pneumatologia

Derde boek

Hoofdstuk 5. De natuur, oorzaken en middelen van de wedergeboorte

Beschrijving van de natuurstaat, nodig tot recht verstand van het werk des Geestes in de wedergeboorte. 2 . Geen mogelijkheid van zaligheid voor mensen, die leven en sterven in een staat van zonde. 3. Verlossing daaruit, alleen door wedergeboorte. 4. De Heilige Geest de eigenlijke Veroorzaker van dit werk. 5. Verschillen over de wijze en natuur daarvan. 6. Wijze van de ouden in het uitleggen van de leer van de genade; de tegenwoordige leerwijze voorgesteld. 7. Bekering, niet gewerkt door zedelijke overreding alleen. 8, 9. 10. De natuur en kracht van zedelijke overreding, waarin zij bestaan. 11. Verlichting, voorbereidend tot bekering. 12, 13. 14, 15, 16, 17, 18. De natuur van genade alleen zedelijk krachtig, geopend niet genoeg tot bekering. 19, 20. De eerste weerlegging, dat het werken van genade in de bekering zij door zedelijke overreding alleen. 21, 22. De tweede. 23, 24. De derde. 25. De vierde. 26, 27, 28. Waarin het werk van de Geest in de wedergeboorte bestaat; gebruik en einde van uitwendige middelen. 29. Dadelijke inwendige uitwerking van de Geest in dit werk. 30, 31, 32, 33, 34, 35. Genade overwinnend en onweerstaanbaar, haar natuur uitgelegd. 36. Bewezen. 37, 38, 39, 40. De wijze van Gods werking, door genade op onze wil, verder uitgelegd. Getuigenissen aangaande liet dadelijk schenken van geloof door Gods kracht. 41, 42, 43, 44. Overwinnende kracht van inwendige genade, bewezen met Schriftuurgetuigenissen. 45, 46, 47, 48, 49. Uit de natuur van het werk daardoor gewrocht, in levendmaking en wederbaring. 50, 51, 52, 53, 54. De wedergeboorte overwogen, ten opzichte van de onderscheiden vermogens der ziel. Het verstand. 55. De wil. 56, 57. De hartstochten.

§ 1. Eer wij het werk van de wedergeboorte beschrijven, moeten wij aanwijzen haar onderwerp of de staat en toestand van hen, die te wederbaren zijn. Want van dit te kennen hangt af het rechte begrip van de natuur van dat werk. Gelegenheid tot al de misvattingen en dwalingen deze aangaande vanouds of onlangs, heeft gegeven het misverstand van der mensen ware staat in hun gevallen toestand, of van de natuur als bedorven. Ja zij, die dit gehele werk bespotten, versterken zich daarin door hun onkunde van die staat, die zij niet willen leren van de Schrift of ondervinding; want Natura sic apparet vitiata ut hoc majoris vitii sit non videre, gelijk Augustinus zegt, de natuur bewijst zich verdorven, door te verblinden van de mens verstand in zijn eigen verdorvenheid te onderscheiden. Wij hebben dit werk, zover hier nodig, reeds afgedaan, anders ware daar nog veel bij te doen, bijzonder, zo ik mij niet had bepaald tot de verdorvenheid van verstand en wil, aangaande de verdorvenheid van de hartstochten, die evenwel krachtig is om onbekeerde mensen te houden onder de macht van de zonde, al is onwaar dat de gehele verdorvenheid van de natuur daarin bestaat, gelijk sommigen zwak en onrechtzinnig drijven. Ik heb ook niet gehandeld van de aanwas en vermeerdering van de natuurverdorvenheid, die de gewoonte van zondigen tot zich trekt in al zijn verkeerde einden. Deze noemt nochtans de Schrift veelmaals haar natuurlijk en noodzakelijk gevolg in allen, waar de krachtdadige hartveranderende genade van Gods Geest het niet voorkomt. En zij helpt opmaken de onmogelijkheid van zich tot God te bekeren, Jer. 13:23; Rom. 3: 10-19. Doch dat de gehele moeilijkheid van de bekering zou spruiten uit van de mens aannemen van ene hebbelijkheid of gewoonte van zondigen, is vals en strijdklaar tegen de Schrift. Deze dingen zijn persoonlijke kwalen en komen bijzondere mensen over door eigen schuld, in verscheidene trappen. Wij zien, dat onder het gebruik van dezelfde middelen sommigen worden bekeerd tot God, die diep waren gedompeld in een hebbelijke openbare zondenloop, en dat anderen, daarvan weerhouden door de invloed op hun genegenheden en hartstochten, van ene goede opvoeding, onbekeerd blijven. Dus ging het ook oudtijds met de tollenaars en hoeren aan de ene, en met Farizeeėn aan de andere zijde. Doch mijn oogmerk was enkel te melden hetgeen alle mensen is, of waarin algemeen gelijk belang hebben al de deelgenoten van dezelfde gevallen menselijke natuur. En het verklaarde dienaangaande uit de Schrift, zal ons besturen in na te speuren het werk van de Heilige Geest van de genade, in onze verlossing daaruit.

§ 2. Dat mensen in deze staat levende en stervende, niet kunnen zalig worden, is klaar, en behoeft geen verdere bevestiging. Dit hebben tot hier toegestemd allen, die Christenen genaamd worden; weinig moet ons raken, dat sommige naamchristenen nu beginnen onze natuurkwaal uit te lachen en het hulpmiddel te bespotten. Allen, die ernstige en ware Christenen willen zijn, houden voor zeker en gewis, dat allen, die niet worden verlost van een staat van zonde, niet worden verlost van een staat van ellende. En allen die loochenen het noodzakelijke verloren gaan van allen, die leven en sterven in de verdorven natuurstaat, loochenen allen de nuttigheid van de menswording en het middelaarschap van Gods Zoon. Want kunnen wij zalig worden zonder het vernieuwen van onze natuur, geen noodzaak of nuttigheid was er tot het nieuw scheppen van alle dingen door Jezus Christus, dat voornamelijk daarin bestaat. En kunnen mensen zalig worden onder al de onheilen, ons door de val overgekomen, dan is Christus tevergeefs gestorven. Dikwerf zegt Gods Woord, dat mensen in de natuurstaat vijanden zijn van God, vervreemd van Hem, kinderen des toorns, onder de vloek, enz. Kunnen zulken zalig worden, dan ook duivelen. 't Is onbestaanbaar met Gods natuur, heiligheid, rechtvaardigheid of waarheid, en met de wet en het Evangelie; 't is niet mogelijk in de natuur van de zaak zelf, dat zulke mensen ingaan, of bezitten heerlijkheid en rust bij God. Verlossing uit en van deze toestand is dan onvermijdelijk nodig, om ons te bekwamen tot de erve van de heilige in het licht.

§ 3. Deze verlossing moet geschieden en geschiedt door wedergeboorte. Christus bepaalt duidelijk dit, en haar gemelde noodzaak, Joh. 3:3, Tenzij iemand worde weder of van boven geboren, hij kan Gods Koninkrijk niet zien. 't Is eveneens tot ons oogmerk, in wat zin Gods Koninkrijk wordt geno men, in genade hier, of in heerlijkheid hierna. Geen eigendom er aan, geen deel aan de vruchten ervan, is verkrijgbaar dan door wedergeboorte. Dit slotvonnis van Christus raakt en gaat over alle mensen, niemand uitgezonderd. En het werk, door wedergeboorte bedoeld, hetwelk is de geestelijke bekering en levendmaking van 's mensen ziel, wordt overal toegeschreven hun die zullen zalig worden. Mensen kunnen hebben, door onkunde en vooroordelen, valse begrippen van de wedergeboorte en haar natuur, of waarin zij bestaat; maar zoveel ik weet komen alle Christenen overeen, dat zij is de weg en het middel van onze verlossing, uit de staat van de zonde, of van de verdorven natuur, of liever onze verlossing zelf. Want dit stellen Schriftuurgetuigenissen en de natuur van de zaak zelf boven alle tegenspraak, Tit. 3:3-5. Die de wedergeboorte en het onderzoek of iemand wedergeboren is, beschimpen, zullen eens, maar misschien te laat om er voordeel bij te doen, haar noodzaak verstaan.

§ 4. De Heilige Geest is de onmiddellijke Werker en oorzaak van dit werk van de wedergeboorte. Dit, denk ik, stemt elk in het gemeen toe. In woorden erkent elk, dat al Gods keurlingen worden geheiligd door de Heilige Geest. En deze wedergeboorte is het hoofd, de fontein, of het begin van onze heiligmaking, zakelijk die geheel in zich bevattende, gelijk in het vervolg zal blijken; dat ze een deel ervan is, kan niemand ontkennen men belijdt ook, denk ik, dat ze is een uitwerksel of gewrocht van genade, welker dadelijke uitdeling alleen is in handen van de Heilige Geest. In woorden zal elk dit toestemmen, hoewel ik niet versta hoe sommigen deze belijdenis kunnen overeenbrengen met andere inbeeldingen en gevoelens, die zij dienaangaande voorstellen. Wat zo men ter zijde stelt wat mensen hierin zelf doen en wat anderen doen voor hen, in de bediening van het Woord, weet ik niet, als zij hun losse inbeeldingen uitdrukken, wat er overblijft om aan Gods Geest toe te schrijven. Wij zullen nu maar gebruiken het algemeen toegestemde, dat wedergeboorte is het werk van de Heilige Geest of een gewrocht van zijn genade. Niet dat wij hiertoe genoodzaakt zijn, maar om in deze twisten te ontgaan, in welke mensen hun valse gevoelens bedekken onder algemene dubbelzinnige uitdrukkingen, gelijk Pelagius en zijn navolgers oudtijds. Maar de Schrift getuigt duidelijk hetgeen wij beogen. Hetgeen onze Zaligmaker noemt te worden wedergeboren, Joh. 3: 3, noemt Hij te worden geboren uit de Geest, vs. 5, 6, omdat Die is de enigste voorname uitwerkende oorzaak van deze nieuwe geboorte. Want de Geest maakt levend, Joh. 6: 63; Rom. 8: 11. En God maakt ons zalig volgens zijn barmhartigheid, door de wassing van de wedergeboorte en de vernieuwing van de Heilige Geest, Tit. 3: 5, daar Gods Woord dan zegt, dat wij uit God worden geboren, of wedergeboren volgens zijn wil, Joh. 1: 13; Jak. 1: 18; 1 Joh. 3: 9, ziet dat op de bijzondere en eigenlijke werking van de Heilige Geest.

§ 4. Deze dingen bekennen dusverre de Pelagianen zelfs, zo oude als nieuwe, ten minste in het algemeen; niemand durft totnogtoe loochenen, dat wedergeboorte het werk is van de Heilige Geest in ons, dan die bedrogen zielen, die Hem en zijn werk loochenen. Wij moeten dan alleen naspeuren de wijze en natuur van dit werk; want zijn natuur hangt af van de wijze van het werken van Gods Geest hierin. Hierover, beken ik, is vanouds veel getwist; en de waarheid dienaangaande heeft nauwelijks openbare tegenstand ontgaan in enige eeuw van de kerk. Zij is tegenwoordig de grote twistappel tussen de Jezuļeten en de Jansenisten, de laatste dicht blijvende bij de leer van de voorname oude kerkelijke schrijvers, de eerste trachtende onder nieuwe inbeeldingen, uitdrukkingen en onderscheidingen, het Pelagianisme weer te versterken, waartoe sommigen van de oudere schoolmannen (scholastieken) de weg baanden, over welke onze Bradwardine, zolang geleden, al klaagde. Doch nooit is ze met zoveel zwakheid en onkunde gehekeld en bespot, dan van ene soort van mensen onder ons, die door vertellingen van omzwervende joden, redekundige vertogen, wakkere woordvitterijen en hovaardig schelden van die van hen verschillen, denken de waarheid uit de wereld te schimpen en te bannen; al durfden zij nog nooit duidelijk en klaar handelen met een enige drangrede te harer verdediging en bevestiging voortgebracht.

§ 6. De oude kerkelijke schrijvers, die deze dingen naarstig naspeurden en gelukkig behandeld hebben, gelijk Augustinus, Hilarius, Prosper en Fulgentius, stellen het gehele werk van Gods Geest op des mensen ziel voor, onder hoofddelen of onderscheidingen van genade. Hierin hebben hen gevolgd velen van de zedigste schoolmannen en zeer vele latere schrijvers. Dikwerf melden zij genade als voorbereidende, verhoedende, werkende, medewerkende en bevestigende. Onder deze hoofddelen behandelen zij het gehele werk van onze wedergeboorte of bekering tot God. En al hadden zij enige verandering in leerorde en wijze van uitdrukking, die verschillen kan tot voordeel van de leerlingen, zij leerden zakelijk dezelfde leer, die onder ons is geleerd sedert de hervorming, die sommigen nu voor nieuw schelden. Zij wordt in het geheel rechtvaardig en net voorgesteld door Augustinus in zijn Belijdenis, waarin hij verhaalt zijn ondervindingen, van de waarheid die hij had onderwezen, in zijn eigen ziel. Ik kon en zou hun voetstappen, gevolgd hebben, waren er niet zovele verschillen gemaakt over de uitlegging en toepassing van deze spreekwijzen en onderscheidingen, en het verklaren van de natuur van de daden en uitwerksels van de Geest van de genade in dezelve beoogd, de waarheid te ontwarren van al die banden en knopen, ware langer werk dan ik hier bedoel, en zou mij van mijn voornaam oogmerk afleiden. Ik breng dan in het algemeen het gehele werk van Gods Geest, in het wederbaren van zondaars, tot twee hoofdzaken. 1. Het voorbereidende. 2. Het uitwerkende. Het voorbereidende is overtuiging van zonde. Deze is het werk van de Heilige Geest, Joh. 16:8, 9. Deze kan ook onderscheiden worden in drie hoofden. 1. Ontdekking van de ware natuur van de zonde, door dienst van de wet, Rom. 7:7. 2. Toepassing van die ontdekking aan het gemoed of verstand, gedaan op het geweten van de zondaar. 3. Het bewegen van de hartstochten, overeenkomende met die ontdekking en toepassing, Hand. 2:37. Doch deze zaken zijn, zoverre zij tot dit ons oogmerk behoren, reeds voorgesteld. Wij moeten nu voornamelijk naspeuren liet werk zelf, of de natuur en wijze van het werken van Gods Geest in en op van de mens ziel in zijn wedergeboorte, en dat, zo ontkennende, als stellig, verklaren.

