pneumatologia

Derde boek

Hoofdstuk 6. De wijze van de bekering, verklaard in het voorbeeld van Augustinus

De uitwendige middelen en wijze van de bekering tot God, of de wedergeboorte, met de trappen van geestelijke werking op 's mensen gemoed en haar uitwerksels, voorgesteld door een voorbeeld in de bekering van Augustinus, gelijk hij die zelf verhaalt.

§ 1. Geen leerstuk van het Evangelie wordt met meer kracht en list weerstaan, dan dat wij worden wedergeboren door de onmiddellijke krachtdadige werking van de Heilige Geest van de genade; en wil iemand belijden, dat hij zulk een werk van God heeft ondervonden, of verklaren de weg en wijze waarlangs het is gewrocht, hij stelt zich bloot aan spot en verachting; ja van iets zulks maar te melden, is onder mensen, die zich Christenen noemen, ten spotnaam geworden; die aandeel of belang in deze genade beweert te hebben, verbeurt alle achting van mensen, die zich wijs en redelijk achten. Dit is geenszins iets nieuws, maar het schijnt bijna zo oud als de wereld, en Kaļns vijandschap tegen Abel was maar een spruit van deze hovaardige en verkeerde neiging. Ismaėl vertoont in de Schrift al die onder uitwendige belijdenis van de ware godsdienst, bespotten de Izaks, de kinderen van de belofte, die bewijzen en betonen hun eigendom aan de inwendige kracht ervan, die de anderen niet verstaan; aldus ging het in alle eeuwen. Dit voorzag ook Augustinus, zijn grote zonden willende belijden, om daardoor te verhogen de glorie en kracht van Gods genade in zijn bekering. Rideant, zegt hij, me arrogantes et nondum salubriter prostrati et elisi per te deus meus, ego tamen confiteor libi dedecora mea, in laude tua; Confess. Lib. 4. hoofdst. 1. Laten verwaande mensen, die nimmer zaligmakend zijn neergeworpen, noch in stukken gebroken door U, mijn God, mij uitlachen en bespotten, ik zal evenwel belijden mijn schande tot uw lof. Niemand stote zich aan de uitdrukkingen: zalig, of gezondmakend neergeworpen en verbroken te zijn van God; in het oordeel van deze grote man zijn ze geen dweperij. Denkt dan niet vreemd, zo dezelfde waarheid, dezelfde oefening, dezelfde belijdenis ervan, nog eveneens wordt gehandeld. Laten lachen, laten spotten zij, die nooit heilzaam verootmoedigd zijn, noch verbroken door gevoel van zonde, noch opgebeurd door genade. Wij moeten het heilige werk van Gods Geest voorstaan en de waarheid openlijk belijden, gelijk ze is in Jezus.

§ 2. Van de oorspronkelijke natuurverdorvenheid hebben wij gehandeld, zover ons oogmerk vereist. Doch wij moeten nog iets zeggen van de uitwerksels dier verdorvenheid, die dienen zullen om recht te verstaan de weg en wijze, langs welke Gods Geest voortgaat te harer genezing en wegneming, die wij nu in het bijzonder overwegen.

§ 3. 1. Dat het verdorven grondbeginsel de zonde, de ingeboren inwonende neiging in ons tot het kwade, in onze natuur al vroeg werkt, doorgaans vroeger dan alle genadewerkingen in ons. Al werden sommigen geheiligd in of van de baarmoeder, heeft in de orde van de natuur deze ingeboren verdorvenheid in hen eerst plaats; want iets onreins kan niets reins voortbrengen, maar dat uit het vlees geboren is, is vlees. Ps. 58: 4, De goddelozen zijn vervreemd van de baarmoeder aan, zij dolen zo ras zij geboren zijn, sprekende leugens. Het helpt niet te zeggen, dat de psalmist spreekt van goddeloze mensen, dat is, overgegeven booswichten. Want waartoe ook de mens in het vervolg wordt gebracht door een zondenloop, alle mensen zijn zedelijk eveneens van de baarmoeder af, en het verzwaart 's mensen goddeloosheid dat ze zo vroeg begint en zo ongestutte loop behoudt. Kinderen kunnen niet spreken van de baarmoeder af, zo haast zij geboren zijn. Nochtans zegt de Schrift hier dat ze leugens spreken. Zij meent dan het verkeerde werken van de verdorven natuur in de kindsheid. Want alles wat ongeregeld is, dat niet beantwoordt aan de wet van onze schepping en de regel van onze gehoorzaamheid, is leugen. Augustinus geeft onder vele andere een merkwaardig voorbeeld van de ongeregelde werking van de natuur in de kindsheid. Confess. Lib. 1. hoofdst. 6. Paulatim sentiebam ubi essem; et voluntates meas volebam ostendere eis per quos implerentur, et non poteram: ilaque jactabam membra, et voces signa similia voluntalibus meis, pauca quae poteram et qualia poteram; et cum mihi non obtemperabatur, vel non intelligendo, vel ne obesset, indignabar non subditis Majoribus, et liberis non servientibus, et me de illis flendo vindicabam. Hij herzegt het nog eens hoofdst. 7. An pro tempore illo bona crat, flendo petere etiam quod noxie daretur, indignari acriter non subectis hominibus liberis, et majoribus, hisque a quibus genitus est, multisque practerea prudentioribus, non ad nutum voluntatis obtemperantibus, feriendo nocere mihi quantum potest quia non obeditur imperiis quibus perniciose obediretur?Ita imbecillitas membrorum infantilium innocens est, non animus infantium. De ongeregelde verkeerde bewegingen van het verstand, wil of lust, nog niet onder het bestier van de rede, die in kinderen zich vertonen, in hun toorn en wraak, wanneer men hen niet involgt, zelfs tot hun nadeel, spruiten uit de verkeerdheid van onze natuur, en zijn vruchten van de inwonende zonde. Het dikwijls bedrijven van deze mindere daden, bereidt het gemoed en de wil tot geweldiger driften, door het vermeerderen van de natuurlijke vermogens en het aanzetten van nieuwe voorwerpen, hun verdorvenheden voorgehouden. God schiep onze natuur oorspronkelijk zo niet, in een lager en bozer toestand dan andere schepselen, in wier jongen geen van deze ongeregeldheden zijn, maar in welke ene geregelde opvolging van haar natuurlijke drift de overhand heeft. En gelijk het sterven van vele kinderen, wat zorg men ook voor hun leven draagt, daar de jongen van andere schepselen meest leven, zo zij het nodige onderhoud hebben, bewijst dat hun de zonde wordt toegerekend, want de dood kwam door de zonde en ging voort tot allen, omdat zij allen gezondigd hebben; bewijzen ook de ongeregelde daden, hun eigen, dat hen aankleeft van de ontvangenis af, de zonde of de verdorvenheid van de natuur.

§ 4. 2. Met de aanwas van onze natuurlijke vermogens en de kracht van onze lichaamsleden, die van nature wapentuigen worden van de ongerechtigheid tot zonde, Rom. 6: 13, werkt dit verkeerde grondbeginsel klaarder, geduriger en met meer voortgang in het voortbrengen van dadelijke zonden, of ongeregelde daden van het verstand, de wil, en de genegenheden. Aldus zegt Salomo, dat jeugd en jonkheid ijdelheid zijn, Pred. 11: 10. 's Mensen verstand in de staat van kindsheid en jeugd, vertoont zich in alle soorten van ijdele doeningen, dwaze inbeeldingen, verkeerde en korzelige lusten, valsheid in woorden en gevoelige vruchten van verdorven hartstochten van alle soorten. Augustinus' eerste Boek van belijdenis verklaart treffelijk de aangehaalde tekst, aangaande de ijdelheid van de kindsheid en jeugd, met hartroerende zichzelf beschuldigende klachten, over de zondeschuld daardoor gemaakt. Misschien denken sommigen lichtvaardig, dat in die wegen van dwaasheid en ijdelheid, waarin de jeugd zich verteert, of aan zichzelf gelaten, zou verteren, geen zedelijk kwaad is, als zijnde kinderlijke onnozelheden. Augustinus dacht anders: Istane est, zegt hij, innocentia puerilis? Non est Domine, non est Ore te Deus meus, nam haec ipsa sunt quae a paedagogis et magistris, a nucibus pitulis, passeribus, ad Praefectos et Reges aurum praedia mancipia haec ipsa omnino qua succendentibus majoribus aetatibus transeunt. Lib. 1. hoofdst. 19. Zij is geenszins onnozelheid. Het eigen grondbeginsel, dezelfde gemoedsgestaltenis brengt voort bij rijper jaren en groter gelegenheden, groter zonden. En wie heeft ernstige eerbied voor God, recht begrip van zijn heiligheid, en klare overtuiging van de natuur van de zonde, die overdenkende de daden van zijn kindsheid, welke de meeste mensen door de vingers zien, in dezelve niet vindt de verdorvenheid waarover zij zich schamen. Door die middelen wordt het hart verder in de zonde verstokt, en de aangeboren halsstarrigheid voortgezet.

