pneumatologia

Derde boek

Hoofdstuk 3. Het verderf of de schending van het gemoed door de zonde

1. Verachting en bederving van de leer van de wedergeboorte. 2. Alle mensen in de wereld zijn wedergeboren of onherboren. 3. Algemene beschrijving van de verdorven natuur. 4, 5. Verdorvenheid van het gemoed. 6. Duisternis erop. 7. De natuur van geestelijke duisternis. 8, 9. Gebracht tot twee hoofdzaken van duisternis, voorwerpelijk. 10. Hoe weggenomen. 11, 12, 13, 14. Van duisternis onderwerpelijk, haar natuur en kracht. 15, 16. Bewezen. 17. Ef. 4: 17, 18, geopend. 18. Toegepast. 19. Het gemoed vervreemd van het leven Gods. 20, 21, 22. Wat het leven Gods is. 23. De macht van het verstand in geestelijke dingen, onderzocht. 24, 25. 1 Kor. 2: 14, geopend. YucikoV anqrwpoV de natuurlijke mens, wie. 26. Wat geestelijke dingen zijn. 27. Hoe de natuurlijke mens geen geestelijke dingen kan kennen, noch ontvangen. 28. Onderscheid tussen leerstukken te verstaan en zaken aan te nemen. 29, 30. Tweevoudige macht en bekwaamheid van het verstand, ten opzichte van geestelijke dingen, uitgelegd. 31. Redenen, waarom geen natuurlijk mens geestelijke dingen kan onderscheiden. 32, 33, 34, 35, 36, 37. Hoe en waarom geestelijke dingen voor de natuurlijke mens dwaasheid zijn. 38. Waarom natuurlijke mensen niet kunnen aannemen Gods zaken. 39, 40, 41. Dubbele onmacht van 's mensen gemoed, van nature. 42. 1 Kor. 2: 14. Verder verdedigd. 43. Macht van de duisternis in onherborenen. 44. Het gemoed vervuld met willen of lusten, en vijandschap daardoor. 45. De kracht en het vermogen van geestelijke duisternis, in het brede verklaard.

§ 1. Wij hebben, hoop ik, de weg gebaand om recht te overwegen het grote werk van de Geest, in het wederbaren van Gods keurlingen. Hierdoor vormt Hij de leden van Christus Gods geheime lichaam, en bereidt levende stenen tot het bouwen van de tempel, waarin de levende God wil wonen. Om dan nu niet alleen te verklaren de waarheid in deze, maar die ook te verdedigen tegen sommiger pogingen om ze te vervalsen, moeten wij eerst overwegen ene beschrijving ervan, onlangs stout genoeg, en misschien met al te veel gezag, gegeven in deze woorden: Wat is het te worden wedergeboren en een nieuw geestelijk leven te hebben in Christus, anders dan te worden oprechte medegenoten (Proselieten) van het Evangelie; te verzaken alle ondeugende gewoonten en daden, en te geven oprechte en eenparige gehoorzaamheid aan al de wetten van Christus; en derhalve, zo die allen maar zijn geboden van zedelijke deugd, is wedergeboren te worden en een nieuw geestelijk leven te hebben, enkel te worden een nieuw zedelijk mens. Maar hun verhaal (sprekende van leraars, die van de kerk van Engeland verschillen) van dit stuk, is zo wild en grilziek, dat, al had ik maar dit alleen om mijn beschuldiging tegen hen goed te maken, het ware meer dan genoeg om ten toon te stellen de gedrochtelijke dwaasheid van hun geestelijke Godgeleerdheid, pag. 343, 344. Dit zijn, beken ik, de woorden van iemand die niet zeer schijnt in acht te nemen wat hij ook zegt, zo het maar tot zijn oogmerk dient, om andere mensen te schelden en te verachten. Want hij overweegt niet, dat hij in deze zijn beschrijving geheel uitsluit de wedergeboorte van kinderen door de doop, die de kerk, waarin hij beambt is, zo duidelijk belijdt. Doch omdat dit openlijk wordt verklaard, uitgeroepen en voorgehouden, als leer onder ons goedgekeurd, al weerspreekt de uitgever zichzelf en zijn kerk duidelijk, moeten wij het inachtnemen. Van zedelijkheid en genade zullen wij elders handelen. Hier overwegen wij het werk van de wedergeboorte; en dienaangaande leren de zo hoog beschuldigden geen andere leer, als die zakelijk is aangenomen in al de Hervormde kerken in Europa, en die zovele godgeleerden van de kerk van Engeland met hun keurstem hebben bevestigd in de kerkvergadering te Dordrecht. Of dit verdient al de smaad, die dit hoogmoedig mens hen aanwrijft met zijn opgeblazen woorden van de ijdelheid, zal alle onpartijdigen in het vervolg blijken; ook wat men denken moet van de aangehaalde beschrijving, zo vol van onkunde en dwaasheid, als van hovaardij en walgelijke dwalingen. Ik weet, dat sommige woorden daarvan, volgens de oude Pelagiaanse handgreep, dubbelzinnig gebruikt worden, en dat men ze een anderen zin en uitlegging kan aantijgen, als haar tegenwoordig gebruik en oogmerk toelaat; doch wij hopen ook die kunst te leur te stellen.

§ 2. Alle mensen in de wereld zijn ten opzichte van God in tweeërlei staat: onherboren of wedergeboren. En omdat de Schrift wedergeboren te zijn, bevestigt en ook ontkent, mogen wij zeggen, dat elk vatbaar onderwerp, elk levend mens, een van beide is. Dit, denk ik, stemmen algemeen toe alle Christenen. 't Is ook klaar in de Schrift, en wij hebben, waar het voorkwam, bewezen, dat alle mensen worden geboren in een onherboren toestand. Dit zegt onze Zaligmaker zo duidelijk, dat niemand er kan tegen opstaan. Joh. 3:3-8. Omdat wedergeboorte dan is van de mens verlossing, (of het middel daartoe) uit de staat en toestand waarin hij is geboren, of van nature is, kunnen wij niet ontdekken waarin zij bestaat, zonder te verklaren de staat waaruit zij zijn verlost. Wij zullen dan eerst in het brede de gevallen natuurstaat, beroofd van Gods oorspronkelijke genade, voorhouden, doch op ene werkdadige wijze, tot stichting van alle soorten van gelovigen, niet op de wijze en leerorde van de scholen, die wij nochtans elders zullen volgen.

§ 3. In het verklaren van de staat van de verdorven natuur na de val, en eer als het herstellen ervan, door de genade van Jezus Christus, dat is, de krachtdadige werking van de Heilige Geest, meldt de Schrift voornamelijk drie zaken. 1. De verdorvenheid en verergering van verstand, die ze noemt duisternis en blindheid, met de gevolgen van ijdelheid, onkunde en dwaasheid. 2. De verergering van de wil, en de genegenheden die zij verscheidenlijk uitdrukt door zwakheid of onmacht, en weerspannigheid of halsstarrigheid. 3. Met de algemene naam van de dood, uitgebreid tot de toestand van de gehele ziel; deze hebben verscheiden uitwerksels en gevolgen, gelijk verder zal blijken.

§ 4. Alle mensen van nature niet verlicht, niet vernieuwd in hun gemoed door de zaligmakende krachtdadige werking van de Heilige Geest, zijn in een staat van duisternis en blindheid ten opzichte van God, van geestelijke dingen, van de weg om God te behagen en Hem te leven. Al zijn mensen anders, en in andere zaken nog zo wijs, kundig, geleerd en ervaren, zij zijn in geestelijke dingen duister, blind, onwetend, zo zij niet zijn vernieuwd in de Geest van hun gemoed door de Heilige Geest. Dit kan, dit wil de wereld niet horen noch verdragen, maar vertoornt zich zo haast het gemeld wordt. Men acht het ene kunstgreep en verdichtsel van zwakke mensen, om wijzere dan zij, te berispen en te veroordelen. Op dergelijk zeggen, vraagden ook de Farizeeën Christus, met hoogmoed en verachting: zijn wij dan ook blind? Joh. 9: 40. Maar Hij onderricht hen, dat hun waan van licht en kennis te hebben, enkel zou dienen om hun zonde en verdoemenis te verzwaren, vs. 41, en zegt hen duidelijk, dat, hoe zij ook pochten, zij nooit Gods stem hadden gehoord, of zijn gedaante gezien, Joh. 5:37.

§ 5. Sommigen praten thans veel van de kracht van de verstandelijke vermogens van onze ziel, alsof die niet waren bedorven, verergerd, verminderd, verzwakt; en als lag al het nadeel, onze natuur door de komst van de zonde overgekomen, maar in de wanorde van de hartstochten en de mindere gevoelige delen van de ziel, die ras opstaan en muiten tegen het arme onbesmette licht dat in het verstand is. En dit zegt men zonder opzicht op zijn vernieuwing door de Heilige Geest; want zo zij die ook insluiten, zijn zij in hun redenen klare verwarde beuzelaars. Waarlijk, sommige mensen schrijven, alsof zij het nooit hadden waardig geacht met de Schrift te raadplegen; en anderen zijn duidelijk overgegaan tot de tenten van de Pelagianen. Maar hun hedendaagse kunsten van waanwijs pochen, verachtelijk honen en onredelijk bespotten voorbijgaande, is het niet moeilijk zo te betogen de verdorvenheid van 's mensen verstand van nature, en zijn onmacht daardoor, om geestelijke dingen te onderscheiden op ene geestelijke wijze, zonder het zaligmakende krachtdadige werk van de Heilige Geest in zijn vernieuwing, dat de hovaardigste en meest dartele van hen het niet bondig zal kunnen weerspreken. Wij staven hierin enkel de bekende leer van de oude algemene kerk, verklaard in de schriften van de geleerdste vaderen, en in de besluiten van de kerkvergaderingen tegen de Pelagianen, welker dwalingen en ketterijen, ene troep van Sociniaanse Arminianen nu onder ons doet herleven.

§ 6. Overweeg tot dit einde eerst wat getuigenissen de Schrift geeft aan de stelling, als in het algemeen neergelegd Matth. 4:16: Het volk dat in duisternis zat, zag groot licht, en hun, die zaten in het gewest en de schaduw des doods, ging licht op. Van wat bijzondere soort die duisternis was, zal meer volgen. Nu beantwoordt ze onze stelling, dat het gemelde volk, voor de verlichting, hun gegeven door de Evangelieverkondiging, in duisternis zat, of onder de macht er van leefde. En gelijk het 1icht was, waardoor zij werden geholpen, van dezelfde soort was de duisternis, waaronder zij gehouden werden. En in dezelfde zin, toen Christus het Evangelie verkondigde, scheen het licht in de duisternis, en de duisternis begreep het niet, Joh. 1:5. Zij gaf geen plaats aan het licht van de waarheid door Hem verkondigd, opdat die werd aangenomen in 's mensen ziel. De last, die Christus gaf aan Paulus, toen Hij hem zond om het Evangelie te verkondigen, was van de mensen ogen te openen en hen te bekeren van de duisternis tot het licht, Hand. 26: 18. Niet van een licht binnen in hen want inwendig licht is het oog of het gezicht van de ziel. Maar de duisternis bestond in hun blindheid, in geen geopende ogen te hebben. Om hun ogen te openen, en hen te bekeren van de duisternis. Ef. 5: 8: Gij was eertijds duisternis, maar nu bent gij licht in de Heere. Welke verandering en verwisseling, in 's mensen gemoed voortgebracht, in deze uitdrukking wordt verstaan, zal in het vervolg blijken. Dat ene grote verandering wordt voorgehouden, zal elk moeten toestemmen, Kol. 1: 13: Die ons heeft verlost uit de macht van de duisternis 1 Petr. 2:9: Die ons heeft geroepen uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht. De duisternis in deze getuigenissen aan onbekeerde toegeschreven, vergelijkt Paulus met die in het begin, vroeger als het scheppen van het licht, Gen. 1:2: Duisternis was op het aangezicht der diepte; geen schepsel had vermogen om te zien, in allen was duisternis onderwerpelijk, en daar was geen licht om te zien, maar alles was voorwerpelijk omwonden in duisternis. In deze staat van zaken schiep God, door ene daad van zijn almacht, licht; Gen. 1: 3: God zeide: daar zij licht! en daar werd licht. Het gaat in deze nieuwe schepping geenszins anders. God, die toen licht gebood uit de duisternis te schijnen, schijnt in der mensen hart, om hun te geven verlichting van de kennis van zijn heerlijkheid, in het aangezicht van Jezus Christus, 2 Kor. 4:6. Geestelijke duisternis is in en op alle mensen, tot God door een almachtig en uitvoerend werk van de Geest in hen schijnt, of in hen licht schept. En deze duisternis is het licht van binnen, dat sommigen pochen in zichzelf en anderen te zijn.

§ 7. Om onze weg in deze te banen, moeten wij overwegen, eerst, de natuur van geestelijke duisternis, wat ze is en waarin zij bestaat; ten tweede moeten wij tonen haar kracht en vermogen in en op 's mensen verstand, en hoe dat door haar wordt verdorven.

1. De naam duisternis is in deze leenspreukig, en ontleend van de natuurlijke. Wat natuurlijke duisternis is, en waarin zij bestaat, weet elk; die haar oorzaak en reden niet weten, kennen haar door de uitwerksels. Men kent ze voor de zaak, die mensen belet alle geregelde werkingen, door de uitwendige zinnen bestierd. Zij is tweevoudig. 1. Wanneer licht om te zien ontbreekt, of wanneer het gewone licht, het enigste uitwendige middel tot ontdekking vanafgelegen voorwerpen, wordt weggenomen. Alzo was het met de Egyptenaars in de driedaagse duisternis op hun land. Zij konden niet zien door gebrek van licht; zij behielden wel hun vermogen om te zien, maar geen licht hebbende, zagen zij elkaar niet, en stonden niet op van hun plaats, Exod. 10:23. Want waarschijnlijk bedwong God, om de schrik van zijn oordeel te vergroten, zowel de kracht van het kunstlicht als van het natuurlijke. 2. Daar is duisternis voor mensen, wanneer zij zijn blind geboren of geworden, Ps. 69: 24: Laat hunne ogen duister worden, dat ze niet zien. Dus sloeg de engel die van Sodom met blindheid, Gen. 19: 11, en Paulus de tovenaar, Hand. 13: 11. Hoe de zon ook schijnt, het blijft voor blinden altoos nacht.

§ 8. Geestelijke duisternis kan ook, in overeenkomst hier mee, gebracht worden tot twee hoofdzaken. Want daar is voorwerpelijke duisternis, ene duisternis op mensen, en ene onderwerpelijke, duisternis in mensen. De eerste bestaat, in het gebrek van het middel waardoor zij alleen kunnen worden verlicht in de kennis van God en geestelijke dingen. Deze wordt beoogd Matth. 4: 16. Dit middel is het Woord van God en zijn verkondiging. Het wordt genoemd een licht, Ps. 119: 105, en gezegd licht te geven, Ps. 19: 2, of te zijn een licht, schijnende in ene duistere plaats, 2 Pet. 1: 19, omdat het is het uitwendige middel tot meedeling van het licht van de kennis, van God aan 's mensen gemoed. Hetgeen de zon is aan de wereld in natuurlijke dingen, dat is Gods Woord en zijn verkondiging aan mensen in geestelijke zaken. Hierom past Paulus toe aan het Evangelie en zijn verkondiging, Rom. 10: 18, het gezegde van de zon in het uitspansel, in het verlichten van de wereld, Ps. 19: 1-5.