§ 7. 1. Het werk van Gods Geest, in het wederbaren van zondaars, of het levend maken van doden in zonden en misdaden, of de eerste zaligmakende bekering tot God, bestaat niet enkel in zedelijke overtuiging. Door overtuiging versta ik zo'n overreding, die kan of niet kan van uitwerking zijn; wij noemen volstrekt overreding, die iemand metterdaad overhaalt. En wij moeten dienaangaande overwegen, 1. wat door die uitdrukking wordt bedoeld, en waarin de kracht van de zaak bestaat. 2. Bewijzen, dat het gehele werk van Gods Geest, in het bekeren van zondaars daarin niet bestaat. Ik behandel deze dingen onder die schikking, als bekend aan alle ervarenen in deze, uit de schriften van oude en nieuwe schrijvers. Want vergeefs zou ik trachten de buitensporige verwarde redevoeringen van sommige hedendaagse schrijvers te brengen tot ene zekere en bepaalde staat van zaken tussen ons in geschil. Hun oogmerk en besluit schijnt te bestaan in deze hoofdzaken. 1. Dat God uitdeelt genade aan elk, in de verkondiging van de leer van de wet en liet Evangelie. 2. Dat het aannemen, geloven en beoefenen van deze leer, wordt aangedrongen door beloften en dreigementen. 3. Dat de geopenbaarde, onderwezen en geboden zaken, niet alleen goed zijn in zichzelf, maar zo overeenkomend met 's mensen rede en belang, dat het gemoed wel moet worden geschikt en geneigd om ze aan te nemen en te gehoorzamen, tenzij het wordt overweldigd door vooroordelen en gewoonte van zondigen. 4. Dat het overwegen van de beloften en dreigementen van het Evangelie genoeg is om deze vooroordelen weg te nemen en de zondenloop te hervormen. 5. Dat op het volgen en gehoorzamen van de Evangelieleer, de mensen de Geest en de voorrechten van het Nieuwe Testament deelachtig worden, en recht hebben tot al de beloften van dit en het toekomende leven. Dit volkomen opstel van het Pelagianisme, in de kerk oudtijds veroordeeld, als de genade van onze Heere Jezus Christus volstrekt buiten sluitende, zullen wij uit de weg ruimen, al overwegen wij niet in het bijzonder de losse verwarde uitdrukkingen van sommigen. Want zo het werk van onze wedergeboorte niet bestaat in ene zedelijke overtuiging, die, gelijk wij zien zullen, bevat alles wat deze mensen aan genade willen toestaan, valt hun gehele gebouw van zelf omver.

§ 8. Aangaande de natuur van deze zedelijke overtuiging, staan ons te overwegen twee zaken. 1. Haar middel, werktuig en stof; dit is Gods Woord, of de Schrift in haar onderwijzingen, bevelen, beloften en dreigementen. Deze, en deze alleen gebieden, dringen en overreden ons tot bekering en voor God te leven. Wij begrijpen hierin de gehele Schrift, wet, Evangelie en al de Goddelijke waarheden, in dezelve vervat, als verscheidenlijk betreffende de eigenlijke einden, waartoe zij geschikt zijn. Want al zijn ze onderscheiden en bijzonder gepast om voort te brengen onderscheiden uitwerksels op 's mensen gemoed, zij alle strekken, samengevoegd, tot het algemene einde, de mens te besturen, hoe hij voor God zal leven en God zal genieten. Ik zal hier niet handelen van het bericht en onderwijs, dat mensen hebben aangaande Gods wil, en de gehoorzaamheid die God van hen vordert, door het natuurlicht en de werken van de schepping en voorzienigheid. Want die staan, of alleen zonder enig bijgevoegd onderwijzend licht door openbaring, en dan ontken ik dat ze zijn een genoegzaam uitwendig middel ter bekering van een enige ziel, of men kan ze aanmerken als verbeterd door Gods geschreven Woord, als aan mensen bekendgemaakt, en dus zijn ze daaronder begrepen en behoeven geen afgescheidene overweging. Wij onderstellen dan, dat zij, aan wie het Woord wordt verklaard, tevoren hadden al de hulp, die het natuurlicht verschaft.

§ 9. De voorname weg ter toepassing van dit middel, om zijn uitwerksel op 's mensen ziel voort te brengen, is de dienst van de kerk. God heeft de dienst bestemd ter toepassing van het Woord op 's mensen gemoed en geweten, tot hun onderwijs en bekering. Merk dienaangaande op twee zaken. 1. Dat Gods Woord, aldus uitgedeeld door de dienst van de kerk, het gewone uitwendige middel is, dat de Heilige Geest gebruikt in de wedergeboorte van de volwassenen, aan wie het wordt verkondigd. 2. Dat het alleszins genoegzaam is in zijn soort, dat is, als een uitwendig middel. Want de openbaring van God en zijn wil daardoor gedaan, is genoegzaam om mensen te onderwijzen wat zij moeten geloven en doen, opdat zij worden bekeerd tot God, en Hem bewijzen de gehoorzaamheid, die hij vordert. Hieruit volgen twee zaken,

A. Dat de nuttigheid van deze middelen voor mensen in de staat van zonde, hen die ze niet opvolgen, maar verwerpen, onverantwoordelijk stelt, zie Jes. 5: 3-5, Spr. 29: 1, 2 Kron. 36: 14, 15, Joh. 15: 22.

B. Dat het uitwerksel van wedergeboorte, of bekering tot God, wordt toegeschreven aan Gods verkondigd Woord, om zijn kracht daartoe in zijn soort en wijze, als het uitwendige middel, 1 Kor. 4: 15, Jak. 1: 18, 1 Petr. 1: 23.

§ 10. 2. Laat ons overwegen de natuur, en waarin de kracht van dit zedelijke werk bestaat. En daartoe opmerken,

§ 11. 1. Dat in het gebruiken van dit middel, ter bekering van mensen, vooraf en voorbereidend tot de zaak, waarin deze zedelijke overtuiging bestaat, van de mens gemoed wordt onderwezen in de kennis van Gods wil en zijn plicht tot God. Het Woord in zijn bekendmaking aan mensen ziet eerst op hun duisterheid en onkunde, waardoor zij zijn vervreemd van het leven Gods. Het eerste einde dan van Goddelijke openbaring, is ons bekend te maken Gods raad en wil, zie Matth. 4: 15, 16, Luk. 4: 18, 19, Hand. 26: 17, 18 en 20: 20-27. Door het verkondigen van de wet en het Evangelie, worden mensen onderwezen in Gods gehelen raad, en wat Hij van hen vordert. En in hun vatten hiervan bestaat de verlichting van hun gemoed, waarvan wij in het vervolg onderscheidener moeten handelen. Zonder deze verlichting te onderstellen is er geen gebruik maken van de overredende kracht van het Woord; want die bestaat in het gemoed aan te doen met zijn belang, in de zaken die het kent, of waarin het is onderwezen. Dus onderstellen wij in deze, dat iemand is geleerd door Gods Woord de noodzaak van wedergeboorte, en wat van hem daartoe wordt gevorderd.

§ 12. 2. Op onderstelling, dat iemand is onderwezen in de kennis van Gods wil, als geopenbaard in de wet en het Evangelie, gaat Gods Woord in zijn bekendmaking vergezeld met krachtig overredend vermogen, tot opvolging en waarneming ervan. Bijvoorbeeld, zo iemand overtuigd is door Gods Woord van de natuur van de zonde, van zijn zondige toestand, van zijn gevaar daarom, zo om zijn natuurzonde, om welke hij is een kind des toorns, als om zijn dadelijke zonde, die hem verder brengt onder de vloek van de wet en Gods gramschap; van zijn plicht hierop om tot God te keren, en de weg, waarlangs hij dat kan doen; dan zijn in de geboden, vermaningen, verwijten, beloften en dreigementen van het Woord, bijzonder als bekendgemaakt in de dienst van de kerk, krachtige beweegredenen om aan te doen, en drangredenen om over te halen het verstand en de wil van zo'n, om te trachten naar zijn wedergeboorte of bekering tot God, redelijk en aandringend boven alles wat men tot het tegendeel kan zeggen. Op sommigen, beken ik, doen al deze dingen geen kracht, zij blijven onbewogen en onbekommerd, zij verachten ze, en leven en sterven weerspannig tegen hun licht, hun ogen wordende verblind door de God van deze wereld. Doch dit bewijst niet, dat ze in zichzelf niet krachtig zijn, wel dat ze voor ons niet krachtig zijn van zichzelf, maar alleen als de Heilige Geest die voor ons belieft te bekrachtigen. De zedelijke overreding, waarvan wij spreken, bestaat maar in deze beweegredenen, redeneringen en aandrangen, waardoor mensen, in en door Gods Woord en de dienst ervan, worden vermaand en geraden tot bekering tot God. De kracht ervan tot het voorgestelde einde, spruit uit de volgende zaken, alle gevestigd op God zelf.

§ 13. 1. Uit bewijs van de waarheid van de zaken, waaruit deze beweegredenen en aandrangen genomen zijn. De grondslag van al de kracht van de bekendmaking van het Evangelie ligt in het getuigenis, dat de zaken er in voorgesteld, geen kunstig verdichte fabelen zijn, 2 Petr. 1: 16. Daar dit niet wordt aangenomen en vast toegestemd, kan er geen overredende kracht in zijn. Maar daar men krachtig is overreed van de waarheid van de voorgestelde zaken, daar is het gemoed geschikt om te worden overreed. En hierop is de gehele kracht van Gods Woord, in en op der mensen zielen, gevestigd op Gods waarheid en waarspreking. Want de zaken in de Schrift vervat, worden ons niet voorgesteld als enkel waar, maar als Goddelijke waarheden, als onmiddellijke openbaringen van God, die niet alleen vorderen redelijk, maar gewijd godsdienstig gezag. Het zijn zaken die des Heeren mond heeft gesproken.

2. In de dingen dus toegestemd, worden voorgehouden aan des mensen wil en genegenheden, zaken, goed, beminnelijk en voortreffelijk, behelzende liet hoogste goed, de gelukzaligheid en het uiterste einde van onze natuur, die wij moeten najagen en verkrijgen en zaken kwaad en schrikkelijk, het uiterste onheil dat onze natuur kan ondergaan, dat wij moeten ontvlieden. Want hun wordt aangezegd, dat Gods wil op te volgen in de voorstellen van het Evangelie, en dienvolgens zich te bekeren van de zonde tot God, goed is, ja het allerbeste voor alle mensen, voorzeker gepaard met tegenwoordig vergenoegen en toekomende heerlijkheid. In dezelve wordt ook voorgehouden het alleredelste voorwerp voor onze genegenheden, God zelf als vriend, als verzoend in Christus, langs een weg gepast tot zijn heiligheid, rechtvaardigheid, wijsheid en goedheid. Waartegen wij niets kunnen inbrengen noch opwegen. De weg tot verzoening van zondaars met God door Jezus Christus, wordt ook voorgesteld, als hebbende zo'n stempel van Goddelijke wijsheid en goedheid, dat niemand ze kan weigeren in te slaan, als uit lijnrechte vijandschap tegen God zelf. Tot aandrang van deze zaken op van de mensen gemoed, heeft de Schrift zeer vele redekavelingen, beweegmiddelen en drangredenen, en die aan te dringen is het voorname einde van de dienst. Aan de andere zijde wordt verklaard en bewezen, dat de zonde is de grote vervalsing van onze natuur, het verderf van onze ziel, het enigste kwaad in de wereld, in haar schuld en straf dat te blijven in een staat van zonde, en te verwerpen de uitnodiging van het Evangelie ter bekering tot God, is dwaas, een redelijk schepsel onwaardig en eeuwigdurende schade. Zijn dan in het oordeel van elk redelijk schepsel, geestelijke dingen waardiger als natuurlijke; eeuwige als tijdelijke? En worden zi dus geschonken in oneindige goedheid, liefde en wijsheid, zij moeten dan bekwaam zijn om van de mens wil en genegenheden te overhalen. En hierin is de kracht van het Woord op 's mensen gemoed en geweten, gevestigd op Gods gezag. Deze bevelen, beloften, dreigementen, zijn de zijn, Hij heeft recht om ze te geven, macht om ze uit te voeren, zijn gezag gaat gepaard met zijn heerlijke grootheid, oneindige macht, goedheid, liefde en al de eigenschappen van zijn heilige natuur; deze allen wel overdacht, zetten die beweegmiddelen en drangredenen gewicht, kracht en vermogen bij.

§ 14. Grote kracht en uitwerking komt hier nog bij door het behandelen van die beweegredenen in de verkondiging van het Woord. Hierin leggen sommigen groot gewicht op het redekundig vermogen van de verkondigers, als hierdoor bekwaam om veel te vermogen op van de mensen gemoed. Zijn hun bekend de genegenheden en gesteltenissen van allerlei soort van mensen, de natuur hunner hartstochten en vooroordelen; de soorten en krachten van drangredenen om mensen aan te doen en over te halen; en de wegen om hun gemoed te overreden, zij drukken dit alles uit in sierlijke, eigenlijke, krachtige woorden, gepast om hen te verlokken, te trekken en in te nemen tot de wegen en middelen hun voorgesteld. Hierin stellen sommigen de voorname nuttigheid en kracht van de predikdienst. Ik acht dit alles niets, want Paulus de apostel werpt dit alles geheel buiten zijn dienst, 1 Kor. 2: 4, Mijn gesprek en mijn prediking was niet met verlokkende woorden van menselijke wijsheid, maar in het betonen van de Geest en van kracht. Sommigen hebben onlangs smakeloos en ongegrond voorgewend, dat in het laatste gedeelte niet werd beoogd een bewijs van de krachtdadige tegenwoordigheid van Gods Geest in de verkondiging van het Evangelie, maar de macht tot het werken van wonderdaden, recht strijdig tegen het gehele oogmerk van de plaats en de toestemming van de beste uitleggers. Maar niemand heeft tot nog toe durven zeggen, dat door het eerste deel van deze woorden de overredende daad van menselijke redeneerkunst niet wordt gesloten buiten nuttigheid en kracht, in het prediken van het Evangelie. Doch men acht ze zo nuttig en krachtig als men wil in het prediken tot bekering van onsterfelijke zielen, wij zullen het daarbij laten, en de kracht van de prediking aanwijzen in twee andere oorzaken.

§ 15. 1. Gods instelling. God heeft de verkondiging van zijn Woord gesteld tot het middel, het enige uitwendige gewone middel tot bekering van 's mensen ziel. 1 Kor. 1: 17-20. Mark. 16: 15, 16, Rom. 1: 16. En de kracht of uitwerking van iets dat gebruikt wordt tot enig einde in geestelijke zaken, hangt enkel af van zijn Goddelijke instelling tot dat einde.

