pneumatologia

Derde boek

Hoofdstuk 4. Leven en dood, natuurlijk en geestelijk vergeleken

1. Van de dood in zonden. Alle onwedergeborenen geestelijk dood. 2. Geestelijke dood tweevoudig. 3. Leenspreukig. 4. Leven natuurlijk, wat en waarin het bestaat. 5. Dood natuurlijk, met zijn noodwendige gevolgen. 6, 7, 8. Het bovennatuurlijk leven van Adam in onschuld, in zijn grondbeginsel, daden en kracht. 9, 10. Onderscheiden tussen dat en ons geestelijk leven in Christus. 11, 12. Dood, geestelijk ene beroving van het leven dat wij in Adam hadden; ene ontkenning van het leven van Christus. 13. Beroving van een grondbeginsel van alle leven voor God. Geestelijke onmacht hierin. 14. Onderscheiden tussen de natuurlijke en geestelijken dood. 15, 16, 17. De nuttigheid van geboden, beloften en dreigementen. 18, 19, 20, 2 1. Geen mens gaat verloren enkel uit gebrek van kracht. 22, 23, 24. Geen levende daden in een staat des doods; de weg tot het meedelen van geestelijk leven. 25, 26, 27, 28. Van wat natuur de beste werken zijn van onherborenen. 29. Geen gestaltenis tot geestelijk leven onder de macht van geestelijk dood.

§ 1. De Schrift beschrijft nog onherboren mensen in hun staat en toestand als geestelijk dood. Hieruit volgt ook, dat zij nodig hebben een inwendig, krachtdadig, volbrengend werk van de Heilige Geest op hun zielen, om hen te verlossen uit deze staat en toestand door wedergeboorte. En dit betreft voornamelijk hun wil en genegenheden, gelijk de duisternis en blindheid, tevoren beschreven, hun gemoed en verstand. Daar is een geestelijk leven, waardoor mensen voor God leven, zij, hiervan geheel vreemd en verstoken, zijn geestelijk dood. Dit verklaart de Schrift van alle onherborenen, hetzij in lijnrechte woorden, hetzij in andere stellingen van hetzelfde gewicht; zij getuigt het lijnrecht op vele plaatsen, Ef. 2: 1, Gij waart dood in zonden en misdaden; vs. 5, Toen gij dood was in zonden; Kol. 2:13, En gij dood zijnde in uw zonden, en de voorhuid van uw vlees; 2 Kor. 5: 15, Is een voor allen gestorven, dan waren zij allen dood; Rom. 5:15, Door de misdaad van enen, zijn velen dood vs. 12, De dood is doorgegaan tot alle mensen, omdat allen gezondigd hebben. Dit wordt ook bevestigd op de andere wijze, daar het herstellen en terecht brengen van de mensen door de genade van Christus wordt genoemd hun levendmaking, of hun nieuw leven te schenken want dit veronderstelt, dat ze dood waren, of ontbloot van het leven dat ben in dit levend maken wordt meegedeeld. Want alleen kan iets, dat tevoren dood was, gezegd worden te zijn levend gemaakt; zie Ef. 2: 5, Joh. 5: 21, Joh. 6: 63.

§ 2. Deze dood, waaronder onherborenen zijn, is tweevoudig; 1. Wettisch, ten opzichte van het vonnis van de wet: Ten dage dat gij daarvan eet, zult gij de dood sterven, Gen. 2:17. Op dit vonnis werd Adam en zijn gehele nakomelingschap dood, volgens de wet, zedelijk dood, of onderhevig aan de dood als straf, en daartoe verwezen. Deze dood wordt bedoeld in sommige van de aangehaalde plaatsen, gelijk Rom. 5:12, en ook misschien 2 Kor. 5: 15. Want gelijk Christus stierf, waren zij allen dood. Hij stierf strafdragend onder het vonnis van de wet, en zij allen waren de dood onderhevig, of dood uit dien hoofde. Doch dit is niet de dood, die ik meen, en wij worden van die niet verlost door wedergeboorte, maar door rechtvaardigmaking, Rom. 8: 1.

§ 3. 2. In hen is een geestelijke dood, zo genoemd leenspreukig van zijn overeenkomst en gelijkheid met de natuurlijke dood. 't Is van groot belang, te kennen de ware natuur hiervan, en hoe uit hoofde van dezelve, onherborenen geheel onmachtig zijn om iets te doen dat geestelijk goed is, eer zij zijn levend gemaakt door de almachtige kracht en onweerstaanbare werking van de Heilige Geest. Dus moeten wij, om dit recht te verklaren, overwegen de natuur van leven en dood natuurlijk, met toespeling op welke de geestelijke staat van onherborenen dus beschreven wordt.

§ 4. Leven in het gemeen, of het leven van een levend schepsel is, Actus Vivificantis in Vivificatum per unionem utriusque, de daad van een levendmakend grondbeginsel, op een levend te maken onderwerp, uit kracht van hun vereniging. En daarin staan te overwegen drie zaken.

1. Het grondbeginsel van leven zelf. Dit is in de mens de redelijke levende ziel, genoemd "niesjmat chajiem", Gen. 2:7, God ademde in zijn neusgaten de adem des levens, en de mens werd ene levende ziel, God had aan van de mens lichaam, uit het stof van de aarde gevormd, toegedacht een grondbeginsel van leven, verhevener dan dat van de onvernuftige dieren, dat maar is de uitvloed en geest van hun gestaltenis en aard, hoewel eigenlijk voortgebracht door van de Heilige Geest vormende kracht en vermogen, gelijk hiervoor gezegd is. God schiep dan voor hem ene bijzondere, onderscheiden, levendmakende ziel, en stortte die in de stof, te harer ontvangst toebereid. Hij deed dit niet alleen in het begin van het scheppen van de soort of het geslacht van de eerste twee mensen, maar Hij doet dit gedurig in de gewone loop van de werken zijner voorzienigheid, in het geslacht te doen aanhouden. Want hebbende verordend het toebereiden van het lichaam door voortteling, stort Hij erin onmiddellijk de levende ziel, de adem des levens.