§ 9. Deze duisternis ligt op allen, die het Evangelie niet is bekend gemaakt, of die het niet hebben aangenomen, waar het bekendgemaakt is. Sommigen verbeelden zich veel van ene zaligmakende openbaring van de kennis Gods, door de werken van de schepping en voorzienigheid, aan de redelijke vermogens van 's mensen gemoed voorgehouden. Die ijdele inbeelding te wederleggen, is mijn oogmerk niet; anders ware licht te tonen, dat er geen zaligmakende openbaring van de kennis Gods aan zondaars is, als van God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende, en dat God dus wordt bekendgemaakt alleen door het Woord van de verzoening, de Evangelieverkondigers aanbevolen. Wat kennis men dan ook mag verkrijgen door het gemelde middel, van God als de God der natuur over mensen regerende, en van hen gehoorzaamheid vorderende, volgens het verbond en de wet hunner schepping; de kennis van Hem als een God, die in Christus zonden vergeeft en zondaars zaligt, is alleen verkrijgbaar door het Evangelie. Doch dit heb ik elders bewezen en bevestigd.

§ 10. Deze duisternis weg te nemen, is het werk van de Heilige Geest. Eer dit geschiedt, kan niemand Gods Koninkrijk zien of ingaan. En dit doet Hij door het Evangeliewoord te zenden tot enig volk, land, plaats of stad, gelijk Hem behaagt. Het Evangelie komt of gaat niet, of blijft niet weg van enige plaats of volk door toeval, of door pogingen van mensen, maar het wordt gezonden en beschikt volgens de oppermachtige wil en het welbehagen van Gods Geest, die bekwaamt, roept en zendt mensen om het te verkondigen, Hand. 13:2, 4, en wijst hun aan op wat plaatsen zij het zullen bekendmaken, hetzij door duidelijke openbaring, gelijk oudtijds, Hand. 16: 6-10. of bestiert hen door de verborgen werkingen van zijn voorzienigheid. Dus hangt het verspreiden van het Evangelielicht, aangaande tijden, plaatsen en mensen, geheel af van zijn oppermachtig welbehagen, Ps. 147: 19, 20. Daarom, al moeten wij zorg dragen, en veel bidden aangaande de aanhouding en voortplanting van de Evangelieverkondiging, wij behoeven daarom niet angstig te zorgen. De Heilige Geest heeft dit werk en die zorg op Zich genomen, en zal het voortzetten volgens Gods raad en voornemen, aangaande het Koninkrijk van Jezus Christus in deze wereld. En dusverre is de verkondiging van het Evangelie enkel ene causa sine qua non, oorzaak zonder welke niet is 's mensen wedergeboorte; en het schenken daarvan hangt af enkel van de wil van Gods Geest.

§ 11. Onderwerpelijke duisternis staat in deze lijnrechter en onmiddellijker te overwegen, en haar natuur, opzicht en invloed op 's mensen gemoed te verklaren, eer wij recht kunnen begrijpen het werk van de Heilige Geest in ze weg te nemen door wedergeboorte.

De Schrift drukt uit door deze duisternis de natuurlijke verergering en het bederf van 's mensen verstand, ten aanzien van geestelijke dingen, en van onze verplichting aan God, volgens de inhoud van het verbond. Doch wij moeten vooraf zeggen twee zaken.

§ 12. 1. Ik zal niet handelen van het verergeren of bederf van 's mensen verstand door de val, in natuurlijke, burgerlijke, staatkundige of zedelijke dingen, maar enkel in geestelijke, hemelse en evangelische zaken; het ware licht te bewijzen uit Gods Woord, uit de ondervinding van alle mensen, op de rede gebouwd, en met zeer vele voorbeelden, dat des mensen gehele redelijke ziel sedert de val, en door de komst van de zonde, is verzwakt, ingekort, verdorven in al haar vermogens en in al haar werkingen, aangaande haar eigen en natuurlijke voorwerpen. Tegen deze kwalen, tegen de vele onvermijdelijke beroeringen die de ziel in bezit nemen, en in al haar werkingen verwarren, is geen hulpmiddel, als door enige verborgen en heimelijke werking van Gods Geest, gelijk Hij steeds oefent in het besturen en regeren van de wereld. Doch wij zullen nu maar handelen van de onmacht, het gebrek, de verergering en verkeerdheid van het verstand, ten aanzien van geestelijke dingen alleen. Waartoe dient,

§ 13. 2. Dat ter oorzaak van het verderf, verergering of ondeugd des verstands van alle onherboren mensen, die de Schrift noemt duisternis en blindheid, zij niet bekwaam zijn van zichzelf, door hun eigen rede en verstand, hoezeer ook geoefend en onderwezen, te onderscheiden, aan te nemen, te verstaan of zaligmakend te geloven geestelijke dingen, of de verborgenheid van het Evangelie, wanneer en gelijk zij hun uitwendig worden geopenbaard, zonder een uitwerkend krachtdadig werk van de Heilige Geest, scheppende, of door zijn almachtige kracht leggende in hen een nieuw zaligmakend licht. Stel, eens mensen verstand ongekwetst, of zonder zulke natuurlijke gebreken als niet algemeen, maar persoonlijk en toevallig zijn, stel, het vrij te zijn van aangewende ondeugden of moedwillige vooroordelen; 't is evenwel op het voorstellen van de leer en verborgenheden van het Evangelie, ook door de meest ervaren meesters der verzamelingen, met het grootste bewijs en betoog van de waarheid, van zichzelf niet machtig om geestelijk en zaligmakend, die aan te nemen, te verstaan en toe te stemmen, zonder de bijzondere hulp, bijstand en werking van de Heilige Geest. Overweeg, om deze waarheid te bewijzen, enkel hoe de Schrift beschrijft het verstand zelf, en zijn werkingen in geestelijke dingen, Ef. 4: 17, 18: Ik zeg dan, en betuig in de Heere, dat gij niet meer wandelt als andere heidenen wandelen in de ijdelheid van hun gemoed, verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven Gods, door de onwetendheid, die in hen is, om de blindheid van hun harten. De apostel spreekt, ja, van de heidenen, maar uit hoofde van iets dat alle mensen van nature gemeen is. Want hij handelt van hun staat, ten opzichte van de vermogens van hun verstand en ziel, in welke ten aanzien van het leven Gods, of geestelijke dingen, onder mensen natuurlijk geen onderscheid is, maar welker werkingen en uitwerksels zakelijk dezelfde zijn.

§ 14. Sommigen wilden graag in deze tekst de apostel doen zeggen: Laat ons niet leven gelijk de heidenen in hun boze misbruiken en afgodendienst. Die lange zondenloop heeft hun verstand verblind zodat ze niet zien hetgeen zij door het natuurlicht zien konden, en dat ze door die grove onkunde en verharding van het hart lopen in alle goddeloosheid, vervreemd van het leven dat God en de natuur van hen vordert. Deze uitlegging veronderstelt, 1. Dat de apostel eerst ziet op de werken, niet op de staat en toestand van de heidenen. 2. Dat deze werken alleen zijn hun afgoderij en afgodendienst. 3. Dat de zaken, hun hier toegeschreven, op hen kwamen door een lange zondenloop. 4. Dat de gemelde duisternis bestaat in niet te onderscheiden, hetgeen kon worden gezien bij het natuurlicht. 5. Dat hun vervreemding van het leven Gods bestaat in het lopen tot de goddeloosheid, die afgelegen, of ver is van het leven dat God en de natuur vordert. Doch al deze gevoelens zijn zo ver van in de tekst vervat te zijn, dat ze tegen deze lijnrecht strijden. Want 1. Al zet de apostel zijn beschrijving van deze staat van de heidenen voort, tot de boze werken die er op volgden, vs. 19, hij bedoelt nochtans eerst hun staat van nature, ten opzichte van het leven Gods. Dit blijkt klaar uit het daartegenover gestelde, dat hij de Christenen voorhoudt, de nieuwe mens naar God geschapen, in rechtvaardigheid en ware heiligheid, vs. 24. 2. De gemelde ijdelheid is onderwerpelijk in hun gemoed, en beoogt dus afgodendienst alleen als een gewrocht daarvan. De ijdelheid van hun gemoed is het grondbeginsel, dit wandelen, hetzij wat het zij, is het uitwerksel en gevolg. 3. Geen lang zondenloop wordt hier in het minste gemeld, veel minder dat die de oorzaak zij van de andere dingen, aan de heidenen toegeschreven, waarvan zij waarlijk maar was het uitwerksel. Dat de apostel beschrijft de staat van alle mensen van nature, blijkt uit hfdst. 2: 1-3, 4. De duisternis hier gemeld, staat tegenover licht in de Heere te zijn, hfdst. 5: 8, hetwelk niet is enkel natuurlicht alleen, daarbij kan niemand onderscheiden geestelijke dingen, of de zaken die behoren tot het leven Gods. 5. Het leven Gods is hier niet het leven, dat God en de natuur vordert, maar het leven dat God openbaart in, en vordert en meedeelt door het Evangelie door Jezus Christus, gelijk alle geleerde uitleggers erkennen. Dus handelt de apostel hier van 's mensen staat van nature, ten aanzien van geestelijke en bovennatuurlijke dingen; en hij brengt alles in de mens tot drie hoofdzaken, meldende. 1. Ton noun, het gemoed. 2. Thn dianoian, het verstand. 3. Thn kardian, het hart. En deze allen zijn een geheel grondbeginsel van al onze zedelijke en geestelijke werkingen, en zijn alle aangedaan van de duisternis en onkunde, waarvan wij handelen.

§ 15. 1. Wordt genoemd o nouV het gemoed. Dit is de to hgemonikon, het leidende en regerende zielsvermogen. 't Is dat in ons, dat uitziet naar eigen voorwerpen voor de wil en genegenheden, om aan te nemen en te omhelzen. Hierdoor hebben wij onze eerste bevattingen van alle dingen, van welke afleidingen gemaakt worden tot onze betrachting. Hieraan wordt toegeschreven mataiothV, ijdelheid; zij wandelen in de ijdelheid van hun gemoed. De Schrift zegt, zaken ijdel te zijn, die nutteloos en vruchteloos zijn. MataioV, ijdel, is van tevergeefs, Matth. 15:9. Hierom noemt de apostel de afgoden van de heidenen en de kerkzeden in hun dienst gebruikt mateia, ijdele dingen, Hand. 14: 15. Hij drukt dus uit het "havlee sjav", Jona 2: 8, vliegende ijdelheden; of "één" dat is zoveel als enwfeleV, een zaak geheel nutteloos en onprofijtelijk, volgens de beschrijving 1 Sam. 12:21. "tatohoe 'asher lo-jo'ieloe welo yatsieloe kie-tohoe heemah", ijdelheden die niet kunnen bevoordelen, noch verlossen, want zij zijn ijdel. Geen voordeel of nut komt uit iets ijdels, wanneer het gemoed wordt gezegd te zijn ijdel of onder de macht van de ijdelheid, beoogt het twee zaken. 1. Zijn natuurlijke geneigdheid tot ijdele dingen, dat is, tot zaken die geen eigenlijk noch nuttig voorwerp zijn voor de ziel en haar genegenheden. Het zoekt rondom, om de ziel te leiden tot rust en genoegen, maar steeds in ijdele dingen, met gedurige verandering. Zonde, wereld, vermaak, genoegen van het vlees, hoogmoed des levens, jaagt het natuurlijk na. Werkingen van deze natuur heeft het ijdele gemoed overvloedig, het vermenigvuldigt ijdele verbeeldingen, gelijk het zand van de zee. Deze worden genoemd de verdichtsels van 's mensen hart, Gen. 6: 5, die ondervonden worden altoos enkel kwaad te zijn. Deze verdicht, smeedt en brengt het voort, zo overvloedig gelijk de aarde gras, of wolken regendruppen. Hierin is het, 2. Ongestadig. Want dat ijdel is, is veranderlijk, ongestadig, onbevestigd, lichtvaardig, gelijk het natuurlijke gemoed is; zodat het gelijkt in wanorde en verwarring, naar de hel zelf, of naar de hoerachtige vrouw, beschreven Spr. 7: 11, 12. Dit is het gemoed overgekomen door het verliezen van de gevestigde geregeldheid, waarin het was geschapen. In ons was hetzelfde denkende of verbeeldende vermogen, in de staat van onschuld, als ons onder de macht van de zonde bijblijft, maar toen waren al zijn werkingen geregeld en geschikt. Het gemoed was bekwaam om die allen te besturen tot het einde, waartoe wij geschapen waren. God was en zou geweest zijn het voorname voorwerp van die alle, en alle andere zaken hadden tot God geleid. Maar nu wij van God zijn geweken, nu wikkelt het gemoed in die alle, in allerlei verwarring; en dat alles eindigt in ijdelheid of teleurstelling. Zij bieden als het ware de ziel hun dienst aan, om haar te brengen tot genoegen; en al worden zij de ene voor, de andere na verworpen, als niet volbrengende hetgeen zij beloven, zij komen al steeds weer tevoorschijn onder hetzelfde denkbeeld, en houden de gehele ziel onder altoos durende teleurstellingen. Hierdoor kan de ziel niet recht toestemmen de gemene grondbeginselen van de godsdienst, die zij evenwel niet kan loochenen. Dit zal in het vervolg nog opgehelderd worden. Hierom wordt bij de bekering tot God gezegd, dat het gemoed wordt vernieuwd, Rom. 12:2, en wij vernieuwd in de geest van ons gemoed, Ef. 4: 23. Door het gemoed wordt verstaan het vermogen zelf, het redelijke grondbeginsel in ons van begrijpen, denken, spreken en toestemmen. Dit wordt door genade vernieuwd of gebracht in ene andere hebbelijkheid en gestalte, door het een regerend, leidend, geestelijk licht in te planten. De geest des gemoeds is de genegenheid en gestaltenis in zijn daden. Deze moeten ook worden geregeld door genade.

§ 16. 2. Daar is de dianoia, het verstand. Dit is de to diakritikon, het bestierende, onderscheidende, oordelende vermogen van de ziel, dat haar leidt tot beoefening. Het geleidt de ziel in het verkiezen van de denkbeelden, die ze ontvangt door het gemoed. Dit is verdorvener dan het gemoed zelf. Want hoe nader dingen komen bij de oefening, hoe krachtiger de zonde in dezelve werkt. Dit wordt dan gezegd verduisterd te zijn. En is dit zo, dan is het geheel ijdel voor te wenden, dat het bekwaam is geestelijke dingen te onderscheiden, zonder bovennatuurlijke verlichting. Licht schijnt in de Evangelieverkondiging, of schiet enige stralen in dit verduisterde verstand van de mensen, maar dat ontvangt het niet, Joh. 1: 5.