§ 16. 2. De bijzondere gaven waarmee Gods Geest de Evangelieverkondigers voorziet, om hen te bekwamen tot krachtdadig uitvoeren van hun werk, Ef. 4: 11-13, waarvan wij in het vervolg denken te handelen. Dus wordt alle kracht, die deze dingen vergezeld, afgeleid van Gods oppermacht. Want Hij heeft deze weg van verkondiging gekozen tot dit einde, en Hij schenkt zijn gaven aan wie Hij wil. Hierom hebben al de overhalende beweegredenen in Gods Woord, tot bekering van de zonde tot God, die bijzondere kracht op der mensen gemoed, die haar eigen zijn.

§ 17. Wij zeggen dan in deze niet, dat de beweegredenen van Gods Woord worden overgelaten aan enkele natuurlijke werking, ten opzichte van de vermogens van hen die het verkondigen, maar dat het daarenboven van God wordt gezegend, en vergezeld met de kracht van de Heilige Geest, ter voortbrenging van zijn uitwerksel en einde op 's mensen ziel. Alleen strekt zich van de Heilige Geest werking op 's mensen gemoed en wil in en door deze middelen niet verder uit, zegt men, dan tot beweegredenen, aandrangen, redenen en overwegingen, aan het gemoed voorgesteld, om de wil en genegenheden over te halen. Dus is zijn werking hierin zedelijk en dus oneigenlijk, niet in wezen, eigenlijk en natuurkundig. Ik bevestig aangaande dit gehele werk deze twee zaken.

§ 18. 1. Dat de Heilige Geest van het Woord gebruik maakt in de wedergeboorte of bekering van al de volwassenen, hetzij onmiddellijk in en door de verkondiging ervan, of door enige andere toepassing van licht en waarheid op het gemoed, uit het Woord getrokken; want de redeneringen, beweegredenen en overhalende aandrangen die het Woord oplevert, raken het gemoed, en bewerken onze ziel in onze bekering tot God, waardoor het onze redelijke gehoorzaamheid wordt. Niemand is op de gewone wijze bekeerd, of hij kan enige rekenschap geven, welke aanmerkingen hem daartoe hebben overgehaald.

2. Wij zeggen, dat het gehele of gehele werk van de Heilige Geest in onze bekering hierin niet bestaat; maar dat er is een waarachtig wezenlijk werk, waardoor Hij instort een genadig grondbeginsel van geestelijk leven in al die inderdaad bekeerd en waarlijk wedergeboren worden, en dat zonder het niemand wordt verlost van de staat van zonde en dood, die wij hebben beschreven; hetwelk onder andere blijkt als volgt.

§ 19. Onze voorname drangredenen in deze zullen hierna volgen, in onze bewijzen uit de Schrift, dat er is een waar, dadelijk werk van Gods Geest op 's mensen ziel in zijn wedergeboorte. Dat alles wat Hij doet niet bestaat in deze zedelijke overreding, bewijzen de volgende redenen.

1. Werkt de Heilige Geest niet anders op mensen in hun wedergeboorte of bekering, dan door hen voor te stellen en aan te dringen, redenen, bewijzen en beweegredenen tot dat einde, dan blijft na, en niettegenstaande zijn gehele werk, van de mens wil volstrekt vrijwillig om ze aan te nemen of niet, of om zich op dezelve tot God te bekeren of niet; want dan bestaat dit gehele werk in aan de wil voor te stellen voorwerpen, ten aanzien van welke hij onbepaald wordt gelaten, om ze te kiezen en aan te nemen of niet. En waarlijk dit beweren sommigen. Want zij zeggen, dat in of bij alle mensen, ten minste in allen die het Evangelie verkondigd wordt, die genade tegenwoordig is, dat zij bekwaam zijn om zich naar het Woord te voegen zo zij willen, en dus te geloven, berouw te hebben, of enige daad van gehoorzaamheid aan God, volgens Gods wil te verrichten. En dat zij kunnen weigeren, zo zij willen, gebruik te maken van deze hulp, bijstand, kracht of genade, en dus kunnen blijven in hun zonden. Wat deze genade zij, of vanwaar men deze macht en bekwaamheid heeft, verklaren sommigen niet. Velen beelden zich waarschijnlijk genoeg in, dat ze enkel natuurlijk is; maar zij laten toe, dat ze genade wordt genoemd, omdat ze van God is, die ons heeft geschapen. Anderen erkennen ze te zijn het werk of gewrocht van inwendige genade, waarin deels bestond het verschil tussen de hele en halve Pelagianen oudtijds. Doch deze allen staan toe, dat het volstrekt zij in de macht van 's mensen wil, om er gebruik van te maken of niet; dat is, van het gehele uitwerksel op hen, of het voortbrengsel in hen van deze genade, hun langs de beschreven weg meegedeeld. Want onverminderd alles, wat in of op ons door dezelve wordt gewrocht, blijft de wil steeds veranderlijk, buigzaam en onbepaald. 't Is waar, dat niettegenstaande de genade dus toegedeeld, de wil macht heeft om ze te verwerpen en in de zonde te blijven. Maar dat in ons geen meer genade gewrocht wordt, dan die men zo kan verwerpen, of dat de wil van die genade kan gebruik maken tot bekering, die zij kan verwerpen, is vals.

§ 20. 1. Want dit schrijft toe de gehelen roem van onze wedergeboorte en bekering aan onszelf, niet aan Gods genade. Want die daad van onze wil op deze onderstelling, waardoor wij ons tot God bekeren, is enkel onze eigen daad, niet van Gods genade. Dit blijkt klaar, want was de daad zelf door genade, dan was het niet in des wils macht haar te hinderen. 2. Dit zou volstrekt onzeker laten, niettegenstaande Gods voornemen en Christus' vrijkoping, of ooit iemand in de wereld tot God bekeerd werd of niet. Want wanneer het gehele genadewerk voorbij is, staat het volstrekt in de macht van 's mensen wil, of het iets zal uitwerken of niet, en dus is het volstrekt onzeker; hetwelk recht strijdt tegen Gods verbond, belofte en eed, met en tot Jezus Christus. 3. Het strijdt tegen zeer vele uitdrukkelijke Schriftgetuigenissen, die dadelijke bekering tot God toeschrijven aan zijn genade, als haar onmiddellijke uitwerkster. Dit zal in het vervolg verder blijken. God werkt in ons het willen en het doen, Filip. 2: 13. De daad dan zelf van te willen in onze bekering, werkt God; en al willen wij zelf, Hij evenwel veroorzaakt ons te willen, door in ons te werken het willen en het doen. Is de daad van onze wil in te geloven en te gehoorzamen, in onze bekering tot God, niet het gewrocht van zijn genade in ons, dan werkt Hij in ons niet het willen, en het doen naar zijn welbehagen.

§ 21. 2. Deze zedelijke overreding, hoeverre ook voortgezet, of tot nut aangelegd en krachtdadig ondersteld, deelt de ziel geen nieuwe ware bovennatuurlijke kracht mee. Want omdat zij, ja, Gods Geest of genade in en door dezelve werkt door redenen, beweegmiddelen, drangredenen, voorkomende overwegingen, en niet anders, is zij alleen bekwaam op te wekken en gaande te maken de kracht die wij hebben, het gemoed en de genegenheden bevrijdende van vooroordelen en andere zedelijke beletsels. Ware hulp en inwendige geestelijke kracht, zal noch kan zij niet meedelen. Allen die toestemmen, dat ons enige zulke inwendige geestelijke kracht wordt meegedeeld, moeten ook toestemmen, dat een ander werk van Gods Geest in en op ons geschiedt, dan deze overredingen kunnen voortbrengen. Doch sommigen oordelen, dat het in deze gaat als volgt: 's mensen gemoed is bevangen met veel onkunde, en doorgaans onder de macht van vele vooroordelen, die het door de verdorven loop van zaken in de wereld, innemen van zijn eerste kindse daden af. De wil en de genegenheden zijn ook geschonden door verdorven hebbelijkheden, aangewend door de eigen middelen. Maar wanneer het Evangelie hun wordt voorgesteld en verkondigd, zijn de zaken daarin vervat, de plichten, die het vordert, de beloften, die het geeft, zo redelijk, of zo gepast tot de grondregels van onze rede, en het onderwerp ervan is zo goed, begeerlijk en schoon voor verstandelijke begeerten, dat ze wel wordende overgebracht tot het gemoed., machtig zijn te verdrijven al de vooroordelen en beletsels van ene verdorven levenswijs, onder welke het heeft geleden, en de ziel over te halen, om af te staan van zonde, dat is, van een zondenloop, en te worden een nieuw mens, in al deugdzame verkering. Dat de wil deze vrijheid en macht heeft, bewijst men met de sluitrede van Biel, uit Scotus en Occam, welke vervat het zakelijke dat men in deze beweert. ja, aldus te doen is, zegt men, zo gepast tot de redelijke grondbeginsels van een welgesteld gemoed, dat anders te doen, de grootste dwaasheid en uitzinnigheid is. Bijzonder zal dit bekeringswerk ontwijfelbaar gewerkt worden, zo het te werk leggen van deze middelen, in Gods voorzienigheid zo wordt geschikt, dat ze tijdig zijn, ten opzichte van de gestalte en toestand van het gemoed, waaraan ze worden toegepast. En gelijk vele zaken nodig zijn, om de middelen tot genade dus tijdig te maken, en net gepast tot de aangewezene gestalte, luim en geschiktheid van het gemoed, bestaat in zulk een gepastheid veel van haar uitwerking. Dit is, zegt men, het werk van de Heilige Geest en een gewrocht van Gods genade. Want zo Gods Geest door het Woord der mensen gemoed niet onderschepte, aanporde, opwekte en gaande maakte, zo Hij hen niet hielp en ondersteunde wanneer zij trachten tot God te keren, in het opruimen van vooroordelen en allerlei zedelijke beletsels, de mensen zouden blijven volharden, als het ware, dood in zonden en misdaden, ten minste zouden hun pogingen naar verlossing zwak en vruchteloos zijn.

§ 22. Dit is al de genade, al het werk van Gods Geest in onze wedergeboorte en bekering, dat sommigen willen toestaan, zoverre ik uit hun schriften en redenen zien kan. Doch dat hiertoe meer wordt vereist, is reeds verklaard. Ook is aangewezen de ware en eigenlijke nuttigheid en kracht van deze middelen in dit werk maar die geheel hierin te stellen, deed en beweerde Pelagius oudtijds ja, hij stemde toe groter nuttigheid en kracht van de genade, als ik kan vinden toegestemd in de hedendaagse verwarde redevoeringen van sommigen over dit onderwerp. Averechts pogen velen dan zulke verrotte dwalingen der mensen gemoed op te dringen, en dat nog door rauwe stellingen, zonder voorwendsel van bewijs. Wij hopen in het vervolg te tonen, dat de gehele grond van al hun schone vertogen de gepastheid van Evangeliegrondregelen en beloften, tot onze wijsheid en rede, vroeger als enig zaligmakend werk van Gods Geest op ons gemoed, lijnrecht weerspreekt de leer van Gods Woord. Maar, zo men zegt, wij hebben niet zozeer te onderzoeken wat Pelagiaans is of niet, als wat waarheid is of leugen wij erkennen wel dat dit is en zijn moet ons eerste en voorname onderzoek, doch het kan nuttig zijn te weten, in wiens voetstappen zij treden, die nu weerstaan de leer van de krachtdadige genade van Christus, en wat oordeel de oude kerk over hun grondregelen en gevoelens velde.

§ 23. Men geeft nog voor, dat de genade in de bediening van het Woord, wezenlijk en krachtdadig werkt, bijzonder door verlichting, inwendige aandoeningen van het gemoed en de hartstochten; en zo daarop de wil zijn daad verricht, en zich daardoor bepaalt tot het goede te kiezen, in te geloven en zich te bekeren; dat dan de genade dus toegediend, hem bijspringt, helpt en voortzet in het voltooien van zijn daad zodat dit het gehele werk van de genade is. Dus pleit men nog, als eertijds de halve Pelagianen. Doch in deze allen is de weg, waardoor genade of Gods Geest deze verlichting werkt, de genegenheden gaande maakt en de wil helpt, alleen door zedelijke overreding, en geen wezenlijke kracht wordt medegedeeld of ingestort, dan de wil met volkomen vrijheid tot nut kan gebruiken of verwerpen. Doch dit is zakelijk niet minder dan de gehele genade van Jezus Christus omver te werpen en nutteloos te maken. Want men schrijft de mens toe de ere van zijn bekering en maakt zijn wil de voorname oorzaak ervan. Men doet de mens zichzelf opnieuw telen, of zichzelf wederbaren, zichzelf te onderscheiden van anderen, door iets dat hij niet op ene bijzondere wijze heeft ontvangen. Het neemt we, de overeenkomst, die er is tussen het vormen van Christus natuurlijk lichaam in de baarmoeder, en het vormen van zijn geheimduidend lichaam in de wedergeboorte. Het maakt de daad van voor God te leven door geloof en gehoorzaamheid, tot ene enkele natuurlijke daad, die geen vrucht is van Christus' middelaarschap of vrijkoping, en legt Gods Geest geen meer kracht of vermogen toe, in of tot onze wedergeboorte, als een leraar die het Woord verkondigt, of een redenaar, die welsprekend en hartroerend overreedt tot de deugd, en ondeugd afmaant. Misschien zullen sommigen onder ons al deze gevolgen toestemmen, en voor waarheid erkennen; want tot zover zijn de zaken in de wereld gekomen, door der mensen stoute hoogmoed en onkunde. Doch daar men dit toestemt, wordt niet van terzijde maar duidelijk en lijnrecht Christus' gehele Evangelie en genade verloochend.