2. De Actus Primus, of de levenwekkende daad van dit grondbeginsel, op het levend gemaakt grondbeginsel in en uit kracht van vereniging. Hierdoor wordt de gehele mens "nefesj chajah" ene levende ziel yucikoV anqrwpoV, een persoon, levend gemaakt door een levenwekkend grondbeginsel, en bekwaamd tot alle natuurlijke leventonende daden.

3. De daden van dit leven zelf. Deze zijn van twee soorten. 1. Die vloeien uit het leven, als leven. 2. Die er uit voortkomen, als zo'n leven, uit het grondbeginsel van ene redelijke ziel. De eerste soort zijn natuurlijk en noodzakelijk gelijk al de daden en werkingen van de zinnen, van het bewegende vermogen en van hetgeen behoort tot het ontvangen en gebruiken van voedsel. Deze zijn daden van leven, door welke niet te hebben, de Psalmist bewijst dat de afgoden dood zijn; zoverre zijn ze van goddelijk leven te hebben, dat zij in 't geheel niet leven, Ps. 115: 4-7. Deze zijn daden van leven als leven, van het onafscheidbaar, en haar einde is om aan te houden de vereniging van het geheel, tussen de levenwekkende en levendgemaakte grondbeginselen. Daar zijn 2, daden van leven, die voortkomen uit de bijzondere natuur van dit levenwekkend grondbeginsel, zulke zijn al de verkiezende en gebiedende daden van ons verstand en wil alle vrijwillige, redelijke en eigenlijke menselijke daden. Deze spruiten uit die bijzondere soort van leven, die het bijzondere levenwekkend grondbeginsel van ene redelijke ziel geeft.

§ 5. Hieruit blijkt waarin de natuurlijke dood bestaat. Daarin zijn aan te merken drie zaken. 1. Het afscheiden van de ziel van het lichaam. Hierdoor houdt op de daad van het instorten van de levende ziel, in al zijn einden. Want als een grondbeginsel van leven voor het geheel, werkt het alleen uit kracht van zijn vereniging met zijn daardoor levend te maken onderwerp. 2. Een ophouden van alle levende daden, in het levend gemaakte onderwerp. Want de vereniging waaruit zij zouden voortvloeien, is ontbonden. 3. Als een gevolg hiervan, is het lichaam onmachtig en onbekwaam tot alle levende werkingen. Niet alleen houden op metterdaad alle werkingen van het leven, maar het lichaam is niet meer bekwaam om ze uit te werken. Wel blijft er in Polentia obedientialis, een lijdend vermogen, om weer leven te ontvangen, wanneer aan het meegedeeld door ene inwerkende kracht; gelijk Lazarus dode lichaam ontvangbaar bleef voor ene levende ziel; maar een werkelijk vermogen om zich te schikken tot leven of levende daden heeft het niet.

§ 6. Uit dit alles kunnen wij door nette overeenkomst opmaken waarin geestelijk leven en dood bestaat. Maar eerst moeten wij opmerken de volgende zaken. 1. Dat Adam in de staat van onschuld, behalve zijn natuurlijk leven, waardoor hij was ene levende ziel, een bovennatuurlijk leven had, ten aanzien van zijn einde waardoor hij voor God leefde. Dit wordt genoemd het leven Gods, E£ 4: 18, waarvan de mensen nu in de natuurstaat vervreemd zijn; het leven dat God vordert en dat God ten voorwerp en einde heeft. Dit leven was in hem bovennatuurlijk; want al werd het samen geschapen in en met de redelijke ziel, als ene volmaaktheid die zij behoefde en de staat waarin, en ten opzichte van het einde waartoe zij geschapen werd, vloeide het evenwel niet natuurlijk uit de grondbeginselen van de redelijke ziel, ook waren de grondbeginselen, vermogens of bekwaamheden van het niet onafscheidelijk van die van de ziel zelf, zijnde enkel toevallige volmaaktheden ervan, er ingelegd door zonderlinge genade. Dit leven was hem noodzakelijk, ten aanzien van de staat waarin en het einde waartoe hij geschapen was, te leven voor de levende God op ene bijzondere wijze; te leven tot Gods heerlijkheid in deze wereld, in het volbrengen van de redelijke en zedelijke gehoorzaamheid van hem geëist, en te leven naderhand in Gods heerlijkheid en het eeuwige genieten van Hem als zijn hoogste goed en grootste loon. Hij werd hiertoe bekwaamd door het Gode leven, waarvan wij vervreemd zijn in de natuurstaat. 2. In dit leven staan, als in leven in het gemeen, te overwegen drie zaken. 1. Zijn grondbeginsel. 2. Zijn werkingen. 3. Zijn kracht of hebbelijkheid, daad en vermogen.

§ 7. 1. Tot hetzelve behoorde een levendmakend grondbeginsel. Want alle leven is ene daad van een levenwekkend grondbeginsel. In Adam was dit Gods beeld, of ene hebbelijke gelijkvormigheid met Gods mening en wil; waarin de heiligheid en rechtvaardigheid van God zelfs werd vertoond, Gen. 1: 26, 27. In dit beeld was hij geschapen, of het was met hem samen geschapen, als ene volmaaktheid, die zijn natuur behoefde in de toestand, waarin hij geschapen werd. Dit gaf hem ene hebbelijke gestaltenis tot alle plichten van de gehoorzaamheid van hem geëist. Het was de rechtheid van al zijn zielsvermogens, ten opzichte van zijn bovennatuurlijk einde, Pred. 7: 29.

