, of enige gesteldheid daartoe. De Heilige Geest ondernam in deze staat van zaken te scheppen een nieuwe wereld, nieuwe hemelen en nieuwe aarde, waarin gerechtigheid zou wonen. En dit deed Hij in de eerste plaats door krachtdadig mee te delen een nieuw grondbeginsel van geestelijk leven aan de zielen van Gods uitverkorenen, de onderwerpen waarop God had bestemd, dat dit werk zou worden gewrocht. Dit doet Gods Geest in hun wedergeboorte, gelijk wij nu zullen tonen.

§ 2. 1. Wedergeboorte, zegt de Schrift overal, te zijn het eigen en bijzondere werk van de Heilige Geest, Joh. 3: 3-6: Jezus antwoordde en zei tot Nicodemus: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, tenzij iemand wederom geboren worde, hij kan Gods Koninkrijk niet zien. Nicodemus zei tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, wanneer hij oud is; kan hij ten tweede male in zijn moeders baarmoeder ingaan, en geboren worden? Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, hij kan in Gods Koninkrijk niet ingaan. Dat geboren is uit vlees, is vlees; en dat geboren is uit de Geest, is geest. Met een oud wetenschappelijk leraar van de joodse kerk, een meester in Israėl, redeneert onze gezegende Zaligmaker dus, en onderwijst Hem. Hij besloot uit het overwegen van Christus wonderwerken, dat God met hem was, en kwam hem vragen aangaande Gods Koninkrijk. Onze Zaligmaker wetende, dat alle geloof en gehoorzaamheid aan God, en al ons aangenaam zijn aan Hem, afhangt van onze wedergeboorte, of wedergeboren te worden, onderricht hem van haar noodzakelijkheid, waarover hij in het eerste verbaasd staat; dus gaat Christus voort hem te onderwijzen de natuur van het werk, welker noodzaak Hij verklaard had, en beschrijft ze bij haar oorzaak en uitwerksel zij werd in haar oorzaak gewrocht door water en Geest. Door de Geest, als de voorname uitwerkende oorzaak, en door water, als het pand, teken en bewijs daarvan, in het inwijdende zegel van het Verbond, welks leer toen was verkondigd onder hen door Johannes de Doper. Of dezelfde zaak wordt gemeend in ene verdubbelde uitdrukking, en de Geest ook aangeduid door het water, onder welk zinnebeeld Hij dikwerf beloofd wordt.

§ 3. Hiervan dan, of van dit werk, is de Heilige Geest de voorname uitwerkende oorzaak; waarom Hij, in wie het wordt gewerkt, gezegd wordt te zijn geboren van de Geest, vs. 8: Zo is een ieder, die van de Geest geboren is. Dit is hetzelfde met Joh. 1: 13: Die geboren zijn niet uit bloed, noch van de wil des vleses, noch van de wil des mans, maar uit God. De natuurlijke en vleselijke middelen van bloed, vlees en des mans wil, worden in deze geheel verworpen, en het gehele uitwerken van de nieuwe geboorte, God alleen toegeschreven. Zijn werk beantwoordt alles wat tot natuurlijke voortteling wordt toegebracht door de wil en natuur des mans. Want die zaken worden hier vergeleken, en van zijn gelijkheid met natuurlijke voortteling, wordt dit werk van de Geest genoemd wedergeboorte; dus drukt onze Zaligmaker uit in deze plaats de toespeling en tegenstelling tussen deze dingen: "Wat geboren is van het vlees is vlees; en wat geboren is van de Geest, is Geest, vs. 6, en beschrijft verder dit werk van de Heilige Geest door zijn uitwerksel of het voortgebrachte; 't is Geest, een nieuw geestelijk wezen, schepsel, natuur, leven, gelijk verklaard zal worden. En omdat in het wordt meegedeeld nieuw geestelijk leven, wordt het genoemd ene levendmaking of opwekking ten aanzien van de staat, waarin alle mensen zijn, eer dit werk in en op hen gewrocht wordt, Ef. 2: 1, 5, hetwelk is des Geestes werk alleen, want de Geest maakt levend, het vlees bevoordeelt niets, Joh. 6: 63; zie Rom. 8: 9-11, Tit. 3: 4-6, waar dezelfde waarheid wordt verklaard en bevestigd: Maar nadat de goedertierenheid en liefde van God, onze Zaligmaker, tot mensen verscheen, maakte Hij ons zalig, niet door werken van rechtvaardigheid, die wij gedaan hebben, maar volgens zijn barmhartigheid, door het wassen van de wedergeboorte en het vernieuwen van de Heilige Geest, die Hij over ons rijkelijk heeft uitgegoten door Jezus Christus, onze Zaligmaker.

§ 4. Zie hier duidelijk hetgeen wij dikwerf hebben gemeld, de gehele gezegende Drie-eenheid, en elk Persoon ervan onderscheiden werkzaam, in het werk van onze zaligheid. Haar gehele bron of oorsprong ligt in de goedertierenheid en liefde van God de Vader. Daaraan schrijft de Schrift ze vooral toe, zie Joh. 3: 16, Ef. 1: 3-6. Alles wat geschiedt ter volbrenging van dit werk, geschiedt ingevolge zijn wil, voornemen en raad, en is een uitwerksel van zijn liefde en gunst. De teweegbrengende oorzaak van het toeėigenen van Gods liefde en gunst aan ons, is Jezus Christus, onze Zaligmaker, in het gehele werk van zijn Middelaarschap, vs. 6; en de onmiddellijke uitwerkende oorzaak in het meedelen van des Vaders liefde en goedertierenheid, door des Zoons Middelaarschap aan ons, is de Heilige Geest. En Hij doet dit in het vernieuwen van onze natuur, door het wassen van de wedergeboorte, in welke wij worden gereinigd van onze zonden, en geheiligd aan God.

§ 5. Meer getuigenissen behoeven wij hiertoe niet bij te brengen. De waarheid, dat de Heilige Geest is de auteur van onze wedergeboorte, van de ouden geacht ene drangreden, tot bewijs van zijn Godheid, door de grootte en waardigheid zelf van het werk, wordt in woorden ten minste, zo ver ik weet, toegestemd bij allen, die zedige Christenen willen zijn. Dat anderen die bespotten en belachen, geeft gelegenheid tot deze onze verdediging daarvan. Maar men verwachte niet dat ik hier zal behandelen de gehele leer van de wedergeboorte in haar beoefening, gelijk ze kan worden afgeleid door gevolgen uit de Schrift, volgens de regelmaat van het geloof en de bevindingen van de gelovigen; anderen hebben dat reeds gedaan. Ik beoog nu maar in de volgende hoofdzaken te bevestigen de grondstellingen van de waarheid aangaande de werkingen van de Heilige Geest, die men hedendaags met kracht en geweld tegenstaat,

§ 6. 1. Al is het werk van de wedergeboorte door de Heilige Geest gewrocht onder het Oude Testament, van 's werelds grondslag af, en de leer daarvan in de Schrift beschreven, ze werd evenwel toen maar duister geopenbaard, in vergelijking van haar licht en bewijs in het Evangelie. Dit blijkt uit het gesprek van onze gezegenden Zaligmaker over dit onderwerp met Nicodemus, die van dit leerstuk klaar onderricht wordende, verbaasd vraagde: Hoe kunnen deze dingen geschieden? Onze Zaligmaker toont met zijn antwoord, dat Hij uit de Schrift beter kennis hiervan had kunnen krijgen. Zijt gij, zegt Christus, een leraar Israėls, en weet gij deze dingen niet? Onderneemt gij anderen te onderwijzen wat hun staat, toestand en plicht tot God is, en bent gij zelf onkundig van zo groot grondleerstuk, dat gij uit de Schrift had kunnen leren? Had bij het daaruit niet kunnen leren, van onze Zaligmakers berisping had geen grond. Want het was geen schuld noch verzuim, niet te weten hetgeen God niet had geopenbaard. Het leerstuk, dat elk, die in Gods Koninkrijk zal ingaan, moet wedergeboren zijn uit de Heilige Geest, was dan vervat in de Schriften van het Oude Testament. Het was zelfs vervat in de beloften, dat God zou besnijden de harten van zijn volk, dat Hij zou wegnemen hun stenen hart, en hun geven een hart van vlees, met zijn wet daarin geschreven, en dergelijke meer, gelijk wij in het vervolg zullen tonen.