§ 24. 3. Dit is niet alles waarom wij bidden; wanneer wij voor onszelf of voor anderen bidden om krachtdadige genade. De oud-vaders drongen zeer aan tegen de Pelagianen, dat de genade, die zij erkenden, niet beantwoordde aan de gebeden van de kerk, of hetgeen de Schrift ons leert bidden. Wij mogen alleen bidden om hetgeen God beloofd heeft, en dat Hij het ons mededeelt langs de weg, waardoor Hij het wil werken en uitvoeren. Nu is hij in deze zeer onverschillig die alleen bidt dat God hem of anderen wil overreden te geloven en te gehoorzamen, om bekeerd te worden, of zichzelf te bekeren. Gods kerk bad altoos, dat God deze dingen in ons wilde werken; en allen die in dezelve waarachtig belang hebben, bidden gedurig dat God ze krachtdadig werkt in hun harten; zij bidden dat God hen bekeert, in hen schept een rein hart, en vernieuwt een rechte Geest; dat Hij hen om Christus' wil het geloof schenkt en in hen vermeerdert; en dat Hij in al deze in hen wilde werken door de uitnemende grootheid zijner kracht, beide te willen en te doen volgens zijn welbehagen. Geen Pelagiaan bad immer om genade, of om genadige hulp tegen zonde en verzoeking, met gevoel van zijn gebrek, of zijn gebed weersprak zijn belijdenis. Te denken, dat door deze gebeden, en door al de andere, die de Schrift in de mond legt, en welke geestelijk gevoel van ons gebrek doet uitboezemen wij niets meer begeren dan dat God ons overreedt, aanport en opwekt om onze eigen kracht en vermogen te werk te stellen, ter volbrenging van hetgeen wij begeren, strijdt rechtstreeks tegen de ondervinding van alle Christenen. ja het ware dwaas en belachelijk zo iemand met aandrang, ernst en ijver, bad om iets dat in zijn eigen macht is, en dat niet kan worden uitgewerkt dan door zijn eigen vermogen. En zij spotten met God, die Hem bidden voor hen iets te doen, dat zij voor zichzelf kunnen doen, en dat God niet kan doen voor hen, dan wanneer en gelijk zij het voor zichzelf doen. Stel dat iemand macht heeft in zichzelf tot geloof en berouw; stel dat deze zijn zulke daden van zijn wil, als God niet werkt, ja niet kan werken door zijn genade in hem, maar kan hem alleen daartoe overreden en voldoende redenen aanwijzen, waarom hij het behoort te doen, tot wat einde zou, of met wat gevoeglijkheid kan zo een bidden, dat God hem geeft geloof en bekering? Sommigen in onze dagen schijnende dit op te merken, beginnen de gebeden van de Christenen te bespotten en te verachten. Want omdat die in al hun smekingen om genade, de grond ervan leggen in ootmoedige erkentenis van hun eigen geringheid en onmacht tot alle geestelijk goed ja een natuurlijke afkeer daarvan, en een gevoel van de macht en werking van de overgebleven inwonende zonde; zich hierdoor aansporende tot de ernst, en aanhouding in hun gebeden om genade, die hun toestand noodwendig maakt, gelijk dit dus is geoefend door alle Christenen van de eerste af, wordt dit van hen bespot en veracht. In plaats dan van zulke verachte gebeden, zal ik hun toereiken een oud opstel, dat beter voegt tot hun grondregelen. De voorrede is: Ille ad Deum digne elevat manus, ille Orationem bona Conscientia effundit qui potest dicere: het gebed volgt: Tu nosti Domine quam Sanctae et Purae et Mundae sint ab omni malitia, et iniquitate, et rapina quas ad te extendo manus. Quemadmodum justa, et munda labia, et ab omni mendacio libera quibus offero tibi Deprecationes, ut mihi misecearis. Dit gebed leerde Pelagius ene weduwe bidden, gelijk hem werd voorgeworpen in de Diospolitaanse Kerkvergadering te Lydia in Palestina, hoofdst. 6. Alleen leerde hij haar niet zeggen dat zij in haar hart geen bedrog had, gelijk iemand onder ons waanwijs en verwaand pocht, dat hij in het zijne niet kent, zo volmaakt acht zich de mens. Doch om dit gebed van Pelagius op te wegen, zal ik deze mensen een ander gebed opgeven, maar hieronder, en de opsteller verzwijgen, opdat zij hem niet ten galg doemen. Zo dan sommigen, gelijk het schijnt, willen leraren dat wij geen genade van Christus hebben, dan alleen die van het Evangelie ons lerende onze plicht, en loon voorstellende, weet ik niet waarom zij te bidden hebben, dan om rijkdom, goederen, hoogheid en dergelijke.

§ 25. 4. Deze soort van genadewerking daar zij alleen is, dat is, daar zij wordt gesteld met uitsluiting van een inwendig dadelijk werk van de Heilige Geest, is niet bekwaam om uit te werken en voort te brengen het werk van de wedergeboorte of bekering tot God, in mensen die waarlijk zijn in de natuurstaat, hiervoor beschreven. De allerkrachtigste overredingen kunnen zulken geenszins overhalen om zich te bekeren, niet meer dan drangredenen een blinde kunnen overreden om te zien, een dode uit het graf op te staan, of een lamme om te wandelen. Dus moet de gehele beschrijving, hiervoor uit de Schrift gegeven van de staat van de gevallen natuur, worden weerlegd en weggeruimd, eer men deze genade kan denken genoegzaam te zijn tot wedergeboorte en bekering van enig mens in die natuur. Doch sommigen gaan voort op andere grondstellingen. Mensen, zeggen zij, hebben van nature zekere denkbeelden en grondbeginsels, aangaande God en de gehoorzaamheid Hem verschuldigd, die betooglijk zijn door het licht van de rede, en zekere gemoedsvermogens om daarvan gebruik te maken tot hun eigen einde. Doch zij, of ten minste sommigen van hen stemmen toe, dat, hoe ook die grondbeginsels worden aangelegd en bedrijvig gemaakt door die vermogens, zij niet genoegzaam zijn om in de uitwerking iemand krachtdadig te brengen tot het leven Gods, of hem te bekwame om God zo te geloven, lieven en gehoorzamen, dat hij ten laatste komt tot God te genieten ten minste dat ze dit niet zullen doen veilig en gemakkelijk, maar met veel gevaar en verwarring; dus heeft God uit zijn goedheid en mensenliefde, Zich verder geopenbaard door Jezus Christus in het Evangelie, met de eigenlijken weg, waardoor zijn troon tegen de zonde is afgekeerd en vrede gemaakt voor zondaars, waaromtrent mensen tevoren slechts verwarde bevatting en hoop hadden. Nu zijn de zaken ontvangen, voorgesteld en voorgeschreven in het Evangelie, zo goed, zo redelijk, zo alleszins gepast tot de grondregelen van ons wezen, de natuur van ons verstandig samenstel, of 's mensen rede, en zo versterkt met redelijke en krachtige beweegredenen in de beloften en dreigementen van het, ons vertonende aan de ene zijde het hoogste goed dat onze natuur vatten kan, en aan de andere zijde het grootste kwaad dat wij onderhevig zijn en moeten ontwijken, dat niemand ze kan weigeren of verwerpen, als door dierlijke liefde tot zonde, of door de kracht van verdorven hebbelijkheden, door ene boze levenswijze verkregen. En hierin bestaat Gods genade tot mensen, bijzonder wanneer de Heilige Geest belieft van deze dingen gebruik te maken in de bediening van het Evangelie door de dienst van de kerk. Want wanneer 's mensen rede door deze middelen wordt aangepord, zoverre dat ze de vooroordelen verwerpt, en daardoor wordt bekwaamd om recht te oordelen over hetgeen hun wordt voorgesteld, haalt dit hen over om zich tot God te bekeren, hun levenswijs te veranderen en Hem te gehoorzamen volgens de Evangelieregel, opdat zij zalig worden.

Dit ware voorwaar een merkwaardig opstel van de Christenleer, bijzonder wanneer door sommigen redekundig opgesmukt, of toneelsgewijze vertoond met verdichte vertellingen en leerzame fabelen, ware het niet geheel gebrekkig in de volgende zaken. 1. Het sluit uit de onderstelling van 's mensen val, ten minste het verdorven worden van onze natuur, daarop gevolgd. 2. Het sluit uit alle wezenlijke krachtdadige genade, door Jezus Christus uitgedeeld; die het maken enen eigenzinnige droom, geheel vervreemd van het oogmerk en de leer van het Evangelie. Maar vergeefs is het te redeneren over wedergeboorte en bekering tot God, met mensen die deze dingen ontkennen.

§ 27. Zo'n werk dan van de Heilige Geest moeten wij naspeuren, dat metterdaad het gemoed vernieuwt, het hart verandert, de genegenheden heiligt, alles krachtdadig en uitwerkende; of geen verlossing uit de beschreven natuurstaat zal worden gewrocht, verkregen, of zal op iets volgen. Want niettegenstaande het uiterste goed gebruik van ons verstand en rede, en het uitnemendste voorstellen van de Evangeliewaarheden, vergezeld met de krachtigste aandrang tot onze plichten en gehoorzaamheid, die de natuur van de zaken zelf oplevert, is het gemoed eens mensen in de natuurstaat, zonder bovennatuurlijke opheffing door genade, niet bekwaam om ze zo te begrijpen, dat zijn bevatting zij geestelijk, zaligmakend, of eigen aan de bevatte zaken. En niettegenstaande al de onderscheiding, waartoe het verstand kan komen in de waarheid van Evangelievoorstellen, en de overtuiging die het mag hebben van de noodzaak tot gehoorzaamheid, is de wil niet machtig, zich te begeven tot enige geestelijke daad daarvan, zonder een vermogen, onmiddellijk in hem gewrocht door de kracht van Gods Geest; of liever, tenzij Gods Geest door zijn genade uitwerken de daad van willen in de wil. Wij besluiten dan, om geen bewijzen te vermenigvuldigen, dat het allerbeste gebruik van uitwendige middelen alleen, niet is al de genade, nodig tot wedergeboorte van 's mensen ziel, ook niet is alles wat in dezelve metterdaad wordt in het werk gesteld.

§ 28. Dus bewezen zijnde dat het werk van de Heilige Geest, in de wedergeboorte van der mensen ziel niet bestaat in ene onderstelde gevoeglijke overreding van 's mensen gemoed daar die alleen is, ga ik voort te tonen,

1. Waarin het bestaat, en wat zijn ware natuur is. Waartoe dient A. Van wat uitwerkende kracht ook zij, of geacht mag worden te zijn, of mogelijk zijn kan, in en voor onherborenen, de zedelijke werking, die de verkondiging van Gods Woord vergezeld, of zijn uitwerksel is, als van de Heilige Geest gezegend en gebruikt, willen wij graag aan hetzelfde Woord toeschrijven. Wij staan toe, dat de Heilige Geest in het werk van de wedergeboorte aan volwassenen het Woord gebruikt, zo wet als Evangelie, en de dienst van de kerk in de bediening daarvan, als het gewoonste middel daartoe ja, dit is gewoonlijk het gehele uitwendige middel tot dit werk gebruikt, en het gaat gepaard met eigenlijke kracht daartoe. Die dan beweren, dat tot bekering van zondaren niets meer nodig is, dan de verkondiging van het Woord aan hen, die voegzaam geschikt zijn om het te ontvangen; en dat Gods genade geheel bestaat in het krachtdadige toepassen daarvan op 's mensen gemoed en genegenheden, waardoor zij worden bekwaamd om het op te volgen, en tot God te keren door geloof en bekering, schrijven het Woord geen groter kracht toe, dan wij, die deze bediening ontkennen te zijn de gehele oorzaak van de bekering. Want wij leggen het Woord toe dezelfde kracht als zij, ja meer; doch wij beweren, dat in deze moet worden gewrocht een uitwerksel, waartoe al deze macht, zo ze alleen staat, onmachtig is. Maar in zijn eigen soort is het genoegzaam en krachtig, zoverre, dat de vrucht van wedergeboorte of bekering tot God er aan wordt toegeschreven. Dit is in het vorige reeds verklaard.

§ 29. 2. Daar is niet alleen ene zedelijke, maar ene fysische onmiddellijke werking van de Geest door zijn kracht en genade, of zijn machtige genade op 's mensen gemoed of ziel, in zijn wedergeboorte. Dit moeten wij vasthouden, of al de heerlijkheid van Gods genade wordt verloren, en de genade toegedeeld door Christus, verwaarloosd. Dit wordt bevestigd Ef. 1: 18-20, Opdat gij mag weten welke zij de uitnemende grootheid van zijn macht aan ons die geloven, volgens de werking van zijn machtige kracht, die Hij wrocht in Christus, toen Hij Hem opwekte uit de doden. Aan de macht, hier gemeld, wordt toegeschreven ene uitnemende grootheid, ten aanzien van het uitwerksel er door voortgebracht. Gods macht in zichzelf is tot alle daden even oneindig, God is almachtig. Maar sommige uitwerksels zijn groter dan andere, en hebben buitengewone stempels van die macht. Zo is dat, hier beoogd, waardoor God maakt dat mensen gelovigen worden en hen in het geloof bewaart. Aan deze macht van God wordt toegeschreven ene dadelijke uitwerking of veroorzaking, de werking van zijn machtige kracht. En de natuur van deze werking of veroorzaking wordt verklaard te zijn van dezelfde soort met de te werk gestelde, in het opwekken van Christus uit de dode. En dit geschiedt door ene wezenlijke fysische uitwerking van Goddelijke macht. Dus wordt bier betuigd, dat Gods werk aan gelovigen, hetzij om hen gelovigen te maken, of in het geloof te bewaren, want tot ons oogmerk is het eveneens, bestaat in te werk te stellen zijn Goddelijke macht, door wezenlijke inwendige veroorzaking. Dus wordt God gezegd in ons te vervullen al het welbehagen van zijn goedheid, en het werk van het geloof met kracht, 2 Thess. 1: 11, 2 Petr. 1:3. Hierom wordt het werk van de genade in de bekering steeds uitgedrukt met woorden, die aanduiden ene wezenlijke inwendige uitwerking, gelijk scheppen, levendmaken, vormen, een nieuw hart geven, waarvan in het vervolg; en overal daar gesproken wordt van dit werk als ene dadelijke uitwerking, wordt het God toegeschreven. God schept ons opnieuw, Hij maakt ons levend, Hij teelt ons naar zijn wil maar ten opzichte van ons wordt het steeds lijdelijk uitgedrukt; wij worden geschapen in Christus Jezus, wij zijn nieuwe schepselen, wij worden wedergeboren, en dergelijke dit wel opgemerkt, is alleen genoeg om het gehele opstel van Arminiaanse genade om te stoten. Tenzij een werk gewrocht door macht, en wel wezenlijk en onmiddellijk, hierin bedoeld zij, kan zo'n werk niet worden gezegd mogelijk te zijn, noch uitgedrukt worden. Dus is in de Schrift zeer klaar, dat Gods Geest werkt inwendig, onmiddellijk, krachtdadig in en op 's mensen gemoed in zijn wedergeboorte. De nieuwe geboorte is het uitwerksel van ene daad van zijn macht en genade; of, niemand wordt wedergeboren, dan door de inwendige uitwerkende kracht van de Geest.