2. Tot het behoorden aanhoudende daden, door of uit kracht van en overeenkomende met dit grondbeginsel. Al de daden van Adams leven moesten zijn ondergeschikt tot zijn groot zedelijk einde. In alles wat hij deed moest hij voor God leven volgens de wet van het Verbond, waarin hij voor God wandelde. En in alles te handelen volgens het licht in zijn verstand, de rechtvaardigheid en heiligheid in zijn wil en genegenheid, de oprechtheid of vroomheid of geschiktheid in zijn ziel, was zijn leven voor God.

§ 8. 3. Hij had hierbij macht of bekwaamheid om het grondbeginsel van leven aan te houden in gepaste daden van het, ten opzichte van de gehele gehoorzaamheid van hem gevorderd; dat is, hij had genoegzame bekwaamheid ter volbrenging van elke plicht of al de plichten die het Verbond eist. In deze drie zaken bestond Adams bovennatuurlijk leven in onschuld. En het leven waartoe wij door Christus hersteld worden, beantwoordt het en vervult zijn afwezen ten aanzien van het einde in voor God te leven, volgens het nieuwe Verbond waar wij worden ingenomen. Want Adams leven ware ons niet genoegzaam, om voor God te leven volgens de voorwaarden van het Nieuwe Verbond en het genadeleven, dat wij nu genieten, is niet gepast tot het Verbond, waarin Adam stond voor God. Tussen deze zijn enige verschillen, welker voornaamste wij zullen brengen tot twee hoofdzaken.

§ 9. 1. Het grondbeginsel van dit leven was geheel en al in de mens zelf. Het was wel het uitwerksel van ene andere oorzaak buiten hem, Gods goedwilligheid en macht, maar het werd overgelaten te groeien op geen andere wortel, als die in de mens zelf was. Het was geheel zijn natuur ingeplant, en daarin lag zijn springader. Dadelijke opwekkingen door invloed van Gods macht zou het gehad hebben. Want geen grondbeginsel van werking kan bestaan onafhankelijk van God, noch zich tot werking begeven zonder Gods medehulp. Maar in het leven, waartoe wij vernieuwd worden door Jezus Christus, ligt de springader en het grondbeginsel niet in ons, maar in Hem, als het ene algemene hoofd van allen die Hem deelachtig wordeb. Hij is ons leven, Kol. 3: 4, en ons leven is in zijn bron en springader, met Christus verborgen in God. Want Hij maakt ons levend door zijn Geest, Rom. 8: 10, 11. En ons geestelijk leven als in ons, bestaat in de levenwekkende daden van die zijn Geest in ons want zonder Hem kunnen wij niets doen, Joh. 15:5. Uit kracht hiervan wandelen wij in nieuwheid des levens, Rom. 6: 4. Wij leven dan hierdoor, nochtans niet zozeer wij, maar Christus leeft in ons, Gal. 2: 20.

§ 10. 2. Deze levens verschillen in het voorwerp van hun levende daden. Want het leven, dat wij nu leven door het geloof des Zoons Gods, heeft vele voorwerpen van zijn werkzaamheid, die het andere leven niet had. Want omdat al de daden van geloof en liefde, dat is al onze gehoorzaamheid, ziet op de openbaring, die God ons van Zichzelf en zijn wil geeft, en er nu nieuwe openbaringen van God in Christus zijn, worden bijgevolg van ons geëist nieuwe plichten van gehoorzaamheid, gelijk in het vervolg zal blijken. Meer dergelijke verschillen zijn tussen dezelve. Toch is het leven, dat wij hadden in Adam, in zoverre van dezelfde natuur en soort met het leven waartoe wij in Christus Jezus vernieuwd worden, gelijk onze apostel toont in vele plaatsen, zie Ef. 4: 23, 24, Kol. 3: 10, dat die beide dienen tot hetzelfde einde en oogmerk.

§ 11. Omdat er dan is dit tweevoudige geestelijke leven, of bekwaamheid om voor God te leven, dat wij hadden in Adam, en dat wij hebben in Christus, moeten wij naspeuren ten aanzien van welke van deze twee, onherboren mensen gezegd worden geestelijk dood te zijn, of dood in zonden en misdaden. En dit ziet eerst op het leven, dat wij hadden in Adam; want de ontneming van dat leven lag in het vonnis van de wet: Gij zult stervende sterven. Deze geestelijke dood is daarin vervat, en wel in ontbloot te zijn van geestelijk leven, of leven voor God, dat onherboren mensen nooit hadden, noch de facto, noch de jure, in daad noch recht, in geen staat of toestand. Dus zijn zij te deze opzichte dood alleen ontkennend; zij hebben het leven niet, maar ten aanzien van het leven, dat wij hadden in Adam, zijn zij dood door ontneming, zij hebben verloren de macht die zij hadden om voor God te leven.

§ 12. Uit het gezegde blijkt de natuur van deze geestelijken dood, onder welker macht alle onherboren mensen liggen. In dezelve zijn drie zaken. 1. Wegneming van een grondbeginsel van geestelijk leven, dat ons bekwaamt om voor God te leven.

2. Verstoken te zijn van alle geestelijke levende daden; dat is, van alle daden en plichten van heilige gehoorzaamheid, God aangenaam, en strekkende om Hem te genieten. 3. Geheel gebrek en onmacht tot enige zulke daden. Deze allen zijn in de dood, die een beroving is van leven, gelijk deze.

In dezelve is 1. Beroving van het grondbeginsel van geestelijk leven, dat de mens had eer de zonde kwam, of de macht om voor God te leven volgens het werkverbond; en ene ontkenning van het leven, dat wij door Christus hebben, of vermogen om voor God te leven volgens de inhoud van het genadeverbond. Die dan dus dood zijn, hebben geen grondbeginsel of eerste vermogen om voor God te leven, of te volbrengen enige plicht God aangenaam, ter genieting van Hem, volgens een van de verbonden. 't Is met hen in al de daden en einden van geestelijk leven, gelijk met het lichaam in al de daden en einden van het natuurlijk leven, wanneer de ziel er uit vertrokken is. Waarom worden zij anders gezegd dood te zijn?