§ 17. 3. Daar is kardia, het hart. Dit is in de Schrift to praktikon, in de ziel het betrachtende grondbeginsel van werking, en sluit dus ook in de wil. 't Is het dadelijke voegen van de wil en de genegenheden bij het gemoed en het verstand, ten opzichte van de voorwerpen door hen voorgesteld. Licht wordt ontvangen door het gemoed, toegepast door het verstand, gebruikt door het hart. Hierop is, zegt de apostel, pwrwsiV, blindheid. Geen enkele onkunde of onbevattelijkheid van de denkbeelden van de waarheid wordt gemeend, maar ene halsstarrige weerstand van licht en overtuiging. Ene volstrekte halsstarrige hardheid ligt op het hart, daarom verwerpt het al de indruksels, die er opkomen door denkbeelden van waarheid. En uit dien hoofde worden de mensen zelf, voor hun bekering, gezegd duisternis te zijn, Ef. 5:8. Zedelijke beroving kan trappen hebben; maar wanneer zij wordt uitgedrukt in het afgetrokkene, betekent dat de hoogste, dat is, gehele en volstrekte, en dit wordt gezegd alleen ten opzichte van geestelijk en zaligmakend licht, of ene zaligende bevatting van geestelijke waarheden. In zulke mensen is niet zoveel als enige geschiktheid overgebleven, om zaligmakende kennis te ontvangen, zo weinig als duisternis geschiktheid heeft om licht te ontvangen. Het gemoed blijft, ja, een vatbaar onderwerp om ze te ontvangen, maar het heeft geen werkelijk vermogen, noch geschiktheid in zichzelf daartoe. Daarom, wanneer God belieft ons te geven nieuwe bekwaamheid om geestelijke dingen recht te verstaan en te bemerken, wordt Hij gezegd ons te geven een nieuw zielsvermogen, uit hoofde van de gehele onmacht van ons gemoed natuurlijk om ze aan te nemen, 1 Joh. 5: 20. Wat ijdele mensen ook roemen van de volmaaktheid en bekwaamheid hunner redelijke vermogens, ten opzichte van Gods dienst en zaken, dit is hun staat van nature, volgens Gods oordeel, dat eeuwig stand zal houden.

§ 18. Merk op in het voorbijgaan, welke uitlegging de gehele wereld, en alles wat er in is, aan deze tekst geeft, en hoe zij getuigt dat het gemoed van natuurlijke mensen onder de macht van de ijdelheid ligt, want dit is de bron en onuitputtelijke wel van al de ijdelheid, die de wereld vervult. Vele ijdelheid brengt haar eigen straf aanstonds voort, in de kwelling en teleurstelling van de mensen, in het najagen van vergaande goederen, waarvan Salomo uitvoerig handelt in zijn Prediker. Doch ik beoog hier de zondige ijdelheid, die het gemoed zelf voortbrengt, in alle soorten van mensen, ouderdommen, sekten en toestanden in de wereld. Dit zagen, beklaagden, berispten en bespotten wijze heidenen, zonder ooit te kunnen uitvinden de oorzaak, of zich te kunnen ontdoen van de macht dier ijdelheid, schoon enigszins onderscheiden van de gemene soort, wat licht ware aan te wijzen. Toch blijkt van zelf, dat bijna alles wat ons oog ziet, of ons oor hoort in de wereld, geheel ijdel is. Alles wat onder de mensen zoveel gerucht, zoveel werk, zo'n vertoning, zo'n gedaante maakt, kan men brengen tot twee hoofdzaken. 1. De ijdelheid, die mensen brengen in zaken op zichzelf goed en van enig nut, of ten minste onverschillig. Dus bederft men op verscheidene wijzen zijn gebouwen, woningen, hanteringen, verkeringen, macht, rijkdom en vrienden; men voegt bij dezelve ontelbare ijdelheden, die ze walgelijk en verachtelijk maken, en die de geringsten toestand maken de gepaststen tot redelijk vergenoegen. 2. Mensen vinden uit, en scheppen als het ware, vele zaken tot loutere steunsels, voorstanders en voedsters van ijdelheid. Zulke zijn in godsdienstpleging, vleselijke, prachtige kerkgebaren, gelijk die van de Roomse kerk, die geen ander einde hebben als te verschaffen enig voorraad tot vergenoeging van ijdele gemoederen; zulke zijn toneelspelen, kluchten en wat dies meer zij; loutere speeltonelen voor de ijdelheid zelf. Geen einde ware aan het enkel opnoemen van de gemene uitwerksels van de ijdelheid in de wereld; en de mensen zijn daarom zeer oneens. Die er aan vast zijn, houden zich vreemd dat anderen niet meelopen tot dezelfde uitgieting van de overdadigheid, en lasteren zulken, 1 Petr. 4:4.Zij staan verwonderd over de dwarse, halsstarrige, kribbige inborst van sommige mensen, die geen vermaak scheppen, noch goedkeuring geven aan zaken en wegen, waar hun gemoed zo mee overeenkomt. Anderen daarentegen staan verwonderd, hoe de wereld zo verzot kan zijn, als ze doorgaans is, op zulke ijdele en dwaze dingen. Het overwogene leert ons de gronden en redenen hiervan. Van de mensen gemoed is van nature geheel ijdel, onder de macht van de ijdelheid, en ene steeds vruchtbare baarmoeder van allerlei gedrochten. De wereld wordt nu haast zesduizend jaren oud, en het opwellen van ijdelheid, of het pogen om onderstand uit dezelve te trekken, is zo min teneinde, als op de dag, dat de zonde er in kwam. Nieuwe zonden, nieuwe ondeugden, nieuwe ijdelheden breken steeds uit alles omdat 's mensen gemoed van nature geheel ijdel is. Geen middel of weg kan ze opstoppen in mensen, huisgezinnen, steden, volkeren, als voor zoverre der mensen gemoed wordt genezen en vernieuwd door de Heilige Geest. De wereld mag haar gedaante en uitwendige schijn veranderen, zij mag haar toneel verwisselen en haar rol spelen in nieuw gewaad en opschik, maar zij blijft steeds geheel ijdel, zolang natuurlijke ongenezen ijdelheid in van de mensen gemoed heerst, en dit zal hen weerhouden van alle zaligmakende kennis van geestelijke dingen.

§ 19. 't Is ene van onze voorname plichten, te kennen en naarstig te waken tegen de overblijfsels van deze ijdelheid in ons gemoed. De zondige kwalen van onze natuur worden niet aanstonds ineens genezen, maar zij worden geheeld en weggedaan trapsgewijs, totdat onze loop van gehoorzaamheid in deze wereld voltooid is. Drie uitwerksels van deze natuurlijke ijdelheid van het gemoed in zijn verdorven toestand zijn nog in gelovigen zelfs, als 1. Onbestendigheid in heilige plichten, van overdenken, bidden en onderzoeken van het Woord hoe gereed is het gemoed daarin om te zwerven en huisvesting te geven aan ijdele dwaze inbeeldingen, of ten minste aan gedachten en bevattingen van zaken, ongepast tot de plichten die wij oefenen? Hoe moeilijk wordt het gemoed gehouden in ene evenbare, gezette, gevestigde gestalte, om geestelijk te werken in geestelijke dingen? Hoe gereed is het elk ogenblik zijn ingespannenheid te verlaten? Alles wat wij ondervinden, of in deze bejammeren, komt van de ongenezen overblijfsels van deze ijdelheid. 2. Zij neigt en leidt mensen tot gelijkvormigheid met de ijdele wereld, in gewoonten, aanwendsels en verkering, alle ijdel en dwaas. Dit gaat zover, en geschiedt met zulke drangredenen, dat men in vele bijzondere ijdelheden, hen bezwaarlijk onderscheiden kan van de gehele wereld, die onder haar macht ligt. Belijders zullen misschien de wereld niet volgen in grove dingen, die enkel dienen om de ijdelheid te ondersteunen aan te zetten en te voeden; maar hoe gereed zijn velen, om in zaken onverschillig op zichzelf, maar nochtans in het uitvoeren met ijdelheid vervuld, op te volgen de loop en gewoonte van de wereld, die in het boze ligt en voorbijgaat. 3. Zij werkt door dwaze en verdichte inbeeldingen, en geeft daardoor heimelijk voedsel aan het vlees en zijn begeerlijkheden, want die allen leiden doorgaans tot zelfverhoging en genoegen. Deze, worden zij niet zorgvuldig weerstaan, gaan voort tot zo'n hoogte, dat ze de gehele ziel in grote mate besmetten. In deze zaken ligt de voorname oorzaak en aanleiding van alle andere zonden en misslagen. 't Is dan onze noodwendige plicht, deze oorspronkelijke kwaal met kracht te weerstaan, en naarstig te werk te stellen ten geneesmiddel, 1. Ene heilige gezetheid van het gemoed en blijvende neiging tot geestelijke dingen, die de gelovigen is meegedeeld door de Heilige Geest, gelijk in het vervolg te verklaren staat, Ef. 4: 23, 24. 2. Dat genadig grondbeginsel recht en gedurig voort te zetten. 1. Door gedurige waakzaamheid tegen de verijdeling van het gemoed en dwaze nutteloze inbeeldingen, ten minste zoverre, dat ijdele gedachten in ons niet blijven huisvesten. 2. Door het gemoed gedurig bezig te houden in Heilige Geestelijke overdenkingen, betrachtende steeds de dingen die boven zijn, Kol. 3:2. 3. Door gedurig onze ziel te verootmoedigen over al de ijdele werkingen van ons gemoed, die ons geweten opgeeft. Dit alles kan nuttig worden uitgebreid, maar wij moeten voortgaan.

§ 20. Laat ons verder overwegen wat andere uitwerksels en gevolgen, aan het gemoed van onherborenen, dus verergerd, bedorven, met duisternis bezet, en daardoor onder de macht van de ijdelheid gebracht, uit dien hoofde worden toegeschreven. Wij kunnen het gemoed van mensen in die staat, aanmerken: 1. In zijn gestaltenis en genegenheden. 2. In zijn macht en doeningen, ten aanzien van geestelijke bovennatuurlijke dingen.

1. Het is in zijn neigingen, door de beschreven duisternis, verkeerd en verdorven, daardoor zijn de mensen vervreemd van het leven Gods, Ef. 4: 18. Want deze vervreemding van het goddelijke leven, is door de verderving van hun gemoed. Hierom worden zij gezegd te zijn vervreemd, en vijanden in het verstand door boze werken, of door hun gemoed in boze werken bevestigd, en onder hun macht liggende, Kol. 1:21. Tot verstand van de mening hiervan, laat ons overwegen wat dit leven Gods is, en hoe het onherboren gemoed van het is vervreemd.

§ 21. 1. Alle leven is van God. Ons dierlijk leven is van Hem, Hand. 17:28, Ps. 104:30. 2. Ons menselijke leven, door vereniging van de redelijke ziel met het lichaam, is ook van God op ene zonderlinge wijze, Gen. 2: 7, Job 10: 12. Geen van deze wordt ergens genaamd het leven Gods; maar daardoor wordt bedoeld een bijzonder leven voor God, en daartoe behoren, of tot die beschrijving worden gebracht verscheiden zaken. 1. 't Is het leven, dat God van ons eist, om Hem hier te behagen en Hem eeuwig te genieten. Het leven van geloof en geestelijke gehoorzaamheid door Jezus Christus, Rom. 1: 17, Gal. 2:20. Ik leef door het geloof des Zoons Gods, Rom. 6: 10. 2. 't Is het leven dat God in ons werkt, niet natuurlijk door zijn kracht, maar geestelijk door zijn genade, en dat zowel in zijn grondbeginsel als in al zijn levende daden, Ef. 2: 1, 5, Filip. 2: 13. 3. 't Is het leven waardoor God in ons leeft, dat is, in en door zijn Geest door Jezus Christus, Gal. 2:20, Christus leeft in mij, en waar de Zoon is, daar is de Vader; waarom ook dit leven gezegd wordt te zijn verborgen met Christus in God, Kol. 3:3. 4. 't Is het leven, waardoor wij voor God leven, Rom. 6: 10, waarvan God is het hoogste en volstrekte einde, en tevens de voornaamste uitwerkende oorzaak. Hierin zijn vervat twee zaken. A. Dat wij alles doen tot Gods heerlijkheid. Dit is het eigenlijke einde van al de daden en werkingen van dit leven, Rom. 14: 7, 8. B. Dat wij beogen in en door het te komen tot het eeuwig genieten van God, als onze zaligheid en loon, Gen. 15: 1. 5. Van dit leven is het Evangelie de wet en regel, Joh. 6: 68, Hand. 5: 20. 6. Al de vruchten van dit leven zijn heiligheid en geestelijke Evangeliegehoorzaamheid, Rom. 6: 22, Filip. 1: 11. 't Is ten laatste een leven dat niet sterft, de dood niet onderworpen, eeuwig leven, Joh. 17:3. Deze dingen behoren voornamelijk tot het bijzondere geestelijke hemelse leven, hier genaamd het leven Gods.

§ 22. Het vleselijke gemoed is vervreemd van dit leven; het heeft er geen zin in, geen genegenheid daartoe, maar het vervoert de gehele ziel tot weerzin er tegen. Deze vervreemding of afkeer openbaart zich in twee zaken, 1. In zijn ongereedheid en onvatbaarheid, om deswegens onderwijs aan te nemen. Hierdoor zijn de mensen stomp en traag van hart om te geloven, Luk. 24: 25. Nwfroi taiV akoaiV, Hebr. 5: 11, 12, zwaar in het horen, en traag in het bevatten. Dus zijn alle mensen, in zaken, waarin zij geen zin maar afkeer van hebben. Hierover klaagde God tegen zijn oude volk: Mijn volk is dwaas, Mij kennen zij niet, het zijn zotte kinderen, zij hebben geen verstand, wijs zijn ze om kwaad te doen, maar goed te doen weten zij niet, Jer. 4: 22. 2. In alle ander leven boven dit te kiezen en te achten. De eerste keuze van een natuurlijk gemoed, is een leven van zonde en vermaak, dat een dood is, een dood voor God, 1 Tim. 5: 6, Jak. 5: 5. Een leven zonder de wet, en eer zij komt, Rom. 7: 9. Dit leven voegt voor het vleselijke gemoed, dit begeert het, vermaakt zich er in, en scheidt er node van. Wordt het gedwongen door moeiten of overtuigingen, om dit leven geheel of ten dele te verlaten en af te staan; het zal kiezen, prijzen en verheffen een zedelijk leven, een leven in, door en onder de wet, hoewel ook dat ten laatste het gemoed niets meer zal baten, als het leven van zonde en vermaak, die het heeft moeten verlaten, Rom. 9: 32 en 10: 3. Veel te denken over dit geestelijke leven, dit leven Gods, kan het niet; die denkbeelden zijn ongerijmd, de beschrijving daarvan onverstaanbaar, en het te beoefenen is hatelijke dwaasheid, of nodeloos bijgeloof. Dit is de gestaltenis en neiging van het gemoed, als verergerd en bedorven tot geestelijke dingen.