§ 7. Wij zien evenwel dat het zo duister verklaard werd, dat de voorname meesters en leraars van het volk er weinig of niets van wisten. Sommigen willen, zo zij zelf wisten wat zij wilden, of zo wij hun mening kunnen vatten uit hun hooggeleerde waanwijze woorden, dat deze wedergeboorte niets anders zij dan hervorming van leven, volgens de regelen van de Schrift. Maar Nicodemus kende genoeg de noodzaak tot hervorming van leven, zo hij ooit Mozes of de Profeten gelezen had. Te denken, dat onze Heere Jezus Christus hem voorstelde ene bekende zaak onder een nieuwe naam of denkbeeld, nooit van Hem gehoord, en hem daarop berispte over onkunde van iets dat hij wel kende en verstond, is ene lasterlijke inbeelding. Hoe zij zich kunnen bevrijden van de schuld hiervan, die de wedergeboorte houden enkel voor een leenspreukige uitdrukking van verbetering van leven, weet ik niet. En is zij zo, heeft zij niets meer in, als te worden, gelijk zij drijven, een nieuw zedelijk mens, ene zaak, die de gehele wereld van joden en heidenen verstond, dan was onze Heere Jezus Christus zo ver van haar licht en klaarheid bij te zetten door hetgeen Hij leerde aangaande de wedergeboorte en haar natuur, wijze, oorzaken en uitwerksels, dat Hij ze bracht in groter donkerheid en duisternis, als waarin zij ooit was overgeleverd van joodse meesters of heidense wijsgeren. Want al leert het Evangelie waarlijk alle zedeplichten netter en klaarder, en dringt haar onderhouding aan door krachtiger beweegredenen, als ooit een mens in iets anders uitdacht, zo men evenwel moet denken, dat het in zijn leer van de nieuwe, of wedergeboorte, alleen beoogt die zedeplichten en haar waarneming, is het duister en onverstaanbaar. Zo de Schriften van het Nieuwe Testament niet beogen een verborgen geheimzinnig werk van Gods Geest in en op der mensen zielen, maar alleen ene hervorming van leven, en het wel besteden van 's mensen natuurlijke bekwaamheden, in het oefenen van zedelijke deugd, door het gebruik van uitwendige middelen, die hun gemoed en verstand daartoe overhalen, moet men zeggen, dat ze duister zijn boven alle andere schriften, gelijk sommigen reeds beginnen voor te geven aangaande de Brieven van Paulus. Maar zo lang mensen moeten toestemmen dat ze waar zijn, en in enige zin Gods Woord, menen wij te kunnen tonen, dat de zaken, die ze bedoelen, klaar zijn, eigenlijk, behoorlijk en vatbaar uitgedrukt, en dat de schijnzwarigheden spruiten uit de verborgen natuur van de zaken zelf, en uit de zwakheid van ons verstand om ze te verstaan niet uit duisterheid of verwardheid in haar bekendmaking. Men twist dienaangaande op verscheidene wijzen; sommigen oordelen, dat alles in de Schrift is uitgedrukt, met neerbuiging tot onze vatbaarheid, zodat vele zaken nog hebben ene onuitdrukkelijke grootheid boven ons begrip. Anderen denken integendeel, dat onder ene grootheid van woorden en hoogdravende uitdrukkingen, kleiner en lager zaken worden bedoeld en verstaan moeten worden. Sommigen oordelen de zaken van het Evangelie diep en geheimzinnig, de woorden en uitdrukkingen klaar en eigenlijk. Anderen achten de woorden en uitdrukkingen geheimzinnig en verbloemd, maar de beoogde zaken gemeen en vatbaar voor de natuurlijke rede van elk mens. Doch ik keer tot mijn oogmerk.

§ 8. Wedergeboorte en haar leer, waren onder het Oude Testament. Al Gods uitverkorenen werden in hun verscheiden geslachten door Gods Geest wedergeboren. Maar in de uitbreiding en vermeerdering van waarheid en genade onder het Evangelie, gekomen door Jezus Christus, die leven en onsterflijkheid aan liet licht bracht, werden niet alleen meer mensen die ontferming deelachtig, maar de natuur van het werk zelf w'erd veel klaarder, duidelijker en onderscheidener geopenbaard en ontdekt. En omdat dit was het voorname en inwendige geneesmiddel voor de kwaal, die de Heere Christus kwam genezen en wegnemen, was dat leerstuk een van de eerste, die Hij verkondigde. Alle zaken van deze natuur lagen tevoren, zelfs van 's werelds begin af, verborgen in God, Ef. 3: 9. Enige kennis werd van dezelve gegeven in gelijkenissen en duistere spreuken, "chidoot minie-qedem", Ps. 78: 2, in voorbeelden, schaduwen en ceremoniėn, zonder dat men de natuur van de genade in dezelve klaar kon onderscheiden. Maar wanneer de grote Geneesmeester van onze zielen kwam, die zou helen onze natuurwonden, door welke wij waren dood in zonden en misdaden, ontblootte Hij de kwaal zelf, toonde haar grootheid en ons verderf door dezelve, opdat wij haar genezing met dankbaarheid erkenden. Hierom is in het Evangelie geen leerstuk volkomener en duidelijker verklaard, als dit van onze wedergeboorte, door de krachtdadige en onuitsprekelijke werking van de Heilige Geest. Dat men dit grote en heilige werk weerstaat en veracht, tegen het nu zo duidelijk geopenbaarde licht en bewijs van de waarheid aan, is een gevolg en vrucht van de verdorvenheid van onze natuur.

§ 9. Weinigen zijn tot nog toe zo stout, dat ze de wedergeboorte duidelijk in verstaanbare woorden volstrekt loochenen. Maar velen treden in de voetstappen van hem, die de eerste in Gods kerk ondernam ze te ondermijnen. Deze was Pelagius, wiens voornaamste kunst in het invoeren van zijn ketterij bestond in het bemantelen van zijn stellingen met algemene en dubbelzinnige uitdrukkingen, gelijk nog sommigen zijn eigen woorden en spreekwijzen liefst gebruiken. Hierom verdedigde hij zich in lange tijd niet, al werd hij terecht van hooggaande dwalingen beschuldigd, maar bespotte zijn weerstrevers, als die zijn stellingen verdraaiden, en zijn uitdrukkingen niet verstonden. Door dit middel werd hij niet alleen vrijgesproken in het oordeel van minder ervarenen in het bedrog en de listen van hen, die op het verleiden uit zijn, maar ook gerechtelijk in ene vergadering van bisschoppen en hij had waarschijnlijk in het kort de gehele kerk besmet met het vergif van de gevoelens, die 's mensen hovaardige verdorven natuur zo graag aanneemt en omhelst, had God niet verwekt enige weinige godzalige geleerde mensen, voornamelijk Augustinus, om zijn bedriegerijen te ontdekken, zijn lasteringen en verstrikkende sluitredenen te wederleggen, hetwelk zij met onvermoeide vlijt en goed gevolg deden. Nochtans vond dit onkruid, eens van de boze gezaaid, zo'n gepaste en vruchtbaren grond in 's mensen verduisterd verstand en hovaardig hart, dat het tot heden toe niet geheel is uitgeroeid; maar dezelve bittere wortel spruit steeds op en bevlekt velen, wat nieuwe glimpen men ook op zijn bladeren en vruchten wil leggen. En al hebben de tegenwoordige verdedigers van dezelfde zaak met Pelagius geenszins zijn geleerdheid, naarstigheid of schijn van godsvrucht, zij volgen hem nauwkeurig in hun gevoelens voor te stellen met bedekte dubbelzinnige uitdrukkingen, die niet in de grond onderzocht, tot verscheiden uitleggingen leiden; en verwijten daarop, gelijk hij, hun weerstrevers, dat ze hun gevoelen niet recht voorstellen, wanneer zij daarin voordeel zien; dit bewijzen sommige hedendaagse schriften klaar genoeg.