§ 5. 3. Op deze algemene ongeregeldheden volgen dadelijke zonden, en wel zulke, die strijden tegen het overgebleven natuurlicht en de inspraak en het bestier van het gemoed en geweten, welker invloed tot kennisgeving van zedelijk goed en kwaad, onafscheidbaar is van onze zielsvermogens. Want al kan die in sommigen gesmoord en toegeschroeid zijn, zij kan nooit geheel worden uitgewist of vernietigd, maar zal 's mensen natuur bijblijven in alle eeuwigheid, zelfs in de staat, waarin zij alleen zal dienen om zijn ellende te vergroten. Ons lust dit op te helderen in twee voorbeelden. 1. Liegen is ene zonde in welke de verdorven natuur in de jeugd zich vertoont, die wij nu om verscheidene redenen voorbijgaan, zij dwalen van de baarmoeder af, sprekende leugens. Onze natuur wordt allereerst tot zonde verlokt door een leugen, en wij vielen in Adam door ze te geloven. In elke zonde is een bijzondere leugen. Maar tot vals spreken tegen beter weten in, zijn doorgaans kinderen geneigd, doch de een meer dan de ander, naar zij gewoon zijn andere boosheden te plegen, die zij dwaas denken daarmee te bedekken. Dit erkent en beweent Augustinus in zichzelf: Non videbam voraginem turpitudinis in quam projetus eram ab oculis tuis; nam in illis quid jam me turpius fuit, fallendo innumeabilibus mendaciis, et paedagogum et magistros et parentes amore ludendi, et studio spectadi nugatoria. Lib. 1. Hoofdst. 19. Ik zag niet, o God, in hoe vuile afgrond ik van voor U was neergeworpen, want wat was vuiler dan ik, toen ik uit liefde tot de spelen en lust tot ijdelheden leermeesters en ouders bedroog met ontelbare leugens. Hierover was hij naderhand zeer verootmoedigd, en leerde er veel uit van de boosheid zijner natuur. En wij ondervinden, dat gevoel van deze zonde dikwijls vergezelt de eerste dadelijke overtuiging van de mensen. Want als zij op zichzelf ernstig acht geven, of zich beschouwen in de spiegel van de wet, gevoelen zij niet alleen de natuur van deze zonde, maar ook hoezeer zij zich in dezelve toegaven, hoe zij telkens uit gebrek aan waakzaamheid ervan werden overrompeld; ja soms voorbedacht hun andere zonden bedekte met valsheden, om bestraffing en tucht te ontgaan. Het melden van deze dingen zal waarschijnlijk worden veracht en bespot in deze tijd, waarin men 's mensen grootste goddeloosheden maar spel acht; doch God en zijn heiligheid en waarheid blijven dezelfde, welke veranderingen de wereld ook ondergaat. De psalmist schijnt te zien op deze zonde van de jeugd, als hij bidt, Ps. 119:29, dat God van hem wilde wegnemen de weg van liegen. Van dezelfde natuur zijn, 2. De kleine dieverijen, in de ouders of voogden te beroven van zaken de kinderen niet ter hand gesteld. Zij beroven vader of moeder en zeggen, 't is geen overtreding, Spr. 28: 24. Dus zegt Augustinuss: Futa etiam faciebam de cellario parentum et de mensis, vel gula impuitante, vel ut haberem quod darem pueris ludum suum mihi puo pariter delectabantur tamen vendentibus. Hij stal soms van zijn ouders, tot voldoening van zijn lusten, of om zijn makkers mee te delen. In zulke zaken vertoont zich de oorspronkelijke verdorvenheid in de jeugd of kindsheid, en daardoor neemt zij toe in kracht, en beschanst het gemoed en de hartstochten tegen het licht en de kracht van overtuiging.

§ 6. 4. Met des mensen opgroeien in de natuurstaat, wint de zonde veld in en op hen onderwerpelijk en voorwerpelijk. De begeerlijkheid krijgt kracht met de jaren, en wordt geweldiger, als men bekwamer wordt om ze uit te voeren, haar werktuigen in de zielsvermogens, zintuigen en leden van het lichaam dagelijks daartoe dienstiger wordende, en bekwamer om indrukken te ontvangen of bewegingen op te volgen. Hierom schuiven sommigen de zonden van de jeugd op heet bloed, en de rusteloosheid van de dierlijke geesten, die tot ongeregeldheden en buitensporige dingen aanporren. Doch deze zijn maar vehicula concupiscentiae, zaken die de begeerlijkheid gebruikt om haar venijn te verspreiden. Want de zonde keert alles in die staat tot haar voordeel, en misbruikt zelfs het gebod om in ons alle begeerlijkheid te werken, Rom. 7:8. Ook worden de voorwerpen van de begeerlijkheid door de gelegenheden van het leven vermenigvuldigd. Verzoekingen wassen aan met de jaren en wereldse bezigheden, maar bijzonder door de verdorven omgang van de meesten. Hierom vallen velen in hun jeugd op de ene of andere wijze in grove dadelijke zonden; dat allen zo niet doen, is het loutere uitwerksel van voorkomende genade, niet van zichzelf. Hierop ziet Paulus, 2 Tim. 2:22, Vliedt de begeerlijkheden van de jonkheid; lusten die krachtig en overwinnend werken in de jonkheid, zo Gods genade hen niet ten onderbrengt. David bidt in gevoelige ondervinding hiervan: Gedenk niet de zonde mijner jonkheid, Ps. 25: 7. En het herdenken ervan is soms de pijniging van de ouderdom, Job 20: 11. Dus belijdt Augustinus ootmoedig aan God in het brede, Lib. 2. Hoofdst. 1, 2, 3, zijn vallen in grote zonden, gelijk hoererij en onreinheid in zijn jonge jaren, die hem lang gevangen hield. En hij geeft rede van zijn openbare belijdenis: Hoofdst. 3. Ik verklaar deze dingen, o mijn God, niet aan U, maar voor uw aangezicht aan mijn medemensen, die dit mijn geschrift zullen zien. Opdat, dit is zijn einde, ik en elk die dit leest, overweegt, uit wat diepten wij tot U moeten roepen. Hij beleefde niet de dagen in welke ootmoedige belijdenis van zonden werd veracht en bespot.

§ 7. Der mensen vallen onder de macht van verzoekingen, en door die in grote dadelijke zonden, heeft doorgaans tweeėrlei gevolg.

A. God neemt soms gelegenheid door dezelve, om hun geweten te doen ontwaken tot diep gevoel, niet alleen van die bijzondere bedreven zonde, maar ook van hun andere. De grote Geneesmeester hunner ziel verandert dit vergif in een geneesmiddel, en gebruikt deze wond tot doorvlijming van een zweer. Want hebben hun slofheid, vooroordelen en gewoonte van zondigen, het gevoel van kleiner zonden weggenomen en hen zorgeloos gemaakt, de slag op hun geweten van die grotere tergingen raakt wel zo diep, dat zij worden gedwongen een hulpmiddel te zoeken. Dus ging het met velen, Hand. 2: 36, 37, als Petrus aanwees dat zij hadden toegestemd in het kruisigen van Jezus Christus, werden zij in het hart gestoken, en riepen uit: Mannen broeders! wat zullen wij doen?

§ 8. B. Anderen gaan onzinnig voort in de zonde. Alle banden, alle invloed van natuurlicht weggeworpen zijnde, breken 's mensen lusten, losgelaten, alle overige hinderpalen door, tot de grootste buitensporigheden. Omdat zij niet terstond worden gestraft, gelijk zij eerst vreesden, verstouten zij zich tot groter goddeloosheden, Pred. 8: 11. Dus wordt hun bekering tot God moeilijker, en de mens zover vervoerd, als genade hem kan weerhalen. Want,

§ 9. 5. Hierop volgt bij velen een zondenloop en gewoonte van zondigen. Hiervan spreekt Paulus, Ef. 4: 18, 19, Ongevoelig geworden, hebben zij zich overgegeven tot ontucht, om alle onreinheid gretig te bedrijven. Eigen gewoonte neemt het gevoel, 's werelds gewoonte neemt de schande weg, liefde tot de zonde doet ze gretig najagen. Zie Confess. Lib.2. hoofdst. 6. Toch verschilt deze zondenloop, door verzoekingen meer of minder aangeprikkeld en bijgestaan, zeer veel in uitwerksel en trappen. Van hier de verscheidene levenswijze van onboetvaardige zondaars in de wereld, waarin sommiger buitensporigheid schijnt te rechtvaardigen de ingetogener wandel van anderen. ja sommigen, die niet meer eigendom hebben aan Gods Verbond dan anderen, zullen de buitensporigheden van zonden en goddeloosheid, waarin anderen vallen, met schrik verfoeien. Dit verschil spruit niet hieruit, dat 's mensen natuur niet eveneens verdorven is, maar dat God belieft door zijn weerhoudende genade sommigen binnen zijn gezette palen van zondigen te houden, en anderen zo aan zichzelf te laten, dat zij hun lusten en verzoekingen in volgende, tot alle kwaad voortgaan. De lichaamsgesteltenis heeft ook bijzondere neigingen en aanprikkelingen tot sommige zonden. En sommigen staan meer bloot aan verzoekingen door uitwendige omstandigheden; hierdoor worden sommigen voortgedreven tot allerlei kwaad. Doch in allen is de oude mens, die verdorven is volgens de bedrieglijke lusten, natuurlijk dezelfde. Alle verschil in goed of kwaad, niet in de natuur zelf, maar in 's mensen deelnemen en vastkleven aan het een, en ontwijken van het ander, is van Gods wil, die heimelijk voor sommigen bereidt ene betere natuurgesteltenis, leerzaam, buigzaam en vatbaar voor zaken die het gemoed innemen, en meer vergenoegen dan vleselijke vermaken; en sommigen stelt God in hun opvoeding, beroep, gezelschappen, oogmerken en einden in de wereld, in wegen, met openbare ongebondenheid onbestaanbaar, hetwelk hun neigingen zeer intoomt, behalve Gods heimelijke, inwendige werkingen op hun hart en gemoed, waarvan in het vervolg. Dit drukt Augustinus treffend uit, Confess. Lib. 2. hoofdst. 7: Ik zal U, o God, loven, danken en uw naam belijden, omdat Gij mij hebt vergeven mijn boze en goddeloze daden. Ik schrijf toe aan uw genade en ontferming, dat Gij mijn zonden hebt doen smelten als ijs, en dat ik niet alle kwaad gedaan heb. Want wat kon ik niet gedaan hebben, die goddeloosheid om zichzelf beminde? Al de boosheden, erken ik, zijn mij vergeven, die ik vrijwillig gedaan heb en die ik door uw bestier niet heb uitgevoerd. Wat mens die zijn eigen zwakheid overweegt, durft zijn kuisheid of onschuld, toeschrijven aan eigen kracht, om U te minder te lieven, als had hij uw ontferming te minder nodig, door welke Gij vergeeft de zonden van de tot U bekeerden. Niemand die van U is geroepen, en die door het horen van uw stem de boosheden, die ik belijd, is ontweken, bespotte mij, dat ik krank zijnde ben genezen van de Heelmeester, van Wie hij heeft ontvangen genade, om minder krank te zijn.