§ 23. Laat ons ook overwegen, de kracht van het gemoed in zijn werking in geestelijke dingen. Deze is in het kort geheel niets in de zin, die volgen zal, Rom. 5: 6. Want wij zullen bewijzen, dat het gemoed van een natuurlijk mens, of in de staat van de natuur, hoe ook aangezet of verbeterd onder de voordelen van goede opvoeding en geleerdheid, niet bekwaam of machtig is van zichzelf, om geestelijk en zaligmakend, of op de rechte wijze, te ontvangen, omhelzen en toe te stemmen geestelijke dingen, schoon aan het voorgesteld in de verkondiging van het Evangelie, tenzij het wordt vernieuwd, verlicht en werkzaam gemaakt door de Heilige Geest.

§ 24. Dit bevestigt Paulus duidelijk, 1 Kor. 2: 14: De natuurlijke mens ontvangt niet de dingen van Gods Geest, want die zijn hem dwaasheid; hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk worden onderscheiden.

1. Het onderwerp is YucikoV anqtwpoV, animalis homo, de natuurlijke mens, hij, die een natuurlijk mens is. Deze beschrijving staat in de Schrift over tegen geestelijk, 1 Kor. 15:44, Judas vs. 19, daar yucikoi worden beschreven door peuma nh econteV, die Gods Geest niet hebben. De grond van dit onderscheid en het daardoor verdelen van de mensen in deze twee soorten, ligt in het gezegde van Paulus, 1 Kor. 15:45: 'Egeneto o prwtoV anqrwpoV Adam eiV yuchn zwsan, o escatoV 'Adam eiV pneuma zwopoioun. De eerste Adam werd ene levende ziel; hierom wordt elk mens, die niets meer heeft als hetgeen van Adam is afgeleid, genoemd yucikoV, een levende ziel, gelijk de eerste Adam was. De laatste Adam werd een levendmakende Geest, hierom is elk, die van Hem is, elk deelgenoot van zijn natuur, van hem voortgekomen, pneumatikoV, een geestelijk mens. De persoon dan, van wie hier gesproken wordt, of yucikoV, is een die heeft alles wat is, of kan worden afgeleid van de eerste Adam, een begaafd met ene redelijke ziel, die oefent en gebruikt al haar redelijke vermogens.

§ 25. Sommigen, die zich achten zo nabij aan bevordering, dat ze reeds meesterlijke lessen geven, en op andere verachtelijk smalen, zeggen, dat door deze natuurlijke mens enkel wordt bedoeld, iemand overgegeven aan zijn vermaken en bestierd door dierlijke neigingen; een die zich overgeeft aan het bestier van zijn mindere vermogens. Maar een redelijk mens, een die wil in acht nemen de inspraken van de rede, heeft geen het minste deel aan deze stelling. Doch hoe bewijst men dit? Zijn wij niet tevreden met bloot zeggen, wij zullen ten laatste moeten tevreden zijn met schelden, liegen en allerlei smaad. Doch Paulus verdeelt in dit hoofdstuk alle levende mensen in pneumatikoi en yucikoi, geestelijke en natuurlijke. Die geen geestelijk mens is, hij zij wie en wat hij wil, hij zij zo redelijk, als sommigen zich aanmatigen, of de wereld bidden te geloven dat ze zijn, hij is een natuurlijk mens. Ene middelsoort van mensen te stellen, vernielt volstrekt het gehele oogmerk van des apostels redenering. Deze omschrijving yucikoV anqrwpoV is de beste en zachtste in de Schrift gegeven aan onherboren mensen, ten opzichte van de dingen Gods, en geeft geen reden om te denken, dat ze alleen uitdrukt de booste soort ervan. De Schrift noemt mensen, eigenlijk gevangen onder dierlijke hartstochten, niet anqrwpoi yucikoi, natuurlijke mensen, maar eer aloga zwa fusika 2 Pet. 2: 12, natuurlijke, onredelijke dieren. En Augustinus zegt, Tractat. 98, in Johan.: Animalis homo, id est, qui secundum hominem sapit, animalis dictus ab anima, carnalis a carne, quia ex anima, et carne constat omnis homo, non percipit ea quae sunt Spiritus Dei, id est, quid gratia credentibus conferat crux Christi. En een ander, Carnales dicimur, quando totos nos voluptatibus damus; Spirituales quando Spiritum Sanctum praevium sequimur; id est, cum ipso sapimus instruente, ipso ducimur auctore. Animales reor esse Philosophos qui proprios cogatatus putat esse Sapientiam, de quibus recte dicitur, animalis autem homo non recipit ea quae sint Spiritus, stultitia quippe est ei. Hieronim. Comment. in Epist. ad Gal. cap. 5. En een ander, Chrysost. in 1 Kor. 2: 15: De natuurlijke mens is een die alles toeschrijft aan de kracht en redeneringen van het gemoed, en die niet denkt dat hij hulp van boven nodig heeft, dat uitzinnigheid is. Want God heeft de ziel gegeven, opdat zij zou leren en ontvangen hetgeen Hij schenkt, of dat van Hem is, en niet zou denken dat zij genoegzaam is van zichzelf of voor zichzelf. Ogen zijn schoon en voordelig; maar zo zij willen zien zonder licht, zal deze schoonheid en vermogen hun niet bevoordelen, maar schaden. En zo het gemoed wil zien, geestelijke dingen, zonder Gods Geest, verstrikt het maar zichzelf. Het is ene dwaze stelling, dat er is ene soort van onherboren redelijke mensen, die niet zijn onder de macht van verdorven genegenheden, in en omtrent geestelijke dingen; aangezien het vleselijke gemoed is vijandschap tegen God. Het onderwerp van des apostels voorstel is dan, een natuurlijk mens, elk die dat is, die niets meer is, dat is, elk die geen geestelijk mens is, heeft niet ontvangen de Geest van Christus, vs. 11, 12, maar hij kan hebben de geest eens mensen, hem bekwamende te onderzoeken en te kennen de dingen van de mens, of te verkrijgen wijsheid in natuurlijke, burgerlijke of staatkundige dingen.

§ 26. 2. De woorden onderstellen, dat enige zaken worden voorgehouden aan het gemoed van deze natuurlijke mens. Want de apostel spreekt ten opzichte van de Evangelieverkondiging, waardoor dat voorstel geschiedt, vs. 4, 7, en deze zaken zijn ta tou pneumatoV tou Qeou, de dingen van Gods Geest; in dit hoofdstuk op meer dan ene wijze uitgedrukt en genoemd, vs. 7, Gods wijsheid in ene verborgenheid, de verborgen wijsheid van God verordend. Vs. 12, de dingen ons van God geschonken; vs. 16, de mening van Christus. Vs. 2, Jezus Christus en die gekruist. En dergelijke meer. In het Evangelie zijn, en tot de verkondiging daarvan behoren, ontelbare voorschriften, aangaande zedelijke plichten te volbrengen jegens God, onszelf en alle mensen. Deze allen komen overeen met en zijn gepast tot het ingeschapen natuurlicht, omdat de grondbeginsels van die allen, erin onuitwisbaar ingedrukt zijn. Deze dingen enigszins zijnde van de mens, kan de geest van de mens, die in hem is, kennen, vs. 11. Hoewel men ze niet kan waarnemen en oefenen volgens Gods mening, zonder hulp en bijstand van de Heilige Geest. Doch deze dingen worden niet eigenlijk hier bedoeld, maar de verborgenheden, die geheel afhangen van oppermachtige, bovennatuurlijke openbaring. Zaken die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, en in 's mensen hart niet zijn opgeklommen, vs. 9. Zaken van Gods oppermachtige raad, waarvan geen indruksels waren op 's mensen gemoed in zijn eerste schepping. Zie Ef. 3: 8-11.

§ 27. 3. Van de natuurlijke mens wordt ten opzichte van geestelijke dingen uitgedrukt, 1. 'Ou dunatai gnwnai, hij neemt ze niet aan. 2. 'Ou decetai, hij kan ze niet kennen. In deze dubbele stelling, wordt 1, ontkend vermogen om geestelijke dingen aan te nemen, hij kan ze niet kennen, hij kan ze niet ontvangen (gelijk Rom. 8: 8, de vleselijke gezindheid onderwerpt zich aan Gods Wet niet, zij kan ook niet) en de reden volgt, omdat ze geestelijk onderscheiden worden, waartoe zo'n mens geen vermogen heeft.

2. Een wil om ze te verwerpen, wordt ingesloten. Hij neemt ze niet aan, omdat ze hem dwaasheid zijn. Hij heeft er die denkbeelden van, dat hij er niets mee wil te doen hebben. 3. Metterdaad, omdat hij niet kan noch wil, neemt hij ze niet aan. De natuurlijke mens kan niet, wil niet, zal niet aannemen de dingen van Gods Geest. Hij is geheel onvatbaar om ze toegang te geven in de te verklaren zin. Om deze stelling te zuiveren van tegenwerpingen, moeten wij aanmerken,

§ 28. 1. Dat niet wordt gemeend de enkele letterlijke zin van leerstukken of voorstelsels van waarheid. Bijvoorbeeld, dat Jezus Christus is gekruist, door de apostel gemeld, vs. 2, is een voorstel, welker zin en mening enig natuurlijk mens kan verstaan, zijn waarheid toestemmen, en dus worden gezegd het te ontvangen. En al de leerstukken van het Evangelie kunnen worden geleerd en verklaard, in voorstellen en verhandelingen, welker zin en mening een natuurlijk mens verstaan kan. In het recht naspeuren van deze zin, en daarop te oordelen over waarheid en valsheid, ligt het gebruik van de rede in godsdienstige dingen, dat sommigen uit onkunde willen verwarren met vermogen, om te onderscheiden geestelijke dingen op zichzelf en in hun eigen natuur. Dit dan stemmen wij toe; doch wij loochenen tevens, dat een natuurlijk mens kan aannemen de zaken zelf. Groot verschil is er tussen het denkbeeldig ontvangen van leerstukken in het verstand, en het wezenlijk aannemen van de onderwezen zaken zelf. Het eerste kan een natuurlijk mens doen. En alle doen het, die door het gebruik van uitwendige middelen, kennen de leer van de Schrift, in onderscheiding van onkunde, valsheid en dwaling. Dus worden onherborenen gezegd te kennen de weg van de gerechtigheid, 2 Pet. 2:21, dat is, denkbeeldig en leerkundig; want wezenlijk, zegt onze apostel, kunnen zij niet. Hierop belijden zij God te kennen, dat is, de zaken die hen geleerd zijn aangaande God en zijn wil, terwijl zij Hem in werken verloochenen, gruwelijk en ongehoorzaam zijnde, Tit. 1: 16, Rom. 2: 17, 18. Op die wezenlijke wijze alleen ontvangen geestelijke dingen, zij, in wiens gemoed die zo worden ingeplant, dat ze voortbrengen haar wezenlijke en eigen uitwerksels, Rom. 12: 2, Ef. 4: 22-24. Tot het aannemen van geestelijke dingen, wezenlijk en gelijk zij in zichzelf zijn, worden vereist twee zaken.

1. Dat wij die onderscheiden, toestemmen en aannemen, onder bevatting van haar gelijkvormigheid en overeenkomst met Gods wijsheid, heiligheid en rechtvaardigheid, 1 Kor. 1: 23, 24. De reden waarom mensen niet aannemen Christus gekruist, als in het Evangelie verkondigd, is omdat zij daarin geen overeenstemming zien met de voortreffelijke volmaaktheden van Gods natuur. Niemand kan Hem aannemen, eer hij in Hem ziet ene uitdrukking van Gods macht en wijsheid. Tot ons recht ontvangen van de dingen van Gods Geest, wordt dan vereist, dat wij geestelijk zien en onderscheiden, haar beantwoorden aan Gods wijsheid, goedheid en heiligheid, waarin ligt de voorname rust en het genoegen van ware gelovigen. Dit kan een natuurlijk mens niet doen.

2. Dat wij onderscheiden haar gepastheid tot de grote einden, waartoe zij worden voorgesteld als het middel ter volbrenging. Tenzij wij dit klaar en onderscheiden zien, kunnen wij haar niet anders achten als zwak en dwaasheid. Deze einden zijnde Gods heerlijkheid in Christus, onze verlossing uit een staat van zonde en ellende, en ene overzetting in de staat van de genade en heerlijkheid; zo wij niet kennen deze dingen, en de gereedheid, bekwaamheid en kracht van de dingen van Gods Geest om ze uit te werken, kunnen wij die niet recht aannemen; en dit kan een natuurlijk mens niet doen. Uit deze aanmerkingen onder vele anderen, blijkt hoe en waarom een natuurlijk mens niet vatbaar is voor de dingen van Gods Geest.

§ 29. Wij moeten ten tweede aanmerken, dat in des mensen gemoed is of kan zijn tweevoudige vatbaarheid, of vermogen om te ontvangen, kennen of verstaan geestelijke dingen.

A. Een natuurlijk vermogen, bestaande in de gepastheid en evenredigheid van de zielsvermogens, om aan te nemen geestelijke dingen, in de weg die zij ons worden voorgesteld. Dit onderstellen al de vermaningen, beloften, geboden en dreigementen van het Evangelie. Want tevergeefs werden die ons voorgesteld, hadden wij geen redelijk verstand en gemoed om te begrijpen haren zin, nut en gewicht; en waren wij dus geen bekwame onderwerpen voor het geloof, de genade en de gehoorzaamheid van ons geëist. Niemand zeg, dat mensen in hun bekering tot God, zijn gelijk blokken en stenen, of wilde dieren die geen verstand hebben. Want al wordt het bekeringswerk genoemd stenen Abrahams kinderen te maken, om de grote verandering, en omdat wij van onszelf daaraan niets toebrengen; zo wij nochtans alleszins zodanig waren, in de vatbaarheid van onze natuur, zou het Gods wijsheid niet betamen, de gemelde middelen te gebruiken, om dat werk uit te werken. God wordt wel gezegd ons hierin verstand te geven, 1 Joh. 5:20, doch het natuurlijke verstandsvermogen wordt daardoor niet gemeend, maar alleen de vernieuwing daarvan door genade, en het dadelijke oefenen van die genade, in het begrijpen van geestelijke dingen. Gods geboden hebben twee bijvoegsels. 1. Dat zij zijn evengelijk. 2. Dat zij zijn gemakkelijk, of niet zwaar. Het eerste hebben zij van de natuur van de geboden zaken en de gepastheid van ons gemoed, om zulke geboden te ontvangen, Ezech. 36: 25-27. Het andere hebben zij door de toedeling van Christus' Geest en genade, hetwelk hen maakt niet alleen doenlijk, maar gemakkelijk voor ons.

§ 30. Sommigen geven voor, dat wij macht hebben in en van onszelf, om te volbrengen alles wat van ons geëist, of ons voorgeschreven wordt bij wijze van plicht. Zo zij door deze macht niets meer verstaan, dan dat ons gemoed en redelijke zielsvermogens zijn gepast en geschikt, in haar natuurlijke vatbaarheid, voor en tot daden, waarin die plichten bestaan, stemmen wij dat gereed toe. Want God eist niets van ons, dan hetgeen moet worden gewrocht in ons gemoed en wil, en waartoe die natuurlijk gepast en bekwaam zijn. Maar, zo zij menen, zo'n werkzame kracht en vermogen, die aangespoord door beweegredenen ons voorgesteld, van zichzelf behoorlijk kan beantwoorden Gods geboden; ontkennen zij de verdorvenheid van onze natuur, door de komst van de zonde, en maken Christus' genade nodeloos, gelijk wij zullen tonen.