§ 10. Ten tweede. Wedergeboorte door de Heilige Geest is in soort, hetzelfde werk, door dezelfde kracht van de Geest gewrocht in allen die zijn of zullen worden wedergeboren, van 's werelds begin tot haar einde. Met groot verschil belieft de Heilige Geest te gebruiken, toe te passen en krachtdadig te maken de uitwendige middelen, tot uitvoer van dit grote werk. De wegen en wijzen hiervan kunnen tot geen zekere schikking gebracht worden. Want de Geest werkt gelijk en wanneer Hij wil, volgende de enige regel van zijn eigen wil en wijsheid. Veeltijds gebruikt God de verkondiging van zijn Woord, daarom genoemd een ingeplant Woord, dat onze zielen kan zaligmaken, Jak. 1: 21, en het onvergankelijke zaad, waardoor wij worden wedergeboren, 1 Pet. 1: 23. Soms wordt de wedergeboorte gewerkt zonder de verkondiging, gelijk in allen die wedergeboren worden eer zij kunnen redekavelen, of in hun kindsheid. Soms worden mensen geroepen, en dus wedergeboren op ene ongewone wijze, gelijk Paulus; maar doorgaans in en door het gebruik van gemene middelen, van God tot dat einde ingesteld, gezegend en geheiligd. In grote mate verschilt ook het bemerken en verstaan van het werk zelf, in hen, in wie het wordt gewrocht. Want het is in zichzelf geheim en verborgen, en niet te onderkennen als door zijn oorzaken en uitwerksels. Gelijk de wind blaast waarheen hij wil, en men zijn geluid hoort, maar niet weet 'vanwaar hij komt, of waar hij heengaat, zo is een ieder die uit de Geest geboren is, Joh. 3:8.

§ 11. In sommiger gemoed en geweten wordt ze bekendgemaakt door onfeilbare tekenen en kenmerken. Paulus wist, dat Christus in hem was gevormd en geopenbaard, Gal. 1: 16. Zo verklaart hij dat elk, die in Christus Jezus is, een nieuw schepsel zij, 2 Kor. 5: 17, dat is, wedergeboren, hetzij ze zichzelf daarvoor erkennen of niet. Want velen zijn duister aangaande hun eigen toestand in deze al hun dagen; zij vrezen de Heere, zij gehoorzamen de stem van zijn Knecht (Christus Jezus) en wandelen nochtans in duisternis, en hebben geen licht, Jes. 50: 10. Zij zijn kinderen des lichts, Luk. 16: 8, Joh. 12: 36, Ef. 5: 8, 1 Thess. 5: 5, en wandelen evenwel in duisternis, en hebben geen licht; deze uitdrukkingen hebben sommigen wel gebruikt en tot nut aangelegd, maar anderen hebben die onlangs bespot en gelasterd.

§ 12. Groot verschil is er ook in het voortzetten van dit werk tot de volkomenheid, in het groeien van het nieuwe schepsel, of de aanwas van genade, onze natuur door het ingeplant want sommigen maken door des Heiligen Geestes hulp grote en spoedige voortgang naar volkomenheid; anderen tieren traag en brengen weinig vrucht voort; wij kunnen hier de oorzaken en gelegenheden daarvan niet optellen. Maar niettegenstaande al het verschil in voorafgaande gesteldheden, in het toepassen van uitwendige middelen, in haar wijze, gemeen of ongemeen, in de gevolgen van minder of meer vrucht, het werk zelf is in zijn eigen natuur van de eigen soort, een en hetzelfde. Gods uitverkorenen zijn niet wedergeboren op ene andere wijze, door enige andere soort van werking van de Heilige Geest onder het Oude Testament als onder het Nieuwe. De wonderdadig bekeerden, gelijk Paulus, of die op hun bekering wonderwerkende gaven verkregen, gelijk menigeen van de eerste Christenen, werden op geen andere wijze wedergeboren, noch door geen andere inwendige kracht van de Heilige Geest, als elk, die nu deze dag wedergeboren, en deze genade, dit voorrecht geschonken wordt. De zichtbare wonderwerken van de Heilige Geest waren geen deel van het werk van de wedergeboorte, en behoorden niet noodzakelijk tot het want velen waren onderwerpen van dezelve, en ontvingen wonderwerkende gaven, die nooit werden wedergeboren; en velen werden wedergeboren, die ze nooit hadden. 't Is waarlijk ene vrucht van de hoogste onkunde, en het niet ondervinden van deze dingen, te willen beweren dat in het werk van de wedergeboorte, de Heilige Geest oudtijds wonderdadig wrocht in en door uitwendige zichtbare werkingen, maar nu alleen op ene menselijke en redelijke wijze, ons verstand leidende door de regelen van de rede, tenzij men bedoelt de meer uitwendige wijze en het teken van zijn werking. Want alle begenadigden zijn altijd, en zullen altijd worden wedergeboren door dezelfde soort van werking en door hetzelfde gewrocht van de Heilige Geest op de vermogens hunner ziel. Dit blijkt verder, zo wij overwegen,

1. Dat de staat van alle mensen, als onwedergeboren, volstrekt dezelfde is. De een is van nature niet onwedergeborener dan de ander. Alle mensen zijn sedert de val en het verderven van onze natuur door zonde, in dezelfde staat en toestand voor God. Allen zijn ze eveneens van Hem vervreemd, en allen eveneens onder zijn vloek, Ps. 51: 7, Joh. 3: 5, 36, Rom. 3: 19 en 5: 15-18, Ef. 2: 3, Tit. 3: 3, 4. In de onherborenen zijn trappen van goddeloosheid; maar tussen hen is in staat en toestand geen onderscheid, zij allen zijn eveneens onherboren. Gelijk onder herborenen verscheiden trappen van heiligheid en rechtvaardigheid zijn, de een misschien de ander ver overtreffende, en nochtans tussen hen geen onderscheid is in staat en toestand, alle even gelijk wedergeboren zijnde. ja, sommigen kunnen bekwamer en beter bereid zijn tot het werk zelf, en daardoor nader bij die staat dan anderen; maar de staat zelf kent zulke trappen niet. Nu moet het zijn hetzelfde werk in soort en natuur, dat mensen verlost en overzet uit dezelfde staat en toestand. Hetgeen de eigenlijke oorzaak geeft, tot verwisseling van hun staat, tot hun overzetting uit de dood in het leven, is en moet zijn hetzelfde in allen. Wijs mij iemand ooit in de wereld, niet gelijk alle anderen in zonde geboren, en van nature dood in zonden en misdaden, de mens Christus Jezus alleen uitgenomen, en ik zal hem toestaan ene andere soort van wedergeboorte als anderen, doch zo een zou dan geen behoeven.

§ 14. 2. De staat waartoe mensen worden gebracht door wedergeboorte, is dezelfde. Zij kent in haar wezen of natuur geen trappen, zodat de een zou zijn wedergeborener dan de ander. Elk uit God geboren is dat evengelijk, de een kan wel schoner zijn dan de ander, als dragende klaarder stempel van het beeld zijns hemelse Vaders, maar niet waarachtiger. Mensen kunnen zijn minder of meer heilig, minder ot meer geheiligd, maar niet minder of meer wedergeboren. Alle kinderen in de wereld geboren, zijn eveneens geboren, al loopt de een de ander ras voorbij in de aanwas en voltooiing van de natuur. Zo zijn ook allen uit God geborenen eveneens geboren, al loopt de een de ander vooruit in de aanwas en voltooiing van genade. In deze wereld was dan nooit meer dan één soort van wedergeboorte, en haar wezenlijke vorm in allen in bijzondere soort dezelfde.