§ 30. C. Deze inwendige uitwerkende kracht van de Heilige Geest op des mensen gemoed, is in de uitkomst onfeilbaar, overwinnend, onweerstaanbaar, of altoos krachtdadig. Doch in deze onderstellen wij, dat de mate van de kracht van de genade en het te bereiken einde, zijn vastgesteld door Gods wil. Tot Gods einde is de genade altoos krachtig of uitwerkend en onweerstaanbaar, of, zij zal metterdaad uitvoeren hetgeen God beoogt dat zij werkt; want dat God wil werken, zal niemand keren, wie heeft zijn wil weerstaan? Vele bewegingen van genade zelf in het hart van gelovigen, worden zoverre weerstaan, dat ze niet bereiken het uitwerksel waartoe zij in haar eigen natuur strekken. Ware dit anders, alle gelovigen zouden volmaakt zijn. Maar de ondervinding leert klaar, dat wij niet altoos beantwoorden de neigingen van de genade ten minste niet in de trap waartoe zij neigt. Nochtans zijn ook zelfs zulke bewegingen, zo zij zijn van en door zaligmakende genade, krachtdadig zoverre, en tot al het einden waartoe zij zijn beoogd in Gods voornemen want Gods wil zal niemand, ook in het minste teleurstellen. Daar enig genadewerk niet krachtdadig is, had God het nimmer anders beoogd, en niet in het werk gesteld die kracht van genade, nodig om het krachtdadig te maken. In of tot alle mensen dan, aan welke de Heilige Geest zijn kracht te werk stelt, of zijn genade bedrijvig maakt te hunner wedergeboorte, ruimt Hij op alle hinderpalen, overwint alle tegenstanden en brengt onfeilbaar voort het beoogde uitwerksel. Dit voorstel, van groot gewicht tot de glorie van Gods genade, en krachtig weerstaan door de voorstanders van de verdorven natuur en Is mensen vrije wil in die staat, moeten wij verder uitleggen en bevestigen. Wij zeggen dan,

§ 31. A. De kracht, die de Heilige Geest te werk stelt in onze wedergeboorte, is in zijn werking of oefening gepast tot de gesteldheid van ons gemoed, wil en genegenheden, om daardoor te worden bewerkt en aangedaan, volgens haar naturen en natuurlijke werkingen. Bekeer mij, en ik zal bekeerd zijn, trek mij, en ik zal U nalopen. Hij werkt in haar op geen andere wijze dan zij zelf gepast zijn te worden bewogen en te bewegen, en te worden bewerkt en te werken, volgens haar eigen natuur, macht en vermogen. Hij trekt ons met mensenzelen. En het werk zelf wordt uitgedrukt door overreden, God overreedde Efraļm; en lokken: Ik zal ze lokken in de woestijn, en troostelijk toespreken. Want gelijk het zeker krachtdadig uitwerkt, strijdt het geenszins meer tegen onze vermogens, als ene overhalende overreding. Zodat:

§ 32. B. Hij neemt in onze wedergeboorte het gemoed niet in met enige geestdrijvige indruksels en werkt niet volstrekt in alles op ons als in buitengewone voorzeggende ingevingen oudtijds; waarin 's mensen gemoed en lichaamsdelen waren enkel lijdelijke werktuigen, door Hem bewogen boven hun natuurlijke bekwaamheid en werkelijkheid, niet alleen in het grondbeginsel van werking, maar ook in de wijze van uit werking. Maar Hij werkt op 's mensen gemoed, in en door hun eigen natuurlijke doeningen, door ene onmiddellijke invloed en indruksel van zijn macht. Schep in mij een rein hart, o God! Hij werkt het willen en het doen.

§ 33. C. Hij doet dan de wil geen geweld of dwang aan. Dat vermogen kan die natuurlijk niet toelaten. Wordt het gedwongen, het wordt vernield. Daar de Schrift spreekt van dwingen, (dwingt ze om in te komen) ziet ze op de zekerheid van de uitkomst, niet op de wijze van werking op mensen. Maar omdat de wil in de verdorven staat van de gevallen natuur niet alleen hebbelijk vervuld is en bezeten met weerzin tegen alle geestelijk goed, (vervreemd van het leven Gods) maar het gedurig weerstaat, als liggende onder de macht van vleselijke gezindheid, die vijandschap is tegen God; en omdat deze genade van de Geest in het bekeren deze tegenstand overwint, vraagt men, of dit kan geschieden zonder enige soort van geweld en dwang; temeer, omdat wij reeds betoogd hebben, dat zedelijke overreding en voorwerpelijk lokken daartoe niet genoeg is? Ik antwoord: wij staan toe dat in het werk van de bekering tot God, schoon niet in de bekeringsdaad zelf, twist is tussen genade en de wil, hun daden strijdig zijnde, en dat genade overwint; nochtans doet ze de wil geen geweld of dwang aan, want:

§ 34. a. De weerstand is niet als tevoren. De wil oefent vijandschap en tegenstand tegen genade, als hem voorwerpelijk voorgesteld. Zo weerstaan mensen de Heilige Geest; dat is, in het uitwendige aanbod van genade door het Woord. Blijft dat alleen, zij kunnen het altoos weerstaan altijd weerstaat gij de Heilige Geest. De wil dan wordt niet gedwongen door enige macht, in genade te werk gesteld, in de weg waarin hij haar kan weerstand doen; maar de genade overwint de wil, als werkende inwendig, wezenlijk en metterdaad (physice), hetwelk niet is het voorwerp van des wils tegenstand; want de genade wordt de wil niet voorgesteld als iets dat hij kan aannemen of verwerpen, maar zij werkt in de wil krachtdadig.

§ 35. De wil, gelijk verscheidenen van de schoolleraars zelf erkennen, werkt in de eerste daad van bekering niet, gelijk als hij wordt bewerkt, beweegt niet, gelijk als hij wordt bewogen, en is derhalve daarin lijdend, in de zin die wij nader zullen verklaren. Is dit zo niet, dan kan men niet ontwijken dat de daad van ons terugkeren tot God, zij ene enkele natuurlijke daad, niet geestelijk of door genade. Want het is dan ene daad van de wil, daartoe tevoren niet bekwaamd door genade. Dus moet men toestemmen en wij zullen bewijzen, dat in de orde der natuur, het werken van de genade in de wil, in onze bekering gaat voor het werken van de wil zelf; hoewel de wil in hetzelfde tijdstip dat hij wordt bewogen, beweegt; en wanneer bij wordt bewerkt, werkt hij zelf en bewaart zijn eigen vrijheid in de oefening. Hierin geschiedt dan ene inwendige almachtige geheime daad door de kracht van de Heilige Geest, voortbrengende of veroorzakende in ons de wil ter bekering tot God, zo onze wil bewerkende, dat hij ook zelf werkt, en dat steeds vrijwillig. Dus zegt Augustinus cont. Duas Epistol. Pelag. Lib. i. cap. 19. Trahitur (Homo) miris modis ut velit, ab illo qui novit intus in ipsis cordibus hominum operari, non ut homines, quod fiery non possit, nolentes credant, set ut volentes ex nolentibus fiant. De Heilige Geest die in zijn kracht en werking, inniger, als het ware, kent de grondbeginselen van onze ziel dan zij zelf, werkt krachtdadig, met bewaring en het oefenen van de vrijheid van onze wil, onze wedergeboorte en bekering tot God. Dit is het zakelijke, dat wij in deze vasthouden en hetwelk verklaart de natuur van dit werk van de wedergeboorte, als zijnde een inwendig geestelijk werk. Ik zal dan de voorgestelde waarheid bevestigen met klare Schriftuurgetuigenissen, en redenen in dezelve vervat of er uit afgeleid.

§ 36. Het werk van de bekering zelf, en bijzonder de daad van geloof, of het geloof zelf, wordt uitdrukkelijk gezegd uit God te zijn, door God te worden gewrocht in ons, aan ons te worden gegeven door Hem. De Schrift zegt niet enkel dat God ons geeft bekwaamheid of macht om te geloven, te weten zo'n macht die wij wel kunnen gebruiken of niet, gelijk wij willen, maar geloof, berouw en bekering zelf worden gezegd te zijn Gods werk en gewrocht. De gehele Schrift meldt niets van het meedelen van macht ver van of nabij aan 's mensen gemoed, om hem te bekwame om te geloven, vroeger als dadelijk te geloven. Macht van ver, mag men ze zo noemen, in de bekwaamheden of vermogens van de ziel, de rede van het verstand en de vrijheid van de wil, hebben wij overwogen. Maar van de zaak, die sommigen noemen ene naaste macht, of ene bekwaamheid om te geloven in de orde van de natuur, het geloof zelf voorafgaande, in ons gewrocht door Gods genade, zwijgt de Schrift. Paulus zegt van zichzelf, panta iscuw en tw endunamounti me Cristw, Filip. 4: 13, Ik kan alles doen, of ik vermag alles door Christus die mij bekwaamt; en schijnt te spreken van ene macht of bekwaamheid van te doen het voorafgaande. Doch dit is geen macht tot de allereerste geloofsdaad, maar een macht in hen, die geloven. Ik erken ene macht, die wordt geoefend in medewerking van Christus' Geest, met de genade, die gelovigen hebben ontvangen, tot het volbrengen van alle daden van heilige gehoorzaamheid, waarvan ik elders handelen moet. Gelovigen

hebben ene hoofdsom van hebbelijke genade, die men kan noemen inwonende genade, in dezelfde zin, waarin oorspronkelijke verdorvenheid wordt genoemd inwonende zonde. Doch deze genade, noodwendig tot elke daad van geestelijke gehoorzaamheid, is van zichzelf zonder vernieuwde medewerking van Christus' Geest, niet bekwaam of genoegzaam om voort te brengen een enige geestelijke daad. Dit werken van Christus op en met de genade, die wij ontvangen hebben, wordt genoemd ons macht te geven. Doch met de onherborenen en in de eerste geloofsdaad is het geenszins dus.

§ 37. Maar zegt men, alles wat dadelijk wordt volbracht, was te voren in Potentia, in iemands macht. Dus moet in ons zijn ene macht om te geloven, eer wij geloven. Antw. Gods daad in ons geloof werkende, is ene scheppende daad. Want wij zijn Gods maaksel, geschapen in Christus Jezus, Ef. 2: 10. En die in Christus Jezus is, is een nieuw schepsel, 2 Kor. 5: 17. Nu zijn de uitwerksels van scheppende daden nergens in Potentia, dan in Gods bedrijvige macht; dus was de wereld zelfs eer zij dadelijk wezen had. Dit noemt men Potentia Logica; die niets meer is dan ene ontkenning van enige tegenstrijdigheid tegen bestaan; niet Potentia Physica, die insluit ene geschiktheid tot dadelijk bestaan. Niettegenstaande dan al deze voorbereidende werken van Gods Geest, die wij in deze toestaan, wordt door dezelve niet gewrocht in 's mensen gemoed en wil zo'n naaste macht, gelijk men ze noemt, die hem bekwaamt om te geloven zonder verdere dadelijke genade, werkende het geloof zelf. Dus is ten opzichte van te geloven, Gods eerste daad in ons te werken te willen, Filip. 2: 13, Hij werkt in ons te willen. Nu, te willen geloven, is te geloven. Dit werkt God in ons door die genade, die Augustinus en de schoolleraars noemen Gratia Operans, omdat ze werkt in ons, zonder ons, de wil enkel wordende bewogen, en zijnde daarin lijdelijk. Sommigen drijven, dat aan alle mensen, die het Evangelie wordt verkondigd, of die worden geroepen door de uitwendige bediening van het, wordt gegeven ene macht of vermogen om te geloven. En wel omdat zij, aan wie het Woord aldus wordt verkondigd, zo zij niet dadelijk geloven, zullen eeuwig verloren gaan, gelijk duidelijk wordt gezegd Mark. 16: 16. Hoe was dit nu rechtvaardig, zo zij niet hadden ontvangen ene macht of vermogen om te geloven.

Antw. 1. Zij, die niet geloven op het voorstel van Christus in het Evangelie, blijven zonder hulpmiddel onder de schuld van hun andere zonden, om welke zij eeuwig moeten verloren gaan zo gij niet gelooft, zegt Christus, dat Ik die ben, zult gij in uw zonden sterven, Joh. 8:24.

2. 's Mensen onmacht tot de geloofsdaad, hebben zij door hun eigen schuld, als gesproten uit de oorspronkelijke natuurverdorvenheid, en voortgezet door verdorven vooroordelen, en aangenomen gewoonten van zondigen; dus gaan ze rechtvaardig verloren, van wie nochtans wordt gezegd, zij kunnen niet geloven, Joh. 12:39.

3. Allen, die het Evangelie afslaan, stellen te werk ene daad van de wil, in het te verwerpen, hetwelk allen mensen vrij staat, en waartoe zij bekwaam zijn. Ik wilde u vergaderen, maar gij wilde niet, Matth. 23:37. Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven mag hebben, Joh. 5:40.

§ 38. Maar de Schrift zegt duidelijk, dat sommigen, aan wie het Evangelie was verkondigd, niet konden geloven, Joh. 12:39, en van alle natuurlijke mensen, dat ze niet kunnen begrijpen de dingen Gods, 1 Kor. 2:14. 't Is niet aan allen gegeven te verstaan de verborgenheden van Gods Koninkrijk, maar alleen aan sommigen, Matth. 11:25. Die het dan zo niet gegeven is, hebben niet de macht die wij bedoelen. Ja het geloof is niet aller, of alle mensen hebben het geloof niet, 2 Thess. 3: 2. Maar het is Gods uitverkorenen alleen eigen, Tit. 1: 11 Hand. 13: 48. En deze uitverkorenen zijn maar weinigen van de geroepenen, Matth. 20: 16.

§ 39. Om dit verder op te helderen dient, dat men deze eerste daad van willen tweezins kan aanmerken. 1. Als in de wil gewrocht onderwerpelijk, en dus is ze vormelijk alleen in dat vermogen. In deze zin is de wil enkel lijdelijk, en alleen het bewogen of bewrochte onderwerp. Te dien opzichte is de daad van Gods genade in de wil ene daad van de wil. Maar 2. Men kan ze aanmerken als zijnde uitwerkende ook in de wil, die, bewrocht wordende, zelf werkt. Dus is ze van de wil als haar grondbeginsel, en ene levende daad daarvan, hetwelk haar geeft de natuur van gehoorzaamheid. Dus is de wil in zijn eigen natuur, Mobilis, bekwaam en gepast om te worden bewrocht door de genade van de Geest, tot geloof en gehoorzaamheid, ten opzichte van de scheppende daad van de genade geloof in ons werkende, is hij Mota, daardoor bewogen en bewrocht. En ten opzichte van zijn eigen kiezende daad, als zo bewrocht en bewogen, is hij Movens, de naaste uitwerkende oorzaak ervan.