§ 13. Men werpt tegen, het grote onderscheid tussen natuurlijke en geestelijke dood. In de natuurlijke dood wordt de ziel zelf geheel weggenomen van het lichaam; maar in de geestelijke blijft de ziel er in. De mens blijft, niettegenstaande deze geestelijke dood, begaafd met verstand, wil en genegenheden. En die bekwame hem om te volbrengen zijn plicht aan God, en de geëiste gehoorzaamheid.

Antw. 1. In geestelijk leven is de ziel tot zijn grondbeginsel, gelijk het lichaam is tot de ziel in het natuurlijk leven. Want in het natuurlijke leven is de ziel het levenwekkende grondbeginsel, en het lichaam is het levend gemaakte. Wanneer de ziel het lichaam verlaat, laat zij het al zijn natuurlijke eigenschappen, maar geheel beroofd van de eigenschappen, die het lichaam had uit kracht van zijn vereniging met de ziel. Dus is het geestelijke leven de ziel in en door haar wezenlijke eigenschappen niet het levend makende, maar het levend gemaakte grondbeginsel. En wanneer het levendmakende grondbeginsel van geestelijk leven vertrekt, laat het de ziel al haar natuurlijke eigenschappen in wezen geheel, maar zedelijk bedorven. Doch van al de vermogens en bekwaamheden, die zij had uit kracht van haar vereniging, met een levendmakend grondbeginsel van geestelijk leven, wordt zij beroofd. Te ontkennen, dat zo'n levendmakend grondbeginsel van geestelijk leven ons wordt toegevoegd door Christus genade, onderscheiden en afgescheiden van de natuurlijke vermogens van de ziel, is zakelijk te loochenen het gehele Evangelie. 't is evengelijk als te ontkennen dat Adam geschapen is in Gods beeld, hetwelk hij verloor, en dat wij worden vernieuwd tot Gods beeld door Jezus Christus. Hierom, 2. Alles wat de ziel werkt in geestelijke dingen door haar verstand, wil en genegenheden, als beroofd van, of niet levend gemaakt door dit grondbeginsel van geestelijk leven, doet zij natuurlijk, niet geestelijk, gelijk verder zal blijken.

§ 14. 1. Dus zijn alle mensen, niet wedergeboren door de Geest, onbekwaam of onmachtig tot het geestelijk volbrengen van geestelijke dingen, omdat ze geestelijk dood zijn. Wat zij kunnen doen, of hoe men hun doen mag noemen, tenzij ze zijn begiftigd met een levendmakend grondbeginsel van genade, kunnen zij geen daad geestelijk leven tonend, geen daad van het Gode leven, of die God volstrekt aanneemt, verrichten. Hierom zegt Paulus: de vleselijke gezindheid is vijandschap tegen God, zij is Gods wet niet onderworpen, zij kan ook niet, Rom. 8:7. Dus die in het vlees zijn kunnen God niet behagen, vs. 8. Laten mensen deze vleselijke gezindheid beknibbelen, en drijven dat ze alleen is het gevoelige deel van de ziel, of de genegenheden als verdorven door vooroordelen en boze gewoonten; twee zaken zijn in deze tekst klaar. 1. Dat deze vleselijke gezindheid is in alle mensen, die geen deelgenoten zijn van Gods Geest en zijn levendmakende kracht. 2. Dat overal, daar ze is, onmacht is om iets te doen dat God behaagt; en dit is het zakelijke dat wij beweren, hetwelk men zowel met zedigheid kan loochenen, als het gezag van de apostel verwerpen. Niemand, zegt de Christus aangaande een van deze daden, kan tot Mij komen, tenzij de Vader hem trekke, Joh. 6: 44. Van alle mensen in de natuur, vergeleken met kwade bomen, wordt bevestigd, dat zij geen goede vrucht kunnen voortbrengen, tenzij hun natuur zij veranderd, Matth. 7:18 en 12:33. Jeremia vergelijkt ook deze onmacht ten goede, met zaken in de natuur onmogelijk, Jer. 13:23. Wij twisten niet over uitdrukkingen; de Schrift leert ons overvloedig, dat de mens van nature geen vermogen heeft in zichzelf, om op het enkele voorstellen van zijn plicht in geestelijke gehoorzaamheid, op vermaningen uit Gods Woord, gepaard met alle gepaste dienstige beweegredenen tot dezelve, iets te onderscheiden, willen of doen, op ene wijze die God aanneemt, ten opzichte van ons geestelijk Gode leven, volgens zijn wil, en het toekomende genieten van Hem, zonder het krachtdadige instorten, of scheppen in hem van een nieuw begenadigd grondbeginsel, of hebbelijkheid dat hem daartoe bekwaamd en dat de Heilige Geest dit werkt in allen die geloven, zullen wij in het vervolg tonen.

Maar men zal tegenwerpen, gelijk sedert Pelagius dagen steeds geschied is, dat dit te stellen, alle vermaningen, geboden, beloften, dreigementen, de gehele weg waarlangs God ons uitwendig zijn wil bekendmaakt, verijdelt en teleurstelt. Want waartoe dient blinden te vermanen dat ze zien, of doden dat ze leven, of hen wat te beloven als zij het doen? Handelt men dus met stenen, ware dat niet bespottelijk, daar ze geheel onmachtig zijn? Hoe kan men dan mensen, zo onmachtig tot geestelijke dingen, stellen?