3. Dat de uitwerkende oorzaak van dit werk, de genade en kracht waardoor het gewerkt wordt, en de inwendige wijze van die genade mee te delen, dezelfde zijn, zal in het vervolg verklaard worden. Aan deze vaste maat moet dan elk gemeten worden. Mensen mogen hooghartig zijn, en dit gehele werk van Gods Geest verachten, of in zijn plaats oprichten een inbeelding van zichzelf, maar zij moeten willens of onwillens aan deze toets beproefd worden, en van hun al of niet deel hebben aan dezelve, hangt niets minder af als hun toelating tot Gods Koninkrijk. Men wende voor wat men wil, de ware reden waarom de nieuwe geboorte wordt veracht, is omdat men een nieuw leven haat. Die ongaarne hoort van voor God te leven, hoort node van uit God geboren te worden. Laat ons naspeuren wat de Schrift aangaande de wedergeboorte leert, en verklaren wat ze niet is, of wat zaken men vals daarvoor opgeeft, en wat ze waarlijk is.

§ 15. 1. De wedergeboorte bestaat niet in deel te hebben aan de instelling van de doop en het belijden van de leer van de bekering. Dit is alles wat sommigen aan de wedergeboorte willen toestaan, tot gehele verwerping en vernieling van de genade van onze Heere Jezus Christus; want het geschil is in deze niet, of de instellingen van het Evangelie, gelijk de doop, waarlijk meedelen inwendige genade aan hen, aan wie ze uitwendig recht bediend worden, hetzij ex opere operato, uit het gedane werk, gelijk de Papisten zeggen, of als een middel, verbondsgewijze, tot geleide en mededeling van de genade die zij betekenen en veronderstellen; maar of het uitwendige genieten van de instelling, gevoegd bij het belijden van berouw in volwassenen, niet zij alles wat wedergeboorte wordt genoemd. De ijdelheid van deze verwaande dwaasheid, die alle Evangeliegenade vernielt, en uitgevonden is om mensen in het zondigen voet te geven, en hun te verbergen de noodzaak om te worden wedergeboren, en daarin weer te keren tot God, zullen wij openleggen in het verklaren van de natuur van het werk zelf. Tegenwoordig dienen de volgende redenen om dit uit onze weg te ruimen.

§ 16. 1. De wedergeboorte bestaat niet in deze dingen, die alleen zijn uitwendige tekenen en merken van dezelve, of ten hoogste, ingestelde middelen om ze te bevorderen. Want de natuur van de zaken verschilt, en is onderscheiden van derzelver middelen, bewijzen of panden. De doop nu, en het belijden van zijn leer, is niets meer, gelijk allen, die over zijn natuur geschreven hebben, toestemmen. 2. De apostel Petrus stelt deze zaak in haar ware schikking, 1 Pet. 3: 2 1: Ter beantwoording waarvan, ook de doop ons nu behoudt; niet het afleggen van de vuilheid van het vlees, maar het antwoord van een goed geweten tot God, door de opstanding van Jezus Christus. De uitwendige bediening van deze instelling, stoffelijk aangemerkt, reikt niet verder dan het afwassen van de vuilheid van het vlees, maar daardoor wordt meer betekend. In dezelve wordt aangeduid het wederbeding van een goed geweten tot God, door Christus' opstanding uit de doden, of een geweten gezuiverd van dode werken, om de levende God te dienen, Hebr. 9: 14, en levend gemaakt uit kracht van zijn opstanding, tot heilige gehoorzaamheid; zie Rom. 6: 3-7. 3. De apostel Paulus onderscheidt duidelijk de uitwendige instellingen, met alles wat behoort tot het behoorlijk genieten ervan, van het werk van de wedergeboorte zelf, Gal. 6: 15: In Jezus Christus baat besnijdenis niets, noch voorhuid baat niets, maar een nieuw schepsel. Want gelijk door besnijdenis daar wordt gemeend het gehele gestel van Mozaļsche instellingen, zover veronderstelt de voorhuid, gelijk ze toen was in de besnijdenis doende heidenen, deelgenootschap aan al de instellingen van het Evangelie. En van die allen onderscheidt hij het nieuwe schepsel, zonder hetwelk zij allen kunnen zijn, en dan in Christus Jezus niets waardig. 4. Was dit zo, dan moesten allen, die behoorlijk gedoopt zijn, en daarop belijden des doops leer, dat is, van bekering, tot vergeving van zonden, noodzakelijk worden wedergeboren. Dit nu weten wij anders te zijn. Bijvoorbeeld, Simon de tovenaar was recht en behoorlijk gedoopt, ja door Filippus, de Evangelist, dat kon niet zijn zonder belijdenis van geloof en bekering; dienvolgens wordt gezegd dat hij geloofde, Hand. 8: 13, dat is, beleed zijn geloof in het Evangelie. Hij was nochtans niet wedergeboren; want terzelfder tijd had hij geen deel noch lot in die zaak, zijn hart niet recht zijnde in Gods gezicht, maar in de gal van bitterheid en band van ongerechtigheden, vs. 21, 23, hetwelk geenszins beschrijft een nieuw wedergeboren en bekeerd mens. Hierom zeggen de Kabbalistische joden, die in het donker omtasten naar de oude denkbeelden van waarheid, die onder hun voorvaderen was, dat op het ogenblik, dat iemand wordt een Jodengenoot van de gerechtigheid, in hem komt ene nieuwe ziel uit de hemel, en dat zijn oude heidense ziel verdwijnt, of wordt weggenomen. Zij verstaan de inbrenging van een nieuw geestelijk grondbeginsel te zijn voor de ziel hetzelfde, dat de ziel voor het lichaam natuurlijk is, of zij verkiezen dus uit te drukken de herhaalde belofte van het wegnemen van het stenen hart, en het geven van een vlezen hart in de plaats.

§ 17. 2. De wedergeboorte bestaat niet in zedelijke hervorming van leven en omgang; stel dat ze zich uitstrekt tot hervorming in alle bekende zaken. Stel dat iemand wordt veranderd van wellust tot matigheid, van roverij tot rechtvaardigheid, van hovaardij en het heersen van ongeregelde driften tot ootmoed en bescheidenheid; stel alles wat men zich van die natuur kan verbeelden; alles wat de regelen van de strengste zedenmeesters voorschrijven; stel dat deze verandering zij arbeidzaam, net en nauwkeurig, en dus veel nut doet in de wereld; stel nog, dat de mens er toe is gebracht en overreed door de prediking van het Evangelie, en dus ontvliedt de besmettingen die in de wereld zijn door begeerlijkheden, door de kennis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus, of door het bestuur van zijn leer, in het Evangelie voorgedragen; nochtans is dit alles, gevoegd bij de doop, ja vergezeld met belijdenis van geloof en berouw, geen wedergeboorte, noch vervat ze in zich. Dit gestelde gaat verder als alles wat sommigen onder ons, zoveel ik weet, voorgeven, in hun verwarde denkbeelden en haarklovende uitdrukkingen aangaande zedelijkheid, wanneer zij die maken tot hetzelfde met genade. Doch wat werkelijke rechtvaardigheid in deze allen mag zijn, zij drukken niet uit aanklevende hebbelijke rechtvaardigheid, en elk, wie die ontkent, werpt omver het Evangelie, en het gehele werk van Gods Geest en van de genade van onze Heere Jezus Christus.