§ 10. Dit kort verhaal van de werkingen van de verdorven natuur, tot zij komt tot de uiterste en onherstelbare vervreemding van God, kan het werk van zijn genade tot ons iets ophelderen en verklaren. En dusver tot wat hebbelijkheid of gewoonte van zondigen de mens mag komen, is zijn staat volstrekt herstelbaar door de genade van Jezus Christus, in het Evangelie aangeboden, 1 Cor. 6: 9-11. Geen staat van zonde is volstrekt ongeneeslijk, eer God op verscheidene wijzen met mensen heeft gehandeld door zijn Geest. Zijn Woord moet verworpen, tegen Hem moet op ene zonderlinge wijze gezondigd worden, eer vergeving onmogelijk is. Alle zonde en lastering, vroeger als dit, kan de mensen vergeven worden, en dat voor hun bekering tot God, Matth. 12:31, 32, Luk. 12: 10. Wij zullen dan nu naspeuren de wijze en trappen van de werking van deze Geest van God op der mensen gemoed, tot en in hun bekering, brengende hetgeen ons voorkomt tot de volgende hoofdzaken.

§ 11. 1. Onder de as van onze gevallen natuur liggen nog overgebleven enige vonken van hemels vuur, bestaande in aangeboren denkbeelden van goed, kwaad, loon, straf, Gods tegenwoordigheid, alziend oog en hulp van Hem te wachten met schrik voor zijn hoogheid, wanneer iets Hem onwaardig, of Hem tergende is bedreven. En daar middelen zijn tot onderwijs van bovennatuurlijke openbaring, door het verkondigde Woord, of door de vlijt van ouders in het huisgezin, worden die ongevoelig verbeterd en vermeerderd. Hierdoor bekomt men voorwerpelijke onderscheiden kennis, waar men tevoren maar had zeer gebrekkige, onderwerpelijke, oorspronkelijke. Deze denkbeelden wekt God dikwijls op en verlevendigt ze, zelfs in jonge lieden, zodat ze in hen werken enige dadelijke achting en begeerte tot Hem. En de grote werkingen aangaande Gods zaken en tot God, die men soms vindt in kinderen, zijn geen blote uitwerksels van de natuur. Want die zou van zelf zo niet werken, werd ze niet door de ene of andere gelegenheid, haar door Gods Voorzienigheid toegezonden, krachtdadig opgewekt. Velen kunnen herdenken zulke Goddelijke bezoeken in hun jeugd, die zij nu daarvoor kunnen houden. Dus zegt Augustinus: Puer coepi rogare te auxilium, et refugium meum, et in tuam invocationem rumpebam nodos linguae meae, et rogavi parvus non parvo affectu, ne in Schola vapularer. Hij bad God ernstig als een schuilplaats, wanneer hij bevreesd was te zullen worden geslagen in de school. En dit leidt hij af van onderwijs, of van hetgeen hij had opgemerkt in anderen. Invenimus homines rogantes te, et didicimus ab eis, sentientes te ut poteramus esse magnum aliquem qui posset etiam non appbarens sensibus nostris, exaudire nos et subvenire vobis. Lib. 1. hoofdst. 9. Daarbij nog voegende enig algemeen onderwijs uit Gods Woord, hoofdst. 11. Uit de eigen grondbeginselen riep hij ernstig, kort daarna, van ziekte overvallen, om gedoopt te worden, om zo, gelijk hij dacht, naar de hemel te gaan; want zijn vader was nog geen Christen, daarom was hij in zijn jeugd niet gedoopt. Vidisti Domine cum adhuc puer essem, et quodam die pressus stomachi Dolore repente aestuarem pene moriturus, vidisti Deus meus, quoniam custus meus jam eras, quo motu animi, et qua fide babtismum Christi tui, Dei et Domini mei flagitavi, Hoofdst. 11. In velen werkt de Geest zulke aandoeningen en toevallige zielswerkzaamheden tot God. Met de meesten verslijten en vergaan ze, gelijk Augustinus, die zich daarna begaf tot vele grove zonden. Maar in sommiger hart legt God, in en door het gebruik van deze middelen, de zaden van geloof en genade, die Hij bij trappen koestert en vermeerdert.

§ 12. 2. God werkt zo op mensen door zijn Geest in uitwendige middelen, dat ze krijgen enige ware en gezette gedachten van God, van hun afstand van Hem en van de rechtvaardige straf die zij om de zonde onderhevig zijn. Het ware onbegrijpelijk, toonde dagelijkse ervarenheid het niet, hoe mensen leven, ook waar Gods Woord wordt gelezen en verkondigd, hoe zij zich aanwennen van God te spreken en enige godsdienst plichten te bedrijven, zonder ooit te hebben enige gezette gedachten, of van hun betrekking tot Hem, of hun belang in zijn wil. Wat zij ook van God spreken, Hij is niet in al hun gedachten, Ps. 10: 4. Wat zij ook godsdienstigs doen, zij doen het voor God niet, Amos 5: 25. Zij hebben nooit zijn stem gehoord, noch zijn gedaante gezien, Joh. 5:37. Wetende niets voor zichzelf wat hun plicht zij, Job 5:27. Moeilijk zijn mensen te overtuigen, dat dit hun toestand is maar wanneer God belieft zijn werk van licht en genade in hen aan te voeren, dan kunnen zij zich herinneren en verstaan hoe het met hen was in hun vorige duisternis dan erkennen zij waarlijk nooit te hebben gehad ernstige gezette gedachten van God, maar alleen toevallige en voorbijgaande. Dus begint God met hen, hiermee en hierdoor hen te verlossen van de volstrekte macht van de ijdelheid van hun gemoed. God vestigt in hen door het ene of andere middel gezette gedachten, aangaande Hem en hun betrekking tot Hem. Langs verscheidene wegen werkt God dit uit; als

§ 13. 1. Door schielijke verbazende oordelen, door welke Hij van de hemel zijn toorn tegen der mensen goddeloosheid openbaart, Rom. 1: 18. Dus werd Petrus Waldus aangedaan, wanneer zijn medewandelaar van de donder werd doodgeslagen, en dit was het middel van zijn bekering tot God. Dus beschrijft de psalmist de aandoeningen en gedachten van de mensen van een storm op zee overvallen, Ps. 107: 25 - 27; ook te zien Jona 1: 5-7. En dezelfde Farao, die verachtelijk zei: Wie is de Heere, dat ik Hem zou gehoorzamen? met donder en bliksem verschrikt, riep uit: Bidt de Heere ernstig voor mij, dat dit niet meer zij, Exod. 9:28. De meeste mensen ondervinden vroeger of later enige dergelijke indruksels van Gods macht.

2. Door persoonlijke wederwaardigheden, Job 33:19, 20, Ps. 78: 34, 35, Hos. 5: 15. Moeite toont natuurlijk toorn, en toorn toont zonde. Verdriet toont zich te zijn Gods bode, om zonde in gedachtenis te brengen, 1 Kon. 17: 18, Gen. 42: 21, 22. Tijden van tegenspoed zijn tijden van opmerking, Pred. 7:14; en zo de mensen niet zijn verhard door gewoonte van zondigen tot nabij Godverzaking, moetenzij zich wel herinneren, wie ze zendt en tot wat einde. Hieruit komen voort hoge gedachten van Gods heiligheid, van zijn haat tegen de zonde, en enig gevoel van des mensen eigen schuld en bijzondere misdaden. Deze uitwerksels zijn dikwijls voorbereidsels en stoffelijke schikkingen tot bekering. Doch wij nemen niet in acht, wat deze dingen in zichzelf kunnen uitwerken, maar waartoe de Heilige Geest ze bestelt en bekrachtigt.

3. Door merkwaardige verlossingen en goedheden. Dus was het met Naäman de Syriėr, 2 Kon. 5: 15- 17. Schielijke onverwachte verlossingen uit grote gevaren en benauwdheden, treffen krachtig der mensen gemoed en overtuigen hen van Gods macht, tegenwoordigheid en goedheid; dit brengt voort gevoel en erkentenis, dat zij het ontvangen onwaardig zijn, en werkt voor een tijd enige onderwerping aan Gods wil en dankzegging.

4. Te letten op de levenswijze van anderen, heeft velen bewogen om na te speuren de oorzaken en einden daarvan, en dit beweegt hen tot navolging, 1 Petr. 3: 1, 2.

5. Gods Woord gelezen of verkondigd, is het voornaamste middel hiervan. Dit gebruikt de Heilige Geest in zijn treden tot dit werk, 1 Kor. 14: 24, 25. Want de overtuigingen krijgen de mensen niet door het Woord algemeen, of zonder onderscheid, maar gelijk de Heilige Geest wil en voorheeft. Door de wet heeft men kennis van de zonden, Rom. 7: 7, nochtans leert de ervaring, dat de meeste hoorders de leer der wet verachten. Die heeft dan in zichzelf geen kracht om altijd te werken overtuiging van zonde in hen die ze uitwendig horen. Alleen in sommigen belieft Gods Geest daartoe krachtdadig te werken.