B. In het gemoed is of kan zijn zo'n vermogen om geestelijke dingen te onderscheiden, dat het dat vermogen onmiddellijk kan oefenen, op het recht, dat is geestelijk voorstellen ervan. Gelijk iemand, die gezond en ongeschonden vermogen heeft om te zien, op het recht voorhouden van zichtbare voorwerpen, die kan zien en onderscheiden. Dit vermogen moet geestelijk en bovennatuurlijk zijn. Want omdat geestelijke dingen, geestelijk aan te nemen, is die zo aan te nemen, dat men ze wezenlijk gelooft met goddelijk en bovennatuurlijk geloof, die te lieven met Goddelijke liefde, en de gehele ziel en genegenheden daarnaar te veranderen, Rom. 6: 17, 2 Kor. 3: 18, heeft geen natuurlijk mens kracht omdat te doen; en dit ontzegt de apostel hem in deze plaats. Dus moet tussen het natuurlijke vermogen van het gemoed en de daad van geestelijk te onderscheiden, tussenkomen een krachtdadig werk van de Heilige Geest, daartoe bekwamende, 1 Joh. 5: 20, 2 Kor. 4: 6.

§ 31. Van deze stelling, dus verklaard, geeft de apostel dubbele reden; de eerste genomen van de natuur van de zaken, die men kennen moet, ten opzichte van het gemoed en verstand van een natuurlijk mens. De andere van de weg of wijze, waardoor alleen geestelijke dingen aanneembaar worden onderscheiden.

1. De eerste reden, genomen van de natuur van de zaken zelf, ten opzichte van liet gemoed is, zij zijn dwaasheid. Op zichzelf zijn ze wijsheid Gods, 1 Kor. 2: 7. Uitwerksels van Gods wijsheid, en die de stempel van Gods wijsheid op zich hebben; wanneer hun bekendmaking dwaasheid werd geacht, twist de apostel daarom niet, maar zegt, het is dan dwaasheid van God, 1 Kor. 1: 25, waardoor hij veracht alle menselijke wijsheid, die het Evangelie veracht; en zij zijn Gods verborgen wijsheid; zo'n uitwerksel van goddelijke wijsheid, als geen schepsel kon ontdekken, Ef. 3:9, 10, Job 28:20-22. Zij zijn Gods wijsheid in ene verborgenheid, of vol diepe geheime wijsheid. Maar voor de natuurlijke mens zijn zij dwaasheid, niet alleen hoewel zij Gods wijsheid zijn, maar eigenlijk omdat zij het zijn en gelijk zij het zijn; want het vleselijke gemoed is vijandschap tegen God. Nu acht men dwaasheid hetgeen men houdt voor zwak en ongerijmd, of dat vervat of uitdrukt middelen en einde zonder evenmate, of iets onbegeerlijks in vergelijking met de mededingende zaken, of iets uit anderen hoofde niet te verkiezen, of niet aanneembaar op de voorgestelde voorwaarden. Om de ene of de andere, of om al deze redenen, zijn de geestelijke dingen, hier bedoeld, waarin Gods wijsheid in de Evangelieverborgenheid bestaat, dwaasheid voor een natuurlijk mens, hetwelk wij in enige zaken zullen tonen.

§ 32. A. Dat zij dit waren voor de oude wijsgeren, getuigt onze apostel, en de ondervinding van de eerste tijden van de kerk, 1 Kor. 1: 2028. Hadden zij geestelijke dingen gevoegd tot het gemoed of de rede van natuurlijke mensen, zo moesten zij, die hun gemoed hadden verbeterd en waren opgeheven tot de hoogste oefening van de rede, veel gereder hebben ontvangen en omhelsd de Evangeliegeheimen, als de armen, ongeletterden, die veel beneden hen daarin waren. Dus gaat het in natuur of zedelijkheid; wordt iets van waardij van de mensen gemoed voorgesteld, de wijsten, die het meeste weten, zullen het eerst omhelzen. Hier ging het geheel anders, de wijsten, de kundigen, de redelijken, de geleerden van de wereld, stonden meest en langst tegen de geestelijke dingen, met opzet en voordacht, omdat zij hun dwaasheid waren, om al de gemelde redenen en hun weerstand geschiedde met trotsheid, smaad en verachting, gelijk zij dachten dwaze dingen te moeten handelen.

§ 33. De diepe onkunde en verwaandheid, waardoor sommigen zich nu niet schamen te prediken en te drukken, dat het geleerde, redelijke, wijze deel van de mensen, daarvoor gehouden of die het zich aanmatigden, de wijsgeren en die onder hun geleide de inspraken van de rede zeiden te volgen, eerst het Evangelie omhelsden, als beter dan anderen geschikt om het te ontvangen, kunnen wij niet genoeg met verbazing verachten. Hadden zij eens overwogen wat het Nieuwe Testament aangaande deze zegt, of kenden zij het begin, de groei of voortgang van de Christelijke dienstpleging in de wereld, zij stonden zelf beschaamd over deze dwaasheid. Maar dagelijks in deze Prodeunt Oratores novi stulti adolescenti, nieuwe redenaars komen uit dwaze jongelingen, die stout spreken, terwijl zij niet weten wat zij zeggen of bevestigen.

§ 34. B. De voorname Evangelieverborgenheden, of de bedoelde geestelijke dingen, houden en verwerpen velen als dwaas, ja als vals en onwaar. Al hebben zij geen reden om te denken dat ze vals zijn, dan omdat zij ze dwaas achten; en zij noemen ze vals, om ze te beter voor dwaasheid te oordelen. Alles wat behoort tot de menswording van Gods Zoon, zijn voldoening voor zonde en zondaars, het toerekenen van zijn gerechtigheid aan hen die geloven, de krachtdadige werking van zijn genade in het bekeren van des mensen ziel, met het grootste deel van de geestelijke dingen van het Evangelie, nemen velen niet aan, omdat zij ze vals achten. En zij worden hiertoe overgehaald, omdat zij ze aanzien als dwaas en onvoegzaam voor de redelijke grondbeginsels van hun gemoed.

§ 35. C. Velen bespotten ze openlijk en beschimpen ze als de verachtelijkste denkbeelden, waar mensen hun rede over kunnen oefenen. Petrus voorzag ze, 2 Petr. 3: 3, 4, en nu zijn ze gekomen. De wereld krielt van spotters met geestelijke dingen, als die ongepast zijn om redelijke, edelmoedige geesten aan te doen, omdat ze zo dwaas zijn. Doch deze dingen zijn ons voorzegd, opdat wij, als zij gebeurden, niet zouden worden beroerd of geschud in ons gemoed. ja, sommiger ongodisterij dient ten middel om het geloof van anderen te bevestigen.

§ 36. D. Sommigen, die het Evangelie nog niet openlijk durven tegenspreken, verschillen weinig van de evengemelden. Want ze belijden het geloof daarvan en erkennen onderwerping aan zijn regelen en wetten. Maar de zaken in het Evangelie verklaard kan men brengen, als reeds gezegd is, tot twee hoofden, l. Zulken die bestaan in het bevestigen, besturen en verbeteren van de zedelijke grondbeginsels en geboden van de natuurwet. 2. Zulken, als onmiddellijk vloeien uit Gods oppermachtige wil en wijsheid, ons alleen meegedeeld door bovennatuurlijke openbaring. Zulken zijn al de uitwerksels van Gods wijsheid en genade, als in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende, Christus' ambten, zijn bedienen ervan, zijn toedelen van de Geest en de eigenlijke evangelische, bovennatuurlijke genaden en plichten, van ons te die opzichte gevorderd. De eerstgenoemde soort van zaken zullen velen hoog prijzen, verheffen, en verklaren hoe zij met de rede overeenstemmen, en wat gelijkluidende uitdrukkingen in de oude wijsgeren te vinden zijn. Maar zij komen aldus in dubbele ongelegenheid; want 1. Zij overtreden doorgaans zichtbaar hun genaamde regel, boven anderen. Waar zijn toch enige, of velen van deze soort van mensen te vinden, die in enige mate opvolgen de zedigheid, ootmoed, zachtzinnigheid, geduld, zelfverloochening, soberheid, matigheid, verachten van de wereld, liefde tot mensen, liefdadigheid en zuiverheid, die het Evangelie vordert onder dit hoofd van plichten? Trotsheid, staatzucht, onverzadelijke begeerten naar aardse voordelen en bevorderingen, spotten, schimpen en verachten van anderen, ijdele omgang, nijd, toorn, wraakzucht, schelden, zijn geen van de zedenplichten, in het Evangelie geëist. 2. Geen voorwendsel van achting voor enig deel van het Evangelie, zal mensen beschutten voor de straf, die zij verdienen, die het geheel in enig wezenlijk deel verwerpen. En dit is de toestand van velen. De zaken, die eigenlijk behoren tot de Evangelieverborgenheden, of de onnaspeurlijke rijkdom van Gods genade in Christus Jezus, zijn hun dwaasheid, en het verkondigen ervan noemen zij vreemde taal en dwaasheid. Sommigen van hen zeggen wel niet met de monnik te Rome, dat de heilige Paulus tot grote buitensporigheden verviel in deze dingen: maar zij durven zijn schriften beschuldigen van donkerheid en duisternis, om geen andere reden, zoverre ik kan begrijpen, als omdat hij aanhoudt in het verklaren van deze geestelijke verborgenheden. En 't is niet licht uit te drukken, wat verachting en smaad sommige leraars werpen op het prediken ervan. 't Is misschien niet kwaad, dat sommigen hun eigen schande hierin zo openlijk uitroepen, en in geschrift nalaten, ter verfoeiing voor de nakomelingen.

§ 37. E. De uitkomst van de Evangelieverkondiging bewijst, dat zijn geestelijke dingen voor de meesten dwaasheid zijn, want zij verwerpen ze als zulken, Jes. 53: 1-3. Zo een mens wijs en zedig geacht, anderen, met ernst, bewijs van liefde en zorg, met alle beweegredenen aanprijst een weg om schatrijk te worden waar toch mensen op gezet zijn, en men zijn raad niet volgt, oordeelt men zeker zijn voorstel niet voegzaam tot het beloofde einde, en dus dwaasheid en zo handelen mensen met de Evangelieverborgenheden; zij worden onderricht, in en door de wegen van God ingesteld, hoe groot en heerlijk zij zijn, en wat gezegende gevolgen het geestelijke aannemen ervan zal hebben. De schoonheid en voortreffelijkheid van Christus, het onwaardeerlijke voorrecht van Gods aanneming tot kinderen, de grote en dierbare beloften aan gelovigen gedaan, de heerlijkheid van de toekomende wereld, de noodzaak tot en voortreffelijkheid van heiligheid en Evangeliegehoorzaamheid, tot het verkrijgen van eeuwige zaligheid, wordt de mensen verkondigd en aangedrongen met drang en bewijsredenen, vervuld met Goddelijk gezag en wijsheid; nochtans zien wij na dat alles bij de uitkomst hoe weinigen zich begeven met enige ijver om ze aan te nemen, of ze metterdaad aannemen; want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. En de reden is, omdat waarlijk voor hun verduisterd verstand deze dingen dwaasheid zijn, al zeggen zij het tegendeel.

§ 38. 2. Bij de redenen, waarom een natuurlijk mens nooit wil aannemen de dingen van Gods Geest, voegt de apostel de reden waarom hij niet kan; genomen van de wijze waardoor alleen zij kunnen worden nuttig en zaligmakend aangenomen, die hij niet kan bereiken, omdat zij geestelijk onderscheiden worden. Hij behoudt in dit gehele hoofdstuk een tegenstelling tussen een natuurlijk en geestelijk mens, natuurlijke en geestelijke dingen, natuurlijk en geestelijk licht en kennis. De natuurlijke mens, zegt hij, onderscheidt bij natuurlijk licht, natuurlijke dingen. De dingen van de mens kent des mensen geest. En de geestelijke mens onderscheidt bij geestelijk licht, van Jezus Christus ontvangen, geestelijke dingen. Want niemand kent de dingen Gods, als Gods Geest en die Hij ze wil openbaren. Deze bekwaamheid ontzegt de apostel aan de natuurlijke mens. En hij bewijst het, 1. Omdat het is het werk van Gods Geest van de mensen gemoed te begiftigen met die bekwaamheid, dit ware niet nodig, had men die van zichzelf van nature. 2. Het licht zelf, gelijk hij elders breder toont, waardoor alleen geestelijke dingen geestelijk kunnen worden onderscheiden, wordt gewrocht, voortgebracht, geschapen in ons, door ene daad van Gods alvermogen, 2 Kor. 4:6.39. Uit dit alles blijkt, dat in 's mensen gemoed is tweeërlei onmacht tot geestelijke dingen. 1. Die onmiddellijk het gemoed aandoet, ene natuurlijke onmacht, waardoor het die niet kan ontvangen uit gebrek van licht in zichzelf. 2. Die het gemoed aandoet door de wil en de genegenheden, ene zedelijke onmacht, waardoor het niet kan ontvangen de dingen van Gods Geest, omdat het onveranderlijk niet wil; omdat door de ongepastheid van het voorwerp tot die wil en genegenheden, en tot het gemoed door dezelve, zij daarvoor dwaasheid zijn.

§ 40. 1. In onherborenen is ene natuurlijke onmacht, door het onmiddellijke verderf van de gemoeds of verstandsvermogens, waardoor een natuurlijk mens volstrekt onbekwaam is, zonder eigenlijke vernieuwing van de Heilige Geest, geestelijke dingen zaligmakend te onderscheiden. Nochtans is deze onmacht, schoon volstrekt en natuurlijk, niet te verwinnen, en al heeft ze in zich de natuur van ene straf, er is geen verontschuldiging of vermindering van des mensen zonde, in niet aan te nemen geestelijke dingen, hun voorgesteld; want al is dit onze ellende, het is onze zonde, het is de ellende van onze personen, en de zonde van onze natuur. Gelijk ons gemoed daardoor ongelijkvormig is met Gods mening, is het onze zonde; als een gevolg van het verderf van onze natuur door de val, is het een uitwerksel van zonde; en als ons blootstellende voor al het kwaad, dat op zonde en ongeloof volgt, is het beide straf en oorzaak van de zonde. Niemand kan zijn zonde of misdrijf bijbrengen, ter verontschuldiging van ene andere zonde van enige soort. Deze onmacht is natuurlijk, omdat ze bestaat in beroofd te zijn van het licht en vermogen, dat oorspronkelijk was in de vermogens van ons gemoed of verstand, en omdat ze nooit kan worden weggenomen of genezen, als door het onmiddellijk meedelen van een nieuw geestlijk vermogen en bekwaamheid aan het gemoed zelf door de Heilige Geest in zijn vernieuwing, dus genezende het verderf van het vermogen zelf. En dit kan bestaan met het tevoren verklaarde, aangaande het natuurlijke vermogen van het gemoed om geestelijke dingen te verstaan. Want dat vermogen betreft de natuurlijke bekwaamheid van onze gemoedsvermogens deze onmacht, het beroofd zijn ervan in geestelijke dingen.