§ 18. Doch deze onze stelling ontkennen, ja bespotten sommigen, en beschuldigen haar voorstanders als vijanden van zedelijkheid, rechtvaardigheid en hervorming van leven. al deugd, zeggen ze, wordt hierdoor uitgesloten, om in te voeren ene onzekere ingebeelde godzaligheid. Maar of wij door de leer van de wedergeboorte, of enige andere, weerstaan of buiten sluiten zedelijke deugd of niet, zullen God en Christus te zijner tijd oordelen en verklaren. ja, kon het belijden van de waarheid bestaan met derzulker belang, wij mochten het beslissen van dit geschil overlaten aan hun eigen geweten. Nu, aan die vierschaar niets durvende vertrouwen, als niet genoeg verzekerd dat ze vrij is van verdorven grondregelen en vooroordelen, zullen wij de wereld laten oordelen over onze leer, ten aanzien van deugd en zedelijkheid uit haar vruchten, vergeleken bij die van onze weerstrevers. Ondertussen betuigen wij, aangaande deugd en zedelijkheid, niets anders te beogen, dan die te bevorderen, door haar te zetten op een eigenlijken grond, of haar te enten op die stam, waarop ze alleen kunnen tieren en groeien tot Gods heerlijkheid en voordeel van der mensen zielen; in dit oogmerk mogen wij ons niet laten beletten door het samenrovend geschreeuw van onwetenden of godsvruchthaters. Die onze stelling verachten en beschimpen, worden verzocht te wederleggen de bewijsredenen, die te harer bevestiging volgen, en de anderen, die wij in het beschrijven van de natuur van het werk van de wedergeboorte zelf, zullen opgeven; maar op gronden en regelen, die de Christengodsdienst niet vernielen en afgoderij invoeren, eer zij op overwinning roemen.

§ 19. Is in, en behoort tot de wedergeboorte, het instorten van een nieuw wezenlijk geestelijk grondbeginsel in de ziel, en haar vermogens van geestelijk leven, licht, heiligheid en rechtvaardigheid, geneigd en gepast tot uitroeiing, of verdrijving van een tegenstrijdig aangeboren hebbelijk grondbeginsel van zonde en vijandschap tegen God, bekwamende tot alle daden van heilige gehoorzaamheid, en dus in de orde van de natuur, die voorafgaande, dan bestaat ze niet in enkel hervorming van leven en zedelijke deugd, al zijn die nog stipt of nauwkeurig. Drie zaken moeten wij opmerken, tot opheldering van deze stelling, eer wij treden tot het bewijzen en bevestigen ervan. 1. Dat deze hervorming van leven, die wij zeggen geen wedergeboorte te zijn, of dat wedergeboorte daarin niet bestaat, is ene noodwendige plicht, van alle mensen onvermijdelijk gevorderd. Want wij zullen ze hier nemen voor de gehelen loop van dadelijke gehoorzaamheid aan God, en wel volgens het Evangelie. Zij, die ze aandringen, in plaats van wedergeboorte, of als de zaak, waarin de wedergeboorte bestaat, beschrijven ze zo, dat ze is, of ten minste kan zijn geheel vervreemd van ware Evangeliegehoorzaamheid, en dus niet een aangename plicht bij God in zich heeft, gelijk wij in het vervolg hopen te tonen. Doch wij zullen ze hier nemen in dit ons onderzoek voor de gehelen hoop van plichten, ons in gehoorzaamheid aan God voorgeschreven. 2. Dat het grondbeginsel, hierboven beschreven, waarin de wedergeboorte, lijdelijk aangemerkt, of als in ons gewrocht, bestaat, altijd zeker en onfeilbaar voortbrengt de beoogde hervorming van leven. In sommigen volkomener, in anderen onvolmaakter, in allen oprecht. Want dezelfde genade in natuur en soort wordt meegedeeld aan verscheidene personen, in verscheidene trappen, en zij maken er gebruik van en voortgang in, met minder of meer zorg en naarstigheid. In volwassenen dan zijn deze dingen onafscheidbaar. Dus komt 3, het verschil in deze hierop uit; wij zeggen en geloven, dat de wedergeboorte bestaat in Spirituali Renovatione Naturae, in een geestelijke vernieuwing van onze natuur. Onze hedendaagse Socinianen zeggen, dat ze bestaat in Morali Reformatione Vitae, in zedelijke hervorming van leven. Gelijk wij nu toestemmen, dat deze geestelijke vernieuwing van de natuur onfeilbaar voortbrengt zedelijke hervorming van leven, is dit geschil teneinde, zo zij willen toestaan, dat deze zedelijke hervorming van leven spruit uit ene geestelijke hervorming van onze natuur. Dit verstonden de ouden, door eerst te ontvangen de Heilige Geest, en dan alle genaden met Hem. Maar wil men dubbelzinnig, oneigenlijk en onschriftuurlijk spreken, wil men verwarren gewrochten met haar oorzaken, hebbelijkheden met daden, vermogens of krachten met toevallige daden, ingestorte grondbeginselen met verkregen hebbelijkheden, geestelijk met zedelijk, genade met natuur, wil men daardoor gelegenheid nemen om anderen te schelden uit gebrek van beter bewijs, met zulken wil ik niet twisten. Want zo men toestaat, dat een nieuw geestelijk grondbeginsel, ene ingestorte hebbelijkheid van genade of genadige vermogens, in en tot de wedergeboorte vereist worden, of dat ze zijn het voortgebrachte of het werk van de Geest daarin, hetgeen uit de Geest geboren is, geest zijnde, is dit gedeelte van de natuur van dit werk genoegzaam uitgemaakt. En dit getuigt de Schrift overvloedig.

§ 20. 2 Kor. 5: 17: Zo iemand in Christus is, hij is een nieuw schepsel. Dit nieuwe schepsel is het beoogde, zo-even beschreven, hetwelk uit de Geest geboren zijnde, geest is. Dit wordt voortgebracht in van de mensen ziel door een scheppende daad van Gods macht, of het is geen schepsel; en het wordt tot de wezenlijke vermogens van onze ziel toegedaan, of het is geen nieuw schepsel; want alles wat in de ziel is van vermogen, geschiktheid, bekwaamheid of neiging tot God, of tot enige zedelijke daden, van nature, behoort tot de oude schepping, en is geen nieuw schepsel. Het moet iets zijn, dat een wezen en bestaan heeft op zichzelf in de ziel, of het kan noch nieuw zijn, noch schepsel. Paulus stelt het tegenover alle uitwendige voorrechten, Gal. 5: 6 en 6: 15. Dat het wordt voortgebracht door ene scheppende daad van almachtige kracht, getuigt de Schrift, Ps. 51: 12, Ef. 2: 10. En dit kan niets anders aanduiden dan een nieuw geestelijk grondbeginsel of natuur, in ons gewrocht door Gods Geest. Neen, zeggen sommigen, een nieuw schepsel is niets meer als een veranderd mens; is dit waar, is dan deze verandering ook inwendig? Ja, in de voornemens, oogmerken en genegenheden van het gemoed. Maar is het door wezenlijke instorting van een nieuw grondbeginsel van geestelijk leven en heiligheid? Neen, het duidt enkel aan een nieuwe loop van verkering, en de uitdrukking is leenspreukig, een nieuw schepsel is een zedelijk mens, die zijn loop of weg verandert. Want was hij altoos een zedelijk mens, was hij nooit in een ondeugende weg of loop, gelijk de jongeling, Matth. 19: 18-20, dan was hij altoos een nieuw schepsel. Dit is een soort van Evangelie, dat ineens omverwerpt de oorspronkelijke zonde en de genade van onze Heere Jezus Christus. Deze leer is waarlijk niet geleerd van de oudvaders, van welke sommigen hoog opgeven; ja, zij is veel walgelijker dan alles wat Pelagius zelf ooit leerde, die waarlijk de genade meer toeschreef als deze mensen, hoewel hij loochende dit scheppen van een nieuw grondbeginsel van genade in ons, gaande voor alle daden van gehoorzaamheid. Dit verdraaien van alle schriftuuruitdrukkingen van geestelijke dingen tot leenspreuken, is de naaste weg om alles te verdraaien tot een gedichtsel, of ten minste om het Evangelie te maken de duisterste en onbekwaamste weg, om de waarheid van zaken te onderwijzen, die ooit in de wereld gebruik had.