Antw. 1. Ter toepassing van enig middel, tot volbrenging van een uitwerksel, vordert de hoogste Wijsheid niets meer, als dat het in zijn eigen natuur daartoe gepast zij, en dat het daardoor te bewerken onderwerp in zijn natuur raakbaar zij. Dus zijn vermaningen met beloften en dreigementen in hun soort, als zedelijke werktuigen, gepast en bekwaam om voort te brengen de uitwerksels van geloof en gehoorzaamheid in van de mensen gemoed. En de vermogens van hun ziel, hun verstand, wil en genegenheden zijn gepast om tot dat einde bewerkt te worden door dezelve. Want mensen zijn door hun redelijke vermogens bekwaam om te onderscheiden derzelver natuur, en te oordelen waartoe zij strekken. En omdat deze vermogens zijn het grondbeginsel en onderwerp van alle dadelijke gehoorzaamheid, wordt toegestemd, dat in de mensen is ene natuurlijke ver afgelegene leidende macht om God te gehoorzamen, die nochtans nooit metterdaad recht kan werken, zonder de krachtdadige meewerking van Gods genade, hen niet alleen bekwamende, maar in hen werkende te willen en te doen.

2. Vermaningen, beloften en dreigementen, zien niet voornamelijk op onze tegenwoordige bekwaamheid, maar op onze plicht. Hun einde is ons te verklaren, niet wat wij kunnen, maar wat wij moeten doen. En dit doen ze ten vol1e Zeg aan de andere zijde als een algemene regel, dat wij in en van onszelf machtig of bekwaam zijn te doen hetgeen God ons gebiedt of aanraadt, met beloften op gehoorzaamheid, en dreigementen op ongehoorzaamheid; en gij verijdelt geheel Gods genade, of maakt ze ten minste alleen nuttig tot gemakkelijker volbrenging van onze plicht, niet nodig tot het wezen van de plicht zelf, hetwelk is het Pelagiaans gevoelen, zo dikwerf oudtijds veroordeeld. Doch in de kerk is tot heden geloofd, dat het gebod onze plicht aanwijst, maar dat de belofte kracht geeft om ze te volbrengen.

§ 18. 3. God belieft deze vermaningen en beloften te maken Vehicula Gratiae, het middel ter mededeling van geestelijk leven en kracht aan mensen. Hij heeft ze ingesteld tot dat einde, omdat ze aangemerkt de zedelijke en verstandelijke vermogens van des mensen gemoed daartoe gepast zijn. Hierom worden deze uitwerksels toegeschreven aan Gods Woord, die waarlijk de genade er door meedeelt, werkt, Jak. 1: 18; 1 Petr. 1: 23. Dit is in hun bedeling onder het genadeverbond, hun eigenlijk einde. God mag ze dan wijs gebruiken en bevelen te gebruiken, niettegenstaande al des mensen onmacht om ze zaligmakend op te volgen, omdat Hij ze zelfs kan, wil en zal krachtdadig maken tot het bedoelde einde.

§ 19. Maar zegt men verder: Zijn de mensen dus geheel ontbloot van een grondbeginsel van geestelijk leven, van alle vermogen om voor God te leven, dat is, tot bekering, geloof en gehoorzaamheid; is het dan rechtvaardig, dat ze eeuwig verloren gaan, enkel om hun onmacht, of omdat ze niet doen, iets dat ze niet kunnen doen. Dit ware tichelstenen te eisen en geen stro te geven; ja veel te eisen waar niets gegeven wordt. De Schrift legt overal 's mensen verderf, hun moedwillige zonde, nergens hun zwakheid of onmacht ten laste.

Antw. 1. 's Mensen onmacht om voor God te leven is zijn zonde. Al haar gevolg komt met recht ten haren laste. Wij werden onmachtig door de zonde van onze natuur in onze eerste voorouders, al haar gevolgen zijn onze zonden en ellende, Rom. 5: 12. Waren wij onmachtig zonder ware eigen schuld, volgens de wet van onze schepping en het verbond van onze gehoorzaamheid, het ware ene andere zaak. Maar dit veronderstelt, wij hebben het elders bewezen, die verloren gaan eten maar de vrucht van hun eigen wegen.

§ 20. 2. In de onderhandelingen tussen God en der mensen zielen, ten opzichte van hun gehoorzaamheid en zaligheid, hebben zij allen in verscheidene zaken macht in enige trappen en mate, om Gods mening en wil op te volgen, die zij vrijwillig verwaarlozen. Dit is van zichzelf genoeg om hun eeuwig verderf te rechtvaardigen; doch,

3. Niemand is zo onmachtig om voor God te leven en iets voor Hem te doen, of hij is tevens machtig om wat tegen God te doen. Alle mensen hebben van nature ene boze verdorven hebbelijkheid, die hen vervreemdt van 't leven Gods. En in het verwerpen van enig gebod aan mensen gegeven, tot Evangeliegeloof en gehoorzaamheid, kunnen en zullen zij tewerkstellen ene vrije stellige daad van hun wil, hetzij lijnrecht, of die er voor te houden is, in iets anders de voorrang te geven. Gelijk zij tot Christus niet kunnen komen, tenzij de Vader hen trekt, willen zij ook niet komen, opdat zij het leven hebben; dit is hun verderf rechtvaardig en uit hun zelf.

Aldus beschrijft de Schrift de macht, bekwaamheid of onmacht van de mensen in de natuurstaat, tot het volbrengen van geestelijke dingen. Sommigen schelden het voor dweperij en onverstand, dat de Heere Christus moet verantwoorden, niet wij. Want wij verhalen maar duidelijk, wat Hij heeft uitgedrukt in zijn Woord, acht iemand dit dwaasheid, de dag om te beslissen waar de schuld ligt, komt.

§ 21. In deze dood, ten tweede, houden metterdaad op alle levende daden. Uit dit gebrek van macht, of het ontberen van een grondbeginsel van geestelijk leven, kan de mens in de natuurstaat geen levende daad van geestelijke gehoorzaamheid volbrengen, niets dat geestelijk goed of zaligmakend, of God, volgens de inhoud van het Nieuwe Verbond, aangenaam is; hetwelk ons lust wat uit te breiden.