§ 40. Deze dingen vooraf gezegd tot opheldering van de natuur van de werking van de Geest, in het eerste meedelen van genade aan ons, en des wils voeging daarmee, keren wij weer tot onze bewijsredenen of getuigenissen voor het dadelijk schenken van geloof aan ons door Gods Geest en genade, die waarlijk noodwendig moet zijn krachtdadig en onweerstaanbaar, want te zeggen dat God iets werkt, dat niet gewerkt wordt, ware ongerijmd; Filip. 1: 29, U is gegeven om Christus' wil niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor zijn zaak te lijden. In Christus te geloven, drukt tilt zaligmakende genade zelf. Deze wordt ons gegeven. Hoe? Door Gods macht in ons werkende te willen en te doen naar zijn welbehagen, Filip. 2: 13. Ons geloof is ons komen tot Christus, En niemand, zegt Christus zelf, kan tot Mij komen, tenzij het hem wordt gegeven van mijn Vader, Joh. 6:65. Alle vermogen in onszelf tot dit einde wordt geheel weggenomen; niemand kan tot Mij komen. Hoe wij mensen ook stellen te zijn voorbereid of geschikt, wat drangredenen hun worden voorgesteld, in hoe bekwame tijd ook om de zaken voegzaam en aangenaam te maken voor hun genegenheden, niemand kan met dit alles van zichzelf geloven, niemand kan tot Christus komen, tenzij het geloof zelf hem wordt geschonken dat is, in hem wordt gewrocht door des Vaders genade, Kol. 1: 12. Zie dit duidelijk bevestigd, belde, ontkennender en stellender wijze, Ef. 2: 8, Uit genade zijt ent gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit uzelf, het is Gods gave. Onze eigen bekwaamheid, hoe groot ook, hoe bijgestaan en opgewekt, en God gave worden tegenover elkaar gesteld. Is het Gods gave, dan is het niet uit onszelf. En op welke wijze God ons die gave schenkt, wordt verklaard vs. 10, Want wij zijn Gods maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken. Goede werken of Evangeliegehoorzaamheid zijn de beoogde zaken. Deze moeten voortkomen uit geloof, of zij zijn God niet aangenaam, Hebr. 11:6. En de weg waardoor zij, of een grondbeginsel van gehoorzaamheid, in ons worden gewrocht, is door ene scheppende daad van God; wij zijn Gods maaksel, geschapen in Christus Jezus. Dus wordt God ook gezegd ons bekering te geven, 2 Tim. 2:25, Hand. 11: 18. Dit is alles wat wij beweren. God werkt in onze bekering door de uitnemende grootheid zijner kracht, die Hij wrocht in Christus, toen Hij Hem uit de doden opwekte, in ons metterdaad geloof en berouw. God geeft, God schenkt ze ons, zodat ze enkel zijn uitwerksels van zijn genade in ons. En zijn werken in ons brengt onfeilbaar voort het beoogde uitwerksel, omdat Hij werkt dadelijk geloof, niet slechts ene macht om te geloven, die wij kunnen of tewerkstellen en gebruiken, of vruchteloos laten, zo wij willen.

§ 41. 2. Niet alleen, dat God in ons geeft en werkt het geloof en berouw, maar ook de weg waardoor Hij het doet, of de wijze op welke Hij gezegd wordt die in ons voort te brengen, bewijst klaar, dat Hij het doet door ene onfeilbaar uitwerkende kracht, die 's mensen wil nimmer weerstaat; want zijn weg is alle weerzin, tegenstand, wederstreving, en alles wat zijn beoogde einde in de weg ligt, weg te nemen; Deut. 30:6, De Heere, uw God, zal uw hart besnijden, en het hart van uw zaad, om de Heere, uw God, lief te hebben met uw gehele hart en met uw gehele ziel, opdat gij leeft. Een ontkenning van het werk, hier beoogd, wordt uitgedrukt Deut. 29: 4, De Heere heeft u niet gegeven een hart om te verstaan, noch ogen om te zien, noch oren om te horen, tot op deze dag. Wat een besneden hart is, verklaart Paulus Kol. 2: 11. 't Is de uittrekking van het lichaam van de zonden des vleses, door Christus' besnijdenis, dat is, onze bekering tot God. 't Is het geven van een hart om te bemerken, ogen om te zien, oren om te horen, dat is, geestelijk licht en gehoorzaamheid door weg te nemen alle hinderpalen en beletsels. Dit is het onmiddellijke werk van Gods Geest zelf. Niemand besneed immer zijn eigen hart. Geen mens kan zeggen, dat hij het begon te doen door de kracht van zijn eigen wil, en dat God hem toen maar hielp door zijn genade. Gelijk de daad van uitwendige besnijdenis aan het lichaam van een kind, eens anders daad is, en niet des kinds, dat daarin enkel lijdend is en het uitwerksel maar in zijn lichaam heeft, zo is het in deze geestelijke besnijdenis. Zij is Gods daad, waarvan onze harten het onderwerp zijn. En onze natuurlijke blindheid, weerspannigheid, hardnekkigheid in de zonde, en de vooroordelen, die ons verstand en genegenheden bezetten, die ons verhinderen tot God te bekeren, worden door deze besnijdenis weggenomen. Want door dezelve wordt het lichaam van de zonde van het vlees uitgetrokken. En hoe kan het hart het genadewerk weerstaan, wanneer hetgeen, waardoor het weerstaan zou, metterdaad wordt weggenomen?

§ 42. Ezech. 36: 26, Ik zal u geven een nieuw hart en enen nieuwe geest in uw binnenste; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en u geven een hart van vlees. En Ik zal mijn Geest in u geven, en u doen wandelen in mijn inzettingen, en gij zult mijn rechten bewaren en doen. Voeg hierbij Jer. 24:7, En Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de Heere ben; en zij zullen mijn volk zijn, en Ik zal hun God zijn; dus zullen zij zich tot Mij bekeren met hun gehele hart. Ook Jes. 44:3-5, Ik zal water gieten op de dorstigen, en stromen op het droge, Ik zal mijn Geest op uw zaad gieten, en mijn zegen op uw nakomelingen; en zij zullen uitspruiten tussen in het gras, gelijk wilgen aan de waterbeken. Deze zal zeggen: Ik ben des Heeren. Zo ook Jer. 31:33, Ik zal mijn wet in hun binnenste geven, en die in hun hart schrijven. Ik vraag aangaande deze overeenstemmende getuigenissen twee zaken. 1. Is het ons geoorloofd, is het onze plicht te bidden, dat God wilde doen en uitwerken hetgeen Hij heeft beloofd te doen, voor onszelf en voor anderen? Voor onszelf, dat het werk van onze bekering wordt vernieuwd, voortgezet en voltrokken in de weg en door de middelen waardoor het is begonnen, en dat dus Hij, die het goede werk in ons begon, dat voltooit tot de dag van Jezus Christus, Filip, 1:6. Want die bekeerd en wedergeboren zijn, en op goede onfeilbare gronden zijn overreed dat ze het zijn, mogen evenwel bidden om de zaken die God belooft te werken in hun eerste bekering, omdat hetzelfde werk moet worden in hen bewaard en voortgezet door dezelfde middelen, dezelfde kracht, dezelfde genade, waardoor het begonnen is, om reden, dat dit werk, zover het enkel is het werk van de bekering, wel onmiddellijk wordt voltrokken en voltooid in zijn wezen; maar als zijnde het begin van een werk van heiligmaking, gedurig moet worden vernieuwd en herdaan, om de in ons overgebleven zonde en de onvolkomenheid van onze genade. Voor anderen, dat het in hen wordt begonnen en voltooid. En begeren wij niet in zulke gebeden dat God waarlijk, krachtig en metterdaad wilde wegnemen door de inwendige werking van zijn Geest, alle verhindering, tegenstand en weerzin in ons gemoed en wil, en dat Hij ons metterdaad schenkt, mededeelt en in ons werkt een nieuw grondbeginsel van gehoorzaamheid, opdat wij God zeker altoos liefhebben, vrezen en vertrouwen? Of bidden wij maar dat God ons zo helpt, dat Hij ons volstrekt onbepaald laat, of wij willen gebruik maken van zijn hulp of niet? Was dat immer de mening van een enige godvrezende ziel in haar smekingen? Hij weet waarlijk niet wat bidden is, die, niet bidt dat God door zijn onmiddellijke kracht deze dingen werkt in degenen voor wie hij ze bidt. En tot dit gebed wordt ook krachtdadige genade vooraf vereist. Dus vraag ik ten tweede, of God waarlijk veroorzaakt en werkt in iemand de dingen die Hij hier belooft te zullen werken en veroorzaken? En zo neen, waar dan Gods waarheid en trouw blijft? Men antwoordt, dat Hij het doet en zal doen, mits dat men niet weigert zijn aanbod van genade, zijn werkingen niet weerstaat, maar die opvolgt. Doch dit helpt niets,

§ 43. Want 1. Wat is het niet te weigeren de genade van bekering, maar zich daarnaar te voegen? Zo het is niet te geloven, niet te gehoorzamen, zichzelf niet te bekeren, dan belooft God ons te bekeren, op voorwaarde dat wij onszelf bekeren; geloof in ons te werken, op voorwaarde dat wij geloven; en een nieuw hart, onder beding, dat wij ons hart zelf nieuw maken. Zover worden gebracht al de wedersprekers van Gods genade, door de voorwaarden, die zij tot hun uitwerking verdichten, om te bewaren de oppermacht van de vrije wil in onze bekering, dat is, tot klare en duidelijke tegenstrijdigheden, die anderen hun klaar genoeg hebben aangewezen, en waarvan zij zich nooit hebben kunnen zuiveren. 2. Belooft God dus te werken, gelijk de aangehaalde Schriftuurplaatsen getuigen, en doet Hij liet metterdaad niet, dat moet dan zijn omdat Hij niet kan of niet wil; zegt men, Hij doet het niet omdat Hij niet wil, dan schrijft men God toe, dat Hij wel belooft ons stenen hart weg te nemen, en ons te geven een nieuw hart, met zijn wet daarin geschreven, maar dat Hij het niet wil volbrengen, hetwelk is zijn getrouwheid te vernielen en God tot leugenaar te maken. Zegt men, 't is omdat Hij niet kan, omdat de mensen de genade, waardoor Hij dit zou uitwerken, tegenstreven en weerstaan; waar blijft dan Gods wijsheid, in te beloven iets in ons te werken dat Hij wist niet te kunnen volbrengen zonder onze involging, en dat Hij wist dat wij niet zouden involgen? Maar, zegt men, God belooft ja deze dingen te werken en te volbrengen, maar langs de weg, die Hij heeft ingesteld; dat is, door te geven zulke onderstanden van genade, die ons daartoe bekwaam maken, weigeren wij nu die goed te gebruiken, de schuld is enkel de onze. Ik antwoord daarop, de zaken zelf zijn beloofd, niet zo'n meedeling van middelen om ze uit te werken, dat ze kan of niet kan voortbrengen, gelijk de plaatsen zelf, recht overwogen, bewijzen zullen, als volgt.

§ 44. 1. Het onderwerp, waarvan deze belofte spreekt, is het hart. En in de Schrift wordt het hart genomen voor de gehele redelijke ziel, niet volstrekt, maar als al de zielsvermogens, zijnde een algemeen grondbeginsel van al onze zedelijke werkingen. Hierom worden aan het toegeschreven eigenschappen, die alleen eigen zijn aan het gemoed of het verstand, gelijk te zien, te bemerken, wijs te zijn, te verstaan, en in het tegendeel te zijn blind en dwaas soms eigenschappen die eigenlijk behoren tot de wil en de genegenheden, gelijk God te gehoorzamen, te lieven, te vrezen te vertrouwen. Dus wordt daardoor beoogd het grondbeginsel van al onze geestelijke en zedelijke werkingen.

§ 45. 2. Dit hart wordt beschreven, gelijk het in ons is, vroeger als de krachtdadige werking van Gods genade in ons; het wordt gezegd stenig te zijn. Het stenen hart. Niet volstrekt wordt het gezegd steen te zijn, maar ten opzichte van een zeker einde. Dit einde wordt verklaard te zijn ons wandelen in Gods wegen, of God te vrezen. Dus zijn onze harten van nature om voor God te leven, of in zijn vrees een steen, of steenachtig; en wie ondervindt dit niet door de stenen overblijfsels nog steeds in hem? Twee zaken dan sluit deze uitdrukking in. 1. Ene onmacht tot alle daden tot dat einde. Wat ook het hart kan doen uit zichzelf in natuurlijke of burgerlijke zaken, in uitwendige dingen, tot het einde om voor God te leven, kan het uit zichzelf zonder Gods genade niet meer doen dan een steen kan doen uit zichzelf tot enig einde waartoe Hij gebruikt wordt. 2. Een halsstarrige, hardnekkige weerstand tegen alles wat tot dat einde leidt. Zijn hardheid of hardnekkigheid, staande tegenover de buigzaamheid van een vlezen hart, wordt voornamelijk beoogd in deze uitdrukking. En in deze halsstarrigheid van het hart bestaat al de weerzin in Gods genade, die in ons is van nature, en daaruit spruit al de tegenstand, die sommigen zeggen altoos genoeg te zijn, om alle werking van Gods Geest door zijn genade vruchteloos te maken.

§ 46. 3. Dit hart, dat is, deze onmacht en vijandschap, die in onze natuur is tot bekering en geestelijke gehoorzaamheid, zegt God, dat Hij zal wegnemen dat is, Hij zal het doen aan hen die te bekeren staan volgens het voornemen van zijn wil, en die Hij tot hem wil doen keren. God zegt niet, dat Hij zal trachten het weg te nemen, of dat Hij zal in het werk stellen zulke of zulke middelen om het weg te nemen, maar volstrekt dat Hij het zal wegnemen. Hij zegt niet, dat Hij mensen zal overreden om het op te ruimen of weg te doen, dat Hij hen daarin zal helpen en bijstaan, en wel zoverre, dat, zo het niet geschiedt, dat hun eigen schuld geheel zijn zal, gelijk het zonder twijfel is daar het niet wordt weggedaan; maar Hij zegt volstrekt, dat Hij het zelf zal wegnemen. Dus is de daad van het weg te nemen, Gods daad door zijn genade, en niet de daad van onze wil, dan alleen door Gods genade bewogen en 't is zo'n daad dat zijn uitwerksel noodzakelijk is. 't Is onmogelijk, dat God het stenen hart wegneemt, en dat evenwel het stenen hart niet wordt weggenomen. Hetgeen God dan hierin belooft, in het wegnemen van onze natuurlijke verdorvenheid, is in zijn uitkomst onfeilbaar, en in zijn wijze van werking onwederstandelijk.