§ 21. Dit nieuwe schepsel bestaat dan niet in een nieuwe loop van daden, maar in vernieuwde vermogens, in nieuwe geneigdheid, kracht en bekwaamheid tot en in dezelve. Hierom wordt het genoemd de Goddelijke natuur, 2 Pet. 1: 4: Hij heeft ons gegeven grote en dierbare beloften, opdat gij door dezelve deelachtig werd van de goddelijke natuur. Deze goddelijke natuur, is niet de natuur van God, van welke wij in ons eigen persoon geen onderwerpelijke deelgenoot zijn. 't Is evenwel een natuur, dat is een grondbeginsel van werking, en wel goddelijk of geestelijk, te weten een hebbelijk heilig grondbeginsel, in ons gewrocht van God en zijn Beeld dragend. Door de beloften dan worden wij gemaakt deelgenoten van een goddelijk bovennatuurlijk grondbeginsel, van geestelijke daden en werkingen, hetwelk de zaak is, die wij staande houden. Dus wordt onze gehele mening verklaard, Ef. 4: 22-24: Leg af aangaande de vorige wandeling, de oude mens, die verdorven is volgens bedrieglijke lusten; wordt vernieuwd in de geest van uw gemoed en doet aan de nieuwe mens, die naar God geschapen is in gerechtigheid en ware heiligheid. Hier wordt beschreven het werk van de wedergeboorte in zijn grondslag en voortgang. 1. Wordt de grondslag van alles gelegd in ons vernieuwd worden in de Geest van ons gemoed, wat dezelfde apostel noemt veranderd te worden in de vernieuwing van ons gemoed, Rom. 12: 2. Dat dit bestaat in deel te krijgen aan een nieuw zaligmakend bovennatuurlijk licht, om het gemoed te bekwamen tot en te besturen in geestelijke werkzaamheden, zal in het vervolg verklaard worden. Hierin bestaat onze vernieuwing in kennis, naar het beeld van Hem die ons schiep, Kol. 3: 10. En 2, het grondbeginsel zelf ons ingestort, in ons geschapen, wordt genoemd de nieuwe mens, vs. 24. Dat is, het nieuwe schepsel, tevoren gemeld, en genoemd de nieuwe mens, omdat het bestaat in de algemene verandering van de gehele ziel, als zijnde het grondbeginsel van alle geestelijke en zedelijke daden. Het wordt 1, gesteld tegenover de oude mens, vs. 22. Leg af de oude mens, en doet aan de nieuwe mens, vs. 22, 24. Deze oude mens is nu de verdorvenheid van onze natuur, gelijk die natuur is het grondbeginsel van godsdienstplichtige, geestelijke en zedelijke daden, als blijkt Rom. 6: 6. 't Is geen verdorven wandel, maar zijn grondbeginsel en wortel. Want het wordt onderscheiden, zo van der mensen wandel, als van de verdorven lusten, die daarin worden geoefend, zoveel die oefening betreft. Het wordt, 2, genoemd de nieuwe mens, omdat het is het uitwerksel en gewrocht van Gods scheppende kracht, en dat in een weg van nieuwe schepping zie Ef. 1: 18, Kol. 2: 12, 13, 2 Thess. 1: 11; en het wordt hier gezegd te zijn geschapen naar God, vs. 24. Nu is het voorwerp van ene scheppende daad een ogenblikkelijke voortbrenging. Wat voorbereidselen en schikkingen daartoe mogen zijn, het voortbrengen van ene nieuwe gestalte en wezen, door schepping, geschiedt in een ogenblik. Dit kan dan niet bestaan in ene enkele hervorming van leven. Dus worden wij gezegd hierin te zijn Gods maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, Ef. 2: 10. In ons is een werk van God, dat al onze goede werken tot Hem voorgaat. Want eer wij enige van die kunnen werken, moeten wij in de orde van de natuur Gods maaksel zijn, tot dezelve geschapen, of geestelijk tot haar volbrenging bekwaamd.

§ 22. Deze nieuwe mens, waarin wij herboren worden, wordt gezegd te zijn geschapen in rechtvaardigheid en ware heiligheid. Dat daarin wordt gezinspeeld op de mens in onschuld, in Gods beeld geschapen, zal niemand, denk ik, ontkennen. Het wordt ook uitgedrukt Kol. 3: 10: Gij hebt aangedaan de nieuwe mens, vernieuwd in kennis, naar het beeld zijns Scheppers. Zie dan wat Gods beeld was, of waarin het bestond in de eerste mens, daarmee komt overeen deze nieuwe mens, van God geschapen. Het bestond niet in hervorming van leven, ook niet in een loop van deugdelijke daden; want hij was geschapen in Gods beeld, eer hij iets goeds gedaan had, of daartoe bekwaam was. Maar dit beeld van God bestond voornamelijk, gelijk wij elders hebben bewezen, in de oprechtheid, rechtheid en bekwaamheid van zijn ziel, verstand, wil en genegenheden, tot en in de gehoorzaamheid, die God van hem eiste. Hiermee wordt hij begiftigd vroeger als alle vrijwillige daden, door welke hij voor God zou leven. Zo moet dan ook wezen onze wedergeboorte, of het scheppen van deze nieuwe mens in ons. Die is het voortbrengen, instorten, scheppen van een nieuw zaligmakend grondbeginsel van geestelijk leven, licht en kracht, in de ziel, voorafgaande alle ware Evangeliehervorming van leven in de orde van de natuur, mensen daartoe bekwamende, volgens Gods wil.

§ 23. Hiermee stemt overeen het gezegde van onze Zaligmaker, Luk. 6:43: Een goede boom brengt geen kwade vruchten voort, een kwade boom geen goede vruchten; vergeleken met Matth. 7: 18. De vrucht volgt de natuur van de boom. En men kan de natuur van de vrucht niet veranderen, als door te veranderen de natuur van de b o om, die ze voortbrengt. Nu is alle verbetering van leven in hervorming maar vrucht, Matth. 3: 10. Maar het veranderen van onze natuur gaat vooraf. De Schrift houdt steeds deze vasten voet, dat ze onderscheid maakt tussen de genade der wedergeboorte, die ze verklaart te zijn een onmiddellijk bovennatuurlijk werk van God in en op ons; en alle gehoorzaamheid, heiligheid, rechtvaardigheid, deugd, of wat in ons goed is, die het gevolg, voortgebrachte en uitwerksel daarvan is. ja, God verklaart dit duidelijk in zijn Verbond, Ezech. 36:25-27, Jer. 31:33 en 32:39, 40. Gods handelwijze met ons in zijn Verbond is, dat Hij eerst onze natuur wast en reinigt, het stenen hart wegneemt, een vlezen hart geeft, zijn wet in onze harten schrijft, in ons zijn Geest geeft, waarin, gelijk wij zullen tonen, de genade van de wedergeboorte bestaat; en het uitwerksel en gevolg daarvan is, dat wij zullen wandelen in zijn inzettingen, zijn rechten houden en doen dat is, onze levenswijze hervormen, en God in alles heilig gehoorzamen; waarvan deze dingen onderscheiden zijn als oorzaken en uitwerksels. Zie dienaangaande Rom. 6:3--6, Kol. 3:1, 5, Ef. 2: 10 en 4: 23-25. Ik dring dit verder aan op onderstelling, dat door de hervorming van leven wordt verstaan alle dadelijke gehoorzaamheid; want dat soort van leven, dat men eigenlijk noemt een zedige levensloop, in tegenstelling van openbare ongebondenheid en onrechtvaardigheid, en dat niet voortkomt uit een inwendig grondbeginsel van zaligmakende genade; is zoverre van de wedergeboorte van de genade te zijn, dat het volstrekt God niet aangenaam is, wat nuttigheid of achting het in de wereld hebben mag.