§ 14. Door deze en dergelijke middelen brengt God veeltijds de wilde, verdorven natuur tot stilstand, en wekt op de zielsvermogens door ene krachtige, hoewel niet zaligmakende indruk op dezelve, om ernstig acht te geven op zichzelf en haar betrekking tot God en zijn wil. Hierdoor worden mensen veeltijds aangezet en getrokken tot vele godsdienstplichten, gelijk bidden om vergeving van zonden, met voornemens van verbetering; en al zijn in sommigen deze dingen ondergeschikt tot verder en krachtiger werk van Gods Geest op hen, zij bewijzen zich in veel te zijn nietig en verdwijnend; hun goedheid in hen zijnde als ene morgenwolk, of als de vroege dauw, die heengaat, Hos. 6:4. Om welke redenen de mensen deze waarschuwingen van God verwerpen en niet opvolgen, is klaar genoeg; want,

§ 15. 1. De duisterheid van hun verstand is nog niet genezen, dus zijn zij niet bekwaam te onderscheiden de ware natuur van dit Goddelijk bericht en onderwijs, maar verwaarlozen of verwerpen, het, als veroorzakende nodeloze vrezen en bedeesdheden. 2. Waan, dat hun tegenwoordige toestand goed genoeg is en tot hun omstandigheden voegende, doet hen het aankweken van deze waarschuwingen verzuimen. 3. Wereldse gezelschappen en vrienden, die misschien bespotten en verachten, allen beven voor Goddelijke waarschuwingen, en onkundige leraars, die ondernemen te leren hetgeen zij zelf niet geleerd hebben, zijn grote middelen om mensen te verharden in hun zonden, en hen te doen verbeuren het voordeel van deze Goddelijke onderrichtingen. 4. Zij zullen van zelf in al haar kracht en bewegingen op der mensen hartstochten afnemen en sterven, zo zij niet naarstig worden aangelegd; daarom verdwijnen ze in velen door enkele luiheid en verzuim. 5. De satan gebruikt al zijn werktuigen om deze beginsels van iets goeds in 's mensen ziel te verijdelen. 6. Loutere liefde tot lusten en vermaken, of het ongetemd aankleven van het verdorven hart aan vleselijke en zondige voorwerpen, die aanbieden tegenwoordig genoegen aan vleselijke begeerten, verijdelen metterdaad en ten uiterste dit werk, en doen deze hemelse waarschuwingen afwerpen. Door deze middelen wordt het werk van Gods Geest in veler hart en gemoed geheel verijdeld, tot aanwas van hun schuld, natuurlijke hardheid en het verderf hunner zielen. Toch belieft God genadig in sommigen van deze, zijn werk te vernieuwen en het door krachtiger middelen te voltooien; gelijk wij in het vervolg hopen te tonen.

§ 16. Bijna al deze bewijzen van Gods zorg en waken over zielen van mensen, die Hij tot einden van zijn heerlijkheid beoogt te overtuigen of te bekeren, verhaalt Augustinus aan hem te zijn geschied, en verklaart hoe zij door de gemelde wegen en middelen zijn verijdeld en teniet gebracht. God waarschuwde hem door de vermaningen en aanradingen van zijn moeder, Lib. 2. hoofdst. 3, door eigen ziekten en de dood van zijn vriend en metgezel, Lib. 4. hoofdst. 5, 6, 7. En in al Gods verscheidene waarschuwingen, legt hij het gebrek en de schuld, dat ze niet goed aangelegd worden, op zijn natuurlijke blindheid, zijn verstand was nog niet verlicht en de natuurverdorvenheid nog niet genezen, en op het vermogen van kwaad gezelschap en wereldse gewoonten daar hij woonde. Al zijn woorden die aangaande na te schrijven, valt te lang, al zijn ze alle bijzonder merkwaardig. In mijn oordeel heeft geen ouden of hedendaagse Godgeleerde, in het verklaren van eigen ondervindingen of bestier van anderen, hem geėvenaard, veel minder te boven gegaan in nauwkeurig onderzoek en waarneming van al de verborgen werkingen van Gods Geest op der mensen verstand en ziel, zo tot, als in hun herstel of bekering. En tot dit einde heeft nauwelijks iemand niet Goddelijk aangeblazen, zo afgeschetst de weg van de slang, of het krachtige werken van de oorspronkelijke zonde in en op der mensen hart, en de kracht aan dezelve meegedeeld door verscheidene verzoekingen en voorvallen van dit leven. Hij had ook klare ontdekking van de wegen, waardoor het bedrog van de zonde, in het opvolgen van voorwerpelijke verzoekingen, zoekt af te keren en te verijdelen Gods genadewerk, wanneer het begint aan te vallen de sterkten van de zonde in het hart. Ook heeft niemand levendiger en duidelijker opengelegd het vermogen van krachtdadige overwinnende genade, en de wijze van haar werking en vermogen. Al deze dingen heeft hij door het bestier van Gods goede Geest, en acht geven op Gods Woord, bewezen met zijn eigen voorbeeld en ondervinding in Gods gehele werk op hem. Toch verklaart hij deze dingen op zo'n weg en wijze en met zulke uitdrukkingen, als velen in onze dagen wel zouden willen uitkrijten voor walgelijk en dweperij.

§ 17. 2. In deze weg, van mensen te roepen tot zaligmakende kennis van God, overtuigt de Heilige Geest hen van zonde, of Hij brengt hen onder de macht van een werk van overtuiging.

't Is hier mijn oogmerk, noch eigenlijke weg, breed te handelen van de natuur, middelen, oorzaken en vruchten van het werk van overtuiging. Anderen hebben dit uitvoerig gedaan. Tot mijn oogmerk zal genoeg zijn te tonen: 1. Zijn natuur in het gemeen. 2. Zijn oorzaken. 3. De wegen waardoor de mensen hun overtuigingen verliezen, en dus meer en meer verhard worden in de zonde. 4. Hoe de Heilige Geest dit werk in sommigen voortzet tot gehele bekering tot God.

§ 18. 1. Zijn natuur in het algemeen bestaat in het ijdele gemoed van een zondaar te doen stilstaan bij rechte overweging van zonde, haar natuur, strekking, einde, zijn eigen groot belang in dat alles, en op het zorgeloos gemoed van de zondaar vast te hechten behoorlijk gevoel van zonde, met aandoeningen gepast tot die begrippen. De hiervoor gemelde waarschuwingen, waardoor God mensen opwekt tot enige gezette gedachten van Hem en van henzelf, zijn gelijk het roepen tot een diepe slaper, die daarvan verschrikt, voor kleine tijd zich opheft, maar door diepe slaap bevangen, haast weer neerligt, gelijk Augustinus het uitdrukt. Maar dit werk van overtuiging blijft de mensen bij, en zij kunnen geenszins zich van het spoedig ontdoen.

§ 18. In 's mensen gemoed, het onderwerp van dit bekeringswerk, staan twee zaken onderscheiden te overwegen. 1. Het verstand, zijn werkzaam, bevattend of beschouwend vermogen. 2. De genegenheden waarin zijn lijdend en gevoelig vermogen bestaat. Te deze opzichte heeft het werk van overtuiging twee delen. 1. Het vestigen van het gemoed en zijn redelijk beschouwend vermogen op rechte overweging van zonde. 2. Het vestigen van recht gevoel van zonde op het werkdadige, lijdelijke, gevoelige deel van het gemoed, dat is het geweten en de hartstochten, als reeds gezegd is.

§ 19. 't Is een groot werk eens onherborenen zondaars ijdel gemoed stil te houden, bij rechte overweging van zonde, haar natuur en strekking. De duisterheid van zijn gemoed en zijn onuitsprekelijke ijdelheid, waarin ik plaats liet voornaamste gewrocht van onze afval van God, maken hem onbekwaam, verhinderen hem en leiden hem af van zulke bevattingen. Hierom klaagt God zo dikwijls over van het volk dwaasheid, dat zij niet wilden opmerken, dat zij niet wijs wilden zijn om op te merken hun laatste einde. Wij ondervinden deze dwaasheid en ijdelheid in velen tot verbazens toe. Geen redenen, bewijzen, bidden bij alles wat hun natuurlijk dierbaar is, geen noden kunnen hen overhalen om hun gemoed te vestigen op recht overwegen van de zonde. Ook stelt de satan alles in het werk om de kracht en uitwerking van dit werk af te keren. En daar zijn verzoekingen en bedriegerijen gemengd zijn met 's mensen natuurlijke duisternis en ijdelheid, schijnt het gemoed onwinbaar versterkt tegen de macht van overtuiging. Want hoewel niets dan ware bekering tot God van de satan koninkrijk in ons vernielt, sticht dit werk van overtuiging zo'n brand er in, dat hij wel moet vrezen voor gehele vernieling. En deze sterk gewapende bewaart graag zijn vaten en huis in vrede. Dus ondervinden alle soorten van mensen dagelijks in hun kinderen, dienstboden, bloedverwanten, hoe moeilijk, ja onmogelijk het is hun gemoed te doen stilstaan bij rechte overweging van zonde, eer de uitnemende grootheid van de macht van Gods Geest dit in hen werkt. Dus bestaat hier in het eerste gedeelte van dit werk van overtuiging het vestigt het gemoed op rechte overweging van zonde; dus spreekt David, Ps. 51:5, Mijn zonde is steeds voor mij. God bestraft mensen, en stelt ze hun zonde ordentelijk voor ogen, Ps. 50: 21. Hierdoor worden zij genoodzaakt die altijd als 't ware te zien, waarheen zij zich ook keren. Graag wierpen zij ze achter hun rug, of verwierpen alle gedachten ervan, maar Gods pijlen steken in hen, en zij kunnen het gemoed er niet van afwenden. En omdat in de zonde zijn drie zaken: 1. Haar oorsprong en aangeboren aankleving aan ons, gelijk Ps. 51: 7. 2. Haar staat, of 's mensen onderhevig zijn aan Gods toorn uit haren hoofde Ef. 2: 1-3. 3. De bijzondere zonden van 's mensen leven, wordt in het eerste gedeelte van het werk van overtuiging, van de mensen gemoed verscheiden geoefend te haren opzichte, gelijk Gods Geest hen belieft te leiden en te bepalen.

§ 20. 2. Op het gemoed dus bij de zonde stil gehouden, of wel op het geweten en de hartstochten, moet worden vastgehecht een gevoel van zonde. Blote bespiegeling van gewicht van de zonde, is in deze van weinig nut. De Schrift doet dit werk van overtuiging meest blijken, of plaatst het in dit uitwerksel van het gevoel van de zonde, beroering, droefheid, onrust des gemoeds, vrees voor het verderf, en dergelijk; zie Hand. 2: 37 en 24: 25, dat ik nu niet uitbreid.