§ 41. 2. In het gemoed van onherborenen is ene zedelijke onmacht, in grote mate daarop vallende van de wil en de genegenheden, waardoor het gemoed nooit wil ontvangen geestelijke dingen; dat is, die altoos en onveranderlijk wil verwerpen en weigeren, en dat om verscheidene lusten, verdorvenheden en vooroordelen, in het onoverwinnelijk gevestigd, doende het gemoed die aanzien voor dwaasheid. Hierom zal geen mens op de laatste dag worden veroordeeld en verloren gaan, enkel ter oorzaak van zijn natuurlijke onmacht. Elk die het Evangelie verkondigd is, en die het heeft verworpen, zal overtuigd worden van stellige daden in zijn gemoed, het Evangelie verwerpende om liefde tot zichzelf, zonde en wereld. Dus kan niemand tot Christus komen, tenzij de Vader hem trekke, Joh. 6:44. Zo is hun natuurlijke onmacht, dat zij niet kunnen, zij is ook niet te genezen als door onmiddellijk Goddelijk onderwijs of verlichting, gelijk geschreven is: Zij zullen allen van God geleerd zijn, vs. 45. Maar ook deze willen niet tot Christus komen, opdat zij het leven hadden, Joh. 5:40. De zaak in verschil was daar niet de macht of onmacht van hun gemoed, maar de hardnekkigheid van hun wil en genegenheden, waarover mensen voornamelijk zullen worden geoordeeld op de laatste dag. Want dit is de veroordeling, dat het licht is in de wereld gekomen, en de mensen hadden de duisternis liever dan het licht, omdat hun daden boos zijn, Joh. 3: 19. Hieruit volgt,

3. Dat de wil en de genegenheden meer verdorven zijnde als het verstand, gelijk blijkt uit hun weerstaan en verijdelen van zijn veelvuldige overtuigingen, niemand metterdaad zijn gemoed te werk stelt, om te ontvangen de dingen van Gods Geest, tot het uiterste van de bekwaamheid die hij heeft. Want alle onherborenen worden daarin onoverwinnelijk verhinderd door de verdorven halsstarrigheid en verkeerdheid van hun wil en genegenheden. Niemand verbetert recht de bekwaamheid van zijn natuurlijke vermogens, in het gebruik van middelen, ter volbrenging van zijn plicht tot God hierin. Het gezegde zij genoeg ter verdediging van dit Goddelijke getuigenis, aangaande de onmacht van des mensen gemoed in de natuurstaat, om te verstaan en aan te nemen de dingen van Gods Geest op ene geestelijke en zaligmakende wijze, hoe ook aan het voorgesteld hetwelk zij, die anders gevoelen, wel kunnen verachten, maar niet wederleggen.

§ 42. Oordeel hieruit over de omschrijving en uitlegging van deze plaats, onlangs door iemand gegeven: Maar zulke dingen als deze, verachten volstrekt zij, die alleen worden geleid door het licht van de menselijke rede, de wijsgeren, enz., en luisteren dus niet naar de Evangelieleer, want die schijnt hun dwaasheid. Die kunnen ook door geen eigen letteroefening komen tot kennis derzelve; want die is alleen te verkrijgen door het verstaan van de voorzeggingen van de Schrift, en zulke andere middelen, als afhangen van goddelijke openbaring, de stem van de hemel, neerdalen van de Heilige Geest, wonderwerken, enz. 1. De natuurlijke mens wordt hier toegestemd te zijn de redelijke mens, de geleerde wijsgeer, een die wandelt bij het licht van de menselijke rede, hetwelk niet overeenkomt met zijn uitvlucht tegen dit getuigenis, dat maar wordt gemeend een wellustige, overgegeven aan zijn dierlijke driften. Doch deze zijn uitdrukking heeft geen grond, al geeft Hieronymus voet tot zulk iets. Paulus zegt zelf, dat hij meent elk mens, van wat soort of toestand hij zij, die niet heeft ontvangen de Geest van Christus. 2. Hij verklaart, ou decetai, zij verachten volstrekt, dat het woord hier, noch elders, noch zijn schikking in deze samenhang niet toelaat of goedkeurt. De apostel geeft in het gehele gesprek reden, waarom zo weinigen het Evangelie aannamen, bijzonder van die het vatbaarst schenen, de wijzen en geleerden - daar het Evangelie Gods wijsheid was - het kwam door hun onmacht, om aan te nemen de dingen Gods, en uit hun haat en tegenstand ervan, geen van welke was te genezen als door Christus Geest. 3. De apostel handelt niet wat mensen konden uitvinden door eigen naarstigheid, maar wat zij deden en wilden, en niet anders konden doen, toen het Evangelie hun werd voorgesteld, verklaard en verkondigd. Zij ontvingen niet, zij konden niet ontvangen, toestemmen of geloven de geestelijke verborgenheden daarin geopenbaard. 4. Dit verkondigen van het Evangelie aan hen, ging vergezeld en werd behandeld met de bewijzen die hij meldt, de getuigenissen van de voorzeggingen van de Schrift, wonderwerken en dergelijke, op dezelfde weg en wijze, en in dezelfde trap, als aan hen die het aannamen en geloofden. In de uitwendige middelen van openbaring en voorstellen was geen onderscheid. 5. De eigenlijke mening van ou decetai, neemt niet aan, wordt gegeven in de volgende rede en uitlegging daarvan; ou dunatai gnwnai, hij kan ze niet kennen, dat is, tenzij hij daartoe geestelijk wordt bekwaam gemaakt door de Heilige Geest. Dit wordt verder bevestigd in de rede die volgt, omdat ze geestelijk onderscheiden worden. Dit te verdraaien tot de uitwendige middelen van openbaring, daar het lijnrecht beoogt uit te drukken de inwendige wijze hoe het gemoed ontvangt de geopenbaarde zaken, is met de Schrift om te springen gelijk men wil. Hoeveel beter licht en bepaalder zin van deze plaats geeft Chrysostomus' beschrijving van een natuurlijk en geestelijk mens. YucikoV anqrwpoV, o dia sarka zwn, kai mhtw fwtisqeiV ton noun dia pneumatoV, alle monhn thn emfuton, kai anqrwpinhn sunesin ecwn, en twn apantwn yucaiV emballei o dhmiourgoV. Een natuurlijk mens is hij, die leeft in of door het vlees, en wiens gemoed nog niet is verlicht door de Geest; maar die alleen heeft het ingeboren menselijk verstand, waarmee de Schepper aller mensen gemoed heeft begaafd. En o pneumatikoV; o dia pneuma zwn fwtisqeiV ton noun. Dia pneumatoV, ou monhn thn emfuton kai anqropinhn sunesin ecwn, alla mallon thn yarisqeisan pneumatikhn, en twn pistwn yucaiV emballei to agion pneumata. De geestelijke mens is hij, die leeft door de Geest, wiens gemoed door Hem verlicht is; hebbende niet alleen aangeboren menselijk verstand, maar liever een geestelijk verstand, hem genadig geschonken waarmee de Heilige Geest het gemoed van gelovigen begaaft. Maar wij gaan voort.

§ 43. Verklaard hebbende de onmacht in het gemoed van natuurlijke mensen, om geestelijke dingen geestelijk te onderscheiden, uit hoofde van hun geestelijke blindheid, of de duisternis die in hen is, moeten wij nog overwegen de kracht en het vermogen van deze duisternis, om hen te houden in gedurige en onoverwinnelijke afkeer van God en het Evangelie. Wij moeten ook hiertoe overwegen enige schriftuurplaatsen; want niettegenstaande alle andere denkbeelden en twisten in deze, meest ter opvolging van de genegenheden en hartstochten van de verdorven natuur, moet de Schrift ons oordeel bepalen, en de steun van ons geloof zijn. Deze geestelijke duisternis heeft dan ene macht over 's mensen gemoed, om hen van God te vervreemden; dat is, de zaak die de Schrift zo noemt, is geen enkele beroving, met onmacht in het vermogen daarop volgende; maar ene verdorven hebbelijkheid die krachtig, en voor hen in wie zij is, onvermijdelijk hun wil en genegenheden inneemt, tot het weerstaan van geestelijke dingen; de wereld is nu zichtbaar vervuld met uitwerksels hiervan. Ik zal dit eerst in het gemeen, daarna in bijzondere zaken bewijzen; en in het geheel tonen, dat niet alleen de daad van geloven en zich tot God te keren, het werk en gewrocht van de genade alleen is, wat de Pelagianen openlijk ontkenden, en de halve Pelagianen openlijk toestemden; maar ook dat alle vermogen en bekwaamheid daartoe, eigenlijk zo genoemd, ook door genade is.

§ 44. 1. Wij worden gezegd, Kol. 1: 13, te worden verlost, ek thV exousiaV tou skotouV, uit de macht van de duisternis. Het woord betekent ene macht, die bestaat in gezag of regering, die overheerst en gebiedt hen die er onder staan. Hierom worden zonden, zonderling van ongewone grote schuld, genoemd werken van de duisternis, Ef. 5: 11, niet alleen als wordende doorgaans gepleegd in het duister, maar tot welke ook de duisternis van 's mensen gemoed hen neigt, en die natuurlijk voortbrengt. Het ook hier genoemd de macht van de duisternis, heet de macht van de satan, Hand. 26: 18. Want ik erken dat hier wordt beoogd niet alleen of enkel de inwendige duisternis, of blindheid van 's mensen gemoed in de natuurstaat, maar de gehele staat van duisternis, met hetgeen satan en wereld daaraan toebrengen. Deze wordt gemeld Jes. 60:2, Zie, duisternis zal de aarde bedekken, en dikke donkerheid het volk, doch de Heere zal over U opgaan. Het is ene donkerheid, die niets kan verdrijven dan des Heeren licht, opgaande over en in des mensen ziel. Doch alles komt uit inwendige duisternis. Want de satan heeft geen macht noch gezag over mensen, dan door middel van deze duisternis. Door die alleen werkt die vorst van de macht van de lucht krachtig in de kinderen van de ongehoorzaamheid, Ef. 2: 2. Door die bedriegt, verleidt en bederft hij hen; hij heeft geen anderen weg om hun gemoed te verharden en te verbitteren tegen het Evangelie, dan door deze blindheid of duisternis in hen te vermeerderen, 2 Kor. 4: 4.

§ 45. Zie bewijs van de kracht en het vermogen van deze duisternis in de duivel zelf. Petrus zegt, dat de engelen, die gezondigd hebben, worden bewaard tot het oordeel onder ketenen van duisternis, 2 Petr. 2: 4. Duidelijk zinspelen die woorden op grote booswichten, die men in ketenen gebonden, bewaart tot hun plechtige terechtstelling. Dus handelt God met de gevallen engelen Want al doorwandelen zij aarde en lucht, in schijn van vrijheid, zij leggen aan ketenen van duisternis, die hen vasthouden tot het oordeel wordt uitgevoerd. Zij leggen volstrekt onder Gods macht, zonder enige mogelijkheid van verlossing. Maar waarom onderneemt geen van hen, of zal in eeuwigheid ondernemen, te verkrijgen vermindering of verlossing van straf door bekering, en zich te schikken naar Gods wil in al hun wijsheid, ondervinding en lang vooruitzicht van hun nakende eeuwige ellende? Dit komt enkel van hun eigen duisternis, in welker ketenen zij zo zijn gebonden, dat, ofschoon zij geloven hun eeuwig verderf en beven voor Gods wraak daarin, zij moeten volharden in hun loop van kwaaddoen, ongehoorzaamheid en muiterij. Al zijn nu natuurlijke mensen niet even verstokt als zij, als welke een weg om te kunnen ontvlieden, verzorgd is en wordt voorgesteld, die zij niet hebben, is deze duisternis even krachtig, om hen te binden in een staat van zonde, zonder de krachtdadige verlichting van de Heilige Geest, als in de duivelen zelf. Dit kan verder blijken uit overweging van bijzondere zaken, waarin zij haar kracht in hen te werk stelt.

§ 46. 1. Zij vervult het gemoed met vijandschap tegen God, en alle goddelijke dingen; Kol. 1:21, Gij was vijanden in uw gemoed; Rom. 8:7, Het vleselijke gemoed is vijandschap tegen God, het onderwerpt zich aan Gods wet niet. Het vleselijke gemoed daar bedoeld, is hetgeen in elk mens is, die niet heeft ontvangen, die niet is deelachtig gemaakt Gods Geest, op ene zonderlinge zaligmakende wijze, gelijk Paulus daar verklaart, vs. 5, 6, 9-11. Zodat het voorwendsel ijdel is en lijnrecht strijdig tegen de apostel, dat hij alleen beoogt ene soort van vleselijke, wellustige mensen. Deze stoutheid, niet alleen in het verdraaien, maar in het openlijk tegenspreken van de Schrift, is nog jong; de oude vijanden van Gods genade waren zo stout niet. God is in Zichzelf oneindig goed en begeerlijk. Hoe groot is zijn goedheid! Hoe groot is zijn schoonheid Zach. 9: 17. Alles in Hem is gepast om te bewegen, te beantwoorden en te vervullen de zielsgenegenheden. Voor allen, die God kennen, is Hij de enigste verlustiging, rust en genoegen. Waarom is dan der mensen gemoed vervuld en bezeten met vijandschap tegen God? Vijandschap en haat tegen God, die volstrekt en oneindig goedheid is, schijnt te strijden tegen onze menselijke genegenheden. Maar zij komen voort uit deze duisternis, die in de verderving en schending van onze natuur ligt, langs de wegen die wij zullen verklaren.

§ 47. Sommigen in onze dagen beweren en bepleiten, dat op begrip van de goedheid van Gods natuur, als geopenbaard in de werken en het licht van de natuur, mensen zonder andere voordelen, God kunnen liefhebben boven alles en van Hem worden aangenomen. Doch dit zou Christus en het Evangelie, als voorwerpelijk voorgesteld, is het niet nutteloos, niet onvermijdelijk noodwendig maken; en ik moet vragen, hoe wordt de vijandschap tegen God, waarmee het gemoed van alle natuurlijke mensen, volgens het zeggen van de apostel, vervuld is, zo opgeruimd en weggenomen, dat zij God liefhebben boven alles, omdat deze dingen lijnrecht strijden en onverzoenlijk zijn? Dit moet geschieden of door de kracht van het verstand zelf, op het voorstellen van Gods goedheid eraan, of door de krachtige werking in en op het van Gods Geest. Geen andere weg kent men tot nog toe; voor de laatste strijden wij; en aangaande de eerste veronderstelt de apostel Gods goedheid, en het voorstellen van deze goedheid Gods aan 's mensen gemoed, niet alleen als geopenbaard in de werken van de natuur, maar ook in de Wet en het Evangelie en nochtans bevestigt hij, dat het vleselijke gemoed, dat in elk mens is, vijandschap is tegen God. In vijandschap is nu geen geschiktheid, noch neiging om lief te hebben. In zulke mensen kan dan niet meer ware liefde tot God zijn, als kan bestaan met vijandschap tegen God.