§ 24. Verder wordt dit werk beschreven te bestaan in de heiligmaking van de gehele Geest, ziel en lichaam, 1 Thess. 5: 23. Zo sommigen dit verstaan door hervorming van leven en zedelijke deugd, trachten zij tevergeefs achting te winnen om hun klaarheid en duidelijkheid in het onderwijzen van geestelijke dingen. Want wie staat niet verbaasd over zulk een beschrijving van zedelijkheid, dat ze is de hoofd heiligmaking van de gehele geest, ziel en lichaam van een gelovige door de Heilige Geest? Maar dit overgeslagen, in de Schrift is geen beschrijving van het werk van de wedergeboorte, in zijn natuur, oorzaken of uitwerksels, geen naam er aan gegeven, geen belofte er van gedaan, niets gesproken van de wegen, middelen of kracht, waardoor ze wordt gewrocht, dat niet onbestaanbaar is met dit stoute Pelagiaanse verdichtsel, dat de genade van Jezus Christus verwoest. De grond van deze inbeelding, dat wedergeboorte bestaat in ene zedelijke hervorming van leven, spruit uit het loochenen van de oorspronkelijke zonde, of ene inklevende hebbelijke verdorvenheid van de natuur. Want de meesters van de mensen van dit gevoelen zeggen, dat al de ondeugd of besmetting die in ons is, alleen komt door een gewoonte van zondigen. En hun bevattingen hiervan regelen hun gevoelens aangaande wedergeboorte. Want is de mens niet oorspronkelijk verdorven en bevlekt, is zijn natuur niet bedorven, wordt hij niet bezeten door, is hij niet onder de macht van kwade gestaltenissen en genegenheden; hij behoeft zeker geen inwendige geestelijke vernieuwing van de natuur. 't Is voor zo een genoeg, dat hij door verandering van leven afsta van ene gewoonte van zondigen, en zijn wandel hervormt volgens het Evangelie, waartoe hij in zichzelf kracht heeft. Maar wij hebben reeds ten dele bewezen, en zullen verder met Gods hulp in het vervolg tonen, dat in onze wedergeboorte de aangeboren onkunde, duisternis en blindheid van ons gemoed verdreven, zaligmakend en geestelijk licht daarin, door de kracht van Gods genade ingevoerd, de verdorvenheid en halsstarrigheid van onze wil weggenomen, een nieuw grondbeginsel van geestelijk leven en rechtvaardigheid geschonken, en de wanorde en weerspannigheid van onze genegenheden genezen wordt door het instorten van Gods liefde in onze ziel; en de verdorven inbeelding van het tegenstrijdige gevoelen, dat recht tegen de leer van de Schrift, tegen het geloof van de oude kerk, tegen de ondervinding van alle ware gelovigen aanloopt, heeft onder ons onlangs niets anders voortgebracht als onkunde en verwaandheid, om het voor te spreken.

§ 25. Ten derde. Het werk van de Heilige Geest in de wedergeboorte, bestaat niet in geestdrijvende verrukkingen, vertrekkingen van zinnen, stemmen, of iets zulks. Misschien hebben bedrogen mensen zo iets begrepen of voorgegeven. Maar het voorspreken van enige zulke inbeeldingen wordt vals en ten onrechte gelegd ten laste van hen, die het krachtdadige werk van de Heilige Geest in onze wedergeboorte voorstaan. Hiertoe zijn velen zeer gereed, hetzij uit onkunde of boosheid, allen van wie zij in deze verschillen, leren, zo zij zeggen, (zoverre zij weten wat zij zeggen, of wat zij bevestigen) de mensen uitzien naar geestdrijvende inblazingen of onverantwoordelijke verrukkingen, en die te houden voor bekering tot God, al leven zij terzelfder tijd in het verzuim van heiligheid en rechtvaardigheid van wandel. Ik antwoord hierop, zijn er die dit doen, God zal hen, zonder bekering, met de andere kinderen van de ongehoorzaamheid, oordelen. Doch tevens moeten wij luid uitroepen, dat anderen, die hun vlijt willen tonen in het aanwijzen van deze dingen, zoverre ik onderscheiden kan, de namen van deugd en rechtvaardigheid hoog verheffen, in tegenstelling van de genade van Jezus Christus, en de heiligheid, die ene vrucht van dezelve is. Maar die beschuldiging is in hen, die men ze aanwrijft, louter laster en vals. Dit zullen in de groten oordeelsdag getuigen de schriften en woorden van hen, die vlijtig hebben gearbeid in het verklaren van het werk van de Heilige Geest in onze wedergeboorte. Laat ons dan dienaangaande opmerken drie zaken. 1. Dat de Heilige Geest in dit werk gewoonlijk zijn kracht betoont in en door het gebruik van middelen. Hij werkt ook op mensen, overeenkomstig met hun natuur, gelijk de vermogens hunner ziel, gemoed, wil en genegenheden bekwaam kunnen worden aangedaan en bewerkt. Hij komt hen niet over met verrukkingen tegen hun wil, gebruikende hun vermogens en krachten, gelijk de boze Geest de lichamen van bezetenen wringt, zijn gehele werk is redelijk, en verantwoordelijk door en aan hen, die de Schrift geloven en ontvangen hebben de Geest van de waarheid, die de wereld niet kan ontvangen. De wezenlijke kracht van de Heilige Geest, in het bewijzen van de uitnemende grootheid zijner macht, in ons levend te maken, bij de oude kerk steeds genoemd zijn inblazen van genade, zo in bijzondere schriften, als in besluiten van kerkvergaderingen, kunnen wij zeker niet anders begrijpen, als enige andere scheppende daad van Goddelijke macht; want gelijk wij de wind horen, maar niet weten vanwaar hij komt, of waar hij heen gaat, zo is elk die uit God geboren is. Nochtans zijn hierin zeker, twee zaken. A. Dat Hij niets werkt, op geen andere wijze, noch door geen ander middel, als in Gods Woord is bepaald en verklaard. Aan Gods Woord mag en moet dan alles, wat waarlijk behoort of wordt voorgewend te behoren tot dit werk van de wedergeboorte, worden beproefd en getoetst. B. Dat Hij niets werkt tegenstrijdig met of opgedrongen aan enige van onze zielsvermogens, maar dat Hij werkt in en door dezelve, overeenkomstig met hun natuur; en hen beter kennende, gelijk Augustinus spreekt, als zij zichzelf, brengt Hij voort zijn beoogde einde met almachtige gemakkelijkheid.

§ 26. Dit grote werk bestaat dan in het geheel, noch ten dele niet in verrukkingen, vertrekkingen van zinnen, gezichten, geestdrijvende inblazingen, maar in het uitwerksel van de kracht van Gods Geest op der mensen ziel, door en volgens zijn Woord, zo Wet als Evangelie. En zij die met deze dingen beschuldigen hen, die dit werk hebben beweerd, verklaard en verkondigd volgens de Schrift, willen waarschijnlijk daardoor zichzelf voet geven in hun haat tegen hen en tegen het werk zelf. Daar dan 2. Door gemoedsongesteldheden, verwarde denkbeelden, of lang aanhoudende benauwende vrezen en droefheden, in en onder enig voorbereidend werk van de Geest, dat soms als het hart doorsnijdt, in het gevoel van zonden en de verlorenen zondigen staat, mensen vallen in bevattingen of inbeeldingen van iets buitengewoons in de voorgemelde wegen zo het niet ras en nauwkeurig wordt gebracht tot de regel, en daardoor verdreven, kan het voor hun ziel zeer gevaarlijk zijn, en geeft nooit enig bondig nut of voordeel. Zulke bevattingen zijn meestendeels of begrippen van ontstelde verstanden en verwarde verbeeldingen, of bedriegerijen van de satan, zich veranderende in een engel des lichts, die de leer van de wedergeboorte niet behoorde te moeten verantwoorden. Nochtans moet ik, 3, zeggen, dat velen van hen, die waarlijk dit genadewerk van de Heilige Geest zijn deelachtig gemaakt, in de wereld, die toch hen niet kent, zijn aangezien voor uitzinnige, geest drijvers en dwepers. Zo noemden de hoplieden de profeet, die Jehu kwam zalven, 2 Kon. 9: 11. Zo zeiden de nabestaanden van onze Zaligmaker, toen Hij het Evangelie begon te verkondigen: Hij is buiten zijn zinnen, Mark. 3:21, en zij gingen uit om Hem vast te houden. Zo oordeelde Festus van Paulus, Hand. 26: 24, 25. En de schrijver van het Boek van de Wijsheid beschrijft wat sommigen, voor hen helaas te laat, belijden zullen, hoofdst. 3: 4, 5: Berouw hebbende, zullen zij uitroepen, en door angst des Geestes zuchten, dit is Hij, met Wie wij eertijds lachten, en Die wij voor ene bijspreuk des verwijts hadden. Wij zotten hielden zijn leven voor razernij, en zijn einde oneerlijk, hoe is Hij nu gerekend onder Gods kinderen, en is zijn lot onder de heiligen. Uit het gezegde blijkt,