§ 21. Dit is dan de tweede zaak, die wij aanmerken in Gods genadige handelingen, tot wederbrenging van der mensen zielen uit hun afval, en uit de macht van de zonde. De voorname uitwerkende oorzaak van dit werk is de Heilige Geest; de verkondiging van het Woord, bijzonder van de wet het werktuig zijnde dat Hij daarin gebruikt. Door de wet is de kennis van de zonde, haar natuur, schuld en vloek, Rom. 7:7. Daar is dan geen overtuiging van zonde, dan die bestaat in ene uitvloeiing van licht en kennis uit de leer van de wet. met bewijs van haar macht, en gevoel van haren vloek. Andere middelen, gelijk wederwaardigheden, gevaren, ziekten, vrezen, teleurstellingen, kunnen worden gebruikt om 's mensen gemoed en genegenheden op te wekken aan te zetten en snee te geven, maar door het een of ander middel van Gods wet, wordt hun de zonde zo ontdekt en zo gevoelig gemaakt, als tot dit werk van overtuiging behoort. Maar Gods Geest alleen is daarvan de voorname uitwerkende oorzaak, Hij alleen werkt deze gewrochten op der mensen gemoed. God neemt op Zich als zijn eigen werk mensen te bestraffen, en hun zonden in orde voor hun ogen te stellen, Ps. 50: 2 1. Christus verklaart duidelijk, dat dit werk geschiedt onmiddellijk door de Heilige Geest, Joh. 16: 8. Hij alleen maakt alle middelen krachtig tot dit einde en oogmerk. Zonder zijn eigenlijke en onmiddellijke werkingen op ons tot dit einde, kunnen wij de wet horen verkondigen al onze dagen, zonder de minste aandoening.

§ 22. In het voorbijgaan is merkwaardig, hoe God voorhebbende mensen te roepen of te bekeren, in zijn heilige, wijze Voorzienigheid overheert al hun uitwendige zaken, en hen stelt in omstandigheden, die tot het beoogde einde dienen. Hetzij door hun eigen neigingen en keuze, of door voorvallen die hun neigingen overdwarsen en hun voornemens verijdelen, leidt Hij hen tot gezelschappen, kennissen, maagschap, plaatsen, middelen, die Hij hun heeft verordend voor hen nuttig te zijn tot de grote einden van hun overtuiging en bekering. Dus stond Augustinus verwonderd over Gods heilige, wijze Voorzienigheid, in hem te brengen van Carthago te Rome en vandaar te Milaan, waar hij elke dag des Heeren, Ambrosius hoorde, dat eindelijk werd het middel van zijn doorslaande bekering tot God. En in die gehelen loop, ontdekt hij klaar door zijn redenen daarom, aan de ene zijde zijn verschillende raadslagen, voornemens, einden en oogmerken, die dikwijls verkeerd en onbedacht waren en aan de andere zijde, de gedurige leiding van Gods Voorzienigheid, krachtdadig werkende door alle voorvallen tot het gezegende einde, hem toegedacht. Ik twijfel niet of God oefende hem door deze onderscheiden ondervindingen van zonde en genade in zijn eigen hart en wegen, omdat Hij hem had voorbeschikt te zullen zijn de grote voorstander van de leer van Gods genade, tegen al haar vijanden, niet alleen in zijn leeftijd, waarin ze felle tegenstand vond, maar in alle volgende geslachten, door zijn prijzenswaardige schriften, tot gebruik van de kerk overgebleven. Zie Confess. Lib. 5. Hoofdst. 7, 8, 9 etc. Hoofdst. 8. Gij mijn hoop in het land der levenden, zond om mij van het ene land te drijven tot het andere tot zaligheid van mijn ziel, te Carthago prikkelen, om mij weg te drijven, en stelde mij voor lokazen te Rome om mij te trekken, en dit door mensen, die het dode leven in de zonden beminde, hier doende spoorloze dingen, en daar zich belovende begeerlijke zaken voor het ijdele gemoed; terwijl Gij, om mijn wegen te verbeteren en hervormen, heimelijk hun en mijn dwaasheid tot nut gebruikte.

§ 23. Velen, erkennen wij, op welke dit werk gewrocht is, en heeft voortgebracht grote voornemens tot verbetering, en veel hervorming van leven, verliezen al zijn kracht en uitwerking, met al de indrukken, die het op hun genegenheden gemaakt heeft. Sommigen van deze worden erger en meer overgegeven in het zondigen dan ooit tevoren. Want hebbende doorgebroken de dam, die hen weerhield, gieten zij hun lusten uit gelijk een watervloed, en zijn ongevoeliger dan ooit voor de berispingen en vrezen, die hen tevoren in toom hielden, 2 Petr. 2:20-22. Dus verklaart Augustinus, dat hij, na vele overtuigingen te hebben verteerd en verwaarloosd, zo hard en ongevoelig geworden was, dat hij, bezocht met de koorts, waarin hij dacht te sterven en onmiddellijk in de hel te vallen, zo niet poogde naar verlossing en barmhartigheid, dan vele jaren tevoren bij geringer gevaren. Dit verkeerde uitwerksel komt op verscheidene wijzen.

§ 24. 1. 't Is bij de meesten een onmiddellijk gewrocht van de macht hunner begeerlijkheden, 't is dat bijzonder bij hen, die met hun overtuigingen geen gaven van de Heilige Geest ontvangen. Want, gelijk gezegd is, hun lusten zijnde maar berispt en tegengesproken, niet ten onder gebracht, krijgen door inhouding nieuwe kracht en muiten met voorspoed tegen overtuiging. Zulke mensen vallen van hetgeen zij bereikt hebben schielijk af, Matth. 13: 5, 2 1. De enen dag schijnen zij in de hel te liggen door de schrik van hun overtuigingen, en de anderen haasten zij zich derwaarts door hun zonden en besmettingen. Zie Luk. 11:24-26, Hos. 4: 6 en 6: 4.

§ 25. 2. Deze afval wordt voortgezet en verhaast door anderen. 1. Door hen, die ondernemen te zijn geestelijke voorgangers en leraars van de mensen in hun weg tot rust, en zelf onervaren zijn in het Woord van de gerechtigheid, die dan de wonden volop helen, of de mensen van de weg afhelpen. Verleiders ook kunnen met listig bedrog, loerende om te bedriegen, de mensen afkeren van Gods goede wegen, waarin zij zich anders zouden begeven. Dus verviel Augustinus, beginnende zo iets God te zoeken, in der Manicheeėrs gezelschap en ketterij, hetwelk teleurstelde al zijn overtuigingen, door alle middelen verkregen. 2. Dit geschiedt door hen, die lijnrecht, ja misschien met aandrang en geweldig trachten mensen terug te trekken in de wegen van de wereld en het opvolgen hunner lusten, Spr. 1: 1 l- 14. Dus verklaart Augustinus met wat ernst en rusteloos aanhouden, enige van zijn makkers poogden hem te trekken tot de schouwspelen en toneelspelen te Rome. 't Is niet te bevatten met wat lust mensen hun naaste verlokken tot zondig leven, en wat geweldige verzoekingen zij aanrichten, onder voorwendsel van liefde en vriendschap. 3. De vrees, die overtuiging op van de mensen gemoed brengt, uit besef van de schrik van de wet en Gods oordelen in dezelve bedreigd, is van zelf gereed te verslijten, wanneer de ziel ze wat gewoon is en geen kwaad dadelijk ziet volgen, Pred. 8: 11, 2 Petr. 3: 4.

§ 26. In sommigen behaagt Gods Heilige Geest dit werk van overtuiging voort te zetten tot een verderen gezegenden uitslag, en dan volgen er op in het gemoed van zulke overtuigden twee zaken. 1. Grote en vreemde strijd tussen hun verdorvenheden en overtuiging dit openbaart zich voornamelijk in hen die enige zondigen levensloop zijn gewoon geweest, of enige bijzondere zonde hebben die hen vermaakt, of hun lusten genoegen geeft, want de wet komende met kracht en schrik op het geweten, vordert afstand van alle zonden, op eeuwig gevaar van de ziel. De zonde wordt hierdoor aangepord en opgehitst, en de ziel begint haar onmacht te zien om te strijden met iets dat zij tevoren dacht volstrekt in haar macht te zijn. Want mensen, die zich in hun zonden toegeven, twijfelen niet of zij kunnen ze verlaten als zij willen. Maar wanneer zij beginnen haar tegen te staan op het gebod van de wet, ondervinden zij zich te zijn onder haar macht, daar zij zich inbeeldden over haar macht te hebben. Zo neemt de zonde oorzaak door het gebod, om in mensen te werken alle begeerlijkheid; en die tevoren dachten te leven, vinden dat de zonde leeft, en dat zij dood zijn, Rom. 7: 7-9. De zonde opstaande tegen het gebod, ontdekt zijn overmacht en de gehele onmacht van hen in wie ze woont, om met haar te strijden of haar ten onder te brengen. Evenwel ontdekken zich in mensen overtuigingen in deze staat, en werken op tweeėrlei wijze of in twee trappen.