De gehele loop van onze gehoorzaamheid aan God in Christus, is het leven Gods, Ef. 4:18. Het leven, dat op ene bijzondere wijze van Hem is, waarvan Hij is de eigenlijke veroorzaker en waardoor wij leven voor Hem, hetwelk ons einde is. En het Evangelie, de regel van onze gehoorzaamheid, wordt genoemd het Woord, of de Woorden van dit leven, Hand. 5: 20, hetgeen ons leidt en bestiert hoe voor God te leven. Hierom zijn al de plichten van dit leven levende daden, geestelijke levende daden, werkingen van het leven, waardoor wij voor God leven.

§ 22. Waar dan dit leven niet is, zijn al van de mensen werken dode werken. Waar de mensen dood zijn in de zonden, zijn hun werken dode werken. Zij zijn allen dood, hetzij in hun eigen natuur, of ten aanzien van hen die ze volbrengen, Hebr. 9: 14. Het zijn dode werken, omdat ze niet voortkomende uit een grondbeginsel van leven, onnut zijn, gelijk dode zaken, Ef. 5: 11, en eindigen in de eeuwige dood, Jak. 1: 15.

Laat ons dan overwegen vanwaar wij dit geestelijk leven, dat ons tot die levende daden bekwaamd, trekken en bekomen. 1. De oorsprong en bron van dit leven is bij God, Ps. 36: 10, Bij U is de fontein des levens; de enigste springader van ons geestelijk leven is op ene bijzondere en eigenlijke wijze in God. Hierom wordt ook ons leven gezegd te zijn verborgen met Christus in God, Kol. 3:3, dat is, als in zijn eeuwige voortbrengende en bewarende oorzaak. Eveneens is het ook met allerlei leven. God is de levende God, alle andere zaken zijn in zichzelf dood, haar leven, wat het ook zij, is in God veroorzakend en voortreffelijk; in haar is het enkel afgeleid.

§ 23. 2. Ons geestelijk leven is in zijn eigenlijke natuur onderscheiden van alle andere soorten van leven, in dat zijn volheid is meegedeeld aan de Heere Christus als Middelaar, Kol. 1: 19, en uit zijn volheid ontvangen wij het, Joh. 1: 16. Een grondbeginsel van geestelijk leven wordt ons meegedeeld uit zijn volheid daarvan, waardoor Hij levend maakt wie Hij wil. Hierom wordt Hij gezegd te zijn ons leven, Kol. 3: 4. En in ons leven zijn het niet zozeer wij die leven, maar Christus leeft in ons, Gal. 2:20, omdat wij niets verrichten als door zijn kracht en vermogen, 1 Kor. 15: 10.

§ 24. 3. De fontein van dit leven zijnde in God, en de volheid er van voor ons opgelegd in Christus, deelt Hij ons mee de kracht en het grondbeginsel er van door de Heilige Geest, Rom. 8: 11. Dat die hiervan is de onmiddellijke uitwerkende oorzaak, zullen wij in het vervolg bewijzen. Hij doet het nochtans zo, dat Hij het voor ons trekt uit Jezus Christus, Ef. 4: 15, 16. Want Hij is het leven en zonder Hem, of vermogen van Hem meegedeeld, kunnen wij niets doen, Joh. 15: 5.

4. Dit geestelijk leven wordt ons meegedeeld door de Heilige Geest, volgens en tot het einde van het Nieuwe Verbond. Want de Verbondsbelofte is, dat God zijn wet zal schrijven in ons hart, en dat wij dan zullen wandelen in zijn inzettingen; dat is, het grondbeginsel van leven moet alle levende daden voorafgaan. Van dit grondbeginsel van leven dus afgeleid en ons toegebracht, komen al de levende daden, door welke wij voor God leven. Daar dit niet is, gelijk het niet is in allen die dood zijn in zonden, want om het ontbreken hiervan worden zij dood genoemd, kan geen daad van gehoorzaamheid aan God zo worden verricht, dat het zou wezen ene daad van het leven Gods; en de Schrift drukt het dus uit. Dezelfde zaak wordt beoogd, wanneer wij met andere woorden zeggen, dat zonder ene ingestorte hebbelijkheid van inwendige aanklevende genade, van Christus ontvangen door een krachtdadig werk van de Geest, niemand kan geloven of God gehoorzamen, of enige plicht zaligmakend verrichten, zodat God ze aanneemt. Zo wij niet in deze grondstelling blijven, laten wij in de kerk de gehelen vergiftige vloed van Pelagianerij. Te zeggen dat wij in onszelf bekwaam zijn slechts ene goede gedachte te denken, of iets het geringst te doen gelijk ons betaamt, dat wij hebben enige kracht of bekwaamheid ons eigen, of van nature, hoezeer ook uitwendig aangezet en bestierd door alle mogelijke beweegredenen, onderwijs, redeneringen en bemoedigingen, om het Evangelie zaligmakend te geloven of te gehoorzamen in enige zaak, is omver te werpen het Evangelie en het geloof van de algemene kerk in alle eeuwen.

§ 25. Maar men werpt tegen: Dat vele onherborenen kunnen en metterdaad verrichten vele plichten van Godsdienstige gehoorzaamheid; is in die allen niets van geestelijk leven, dan zijn ze zonden, en verschillen dus niets van hun allerergste daden in deze wereld, die ook maar zonde zijn; is dit zo, wat baat hun dan deze arbeid? Was het hun niet alzo goed hun lusten en vermaken op te volgen, zo het toch op een uitkomt? 't Is alles zonde en niets meer waarom dringen dan de Evangelieverkondigers mensen, die zij weten in die staat te zijn, plichten op? Wat voordeel zullen zij hebben in het opvolgen? Liet men hen niet nutter aan hun zelf en wachten tot hun bekering, als met hen tevergeefs dus tijd en vlijt te spillen?