§ 48. IJdel en vergeefs is dan al het gezegde, aangaande de aanneming bij God, die vinden zullen zij, die Hem liefhebben boven alles om zijn goedheid, zonder verder meedeling van Christus of de Heilige Geest aan hen; omdat in de wereld nooit was of zijn zal het geringste vonkje van zo'n liefde tot God. Want wat men zich ook inbeelden mag van de liefde tot God, waar deze vijandschap, spruitende uit duisternis, niet is weggenomen door de Geest van genade en liefde, is ze maar een zelfbehagen, door de valse denkbeelden van God, die deze duisternis hen inblaast. Met deze behagen of verschrikken zij zichzelf, gelijk de zaken hun verdorven rede of inbeelding voorkomen. Mensen in deze staat, ontbloot van goddelijke openbaring, zochten oudtijds God, Hand. 17: 27, gelijk men in het donker omtast. En al vonden en kenden zij Hem in enige mate, zoverre dat zij uit de geschapene dingen beseften zijn eeuwige kracht en Godheid, Rom. 1:20, 21, hij bleef voor hen steeds volstrekt de onbekende God, Hand. 17: 23, die zij niet kennende, dienden dat is, zij wilden Hem eren in het toewijden van altaren, maar zij kenden Hem niet; ou agnoounteV eusebeite. Dat zij allen valse denkbeelden van God hadden, blijkt, omdat niemand van hen, zich uit kracht van Hem te kennen, bevrijdde van grove afgodendienst, de grootste vijandschap tegen Hem; of zich niet toegaf in vele goddeloosheden of zonden, uit de denkbeelden die zij ontvangen hadden van God en zijn goedheid, Rom. 1: 20, 2 1. De uitslag van hun naspeuren van Gods natuur was, dat zij Hem niet verheerlijkten, maar ijdel werden in hun inbeeldingen, en verduisterd in hun dwaze hart. Op de algemene grondbeginsels van het eerste wezen en het hoogste goed, maakte hun inbeelding zulke gedachten van God, die hen behaagden en vermaakten, en hun genegenheden uitlokten, niet waarlijk tot God en zijn goedheid, maar tot het uitwerksel en gewrocht van hun eigen inbeeldingen. Hierom waren zij, die de verhevenste begrippen hadden aangaande Gods natuur, wezen en goedheid, en de hoogste uitdrukkingen van volstandige verwondering over, en liefde tot Hem, wanneer de waarachtige God hen door enig middel werd verklaard, gelijk Hij wil bekend zijn, Gods grote tegenstanders en vijanden. Dit bewijst onweersprekelijk, dat de liefde tot Gods goedheid, die sommigen zich verbeelden in mensen ontbloot van bovennatuurlijke openbaring, en andere hulpen van genade, in de beste van hen uitging tot de voortbrengsels van hun eigen inbeeldingen, en niet tot God zelf.

§ 49. Maar deze voorbijgaande, laat ons overwegen de uitwerksels van deze duisternis, werkende door vijandschap in het gemoed van hen, aan wie het Woord verkondigd wordt, want ook in deze, zolang zij niet krachtdadig worden overgehaald door overwinnende genade, oefent zij zich, bedekt of openbaar. En al worden zij misschien leerkundig onderwezen in ware denkbeelden aangaande God en zijn eigenschappen, dwalen zij altoos in hun hart, in het toepassen ervan op zichzelf, of in het aanmerken van hun eigen belang in dezelve. Al hun werkdadige denkbeelden van God strekken om hun hart van Hem te vervreemden, hetzij door verachting, of door onrechte schrik en vrees. Want sommigen achten God traag, en niet opmerkende wat zij doen, ten minste over hen zo niet misnoegd, dat zij behoeven uit te zien naar verandering in staat en toestand. Zij denken, dat God hun gelijk is, Ps. 50: 21; tenminste dat Hij hen goedkeurt en zal aannemen, al bleven zij in hun zonden. Dit nu is een vrucht van de hoogste vijandschap tegen God, schoon opgesmukt met het voorwendsel van de meest verheven denkbeelden en begrippen van zijn goedheid. Want gelijk het is ene zware misdaad zich te verbeelden in de goddelijke natuur ene uitwendige gedaante, en dat God is gelijk mensen of dieren, de hoogste zonde van de grootste afgodendienaars, Rom. 1:23, Ps. 106: 20, is het nog tergender zonde, God zo te begrijpen gelijk dierlijke mensen, dat Hij hen goedkeurt en aanneemt in hun zonden. Nochtans, al wordt Gods natuur en wil voorwerpelijk geopenbaard in zijn Woord, wil en zal deze duisternis dit valse denkbeeld van God staande houden in van de mensen gemoed, waardoor zij in hun zonden ten uiterste verhard worden. Waar dit feilt, zal ze aan de andere zijde God vertonen als geheel vuur en woede, onverbiddelijk en onhandelbaar. Zie Micha 6: 6, Jes. 33: 14. Gen. 4: 13.

§ 50. Deze duisternis vervult het gemoed met vijandschap tegen al Gods wegen. Want het vleselijk gemoed is vijandschap tegen God en aan zijn wet niet onderworpen, het kan dat niet zijn; zulken zijn vervreemd van het leven Gods, de gehele weg en het werk van voor God te leven, mishaagt hun door hun onkunde en blindheid, Ef. 4: 18. Het acht de gehele regel en maat daarvan dwaasheid, 1 Kor. 1: 18, 20. Maar ik mag, kortheidshalve, niet te veel bijzondere, hoewel in onze dagen velen met hun pochende hovaardige woorden van de ijdelheid, aangaande de kracht en genoegzaamheid van het verstand, zelfs tot godsdienstige en geestelijke dingen, nodig maken te verklaren, wat de Heilige Geest in deze oordeelt en duidelijk uitdrukt in de Schrift. Een Schriftgetuigenis zal voor leerlingen van Jezus Christus gewichtiger zijn als duizend vertogen tot het tegendeel.

§ 51. 2. Deze duisternis vervult het gemoed met willen of verkeerde lusten, lijnrecht strijdig tegen Gods wil, Ef. 2: 3. Het gemoed heeft qelhmata dianoiwn, willen of lusten, dat is hebbelijke neigingen tot vleselijke voorwerpen. Het behartigt aardse dingen, Filip. 3: 19. Hierom wordt het gemoed zelfs gezegd vleselijk te zijn, Kol. 2: 18. Het is ten opzichte van geestelijke dingen, als uit het vlees geboren, vlees. Het bemint, smaakt, keurt goed, enkel aardse, vleselijke, ijdele dingen. Niets komt overeen met het als hetgeen nieuwsgierig, of nodeloos, of bijgelovig, of vleselijk en aards is. Daarom worden de mensen gezegd te wandelen in de ijdelheid van hun gemoed. Hun gehele levensloop wordt bestierd door een overheersend grondbeginsel van ijdelheid. En in deze staat werken de gedachten en inbeeldingen van het gemoed altoos, om te verzorgen vleselijke voorwerpen voor deze ijdele en vleselijke gestaltenis; die worden daarom gezegd gedurig boos te zijn, Gen. 6: 5. Dit is het doen van een verduisterd gemoed; zijn ijdele gestaltenis of neiging, zijn vleselijke wil, wekt op ijdele gedachten en inbeeldingen, het neemt ter harte de dingen van het vlees, Rom. 8:5. Deze gedachten hechten op en vertonen aan het gemoed gepaste voorwerpen, ter voldoening van zijn ijdelheid en lusten. Met deze bedrijft het gemoed dwaasheid en ontucht, daardoor wordt de vleselijke hebbelijkheid voortgezet en bevestigd, en dit vermenigvuldigt inbeeldingen van diezelfde soort, waardoor men zich verhit, Jes. 57:5, en bozer en bozer wordt. En de bijzondere neiging van deze inbeeldingen beantwoordt het overheersen van enige bijzondere lust in het hart of gemoed.

§ 52. Men zegt misschien, al is dit zo in vele, bijzonder in overgegeven zondaars, het bewijst, als voortkomende uit hun wil en verdorven vleselijke genegenheden, geen onmacht in het gemoed om geestelijke dingen te onderscheiden en aan te nemen; maar niettegenstaande deze spoorloosheden in sommige, blijft het verstandelijk vermogen steeds begaafd met ene macht, om te onderscheiden, te beoordelen, te geloven geestelijke dingen op ene betamelijke wijze.

Antw. A. Wij beredeneren nu niet de zwakheid en onbekwaamheid van het gemoed dienaangaande, die als het ware ene natuurlijke onmacht is, gelijk blindheid in de ogen, deze is hiervoor uitgelegd en bevestigd. Maar wij beogen ene zedelijke onbekwaamheid, ten aanzien van al de natuur vermogens onoverwinnelijk, om geestelijke dingen recht te ontvangen, die volgt op het verderf en beroving van het gemoed in de natuurstaat, dat de Schrift noemt duisternis of blindheid.

B. Onze aangehaalde getuigenissen hebben genoeg bevestigd, dat al de gemelde zaken voortkomen van het verderf van het gemoed. En omdat dit gemeen is en eveneens in alle onherborenen, zo het niet voortbrengt in al zijn uitwerksels dezelfde trap van spoorloosheid, komt dat van enige stralen van licht en heimelijke overtuiging van de Heilige Geest, in het vervolg breder te verklaren.

C. Wij beogen maar te bewijzen de onvermijdelijke noodzaak tot een zaligmakend werk van gemoedsverlichting, om het te bekwamen tot het aannemen van geestelijke dingen geestelijk, die genoeg blijkt uit de kracht van deze duisternis, waardoor geen mens bekwaam is om zichzelf te redden of te zaligen. Want ook

§ 53. 3. Zij vervult het gemoed met vooroordelen tegen geestelijke dingen, als in het Evangelie voorgesteld. En dat heeft geen licht noch kracht om zich uit deze vooroordelen te ontwarren. Geen klein deel van zijn verderf bestaat in zijn gereedheid om ze te omhelzen en hardnekkig aan te kleven. Enige weinige van die vooroordelen zijn,

A. Het gemoed bevat door zijn duisterheid, dat geestelijke dingen, de zaken in het Evangelie voorgesteld, geheel onbestaanbaar zijn met waar genoegen en voldoening. Vergenoegen zoeken toch alle mensen langs velerlei wegen en bejagen het met ijver. Zij bedoelen iets te verkrijgen, dat hun gemoed vergenoegt en hun begeerten vervult. En zij denken doorgaans, eer zij de voorstellen van het Evangelie veel overwegen, iets zulks al op het spoor te hebben, door de geringe proefjes van genoegen in hun lusten, die zij hebben verkregen in de wegen van de wereld. Deze hoopgevende beginsels willen zij niet verlaten, Jes. 57: 10: Gij zijt vermoeid in de grootheid van uw weg, evenwel zegt gij niet, het is buiten hoop; gij hebt het leven van uw hand gevonden, daarom wordt gij niet ziek. Zij staan dikwerf gereed te bezwijken in het vervolgen van hun lusten, om het teleurstellen dat zij daarin ondervinden, of de onheilen die ze vergezellen. Want welke weg zij zich keren in hun najagen, zij moeten wel zien of sterk verdenken, dat het einde daarvan is of zijn zal ijdelheid en kwelling des geestes. Nochtans latenzij hun begonnen najagen niet af; zij zeggen niet: daar is geen hoop; want zij vinden het leven van hun hand. Het ene of het andere komt dagelijks in, hetzij van het werk dat zij doen, of het gezelschap dat zij bijwonen, of de verwachting die zij hebben, dat hun hoop levend houdt en hen onwillig maakt om hun tegenwoordige toestand te verlaten. Zij vinden die wel niet de allerbeste, maar denken niet dat er beter zijn kan. Dus is hun grote oogmerk die te verbeteren, of daarin voorspoedig te zijn. Konden zij verkrijgen meer geneugte, meer rijkdom, meer kracht en gezondheid, meer verzekering van lang leven, meer macht, meer eer, meer gepaste voorwerpen tot hun vleselijke begeerten, dan, denken zij, zou het beter zijn dan het nu is; maar voor iets dat van dit alles geheel in soort verschilt, kunnen zij geen achting huisvesten. In deze staat en toestand, worden geestelijke dingen, de geestelijke verborgenheden van het Evangelie hen voorgesteld. Met de eerste opslag oordelen zij, dat deze dingen hen niet zullen helpen in het najagen of vermeerderen van hun vleselijke genoegens. En dusverre oordelen zij recht. De zaken van het Evangelie geven geen voet, noch hulp aan van de mensen lusten. Ja, zij kunnen enigszins ontdekken, dat het Evangelie in zijn kracht toegelaten zijnde, zal kruisigen en doden de verdorven genegenheden, die zij tot hier hebben nagejaagd te verzadigen. Want dit verklaart de Schrift duidelijk, Kol. 3: 1-5, Tit. 2:11, 12.

§ 54. In twee zaken hebben mensen, die vergenoegen en voldoening zoeken, belang. 1. De voorwerpen van hun lusten of begeerten. 2. Die lusten en begeerten zelf. De eerste kan men aanmerken in hun eigen natuur, dus zijn ze onverschillig; of als bekwaam tot misbruik tot verdorven en zondige einden. Op de eerste wijze, gelijk het Evangelie hen niet veroordeelt, voegt het niets bij dezelve voor hen, die het Evangelie aannemen. Het geeft de mensen niet meer rijkdom, goederen of eer, als zij tevoren hadden in de wereld. Het belooft niets zulks aan die het aannemen, maar eer het tegendeel. De tweede wijze veroordeelt het Evangelie en neemt ze weg. En aangaande der mensen begeerten zelf, is het 't openbare werk van het Evangelie die te doden. Hierdoor wordt de natuurlijke verdorven betrekking tussen deze begeerten en hun voorwerpen verbroken en ontbonden. Het Evangelie laat de mensen, buitengewone gelegenheden uitgezonderd, hun goede naam, achting, rijkdom, eer, wettig verkregen en bezeten, behouden. Maar het verbond tussen het gemoed en deze dingen in alle natuurlijke mensen, moet verbroken worden. Men mag ze niet meer aanzien als het hoogste goed, of in plaats daarvan, als de stof van het genoegen, maar zij moeten plaats maken voor geestelijke, onzichtbare, eeuwige dingen. Dit vervreemdt heimelijk het vleselijk gemoed van en verwekt een vooroordeel tegen dezelve, als wilde zij de ziel beroven van al haar tegenwoordige genoegens en niets in plaats ervan aanbieden, dat overeenkomt met enige van haar begeerten of hartstochten. Want uit hoofde van de duisternis, onder welker macht zij ligt, kan zij niet onderscheiden de voortreffelijkheid van de geestelijke en hemelse dingen haar voorgesteld, noch zo'n genegenheid hebben tot de zaken waartoe zij eigenlijk en gepast zijn, dat de ziel daarnaar uitgaat. Hierdoor wordt dit vooroordeel in de ziel onoverwinnelijk. Zij zal, kan, noch wil niet toelaten zaken die geheel onbestaanbaar zijn met alles waarin zij genoegen hoopt of zoekt. Mensen behagen zichzelf maar met dromen en inbeeldingen, die spreken van zo'n redelijkheid en voortreffelijkheid in Evangeliewaarheden, dat het gemoed van een natuurlijk mens onderscheidt zo'n gepastheid in dezelve voor hem, dat hij ze daarop aanneemt en omhelst. En zij, die zich meest verhovaardigen, en behagen met zulke redenen, geven doorgaans het overtuigendste bewijs van de krachtige duisternis en vijandschap in het vleselijke gemoed tegen de geestelijke dingen van het Evangelie in leven en kracht.