§ 27. Zij brengen voort enige pogingen en beloften van verbetering en hervorming van leven. Deze mensen worden daartoe onvermijdelijk gebracht of aangezet om in hun geweten te stillen de stem van de wet, die gebiedt, doe dat, of ga verloren. Doch zulke pogingen of beloften houdt men doorgaans tot de eerste gelegenheid of verzoeking tot zondigen komt enig aanval van uitwendig voordeel, enige aansporing van de inwendige kracht van de zonde, vernielt al zulke voornemens, en de ziel geeft zich over aan de macht van haren ouden overheerser. Zulke uitwerksels van het Woord zijn beschreven Hos. 6: 4. Augustinus drukt zijn eigen ondervinding uit na zijn zware overtuigingen, en vroeger als zijn volle bekering Lib. 8. hoofdst. 5: Suspirabam ligatus non ferro alieno, sed ferrea mea voluntate. Velle meum tenebat inimicus, et in de mihi catenam fecerat et constrinxerat me. Quippe ex voluntate perversa facta est libido, et dum servitur libidini, facta est consuetudo; et dum consuetudini non resistitur, facta est necessitas. Quibus quasi ansulis quibusdam sibimet innexis, unde catenam appellavi, tenebat me obstrictum dura servitus. En hij toont hoe zwak en flauw zijn pogingen tot hervorming en beterschap waren. Sarcina seculi velut somno assolet dulciter premebar, et cogitationes quibus meditabar in te, similes erant Conatibus expergisci volentium, qui tamen superati soporis altitudine remerguntur. En hij belijdt, dat, al moest hij door de drang van zijn overtuiging bidden, dat hij mocht worden bevrijd van de macht van de zonde, hij evenwel door het overheersen van haar macht in hem, behield een heimelijk achterhoudsel en begeerte om niet te scheiden van de zonde tegen welke hij bad. Hoofdst. 7: Petieram a te castitatem et dixeram da mihi castitatem et continentiam, sed noli modo, timebam etiam ne me cito exaudires, et cito sanares a morbo concupiscentiae, quam malebam expleri, quam extingui.

§ 28. Deze pogingen klimmen op tot grote angsten en radeloosheden. Want mettertijd wordt van de zondaar ziel verscheurd en verdeeld tussen de macht van de verdorvenheid en de schrik van de overtuiging. Dit geschiedt uit tweeėrlei hoofde. 1. Op enige toevallige aanscherping van vorige overtuigingen, wanneer het gevoel ervan reeds versleet. 2. Door het heimelijke inboezemen van een grondbeginsel van geestelijk leven en sterkte in de wil, welker natuur en kracht de ziel nog niet kent. Bijzonder bewijs van deze beide hebben wij in Augustinus, want na al de middelen van God tot zijn bekering gebruikt, terwijl hij nog werd gehouden onder de macht van de zonde, en gereed was op elke verzoeking tot zijn vorige loop weer te keren, hoorde hij toevallig ene Politianus verhalen de bekering van twee voorname hovelingen, die aanstonds de wereld verlieten en zich geheel tot Gods dienst begaven. Dit verhaal beliefde God te gebruiken om hem verder te doen ontwaken, ja te verbazen. Lib. 8. hoofdst. 7: Marrabat hoc Politianus; tu autem Domine inter verba ejus retorquebas me ad meipsum, auferens me a dorso meo ubi me posueram, dum nollem me attendere, et consulebas me ante faciem meam, ut viderem quam turpis essem, quam distortus et sordidus, maculosus et ulcerosus: et videbam, et horrebam, et quo a me fugerem non erat; et si conabar a me avertere aspectum, narrabat ille quod narrabat, et tu me (sursus) opponebas mihi, et imprimebas me in Oculos meos, ut invenirem iniquitatem meam et odissem. En een weinig daarna: Ita rodebar intus et confundebar pudore horribili vehementer, cum Politianus talia loqueretur. Zakelijk, zegt hij, dat in en door dat gesprek van Politianus God hem hield in het overwegen van zichzelf, en hem deed zien en overwegen zijn eigen vuilheid en schande, tot hij schrikkelijk benauwd en verbijsterd werd in zichzelf. Het gebeurt dikwerf in dit werk van Gods Geest, wanneer zijn eerste waarschuwingen niet zijn opgevolgd, en het licht dat Hij meedeelt niet tot nut is gebruikt, dat zij wederkerend zijn gemengd met enig gevoel van gestrengheid.

§ 29. Dit uitwerksel spruit hieruit, dat God belieft onder dit werk heimelijk mee te delen een grondbeginsel van genade of geestelijk leven aan de wil. Dit dan verordend om te regeren en heerschappij te voeren in de ziel, begint zijn strijd, om metterdaad de zonde van zijn troon en heerschappij te stoten. Want wanneer wij komen onder de macht van de genade, kan de zonde niet langer over ons heersen, Rom. 6: 12, en de Geest begint dan te begeren tegen het vlees, Gal. 5: 17, beogende en voorhebbende volkomen overwinning. Op blote overtuiging was in de ziel al twist, maar enkel tussen het gemoed en geweten aan de ene en de wil aan de andere zijde. De wil was nog volstrekt geneigd tot zonde, alleen het licht van het gemoed deed enige tegenstand tegen zijn neigingen en bestraffingen van het geweten na de zonde. Maar nu komt de strijd in de wil zelf. Een nieuw grondbeginsel van genade hem ingestort, weerstreeft de hebbelijke neigingen tot het kwade, die tevoren in hem de overhand hadden. Dit verbaast het gemoed en brengt sommigen tot aan de deur van wanhoop, omdat zij niet zien hoe of wanneer zij zullen verlost worden. Zo ging het met onze Augustinus, Lib. 8. hoofdst. 5: De nieuwe wil; die in mij begon te zijn, waardoor ik U wilde lieven, o mijn God, de enige ware vergenoeging, was nog niet machtig te overwinnen mijn vorige wil, bevestigd door lang standhouding. Dus streden tussen henzelf mijn twee willen, de ene nieuw, de andere oud, de ene vleselijk, de andere geestelijk, en verscheurden mijn ziel door hun onenigheid. Toen verstond ik door ondervinding in mijzelf, hetgeen ik had gelezen, dat het vlees tegen de Geest, en de Geest tegen het vlees begeert. Ik was mijzelf aan beide zijden, maar meer in hetgeen ik in mijzelf goedkeurde, dan in hetgeen ik in mijzelf afkeurde. Ik was niet meer in hetgeen ik afkeurde, omdat ik meestendeels onwillig leed, hetgeen ik gewillig deed. Deze strijd tussen genade en zonde in de wil, drukt hij treffelijk uit, Hoofdst. 9, 10, 11, meldende zaken die in meerdere of mindere mate door ondervinding klaar zijn voor hen, die dit werk hebben doorgegaan; en hij vertoont nauwkeurig zijn dobberingen, beloften, hopen, vrezen, welke grond hij won en verloor, de weeėn van het geweten en de arbeid van de ziel, die hij onderging in de nieuwe geboorte.

§ 30. In dit oproer en angst van de ziel, stilt God haar dikwerf door enig gepast woord der waarheid haar toegediend, hetzij in de verkondiging van het Evangelie, of door enig ander middel in zijn voorzienigheid, tot dat einde geschikt. In het midden van deze storm en wanorde komt God en zegt: zwijg, wees sti1, Want tezamen met zijn Woord deelt Hij mee enige invloed van zijn genade, die de wederstrevende kracht van de zonde verbreekt en ten onder brengt, en het gemoed vergenoegt met een vol voornemen om ze eeuwig af te staan. Aldus werd onze Augustinus, toen hij in de beschrevenen toestand werd op en neergedreven, bijna als een onzinnig mens, terwijl hij des Heeren vervaarnissen droeg, soms biddende, soms schreiende, soms alleen, soms in gezelschap van zijn vrienden, soms wandelende, soms op de aarde liggende, door een ongewoon voorval vermaand een boek op te nemen en te lezen; het boek dat naast hem lag waren Paulus' Zendbrieven, hetwelk hij opnam en opende, de plaats daar hij eerst zijn oog op vestigde was Rom. 13:13, 14, Laat ons eerlijk wandelen, als in de dag, niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkameren en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid, maar doet aan de Heere Jezus Christus, en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden. Onmiddellijk op het lezen van deze woorden werd een einde gemaakt aan zijn verbijsterend gevecht. Hij vond zijn gehele ziel door het vermogen van almachtige genade, aan Gods wil geheel onderworpen en gevestigd tot overwinnend voornemen om God aan te kleven, de zonde te verlaten, met bezadigde verzekering van goed gevolg hierin door Jezus Christus. Hij verhaalde terstond wat hij had gedaan, wat hem was wedervaren, eerst aan zijn vriend, toen aan zijn moeder, hetwelk werd de gelegenheid tot bekering voor de een, van onuitsprekelijke vreugde voor de ander. Het einde van het verhaal verdient te worden voorgesteld in zijn eigen woorden: Lib. 8. hoofdst. 12. Deze verzen gelezen hebbende, las ik niet meer, het was ook niet nodig. Want op het einde van die spreuk, als werd een licht van vrede of gerustheid in mijn hart gestort, vlood alle duisternis van twijfeling weg. Ik tekende het boek met mijn vinger, of enig ander teken, ik sloot het en verklaarde met een gerust gelaat aan Alipius hetgeen geschied was. Die verhaalde mij daarop, wat ook in hem werkte, dat ik niet wist. Hij begeerde te zien wat ik gelezen had; toen ik het hem toonde, zag hij verder dan ik had gelezen, ik wist ook niet wat volgde. Maar het waren de woorden: die zwak is in het geloof, neemt aan, hetwelk hij op zichzelf toepaste, en verklaarde het mij; bevestigd door deze vermaning met een vast voornemen en volgens zijn manier, waarin hij mij veel te boven ging, werd hij tot mij gevoegd zonder enig onstuimig uitstel. Wij gingen hierop tot mijn moeder en verhaalde haar het gebeurde, zij verheugde zich; wij zeiden op welke wijze het geschied was, zij was verblijd, gezegend en gedankt U, o God, die machtig zijt voor ons te doen meer dan wij kunnen bidden of verstaan. Deze dingen verhaalt en betuigt onze schrijver, om te beteugelen der mensen opgeblazen hoogmoed, Adversus lyphum humani generis, zegt hij. En het voorbeeld van Alipius bewijst hoe verscheidenlijk God belieft dit werk teweeg te brengen in mensen, leidende sommigen door zware overtuigingen, diepe vernederingen, grote benauwdheden, verbazende gemoedsangsten, eer zij komen tot vrede en rust; en anderen zachter en stiller zonder zichtbare beroeringen, tot zaligmakende kennis van Hem, door Jezus Christus.