§ 27. 4. Dat het werk van Gods Geest, in het wederbaren van des mensen zielen, vlijtig moet worden nagespeurd, in de verkondiging van het Evangelie, en van allen, aan wie het Woord wordt verkondigd. De verkondigers hebben bijzondere noodzaak om deze plicht vlijtig te volbrengen. Want zij worden gebruikt in het werk zelf door Gods Geest, als werktuigen tot uitwerking van deze nieuwe geboorte en leven. Dus noemt Paulus zich vader van hen, die tot God bekeerd of wedergeboren waren door het Woord dat hij verkondigde, 1 Kor. 4: 15: Al had gij tien duizend onderwijzers in Christus, gij hebt niet vele vaders, want in Christus Jezus heb ik u geteeld door het Evangelie. Hij werd gebruikt in de verkondiging van liet Woord, tot hun wedergeboorte, en was daarom hun geestelijke vader, ja, hij alleen, al werd het werk naderhand voortgezet door anderen. Zo dan mensen vaders zijn in het Evangelie, alleen voor hen, die door hun persoonlijken dienst tot God bekeerd zijn, en voor niemand anders, zal het niemand in de groten oordeelsdag bevoordelen die naam zich te hebben aangematigd, terwijl ze geen grondslag had in dat werk en zijn dadelijke volbrenging. Dus noemt Paulus, Onesimus, door hem in de gevangenis bekeerd, zijn zoon, in banden geteeld, Filemon 10, en dit verklaart hij, hem te zijn gelast en bevolen als het voorname einde van zijn dienst, in het verkondigen van het Evangelie, Hand. 26: 17, 18, Christus zei tot hem: Ik zend u tot de heidenen, om hun ogen te openen, en hen te bekeren van de duisternis tot het licht, en van de macht van de satan tot God, hetwelk beschrijft het werk dat wij overwegen. Dit is ook het voorname einde van onze dienst. Het is nu zeker de plicht van leraars, het werk waarin zij gebruikt worden, te verstaan, zoverre hen mogelijk is, opdat zij niet werken in het duister, en onzeker kampen, als de lucht slaande. Alles wat de Schrift dienaangaande heeft geopenbaard, van zijn natuur, wijze van werking, oorzaken, uitwerksels, vruchten, bewijzen, moetenzij vlijtig naspeuren. Hierin geestelijk ervaren te zijn, is een van de voornaamste nodige zaken tot het leraarswerk, zonder hetwelk niemand ooit bekwaam is om het Woord recht te snijden, en zich te betonen een arbeider, die niet behoeft beschaamd te worden. Nochtans wordt dit gehele werk met onbegrijpelijke woede en korzeligheid allersmadelijkst gehekeld en veracht. Die erin arbeiden, schrijven voor, zegt men, een lang en lastige sleep van bekering; zij houden voor, vieze en spitsvondige voortgangen van wedergeboorte, om van de mensen hoofd te vervullen met ontelbare zwermen van bijgelovige vrezen en zwarigheden, over de ware trappen van godzalig berouw, en de zekere toevallen van gehele verootmoediging. Kon men van bepaalde personen, misvattingen in deze aanwijzen, of dat ze voorschrijven regelen aangaande bekering tot God, en wedergeboorte, die geen grond hebben in Gods Woord, men mocht hen wederleggen en bestraffen. Maar het oogmerk van deze uitdrukkingen is klaar, en men werpt in dezelve verachting op het werk van God zelf. Ik moet belijden te geloven, dat het verbasteren van de waarheid en kracht van de Christelijke godsdienst, het niet kennen van de voorname leerstukken van het Evangelie, de smaad in deze en dergelijke uitdrukkingen geworpen op de genade van onze Heere Jezus Christus, door mensen, die niet alleen zeggen leraars te zijn, maar van ene hogere trap, een allerdroevigst voorteken is voor de gehele staat van de Hervormde kerk onder ons, zo het niet intijds beteugeld en verbeterd wordt. Ik bevestig dan dienaangaande, dat het is de onvermijdelijke plicht van alle Evangelieleraars, door en door bekend te zijn met de natuur van dit werk, opdat zij in staat zijn om zich te voegen naar Gods wil, en de genade van de Geest, in het voort te zetten en te volbrengen op de ziel van hen, die zij het Woord verkondigen. Zij kunnen zonder genoegzame kennis hiervan niet een gedeelte van hun plicht en ambt recht uitvoeren. Zijn allen, die hen horen, dood in zonden en misdaden geboren, zijn zij van God gesteld tot werktuigen tot hun bekering, dan is het uitzinnigheid, die zij in de grote dag zullen verantwoorden, zo zij verzuimen vlijtig na te speuren de natuur van dit werk, en de middelen waardoor het wordt gewrocht. Onkunde of slofheid hierin, en in zijn eigen ziel niet te hebben ondervonden de kracht van dit werk, is ene grote oorzaak van de levenloze en onnutte bediening die onder ons is.

§ 28. 't Is, ten tweede, ook de plicht van allen, aan wie het Woord wordt verkondigd dit werk na te speuren; tot zulken zegt Paulus, 2 Kor. 13:5: Onderzoekt uzelf, of gij in het geloof bent, beproeft uzelf; kent gij uzelf niet, hoe Jezus Christus in u is, tenzij gij verwerpelingen zijt. Elk Christen, of belijder van de Christelijke godsdienst, heeft het hoogste belang zichzelf te beproeven en te onderzoeken, wat werk van Gods Geest in zijn hart was en is; niemand kan dat afraden, als die beoogt hem tot zijn verderf te blinddoeken. En 1, de leer daarvan is ons geopenbaard en geleerd. Want de verborgen dingen zijn voor de Heere, onze God; maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen altoos, om te doen al de woorden van de wet, Deut. 29: 29. En wij spreken niet van nieuwsgierige vragen naar verborgen zaken, of de geheime bedekte daden van de Heilige Geest; maar alleen van oprechte pogingen, om na te speuren en te begrijpen de leer aangaande dit werk, teneinde wij het verstaan mochten. 2. Recht te bevatten de natuur van dit werk, en welk deel wij er aan hebben, is van zoveel gewicht in al onze plichten, en in al onze vertroostingen, dat het onderzoeken van die beide niet kan worden verzuimd als met de uiterste dwaasheid en uitzinnigheid. Voeg hierbij 3. Het grote gevaar, dat mensen in deze kunnen bedrogen worden, hetwelk de spil is, waarop hun eeuwige staat en toestand volstrekt draait, en waarvan alles afhangt. 't Is geheel zeker, dat vele mensen zich in deze bedriegen. Want velen leven klaarblijkelijk onder een van deze twee verderfelijke dwalingen, of dat men kan in de hemel komen, of ingaan in Gods Koninkrijk, zonder te worden wedergeboren, rechtstreeks tegen het gezegde van onze Zaligmaker, Joh. 3: 6; of dat men kan wedergeboren zijn en nochtans blijven leven in zonde, recht aan tegen het gezegde, 1 Joh. 3: 9.