Antw. 1. Ja al de plichten van zulke mensen zijn in enige zin zonde. Augustinus noemde de deugden van ongelovigen splendida peccata, blinkende zonden. Sommigen, die dat nu mishaagt, kunnen hem beter berispen als wederleggen. Twee zaken vergezellen elke eigenaardige plicht. 1. Dat God ze aanneemt. 2. Dat ze zij geheiligd in de doener; geen van deze is in de plichten van onherborenen, want zij hebben geen geloof en zonder geloof is liet onmogelijk God te behagen, Hebr. 11: 6. Paulus verzekert ook, dat de bevlekten en ongelovigen, dat is, alle ongeheiligde mensen door de Genadegeest niet gereinigd, alles onrein is, omdat hun geweten en gemoed besmet is, Tit. 1: 15. Dus wordt hun gebed gezegd een gruwel en hun ploegen zonde te zijn; en wij vinden niets dat in hen of voor hen anders zij. Maar gelijk er zijn goede plichten die aanklevende zonden hebben, Jes. 64: 6, zijn er zonden, die enig goed in zich hebben. Want bonum oritur ex integris, malum ex quocunque defectu. Zulke zijn de plichten van onherborenen. Gelijk zij ze verrichten, en voor hen zijn ze zonden, stoffelijk, en in zichzelf zijn ze goed. Dit onderscheidt hen van en verheft ze boven zonden, die alleszins zondig zijn. Als plichten zijn ze goed, als plichten van zulke mensen zijn ze kwaad, omdat hun noodwendig ontbreekt hetgeen hen van kwaad te zijn zou bewaren. Op deze grond moeten zij ze verrichten en daartoe vermaand worden.

§ 26. 2. Hetgeen goed is, stoffelijk, en in zichzelf, hoewel bedorven door zijn betrekking op de persoon die het verricht, wordt goedgekeurd en aangenomen in zijn eigen plaats. Want plichten kunnen worden volbracht tweezins. 1. Geveinsd en in schijn; dus verfoeit God hen geheel in stof en wijze, zulk een vergiftig inmengsel verderft alles, Jes. 1: 11-14, Hos. 1: 4. 2. In oprechtheid, volgens het licht en de overtuiging dat de mens heeft; zulke plichten worden in hun wezen goedgekeurd, en niemand wordt ooit vermaand iets te doen in geveinsdheid, zie Matth. 10: 21. Uit hoofde dan ook, dat de plichten zelf aannemelijk zijn, mag men mensen tot dezelve aanzetten. Maar 3. Men moet toestaan, dat dezelfde plicht in zijn wezen in het algemeen, uitwendig volbracht volgens dezelfde regel, wordt aangenomen in of van de een, en verworpen in of van de ander. Aldus was het met de offeranden van Kaïn en Abel. Dit niet alleen, maar dezelfde verworpene plicht kan hebben trappen in het kwade, om welke hij wordt verworpen, en hij kan zondiger zijn in en voor de een als de ander. Maar wij moeten in acht nemen, dat het verschil niet enkel alleen behoort tot de verscheiden staten van de mensen die ze verrichten, omdat iemand is in de staat van de genade, wiens plichten worden aangenomen, en een ander in de natuurstaat, welker plichten worden verworpen, gelijk hun personen. Want al is het aannemen van onze personen een noodwendige voorwaarde tot het aannemen van onze plichten, God zag eerst Abel, daarna zijn offer aan, er is evenwel altoos een waar onderscheid van soorten in de plichten zelf, van welke de een aangenomen, de ander verworpen wordt, al kunnen wij het misschien geenszins bemerken. Gelijk in de offeranden van Kaïn en Abel, die van Abel geschiedde in geloof, welks ontbreken in die van Kaïn veroorzaakte dat ze werd verworpen. Zo dan plichten kunnen zijn alleszins dezelfde in grondbeginsel, regel en einden, of alles wat nodig is om ze in soort goed te maken, zij zouden alle evengelijk worden aangenomen bij God, hetzij wie ze volbracht, want God is geen aannemer des persoons; doch dit kan niet zijn, dan waar de volbrengers deel hebben aan dezelfde genade. 't Is dan alleen van de mensen wil, die hun plichten bederft, welke van hen met recht gevorderd worden als goed. Het gebrek ligt niet onmiddellijk in hun staat, maar in hun wil en verkeerdheid.

§ 27. 4. Gods wil is de regel van aller mensen gehoorzaamheid. Die zijn zij allen gehouden te gehoorzamen; wordt hetgeen zij verrichten, door hun eigen gebrek hen bij de uitkomst zonde, het gebod blijft rechtvaardig en heilig, en het volbrengen van hen recht geëist. De wet is de zedelijke oorzaak van het volbrengen van de plichten die ze eist, maar niet van de zondige wijze van het volbrengen. God heeft zijn recht om mensen te gebieden niet verloren, omdat zij door hun zonde verloren hebben hun vermogen, om zijn geboden te vervullen. Zo de billijkheid van het gebod spruit uit de evenmaat van krachten, die mensen hebben om het te volbrengen, dan is hij, die zich heeft op de hals gehaald de hoogste zedelijke onmacht, die verdorven gemoedshebbelijkheden in hem kunnen invoeren, of een zondenloop voortbrengen, bevrijd van gehoorzaamheid te erkennen aan enige van Gods geboden omdat elk toestemt, dat de mens zo'n hebbelijkheid van zondigen kan verkrijgen, dat ze hem berooft van alle vermogen tot gehoorzaamheid. Derhalve,