§ 31. 2. Ene tweede zaak, die de mensen overkomt onder dit werk van overtuiging, is schrik en vrees aangaande hun eeuwige toestand. Zij krijgen bevatting van de straf die hun zonden verdienen en die de vloek van de wet hun bedreigt. Dit vervult hen met kwellende gemoedsberoerten, schrik, vrees, verbaasdheid en verootmoediging van de ziel. Hetgeen in 's mensen gemoed dienaangaande omgaat, hebben sommigen onderscheiden behandeld onder de namen of opschriften van Dolor legalis, timor servilis, attritio mentis, compunctio cordis, humiliatio animae: wettische droefheid, slaafse vrees, gemoeds-naberouw, wroeging, verootmoediging, en dergelijke. Deze dingen of de meeste ervan zijn niet alleen behandeld door hedendaagse Godgeleerden, die ze hebben gesteld in een zeker gevolg en afhankelijkheid de ene van de andere, en hebben ontdekt haar natuur, trappen, en hoeverre zij worden vereist tot waarachtige bekering en oprecht geloof, maar zij zijn alle behandeld in het voorbijgaan door de schoolse, en voor hen door velen van de oud-vaders. Dat sommigen dan de leer van deze dingen voor nieuwigheid uitmaken, spruit uit een walgelijk mengsel van onkunde en waan. Laten al de zaken dienaangaande rechtgeaard zijn of niet, ik ben overreed, dat de gehele leer haar aangaande, zakelijk niet nieuwer is dan het Evangelie, en dat ze in alle eeuwen door de kerk geleerd is. Het nodige dienaangaande breng ik tot de volgende hoofdzaken.

§ 32. 1. Overtuiging van zonde, doorgaans zijnde door de wet, hetzij onmiddellijk, of door licht en waarheid er uit getrokken, daarmee gaat gewoonlijk gepaard diep gevoel en besef van het eeuwige gevaar, dat de ziel onderhevig is, uit hoofde van de schuld der zonde, waarvan zij overtuigd is. Want de wet komt met zijn gehele macht op het gemoed en geweten. Mensen mogen eenzijdig zijn in de wet, de wet is niet eenzijdig. Zij overtuigt niet alleen door haar licht, maar zij veroordeelt tevens door haar gezag. Want hetgeen de wet spreekt, spreekt ze tot die onder de wet zijn. Zij neemt de mensen onder haar macht, en hen dan onder de zonde besluitende, spreekt ze tot hen zeer gestreng. Dit wordt genoemd het komen van het gebod, en het verslaan van een zondaar, Rom. 7: 9.

2. Dit besef brengt doorgaans voort kwellende en verbazende hartstochten gevestigd en overwinnend in 's mensen gemoed; en daar het is, moet het voortbrengen, 1. Droefheid en schaamte over hetgeen men gedaan heeft. In schaamte ontdekte zich de overtuiging van zonde allereerst, Gen. 3: 7. En droefheid vergezelt de schaamte altoos. Hand. 2: 37, Als zij deze dingen hoorden, katenughsan thn kardian, werden zij doorstoken met beangstende droefheid in hun hart. Hun ogen worden geopend om te zien de schuld en het gevolg van de zonde, hetwelk hen doorsteekt met verscheurende droefheid. 2. Vrees voor eeuwige toorn dit houdt de ziel in dienstbaarheid, Hebr. 2: 15, en is vergezeld van pijn. De mens dus overtuigd, gelooft dat die dreigementen van de wet waar zijn en beeft er voor. Zie dit in onze eerste voorouders, Gen. 3: 10. 3. Angstig, onvoldoend onderzoek naar middelen en wegen ter verlossing uit die tegenwoordige benauwdheid, en van toekomende ellende. Wat zullen wij doen? Wat zullen wij doen om zalig te worden, is het rusteloze vragen van zulke mensen, Micha 6: 6, Hand. 2: 37 en 16: 30.

3. Deze dingen stellen gewis de ziel aan vele plichten, gelijk bidden om verlossing, onthouding van zonden, pogingen naar algemene verandering van leven in alle welke en dergelijke deze overtuiging vertoont en op vele wijzen oefent haar kracht.

§ 33. 4. Wij schrijven de beoogde uitwerksels niet toe aan het blote werken van der mensen gemoedsdriften, op het redelijke overwegen van hun staat en toestand, die evenwel smartelijk en droevig moet zijn. Deze dingen kan men de mensen zo met aandrang voorstellen, dat zij ze enigszins overwegen en de gevolgen opmaken, zonder nochtans te hebben enige aandoening, gelijk de ervaring leert. Dus, zeggen wij, dat de wet, of haar leer, wanneer 's mensen geweten metterdaad wordt gebracht onder haar macht vergezeld gaat van een verborgen kracht van God, genoemd een geest van dienstbaarheid, die het gevoel van haren vloek diep in de ziel drukt, om haar te vervullen met angst en vrees, ja soms met schrik en wanhoop. Dit noemt Paulus de geest van de dienstbaarheid tot vrees, Rom. 8: 15, en verklaart in het brede hoe allen, die onder de wet zijn, dat is, onder haar overtuigende en veroordelende kracht, in dienstbaarheid zijn; de wet in haar bediening leidt tot, of teelt niet anders dan dienstbaarheid, Gal. 4: 22-24.

§ 34. 5. Het zakelijke van deze dingen wordt doorgaans gevonden in de tot God bekeerden, wanneer zij zijn opgewassen tot het gebruik van rede en vatbaarheid voor indruksels door uitwendige hulp. Zij zijn bijzonder klaar in het gemoed en geweten van hen, die zich in grove zonden hebben toegegeven. Evenwel kan men geen zekere regel of mate voorschrijven, als noodzakelijk in of voor iemand vroeger dan zijn bekering. Tot bewijs hiervan merk op twee zaken. 1. Dat beroeringen, droefheden, neerslachtigheden, schrik, vrees, niemands plicht zijn; het zijn enkel zaken die soms volgen, of in het gemoed komen op de onvermijdelijke plicht van overtuiging van zonde. Zij behoren niet tot het gebod van de wet, maar tot haren vloek. Zij zijn geen deel van hetgeen van ons wordt geėist, maar van hetgeen ons wordt opgelegd. Daar is ene Evangeliedroefheid en verootmoediging na geloofd te hebben, die een plicht is, geboden, en met beloften gepaard. Maar deze wettische droefheid is een uitwerksel van de vloek van de wet, niet van haar gebod. 2. God belieft te oefenen zijn vrije oppermacht in allen deze, en handelt met der mensen ziel zeer verscheiden. Sommigen leidt Hij langs de poorten van dood en hel, tot rust in zijn liefde, gelijk Israėls volk door de huilende woestijn in Kanaän, en de paden van anderen maakt Hij hun effen en gemakkelijk. Sommigen wandelen of dolen lang in duisternis, in de zielen van anderen wordt Christus gevormd in het eerste genadige bezoek.

§ 35. 6. Men kan, als gezegd, geen zekere mate of trap van deze toevallen, of gevolgen van overtuiging voorschrijven, dan vooraf noodzakelijk tot oprechte bekering en waar geloof; maar wel deze twee zaken in het algemeen. 1. Zo'n overtuiging van zonde, dat is, van een staat van zonde, van een zondenloop, van dadelijke zonden, tegen het licht van het natuurlijk geweten, dat de ziel geheel overreed is, dat zij daar door de vloek van de wet en Gods toorn onderhevig is. Dus besluit God, ten minste onder de zonde, elk die Hij genadig wil zijn; want alle mond moet gestopt, en zij allen voor God schuldig zijn, Rom. 3: 19, Gal. 3: 22. Zonder dit heeft niemand ooit oprecht geloofd, of zal ooit iemand oprecht geloven in Jezus Christus. Want Hij roept niemand tot Zich, dan die in enige mate zijn vermoeid, of dorstig, of die op de ene of andere wijze zoeken naar verlossing. De gezonden, zegt Christus, dat is, die dat wanen te zijn, behoeven de Geneesmeester niet, zij zullen Hem niet zoeken, noch tot Hem gaan, schoon uitgenodigd - zie Jes. 65: 2, Matth. 9: 12. 2. Rechte bevatting en bepaald oordeel, dat er geen weg voor enig mens uitvindelijk, gebruik of bewandelbaar is, geen weg van God ingesteld of goedgekeurd, die de ziel kan verlossen, in en van de staat en toestand waarin zij is, en die zij vreest, dan alleen de weg, voorgesteld in het Evangelie door Jezus Christus.