§ 55. 2. Het gemoed wordt door deze duisternis vervuld met vooroordelen tegen de Evangelieverborgenheden, op ene zonderlinge wijze. Gods daarin verborgen geestelijke wijsheid kunnen natuurlijke mensen niet aannemen, zij verachten ze, en houden al de delen van haar verklaring voor ledige en onverstaanbare denkbeelden. Door dit vooroordeel overwint deze duisternis het gemoed van mensen, anders kundig en geleerd; zij heeft dit gedaan in alle tijden, maar in geen meer als die wij beleven. Nochtans ligt in het Evangelie en in zijn leer ene geheiligde, verborgen, geestelijke wijsheid. Deze is voor de wijste mensen van de wereld, zolang zij onder de macht van deze duisternis blijven, dweepachtig, inbeelding en dwaas. Paulus bewijst, 1 Cor, 1 en 2, lijnrecht, dat de Evangelieleer is Gods wijsheid in ene verborgenheid dat de wijze en geleerde mensen van de wereld, die Christus' Geest niet ontvangen hebben, deze wijsheid niet kunnen onderscheiden noch verstaan, en dat daarom de zaken van het Evangelie voor hen zwak en dwaasheid zijn. Dat dwaas is wordt veracht; ja dwaasheid is het enige voorwerp van verachting. Hierdoor zien wij, dat sommigen met de hoogste trotsheid, spot en smaad, verachten de zuiverheid, eenvoud en gehele verborgenheid van het Evangelie, die nochtans belijden dat zij het Evangelie geloven. Laat ons om de gehele natuur van dit vooroordeel op te helderen, enige zaken onderscheiden aanmerken.

§ 56. 1. Twee soorten van zaken zijn in het Evangelie verklaard. 1. Die het Evangelie volstrekt en alleen eigen zijn; die geen voetstappen hebben in de wet of in het natuurlicht, maar enkel zijn openbaringen het Evangelie eigen. Van deze natuur zijn al de zaken die Gods liefde en wil in Christus Jezus aangaan. De verborgenheid van zijn menswording, ambten, gehele middelaarschap, het uitdelen van de Geest, ons deelgenootschap daaraan en onze vereniging met Christus daardoor, onze aanneming tot kinderen, rechtvaardigmaking en dadelijke heiligmaking daaruit voortkomende; in het kort, alles wat behoort tot het kopen en toeëigenen van zaligmakende genaden van deze soort. Deze dingen zijn zuiver en eigenlijk Evangelie, aan het Evangelie alleen eigen. Hierom achtte Paulus, aan wie de uitdeling daarvan was toebetrouwd, dezelve zo uitnemend, dat hij in vergelijking ervan voornam niets te weten, 1 Kor. 2: 2. En hij beschrijft zijn dienst, als alleen tot dat einde dienende, Ef. 3: 7-11.

§ 57. 2. In het Evangelie worden verklaard en bevolen zaken, die gegrond zijn in de wet en het licht van de natuur. Zulke zijn al de zedelijke plichten daarin geleerd. Twee zaken staan daarom aan te merken. 1. Dat ze in enige mate de mensen zijn bekend op ene andere wijze, door andere grondbeginsels. Het ingeschapen natuurlicht leert en bevestigt ze, hoewel duister. Dus zegt Paulus van het mensdom in het algemeen, to gnwston tou Qeou faneron estin en autoiV, Rom. 1: 19, Hetgeen men van God kan kennen, is in hen geopenbaard. Gods wezenlijke eigenschappen, die onze zedelijke plicht voor Hem noodwendig maken, worden gekend door het natuurlicht. Door ditzelfde licht zijn mensen bekwaam om hun daden te beoordelen, of ze goed zijn of kwaad, Rom. 2: 14, 15. Dit is al het licht, waarop sommigen pochen, gelijk zij te eniger tijd met schaamte zullen ondervinden. 2. Op alle mensen ligt verplichting tot gehoorzaamheid, overeenkomstig hun licht in deze. Dezelfde wet en het licht, dat deze dingen ontdekt, gebiedt tevens hun waarneming. Dus is het met alle mensen, eer het Evangelie hun wordt bekendgemaakt.

In deze staat brengt het Evangelie twee zaken in van de mensen gemoed. 1. Het bestiert ons tot recht volbrengen van deze dingen, uit een recht grondbeginsel, langs een rechten regel en tot een recht einde en oogmerk, zodat zij en wij in dezelve verkrijgen aanneming bij God. Hierom geeft het dezelve ene nieuwe natuur en verandert zedelijke plichten in Evangelie gehoorzaamheid. 2. Door meedeling van die Geest, die de Evangeliebekendmaking wordt bijgevoegd, krijgen wij kracht tot haar volbrenging, op de wijze die het Evangelie voorschrijft.

§ 58. Hieruit volgt, dat het Evangelie deze weg houdt. 1. Het stelt voor en verklaart zaken daaraan eigenlijk en alleen eigen. Dus begon Paulus steeds zijn Evangelieverkondiging, 1 Kor. 15: 3. Het openbaart zijn eigen geheimen, om die te leggen ten grondvest van geloof en gehoorzaamheid. Het legt ze in het gemoed in en vervormt daardoor de gehele ziel tot dezelve; zie Rom. 6: 17; Gal. 4: 19; Tit. 2: 11, 12; 1 Kor. 3: 11; 2 Kor. 3: 18. Deze grondslag gelegd zijnde, zonder welke het Evangelie niets als 't ware te doen heeft met van de mensen ziel en tot niets verders zal voortgaan met hen, die dit zijn eerste werk verwerpen, ent het alle plichten van zedelijke gehoorzaamheid op deze stam van geloof in Christus Jezus. Deze weg houdt het Evangelie en ook de apostel Paulus in al zijn brieven. Hij verklaart eerst de geloofsverborgenheden, die het Evangelie alleen eigen zijn, en daalt dan tot de zedelijke plichten, daardoor geregeld.

Maar het gemelde vooroordeel keert de orde van deze zaken anders om. Wanneer zij, die onder zijn kracht liggen, uit velerlei hoofde het Evangelie in het gemeen toelaten, vestigen zij hun gemoed eerst en voornamelijk op zaken, gegrond op de weten het licht van de natuur. Deze kennen en herkennen zij enigszins in zichzelf, daarom prijzen en verheffen zij ze, hoewel niet in hun eigen plaats, noch tot hun eigenlijk einde. Zij maken ze ten grondslag volgens de plaats, die zij hadden in de wet van de natuur en het werkverbond, daar het Evangelie hen enkel erkent voor noodzakelijke opbouwsels op de grondslag. Maar voornemende om zedelijke plichten in hun gemoed de voorrang te geven, overwegen zij naderhand de eigenlijke leerstukken van het Evangelie, met het ene of andere van deze uitwerksels. 1. Sommigen verachten ze geheel op hun wijze en smalen op hen, die ze bij uitstek belijden. Alles wat ze vervatten is in hun oordeel van weinig belang, in vergelijking van de noodwendige plichten van zedelijkheid, die zij voorgeven te omhelzen; en om zich te ontslaan van de moeite om ze na te speuren, verwerpen zij ze als onverstaanbaar of onnodig. Of 2. Zij zullen door gedrongen uitleggingen, derzelver geest en verborgenheden ontzenuwende en bedervende, ze brengen en schikken tot hun eigen lage en vleselijke bevattingen. Zij pogen het Evangelie en al zijn verborgenheden te brengen tot hun eigen licht met sommigen, tot de rede met anderen, tot de wijsbegeerte als de rest. Die met hun zwakke en vleselijke denkbeelden van deze zaken niet overeenstemmen, hebben te wachten al de smaad en het verwijt, die de hovaardige voorwenders van wijsheid en wetenschap oudtijds op de apostelen en eerste Evangelieverkondigers wierpen. Zij, die hierdoor de zedelijkheid verheffen boven de verborgenheid en de genade van het Evangelie, verwerpen tevens het Evangelie en vernielen de zedelijkheid; want die rukkende van haar eigenlijken grondslag, valt zij in het slijk; de wandel van de mensen, die dit leren, geeft hiervan geen klein bewijs.

§ 59. Dit vooroordeel doet velen de geestelijke dingen van het Evangelie versmaden en verachten; God zegt van Efraïm, Hos. 8: 12, Ik schrijf hem de voortreffelijke dingen van mijn wet voor, maar zij zijn geacht als wat vreemds. De bedoelde zaken zijn "roevee thoratie" de grote, veelvuldige, verscheidene dingen van de wet. Hetgeen de wet toen was voor dat volk, is nu het Evangelie voor ons. De thora, wet, was het gehele middel ter meedeling van Gods mening en wil aan hen, gelijk Gods gehele raad ons wordt geopenbaard in het Evangelie. Deze dingen schreef God hun voor, of maakte ze in haar zelf en in haar openbaring hun klaar en duidelijk. Maar zij achtten ze, na dat alles "kemoo-zar", gelijk men ook het Evangelie acht, wat vreemds, onbekend voor des mensen gemoed, waaraan zij zich weinig laten gelegen liggen. Zij willen in acht nemen zaken, die overeenkomen met de grondbeginsels van hun natuur; zaken zedelijk goed of kwaad maar Gods verholen wijsheid in de Evangelie verborgenheid, achten zij wat vreemds. Met ontelbare andere vooroordelen van diezelfde natuur, vervult deze duisternis der mensen gemoed, waardoor zij worden krachtdadig en voor alle eigen licht of kracht onoverwinbaar, weerhouden van geestelijke dingen geestelijk aan te nemen.

§ 60. De kracht en uitwerking van deze duisternis in en op de ziel van onherborenen, blijkt verder uit het aanmerken van haar eigenlijk onderwerp, of de natuur en het gebruik van het vermogen, dat er van wordt aangedaan. Dit is het gemoed of het verstand. Licht en kennis zijn verstandelijke deugden of volmaaktheden van het gemoed, en dat in alle soorten, hetzij in natuurlijke, zedelijke of geestelijke dingen. De duisternis, waarvan wij spreken, is de beroving of het ontbreken van geestelijk licht. Daarom staan licht en duisternis tegenover elkaar. Gij was duisternis, maar bent nu licht in de Heere, Ef. 5: 8. Het gemoed of verstand is dan aangedaan met deze duisternis en wordt daardoor bedorven en geschonden.

Men kan het gemoed aanmerken tweezins: 1. Als beschouwende of bespiegelende, onderscheidende en beoordelende zaken er aan voorgesteld. Zo is het zijn werk uit te vinden, te overwegen, te onderscheiden, te begrijpen de waarheid van zaken. In hetgeen wij behandelen is het de plicht van het gemoed te begrijpen, te verstaan en aan te nemen de waarheden van het Evangelie, als aan het voorgesteld, op de wijze en tot het einde van dat voorstellen. Hiertoe is het, gelijk wij getoond hebben, uit hoofde van zijn verderf geheel onbekwaam, Joh. 1: 5; 1 Kor. 2: 14. 2. Men kan het aanmerken als werkdadig in het vermogen dat het heeft om de gehele ziel te besturen en de wil te bepalen tot dadelijke werking volgens zijn licht. Ik onderzoek nu niet, of de wil in zijn bijzondere nette daden, noodzakelijk volgt de bepaling van het gemoed, of het werkdadige verstand. Ik beoog maar, dat hij is het bestierende zielsvermogen in alle zedelijke en geestelijke werkingen. Waaruit volgt:

§ 61. 1. Dat niets in de ziel, wil en genegenheden, kan willen, begeren of aankleven enig goed, als hetgeen het gemoed daaraan voorstelt, en gelijk het voorstelt. Het goed, wat het ook zij, dat het gemoed niet kan ontdekken, kan de wil niet kiezen, de genegenheden niet aankleven. Al hun werkingen dienaangaande beantwoorden hun plicht niet. Dus leert Christus ons Matth. 6: 22, 23: Het licht van het lichaam is het oog; is dan uw oog eenvoudig, het gehele lichaam zal vol licht zijn. Maar is uw oog boos, het gehele lichaam zal vol duisternis zijn; is dan het licht dat in u is duisternis, hoe groot is die duisternis? Gelijk het oog natuurlijk is het licht van het lichaam, of het middel daartoe, zo is het gemoed voor de ziel. Is in het oog duisternis, niet alleen het oog, maar het gehele lichaam is in duisternis, omdat alleen in het oog het licht is van het gehele lichaam zo ook, is het gemoed onder duisternis, de gehele ziel is het ook, omdat zij geen licht heeft als door het gemoed. Hierom wordt verlichting soms genomen voor het gehele werk van de bekering tot God, en de geestelijke werkingen van het gemoed, door de vernieuwing van de Heilige Geest, worden steeds voorgesteld, als voorafgaande elke genadewerking in de wil, het hart en het leven; waarvan meer in het vervolg.

2. Gelijk de ziel geenszins kan door enig ander van haar vermogens ontvangen, omhelzen, of aankleven, het goed op ene zaligmakende wijze, dat het gemoed niet zaligmakend begrijpt, kunnen de wil en de genegenheden, daar het gemoed werkdadig bedrogen, of enigszins onder de macht van vooroordelen gevangen genomen wordt, zich geenszins bevrijden van te huisvesten het kwaad, dat het gemoed verkeerd heeft toegestemd. Dus zullen, daar het gemoed verwerpelijk is, of van gezond oordeel ontbloot, zodat het goed kwaad, en kwaad goed noemt, het hart, de genegenheden en de wandel daarmee overeenkomen, kom. 1: 28, 29. De Schrift wijst doorgaans op het verleiden van het gemoed, als het grondbeginsel van alle zonde, 1 Tim. 2: 14, Hebr. 3: 12, 13, 2 Kor. 11:3.

§ 62. Uit deze schets van de staat van 's mensen gemoed in geestelijke dingen, zolang hij onherboren is, besluiten wij, dat het gemoed in de natuurstaat zo verdorven, geschonden en ondeugend is, dat het niet bekwaam is, op het voorstellen van geestelijke dingen aan het, in de bekendmaking en verkondiging van het Evangelie, die te verstaan, aan te nemen en te omhelzen op ene geestelijke en zaligmakende wijze, zodat de heiligende kracht ervan, daardoor wordt gebracht en gevestigd in de ziel, zonder ene inwendige, eigenlijke, onmiddellijke, bovennatuurlijke, krachtdadige, verlichtende daad van de Heilige Geest. Wat die is en waarin zij bestaat, zal volgen.