§ 47. 4. Niet alleen wat God van ons neemt in het genezen van onze oorspronkelijke kwaal, maar ook wat Hij ons schenkt, of in ons werkt, wordt hier uitgedrukt. Dit is een nieuw hart en een nieuwe Geest. Ik zal u geven een nieuw hart. En tevens wordt verklaard wat voordeel wij daardoor ontvangen. Want allen, in wie dit nieuwe hart wordt geschonken of gewrocht, vrezen metterdaad de Heere, en wandelen in zijn wegen uit kracht daarvan. Want dit betuigen de aangehaalde plaatsen, en niets meer wordt er toe vereist, niets minder kan het voortbrengen. Dus moet in dit nieuwe hart, ons gegeven, een grondbeginsel van alle heilige gehoorzaamheid aan God zijn, het scheppen van welk grondbeginsel in ons is onze bekering tot Hem; want God bekeert ons, en wij zijn bekeerd. En hoe wordt dit nieuwe hart ons meegedeeld? Ik zal, zegt God, hun een nieuw hart geven. Is dat, Hij zal het zijn doen, opdat zij het hebben maar zij kunnen weigeren zijne hulp, en zonder het blijven? Geenszins, Ik zal, zegt Hij, een nieuwe Geest in hun binnenste stellen; welke uitdrukking niet zo'n bepaling of voorwaarde toelaat. Tot nog verder verklaring bevestigt Hij te zullen schrijven zijn Wet in ons hart. Men stemt toe, dat dit ziet op Gods schrijven van de Wet oudtijds in stenen tafelen. Gelijk Hij toen schreef de letter van de wet in stenen tafelen, zodat die daarop en daardoor metterdaad werden gegraveerd in dezelve, wordt door het schrijven van de wet, dat is, haar merg en inhoud, in onze harten, zij zo waarlijk daarin gevestigd, als haar letter oudtijds werd in de stenen tafelen. Dit kan niet anders zijn dan in een grondbeginsel van gehoorzaamheid en liefde tot haar, hetwelk God metterdaad in ons werkt. En de hulp of onderstand, die sommigen toestemmen, te worden overgelaten aan de macht van onze eigen wil om ze al of niet te gebruiken, heeft geen overeenkomst met het schrijven van de wet in stenen tafelen. En het einde van Gods beschreven werk is geen macht om te gehoorzamen, die kan worden in het werk gesteld of niet. Maar het is dadelijke gehoorzaamheid in bekering met al zijn vruchten. En zo God in deze beloften niet voorhoudt ene wezenlijke uitwerkende kracht van inwendige genade, die wegneemt allen weerzin van de natuur in bekering, en metterdaad genezende haar verdorvenheid, haar onfeilbaar meedeelt een grondbeginsel van geestelijke gehoorzaamheid, weet ik niet met welke woorden zo'n werk kan worden uitgedrukt. De uitvlucht, dat de kracht van dit werk wordt opgeschort op voorwaarden in onszelf, vervalt aanstonds in grove en tastelijke tegenstrijdigheden. Zie een bijzonder voorbeeld van dit werk, Hand. 16: 14.

§ 48. Een derde bewijs wordt genomen uit de staat en toestand des mensen van nature, hiervoor beschreven. Want die is zo ellendig, dat niemand er uit kan worden verlost, dan door de machtige, inwendige, uitwerkende genade die wij voorstaan; zo ellendig dat van de mens verstand en wil in dezelve niets kan doen in of tot bekering tot God, als wanneer door genade aangedaan. De reden waarom sommigen verachten, sommigen tegenstaan, sommigen bespotten het werk van Gods Geest in onze wedergeboorte of bekering, of het alleen houden voor een uitwendig kerkgebaar, of ene zedelijke verandering van leven en omgang, is hun onkunde van de verdorven en ellendigen staat van 's mensen ziel in zijn verstand, wil en genegenheden van nature. Want is die, gelijk wij ze hebben beschreven, dat is, gelijk de Schrift ze voorhoudt, zij kunnen zo dom niet zijn, als zich in te beelden dat ze kan worden genezen, of mensen er uit verlost, zonder andere hulp dan van de redelijke aanmerkingen, die sommigen houden voor het enige middel te van onze bekering tot God. Wij zullen dan naspeuren wat de genade, waardoor wij uit die staat verlost worden, is of zijn moet.

§ 49. 1. Zij wordt genoemd ene levendmaking. Wij zijn van nature dood in zonden en misdaden, gelijk bewezen en de natuur van die dood in het brede aangewezen is. In onze verlossing daarvan worden wij gezegd levend gemaakt te worden, Ef 2: 5. Hoewel dood, horen wij de stem van Gods Zoon, en leven, Joh. 5: 25. Van God levend gemaakt zijnde door Jezus Christus, Rom. 6: 11. Nu kan zo'n werk in ons niet worden gewrocht dan door krachtdadige mededeling van een grondbeginsel van geestelijk leven, en niets anders kan ons verlossen. Sommigen willen de kracht van deze bewijsreden ontduiken, met te zeggen, dat al deze uitdrukkingen leenspreukig, en de bewijzen uit dezelve maar walgelijke leenspreuk en zijn. Ach! dat het gehele Evangelie hun geen leenspreuk zij! Maar is in ons geen onmacht van nature tot alle daden van geestelijk leven, gelijk in een dood mens tot alle daden van natuurlijk leven, is tot onze verlossing uit die toestand en om in ons te werken een grondbeginsel van geestelijke gehoorzaamheid, niet noodwendig dezelfde macht van God, die nodig is om doden op te wekken, dan mogen zij zowel zeggen, dat de Schrift onwaarheid als leenspreukig spreekt. Dat hierin wordt geoefend almachtige kracht, de uitnemende grootheid van Gods macht hebben wij bewezen uit Ef. 1: 18, 19, Gal. 2: 12, 13, 2 Thess. 1: 11, 2 Petr. 1: 3. Maar wat verstaan deze mensen door dit levendmaken, dit opwekken uit de doden door Gods kracht? Een overreden van ons gemoed door redelijke beweegredenen uit het Woord genomen, en de zaken daarin vervat? Maar wie hoorde immer zo'n gedrochtelijke uitdrukking, zo ze niets meer beduidt? Wat konden de heilige schrijvers beogen, met zo'n werk als dat, te noemen een levendmaken van hen die dood waren in zonden en misdaden door Gods machtige kracht, of zij moesten ons hebben willen beletten hun mening recht te verstaan, door een geluid van onverstaanbare woorden. Ach, of sommigen dit niet dachten!

§ 50. Het gewrochte werk zelf is onze wedergeboorte. Ik heb in het vorige bewezen, dat die bestaat in een nieuw geestelijk, bovennatuurlijk, levenwekkend grondbeginsel, of hebbelijkheid van genade, gestort in de ziel, het verstand, de wil, de genegenheden, door de kracht van de Heilige Geest, hen, in wie het is, schikkende en bekwamende tot geestelijke, bovennatuurlijke, levenkwekende daden van geloof en gehoorzaamheid. Sommige mensen schijnen te willen loochenen alle hebbelijkheid van genade; en op die onderstelling is niemand langer een gelovige, dan zolang hij is in de dadelijke oefening van geloof. Want in hem blijft niets, waardoor hij een gelovige kan genoemd worden. Doch dit werpt duidelijk omver Gods Verbond en al de genade ervan. Anderen ontkennen uitdrukkelijk alle genadige, bovennatuurlijke, ingestorte hebbelijkheden, hoewel zij nog toestemmen zulke, als worden of kunnen worden verkregen door het veelvuldig oefenen van de genaden of deugden, welker hebbelijkheden zij zijn. Maar de Schrift beschrijft dit werk van de wedergeboorte gans anders, want bet bestaat in de vernieuwing van Gods beeld in ons, Ef. 4: 23, 24, Wordt vernieuwd in de Geest uws gemoeds, doet aan de nieuwe mens, die naar God geschapen is in rechtvaardigheid en ware heiligheid. Dat Adam in onschuld ene bovennatuurlijke bekwaamheid had om voor God te leven, hebbelijkheid in hem wonende, wordt doorgaans toegestemd. En hoewel wij gemakkelijk konden bewijzen, dat bij, geschapen tot een bovennatuurlijk einde voor God te leven en God te genieten, onmogelijk dat kon beantwoorden of opvolgen in de enkele kracht van zijn natuurlijke vermogens, waren die niet begaafd geweest met bovennatuurlijke bekwaamheid, tot dat einde met en in hem geschapen, willen wij over woorden niet twisten. Men stem slechts toe, dat Adam geschapen is naar Gods beeld, en dat hij in zichzelf bekwaamheid had om al Gods geboden te vervullen. Deze nu is door de val verloren; zo iemand dit loochent is het licht te bewijzen. In onze wedergeboorte wordt dit beeld van God in ons vernieuwd, vernieuwd in de Geest uws gemoeds, door ene scheppende daad van almachtige kracht, en naar God, of volgens zijn gelijkenis, geschapen in rechtvaardigheid en ware heiligheid. Hierin is dan een inplanten van een nieuw grondbeginsel van geestelijk leven, van een Gode leven in berouw, geloof en gehoorzaamheid, of algemene heiligheid volgens de Evangeliewaarheid of de waarheid door Jezus Christus gekomen, Joh. 1: 17. En het gewrocht van dit werk wordt genoemd Geest, Joh. 3: 6, Wat uit de Geest geboren is, is Geest. Uit Gods geest worden wij geboren; dat is, ons nieuwe leven wordt in ons gewrocht door zijn kracht. Hetgeen in ons uit Hem dus geboren wordt, is Geest het zijn niet de natuurlijke vermogens van onze ziel, die worden eens geschapen, eens geboren, en niet meer maar het is een nieuw grondbeginsel van geestelijke gehoorzaamheid, waardoor wij voor God leven. Dit is het gewrocht van de inwendige, onmiddellijke kracht van de genade.

§ 51. Dit blijkt nog klaarder, zo wij overwegen de vermogens van de ziel onderscheidenlijk en van de Heilige Geest eigenlijke werk op dezelve in onze wedergeboorte of bekering tot God. 1. Het leidende, bestierende zielsvermogen is het verstand, hetwelk is verdorven en geschonden door de val, en hoe het in de natuurstaat verdorven blijft, is hiervoor aangewezen. 't Is in het kort, onmachtig om geestelijke dingen geestelijk te onderscheiden, want het is bezeten van geestelijke blindheid of duisternis, het is vervuld met vijandschap tegen God en zijn wet, het acht de zaken van het Evangelie dwaasheid, omdat het is vervreemd van het leven Gods door onwetendheid. Wij moeten dan naspeuren het werk van de Heilige Geest op ons verstand, in ons te bekeren tot God, door hetwelk deze verderving wordt weggenomen, deze geschonden staat genezen, waardoor wij dan geestelijke dingen geestelijk zien en onderscheiden om tot zaligheid te kennen God en zijn wil, als geopenbaard in en door Jezus Christus. Dit verklaart de Schrift op verscheidene wijzen.

§ 52. 1. Hij wordt gezegd ons het verstand te geven, 1 Joh. 5: 20, Gods Zoon is gekomen, en heeft ons het verstand gegeven, dat wij de Waarachtige kennen hetwelk Hij doet door zijn Geest. De mens is door de zonde geworden gelijk de beesten die vergaan, die geen verstand hebben, Ps. 49:13, 21. Zijn natuurlijk, verstandelijk vermogen of rede, heeft hij volstrekt niet verloren, maar behouden, met het vrije, hoewel verminderde gebruik ervan in natuurlijke en burgerlijke zaken. En het wordt verder uitgebreid in de zonde. De mens is wijs om kwaad te doen. Maar het is verloren in zijn eigenlijk gebruik tot zaligende kennis van God en zijn wil; Zij hebben geen kennis om goed te doen, Jer. 4:22. Want van nature is niemand verstandig die God zoekt, Rom. 3: 11. Het verstand is verdorven, niet zozeer in de wortel en het grondbeginsel van zijn doeningen, als ten opzichte van dezelver eigenlijk voorwerp, bestek en einde. Al is dan dit geven van het verstand, niet in ons opnieuw te scheppen dat natuurlijk vermogen, 't is evenwel dat genadewerk erin, zonder hetwelk dat vermogen in ons als verdorven, ons niet meer bekwaamt om God zaligmakend te kennen, alsof wij gans geen verstand hadden. De genade dan hier genoemd, het verstand te geven, is te maken dat ons natuurlijk verstand zaligmakend verstaat. Hierom bidt David, Ps. 119:34, Geef mij het verstand, en ik zal uw wet onderhouden. Het gehele werk beschrijft Paulus, Ef. 1: 16-19, Opdat de God van onze Heere Jezus Christus, de Vader van de heerlijkheid, u geve de Geest van de wijsheid en van de openbaring in zijn kennis, verlichte ogen uws verstands, opdat gij mag kennen wat de hoop is van zijn roeping, enz. Dat de Geest van wijsheid en openbaring, Gods Geest is, die deze gewrochten in ons werkt, hebben wij in het vorige getoond. En klaar is de openbaring hier beoogd, onderwerpelijk, in ons te bekwamen om het geopenbaarde te begrijpen; niet voorwerpelijk in nieuwe openbaringen, die de apostel niet bidt dat zij mochten ontvangen. Dit blijkt klaarder uit de daarop volgende beschrijving, verlichte ogen uws verstands. In 's mensen verstand is een oog, dat is, natuurlijk vermogen en bekwaamheid om geestelijke dingen te onderscheiden. Doch dit oog wordt soms gezegd blind, soms duisternis, soms toegesloten te zijn. Waardoor niets anders kan worden gemeend dan de onmacht van ons verstand om God zaligmakend te kennen, of zaken ons voorgesteld geestelijk te onderscheiden. Dit oog te openen is het werk van de Geest van de genade, Luk. 4:19, Hand. 26: 18. En dit is het krachtdadige wegnemen van de verdorvenheid van ons verstand met al zijn gewrochten, hiervoor beschreven. Maar hoe worden wij deelgenoten hiervan? Door Gods geschenk, dat vrijmachtig is en metterdaad werkende. Want 1, God geeft ons de Geest van wijsheid en openbaring tot dat einde. En werkt 2. in ons de zaak zelf. Hij geeft ons een hart om Hem te kennen, Jer. 24:7, hetwelk wij zonder dit niet kunnen, of God zou niet ondernemen in ons te werken tot dat einde. In 's mensen bekering tot God, werkt dan op hun verstand een krachtdadige scheppende daad van de Heilige Geest, die hem bekwaamt om geestelijke dingen geestelijk te onderscheiden, waarin het zaad en wezen van Goddelijk geloof is begrepen.