§ 28. Evangelieverkondigers en anderen hebben volmacht om alle mensen aan te zetten tot plichten van geloof, bekering en gehoorzaamheid, al weten ze dat zij in zichzelf geen vermogen of bekwaamheid hebben om ze recht te volbrengen. Want 1.Dat te doen is Gods wil en gebod, en die is de regel van al onze plichten. Zij hebben niet aan te zien wat mensen kunnen of zullen doen, maar wat God eist. Te oordelen wat mensen vermogen, en Gods geboden daarnaar te schikken, is geen mens toevertrouwd. 2. Zij hebben in het aandringen van plichten, met onderstelling van de beschrevenen staat van onmacht, tweeërlei einde. 1. Te voorkomen een zondenloop, die mensen kunnen verharden, en dus hun bekering moeilijker, zo niet hopeloos maken. 2. Te gebruiken een middel van God ingesteld tot hun bekering, of het meedelen van zaligmakende genade aan hen. Zulke zijn Gods geboden, en de plichten in dezelve geëist. In en door die deelt God gewoonlijk mee van zijn genade aan van de mensen ziel, niet ten aanzien van hen, als hun plichten, maar als van God ingestelde en geheiligde wegen tot zulke einden. En hieruit volgt, dat zelfs plichten bedorven in hun volbrenging, de verrichters voordelig zijn. Want 1. In ze te verrichten worden zij bewaard voor vele zonden. 2. Op ene bijzondere wijze voor de grote zonde van God te verachten, die doorgaans eindigt in de onvergefelijke zonde. 3. Zij worden hierdoor nuttig voor anderen, en tot vele einden van Gods heerlijkheid in de wereld. 4. Zij worden gehouden in Gods weg, waarin zij trapsgewijs kunnen worden overgebracht tot ware bekering tot God.

§ 29. Ten derde, in deze staat van geestelijke dood is in hen, die onder zijn macht zijn, geen gestaltenis werkzaam en hellende tot geestelijk leven. Niets zulks is in een dood lichaam tot natuurlijk leven; 't is een gepast onderwerp voor ene macht van buiten, om er een levend grondbeginsel in te brengen. Dus werd Lazarus' dode lichaam weer levend gemaakt, door zijn ziel daarin te brengen. Maar in zichzelf had het geen de minste werkzame gestaltenis of neiging daartoe. 't Is evenzo met de dood van de ziel in zonden en misdaden; in dezelve is potentia obedientalis, vermogen dat haar bekwaamt te ontvangen de mededelingen van genade en geestelijk leven. Maar zij heeft van zichzelf geen gestaltenis daartoe. In haar is ene ver afgelegene macht, in de natuur van haar vermogens gepast om bewerkt te worden door Gods Geest en genade. Maar ene onmiddellijke macht, haar schikkende en bekwamende tot geestelijke daden, heeft zij niet. De reden is, omdat natuurlijke verdorvenheid haar aankleeft als ene onoverwinbare onverzettelijke hebbelijkheid, die steeds tot het kwade aanlokt, waarmee de allerminste gestaltenis tot geestelijk goed niet kan bestaan. In de ziel is in schriftuurtaal, al noemen sommigen dit onverstaanbaar, het lichaam van de zonden van het vlees, Kol. 2: 11, waarin zij, zo het niet wordt weggenomen door geestelijke besnijdenis, door de kracht van Christus dood, eeuwig dood zal liggen. In ons is dan iets dat kan worden levend gemaakt en gezaligd. En dit is alles wat wij hebben van nature om te roemen. Al is de mens door de zonde gemaakt gelijk de beesten die vergaan, dom en dwaas in zijn verstand en genegenheden; hij is dat niet volstrekt, hij behoudt de levende ziel, de verstandelijke vermogens die het onderwerp waren van oorspronkelijke rechtvaardigheid, en gepast om weer te ontvangen de vernieuwing van Gods beeld, door Jezus Christus.

§ 30. Toch schijnt ook dit onderhevig aan een tegenwerping uit voorbeelden in de Schrift, die wij ook ondervinden dat verscheiden goede plichten worden verricht van onherboren mensen, met neiging om voor God te leven, hetwelk bewijst enige gestaltenis tot geestelijk goed. Zo begeerde Bileam te sterven de dood van de oprechten, en Herodes hoorde Johannes graag, en deed vele dingen gewillig. En wij vinden grote pogingen naar bekering tot God, in velen die er nooit toe komen. Zo men nu zegt, daar is geen gestaltenis tot geestelijk leven in enig onherboren mens, stelt men alle onherborenen evengelijk, dat tegen de bevinding strijdt.

Antw. 1. Onherborenen kunnen buiten twijfel verrichten vele uitwendige plichten, in zichzelf goed, en uitwendig geschikt tot middelen ter bekering. Zij kunnen ook hebben dadelijke oogmerken, begeerten en pogingen naar hetgeen hen wordt voorgesteld als hun hoogste goed. Maar zoverre deze begeerten of daden enkel natuurlijk zijn, is in dezelve geen gestaltenis tot geestelijk leven, of iets dat geestelijk goed is; en zoverre zij bovennatuurlijk zijn, zijn ze niet van de mens zelf. Want,

2. Al zijn in de mens geen voorbereidende genegenheden, op hem zijn voorbereidende werken; die Gods Woord niet hebben, kunnen evenwel hebben overtuigingen van goed en kwaad, door het gezag van God in hun geweten, Rom. 2: 14, 15. En de wet in haar bekendmaking, kan mensen aanzetten tot vele plichten van gehoorzaamheid; nog veel meer kan het Evangelie dit doen. Doch al de vruchten hierdoor voortgebracht, worden gewrocht door Gods macht, geoefend in de bedeling van het Woord; zij worden niet afgeleid uit de natuurlijke vermogens van des mensen verstand, maar zijn uitwerksels van Gods macht in en op de mensen. Wij weten, dat in het vlees niets goeds woont; en alle onherborenen zijn niets meer; want wat uit het vlees geboren is, is vlees.

3. De daden dus uitgewerkt en voortgebracht in onherborenen, zijn geen vruchten van, noch gesteldheden tot geestelijk leven. Geestelijk dode mensen kunnen hebben oogmerken en begeerten om zich te bevrijden van eeuwig te sterven; maar zulk ene begeerte om zalig te worden is geen zaligmakende gestaltenis tot leven.