§ 53. Dit wordt genoemd het vernieuwen van ons gemoed; vernieuwd in de geest uws gemoeds, Ef. 4:23, hetwelk is hetzelfde met Vernieuwd in kennis, Kol. 3: 10. Deze vernieuwing van ons gemoed heeft in zich ene vervormende kracht, om de gehele ziel te veranderen tot ene God gehoorzamende gestalte, Rom. 12:2. Dit werk van ons gemoed te vernieuwen wordt de Heilige Geest toegeschreven, Tit. 3: 5, De vernieuwing van de Heilige Geest. Sommige mensen schijnen zich in te beelden, ja durven zeggen, dat in of aan 's mensen verstand niet zulk ene verdorvenheid is, dat hij door het gebruik van zijn rede niet kan bevatten, aannemen en onderscheiden de Evangeliewaarheden, hem voorwerpelijk voorgesteld. Van het gebruik van de rede in deze, en haar bekwaamheid om te onderscheiden en te beoordelen de zin van het voorgestelde, en de kracht van sluitredenen in zaken van godsdienst, zullen wij in het vervolg handelen, en nu maar onderzoeken of onherboren mensen van zichzelf bekwaam zijn om geestelijke dingen geestelijk te onderscheiden, als die hun worden voorgesteld in de verkondiging van het evangelie, op zulk ene wijze dat hun kennis zij zaligmakende in en voor zichzelf, en God in Christus aangenaam, zonder enig eigenlijk, inwendig, krachtdadig werk van de Heilige Geest van de genade in en op hen? Zegt men ja, gelijk sommigen zeggen, die zich niet vergenoegen met hen toe te schrijven bekwaamheid tot de denkbeeldige aangeleerde kennis, die niemand hun ontzegt, vraag ik verder, tot wat oogmerk zegt de Schrift dat zij worden vernieuwd door de Heilige Geest, waartoe dienen al Gods genadewerkingen in hen, hiervoor verhaald? Elk die recht overweegt wat de Schrift leert aan gaande de blindheid, duisternis en onmacht van ons verstand in geestelijke dingen ons voorgehouden, zolang wij in de natuurstaat zijn, en wat ze zegt aangaande het werk van de Heilige Geest, in ons verstand te vernieuwen, te veranderen, aan het te geven nieuwe kracht, nieuwe bekwaamheid, nieuwe werking, zal zeer weinig achten de ongegronde, zotte, onbewezen lessen van sommigen, aangaande de kracht van de rede in zichzelf, om te bevatten en te onderscheiden godsdienstige dingen, in de mate die van ons bijwijze van plicht geėist wordt. Dit is eveneens of men zei, als de zon klaar schijnt, zijn alle blinden machtig om te zien.

§ 54. God wordt gezegd in deze ons verstand licht mee te delen, en wel zo, dat wij bij het zien of bemerkende zaken ons in het Evangelie voorgesteld, tot onze nut en zaligmakend. 2 Kor. 4:6, God, die het licht gebood te schijnen uit de duisternis, heeft geschenen in onze harten, om te geven verlichting van de kennis van Gods heerlijkheid in het aangezicht van Jezus Christus. Werkt God niet anders op 's mensen gemoed, dan door hem uitwendig voorwerpelijk de waarheid voor te stellen, waartoe meldt de apostel de almachtige daad van de scheppende kracht, die God oefende in het eerste voortbrengen van het natuurlijke licht uit de duisternis? Wat overeenkomst heeft dat werk met het onderwijzende voorstellen van waarheden aan 's mensen gemoed? Zegt iemand stout dat Gods daad in het geestelijk verlichten van ons gemoed niet is van dezelfde natuur in kracht en uitwerking, als die waardoor God het licht schiep in het begin, hij is geen antwoord waardig. Omdat het gewrocht, in ons voortgebracht, wordt genoemd licht, wordt de daad zelf beschreven door schijnen. God heeft geschenen in onze harten, dat is, in ons gemoed, dus brengt Hij in het licht, door ene daad van almachtig vermogen. De apostel noemt niet alleen het in ons gemoed dus gewrochte, licht, maar zijn leenspreuk verlatende, zegt hij duidelijk, daardoor te verstaan de dadelijke kennis van Gods heerlijkheid in het aangezicht van Jezus Christus; dat is, God geopenbaard in Christus door het Evangelie, vs. 4. Hebbende dan vergeleken, 1. 's Mensen gemoed van nature, en zijn vermogen om geestelijke dingen te onderscheiden, met de staat van alles onder de duisternis, vroeger dan het scheppen van het licht; 2. Gods krachtdadige werking in hem te verlichten, met de daad van Gods almacht, in het voortbrengen of scheppen van het natuurlijke licht, schrijft hij onze bekwaamheid om te kennen en ons dadelijk kennen van God in Christus toe aan Gods wezenlijke kracht en werking. Deze dingen geven ons, deels te begrijpen het werk van de Heilige Geest op der mensen gemoed in hun bekering tot God, waardoor zijn verdorvenheid wordt genezen, hetwelk zonder dit niet geschiedt. Door dit middel en geen ander worden wij, die duisternis waren, licht in de Heere, of komen tot zaligmakende kennis van God in Christus, ziende in en onderscheidende geestelijke dingen met een eigenlijk beschouwend gezicht, waardoor al de andere vermogens van onze ziel worden bestierd en aangezet tot geloofsgehoorzaamheid.

§ 55. Voornamelijk ten opzichte van de wil en zijn verdorvenheid van nature, worden wij gezegd te zijn dood in zonden. In dezelve zit de zonderlinge hardnekkigheid, door welke een onherboren mens niet wil noch kan beantwoorden zijn eigen overtuiging, of wandelen volgens zijn licht in gehoorzaamheid. want men kan de wil aanmerken tweezins. 1. Als een redelijk, levend vermogen van onze ziel. 2. Als een vrij grondbeginsel, vrijheid zijnde van zijn wezen of natuur. Deze wordt dan in onze bekering tot God, vernieuwd door de Heilige Geest, door in dezelve krachtig in te planten een grondbeginsel van geestelijk leven en heiligheid, in plaats van de oorspronkelijke rechtvaardigheid, die hij verloor door de val. Dat de Heilige Geest dit doet, bewijzen al de aangehaalde getuigenissen. 1. Van des gemoeds vernieuwing, als zijnde een redelijk, levend vermogen en deze levendmaking, zie hiervoor. 2. Als een vrij werkend grondbeginsel wordt het bepaald tot zijn daden in deze, door de krachtdadige werking van de Heilige Geest, zonder de minste verhindering van zijn vrijheid of vrije werking, gelijk verklaard is. Deze waarheid bewijzen onder anderen de volgende zaken. 1. Werkt de Heilige Geest niet onmiddellijk en krachtdadig op de wil, in hem voortbrengende en scheppende een grondbeginsel van geloof en gehoorzaamheid, hem onfeilbaar bepalende in zijn vrijwerkende daden; dan moet al de eer van onze bekering worden toegeschreven aan onszelf, en men onderscheidt zich daarin door de gehoorzamende daden van onze vrije wil van anderen, die Gods genade zo niet opvolgen; hetwelk Paulus tegenspreekt, 1 Kor. 4: 7. Ook kan Gods voornemen, aangaande de bekering van een enige ziel nimmer zeker en vast zijn; omdat God alles doende wat tot bekering kan geschieden, de wil onovergehaald blijvende, hij kan niet bekeerd worden, lijnrecht tegen Gods Woord, Rom. 8: 29, Matth. 11:25, 26, Joh. 6: 37. In Gods beloften aan Jezus Christus, aangaande de menigten die in Hem zouden geloven, kan ook geen oorspronkelijke onfeilbaarheid zijn; omdat mogelijk is dat niemand in Hem gelooft, zo dit afhangt van de onbepaalde vrijheid van hun wil, te geloven of niet; en noodwendig moet de zaligheid zijn desgenen die wil, en die loopt, niet van God, die Zich ontfermt over wie Hij wil, lijnrecht tegen Rom. 9: 15, 16. De gehele kracht van Gods genade doet men dus afhangen van 's mensen wil, wedersprekende dat wij zijn Gods maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, Ef. 2: 10. Op deze onderstelling weet men niet waarom men bidt, wanneer men bidt om zijn eigen of anderer bekering tot God, gelijk reeds getoond is. Zo'n werk dan van de Heilige Geest op onze wil is noodzakelijk, als geneest en wegneemt zijn verdorvenheid tevoren beschreven, dat ons bevrijdt van de staat van de geestelijke dood, dat ons doet leven voor God, dat onze wil overhaalt tot en in de daden van geloof en gehoorzaamheid. Dit werkt Gods Geest, terwijl en wanneer Hij ons maakt nieuwe schepselen, ons dood in zonden en misdaden, levend maakt, ons geeft een nieuw hart, in ons legt een nieuwe geest, zijn wet schrijft in ons hart, om Gods wil te doen en te wandelen in zijn wegen; in ons werkt het willen en het doen, makende onwilligen en hardnekkigen, gewillig en gehoorzaam, ja dat alles vrijwillig en uit keuze.

§ 56. Op dezelfde wijze wordt overwinnende liefde de genegenheden ingeplant door de Geest van de genade, welke maakt dat de ziel met vermaak en welgevallen God en zijn wegen aankleeft. Deze ruimt op en neemt weg de vijandschap, hiervoor beschreven, met al haar uitwerksels; Deut. 30: 6, De Heere, uw God, zal uw hart besnijden, en het hart van uw zaad, om de Heere, uw God, lief te hebben met uw gehele hart en ziel, opdat gij leeft. Deze besnijdenis des harten bestaat in het afleggen van het lichaam van de zonde des vleses, gelijk Paulus spreekt, Kol. 2: 11. Hij kruisigt het vlees met zijn lusten en genegenheden. Sommigen denken, dat al onze natuurverdorvenheid bestaat in die van het gevoelige deel van de ziel, of onze hartstochten. De ijdelheid en dwaasheid van dit gevoelen is reeds getoond. Nochtans ontken ik niet, dat de hartstochten bijzonder verdorven zijn, en dat door dezelve het verstand en de wil voornamelijk bedrijven de lusten, die in dezelve bijzonder hun zitplaats hebben, of door dezelve werkt volgens haar verkeerde en verdorde neigingen, Gal. 5: 24, Jak. 1: 14, 15. Dus neemt de Geest, in het besnijden van onze harten, waarin Hij het vlees met zijn lusten, genegenheden en daden kruisigt, uit het verstand en de wil weg hun vijandschap, vleselijke vooroordelen en verdorven neigingen, wel in waarheid, maar niet volstrekt en volkomen en vervult ons in plaats daarvan met heilige, geestelijke liefde, blijdschap, vrees en vermaak, niet veranderende het wezen van onze genegenheden, maar haar heiligende en bestierende door het grondbeginsel van zaligend licht en kennis tevoren beschreven en haar behoorlijk verenigende tot haar eigen voorwerp. Dit gezegde bewijst dat de Heilige Geest in 's mensen ziel, waar hij haar wedergeboorte of bekering beoogt, metterdaad, krachtig en onweerstaanbaar werkt, hetwelk wij moesten bevestigen.

§ 57. Uit al deze blijkt, dat onze wedergeboorte is een werk van Gods Geest, en dat daardoor niet wordt gemeend enige daad van onszelf alleen geen daad zo van onszelf, dat ze door uitwendige hulpmiddelen en allen bijstand kan worden afgeleid uit de grondbeginsels van onze natuur. Dit zegt de Schrift duidelijk; want dit werk lijnrecht meldende in zijn oorzaak en de wijze hoe het wordt uitgewerkt, schrijft ze het God of zijn Geest duidelijk toe; 1 Petr. 1: 31 God heeft volgens zijn grote barmhartigheid ons wedergeboren. Jak. 1: 18, Naar zijn wil heeft Hij ons gebaard door het woord der waarheid. Joh. 3:5-8, Uit de Geest geboren. 1 Joh. 3:9, Uit God geboren. En ze sluit duidelijk buiten alle bedrijvig aandeel hierin, ten minste in zijn eerste begin, des mensen wil. 1 Pet. 1: 23, Wedergeboren, niet uit vergankelijk zaad, maar uit onvergankelijk door Gods Woord, dat eeuwig leeft en blijft. Joh. 1: 13, Die geboren zijn, niet uit bloed, noch uit de wil van het vlees, niet uit de wil des mans, maar uit God. Zie Matth. 16: 17, Tit. 3:5, Ef. 2:9, 10. Zij dan, die beweren dat 's mensen wil bedrijvig deel heeft in de wedergeboorte, moeten aanwijzen Schriftuurgetuigenissen, die ze daaraan toeschrijven als het uitwerksel aan zijn oorzaak. Waar zegt de Schrift, dat iemand wordt wedergeboren, of opnieuw geteeld door zichzelf? Zo men toestemt, gelijk men wel moet, wil men Schrift, rede en algemeen begrip niet verkrachten, dat, wat ook zij onze plicht en vermogen hierin, deze uitdrukkingen moeten aanduiden ene daad van God, niet van ons, dan is het zakelijke, dat wij staande houden toegestemd, gelijk wij altoos gereed zijn te tonen. 't Is waar, God gebiedt ons het hart te besnijden en nieuw te maken. Maar Hij verklaart daarin onze plicht, niet onze macht; want Hij belooft zelf in ons te werken hetgeen Hij van ons eist. En de macht, die wij hebben en oefenen in de voortgang van dit werk, in heiligmaking en heiligheid, spruit uit het ingestorte grondbeginsel dat wij ontvangen in onze wedergeboorte; tot alle welke einden wij moeten bidden om de Geest, volgens het voorbeeld van de oud-vaders.