§ 36. 7. Daar deze dingen zijn, is het de plicht van een dus overtuigde, na te speuren en aan te nemen de openbaring van Jezus Christus, en Gods rechtvaardigheid in hem, Joh. 1: 12. En hiertoe moet hij, 1. Goedkeuren het vonnis van de wet waaronder hij ligt, rechtvaardigende God in zijn rechtvaardigheid en de wet in haar heiligheid, wat ook de uitslag van deze bedeling voor hem zijn mag, Rom. 3: 19, 20 en 7: 12, 13. Want God beoogt in dit werk te verbreken de halsstarrigheid en hoogmoed van 's mensen hart. 2. Niet ras iets geloven dat zich voordoet als een hulpmiddel of tot verlossing, Micha 6: 6, 7. De zaken die zich aan zulken voordoen als hulpmiddelen, zijn van twee soorten. 1. Zulke als de vrezen of bijgelovigheden van mensen hebben ingegeven, of zullen inblazen. Al de valse godsdiensten in de wereld, zijn uitvindsels om 's mensen geweten onder overtuiging te stillen. Om het heidendom voorbij te gaan, dit is het leven en de ziel van het papisme. Wat toch beogen de offerande van de mis, het vagevuur, aflaten, boete, toelatingen, vasten, en wat dies meer zij, dan enkel het geweten te paaien, dat door gevoel van zonde ontrust is? Hierom begeven vele pausgezinden, na het bedrijven van hooggaande goddeloosheden, zich tot het gestrengste kloosterleven. De ziel en het leven van bijgeloof bestaat in pogingen, om gewetens van zonde overtuigd, te stillen en te belezen. 2. Hetgeen 't krachtigst en schoonschijnendst wordt aangedrongen, van de wet zelfs ingegeven, als een weg om het gevaar te ontgaan van haar vonnis, als de zin van hetgeen zij spreekt in een natuurlijk geweten, is wettische rechtvaardigheid, te zoeken in verbetering van leven. Deze doet zich aan de ziel voor met groten aandrang en schijn van nut. 1. De stot hiervan is onvermijdelijk nodig, en zonder dezelve in zijn eigen plaats, en tot zijn eigen einde, is er geen oprechte bekering tot God. 2. Zij wordt aangezien als de zin van de wet, of als hetgeen haar voldoening geven zal. Doch in al deze is bedrog, ten aanzien van het voorgestelde einde; en wordt op enige verbetering van leven met dat oogmerk geleund, zij zal zijn ene gebroken rietstaf, die de hand van hem, die er op rust, doorboren zal. Want al vordert de wet onthouding van zonde ten allen tijd, en dus ook voor het toekomende, hetwelk in een zondaar verbetering van leven is, zij stelt die niet voor als iets, dat de ziel zal verlossen van de schuld der zonde reeds gemaakt, hetwelk is de staat waarvan wij spreken. En haalt zij het gemoed over om haar voorwaarden tot dat einde aan te nemen, zij kan niet meer, en zal niet minder doen, dan de mens besluiten onder haren vloek.

§ 37. 2. 't Is de plicht van mensen, in zo'n toestand zich te wachten voor verstrikkende verzoekingen. Als 1. Dat zij niet hebben bereikt zo'n trap van droefheid over zonde en verootmoediging, als nodig is voor hen, die geroepen worden om in Jezus Christus te geloven. Te waarschuwen tegen verzoekingen van deze soort, was waarlijk nodiger in vorige dagen, toen de Evangelieverkondigers gestrenger, ach! of ik ook niet moest zeggen, oprechter handelden met het gewetens van overtuigde zondaren, als nu de gewoonte van de meesten is. Nochtans kan ook hierin nu nog worden misgetast, omdat geen zulke trappen van deze dingen, als die sommigen kunnen ontrusten, worden voorgeschreven tot zulk enig einde in wet of Evangelie. 2. Dat zij, die hen aanraden te geloven, niet weten hoe grote zondaars zij zijn; maar zij moeten weten dat Christus ook de allergrootste roept en het verkleint Christus' genade, te denken, dat de grootste zonden zouden teleurstellen haar uitwerksels in iemand, die oprecht tot Christus komt.

§ 38. Wij moeten nog kort en duidelijk overwegen de laatste zaak, waardoor dit werk van bekering tot God wordt voltooid, ten aanzien van haar uitwendig middel, dat is het voortbrengen en oefenen van geloof in God door Jezus Christus, in de volgende hoofdzaken.

1. Dit is en was het sedert het geven van de eerste belofte, het eigenlijke en bijzondere werk van het Evangelie. De wet is gegeven door Mozes, maar genade en waarheid kwam door Jezus Christus, Joh. 1: 17, Rom. 1: 16, 1 Petr. 1:23, Jak. 1: 18, Ef. 3:8-10.

2. Hiertoe is noodzakelijk dat het Evangelie, dat is zijn leer aangaande verlossing, rechtvaardigheid en zaligheid door Jezus Christus, overtuigden zondaars wordt verklaard en bekendgemaakt. En dit is ook een gewrocht van oppermachtige wijsheid en genade, Rom. 10: 13-15.

3. De verkondiging van het Evangelie gaat vergezeld met openbaring van Gods wil, ten opzichte van het geloof en de gehoorzaamheid van hen, aan wie het verkondigd is. Dit is het werk Gods, het werk dat God van onze handen eist, dat wij geloven in Hem die Hij gezonden heeft, Joh.6:29. En het Evangelie leert ons dit gebod van God aan zondaren, te geloven in de Heere Jezus Christus tot leven en zaligheid, aan te dringen met de veelvuldige verzwaringen, die de zonde van het niet op te volgen vergezellen. Want zij is, gelijk het Evangelie verklaart, 1. Ene verwerping van Gods getuigenis, dat Hij geeft van zijn wijsheid, liefde, genade, de uitnemendheid en zekerheid van de weg ter zaligheid van zondaren door Jezus Christus, hetwelk is God tot een leugenaar te maken, 1 Joh. 5: 10, Joh. 3:32, 33. 2. Een versmaden van liefde, genade, en de weg en het middel te harer meedeling aan verloren zondaren, door het bloed van Gods Zoon, hetwelk is het hoogste tergen van de oppermachtige God.

4. In de verkondiging van het Evangelie wordt de Heere Christus op ene bijzondere wijze voorgesteld, als gekruisigd en verhoogd, tot het bijzondere voorwerp van ons geloof, Joh. 3: 14, 15, Gal. 3: 1. En dit voorstellen van Christus sluit in ene nodiging aan alle overtuigde zondaars, om tot Hem te komen om leven en zaligheid, Jes. 55: 1 en 65: 1.

5. Het Evangelie dus de Heere Christus voorstellende aan zondaren, en op hen aandringende om Hem aan te nemen en te aanvaarden, verklaart tevens tot w e 1 k e i n d e Hij aldus wordt voorgesteld. Dit is in het algemeen om hen zalig te maken van hun zonden, Matth. 1: 21, of van de toekomende toorn, waarvoor zij vrezen, 1 Thess. 1: 10. Want het Evangelieaanbod van Christus sluit in, 1. Dat er nog een weg voor zondaars is, waardoor zij kunnen ontvlieden de vloek van de wet, en Gods toorn die zij hebben verdiend, Ps. 130: 4, Job 33: 24, Hand. 4: 12. 2. Dat de grondslag van deze wegen ligt in verzoening, door Jezus Christus gedaan aan Gods rechtvaardigheid, en voldoening aan Gods wet voor de zonde, Rom. 3: 25, 2 Kor. 5:21, Gal. 3: 13. 3. Dat God welbehagen heeft in deze verzoening, en wil dat wij ze zullen aannemen en in dezelve berusten, 2 Kor. 5: 18, 19, Jes. 53: 11, 12, Rom. 5: 10, 11.

6. Het Evangelie stelt voor en belooft, dat overtuigde zondaars door en op hun geloven en aannemen van Christus, de enigste weg tot verlossing en zaligheid, alle zonden vergeven zullen worden, gerechtvaardigd, vrijgesproken voor God, ontslagen van de wet tegen hen, door toerekening aan hen van hetgeen de Heere Christus voor hen en in hun plaats heeft gedaan en geleden, Rom. 8: 3 en 10: 3, 4, 1 Kor. 30: 311 2 Kor. 5:21, Ef. 2:8-10.

7. Om 's mensen ziel over te halen tot toestemming om Christus aan te nemen op de voorgestelde voorwaarden; dat is, in Hem te geloven en op Hem te vertrouwen tot alles wat Hij is, alles wat Hij deed en leed, en nog doet tot vergeving van de zonden, leven en zaligheid, is het Evangelie vol drangredenen, uitnodigingen, bemoedigingen, vermaningen, beloften, alle beogende aan te duiden en te verklaren Gods liefde, genade, getrouwheid en goedwilligheid in dezen. In dit gedeelte van het Evangelie wel te behandelen en tot nut te gebruiken, bestaat de voornaamste wijsheid en kennis van de dienaars van het Nieuwe Testament.

8. God doet dikwerf onder deze verscheiden wegen of middelen, ter verklaring van Zichzelf en zijn wil, enig bijzonder Woord, belofte of Schriftuurplaats, zich vestigen op van de zondaar gemoed, gelijk wij in Augustinus zagen. Hierdoor wordt de ziel eerst opgewekt, om te werk te stellen en te oefenen het geloof waarmee zij is begiftigd door de krachtdadige werking van Gods Geest, hiervoor beschreven. En door dit middel worden mensen bestierd tot rust, vrede en vertroosting, in de verschillende trappen, die God belieft hun mee te delen.

9. Dit oefenen van geloof op Christus, door de belofte van het Evangelie, om vergiffenis, rechtvaardigheid en zaligheid, gaat onafscheidbaar gepaard met, en dat geloof is de wortel en onfeilbare oorzaak van algemene overhaling des harten tot alle heilige gehoorzaamheid aan God in Christus, met afstand van alle bekende zonden, noodwendig voortbrengende doorbrekende verandering en hervorming van leven en vruchtbare gehoorzaamheid. Want gelijk op ontdekking van Gods liefde in Christus, de beloften waardoor zij ons wordt voorgehouden, met geloof gemengd wordende, de ziel van een armen zondaar wordt vervuld met godvruchtige droefheid, schaamte en diepe verootmoediging over haar vorige zonden, kan de ziel, al haar vermogens nu vernieuwd en inwendig veranderd zijnde, zich niet meer onthouden van liefde tot heiligheid, en van zich te begeven tot ene waakzame levensloop van algemene gehoorzaamheid aan God, door zulke vrijwillige aandoeningen als haar eigen zijn; als een nieuwgeboren mens kan laten al de daden van het natuurlijke leven, in beweging, begeerte tot voedsel en dergelijke. IJdel en dwaas smalen dan sommigen, die zelf werelds en goddeloos leven, dat anderen prediken ene rechtvaardigmaking door geloof alleen in Jezus Christus, tot verwaarlozing van heiligheid, rechtvaardigheid en gehoorzaamheid aan God, waarvoor zulke spotters en felle verachters van al die goed zijn, zo ernstig pleiten. Zij, die men aldus openbaar beschimpt, leren eenstemmig, dat een geloof, dat het hart niet reinigt en het leven hervormt, dat niet vruchtbaar is in goede werken, dat geen uitwerkende middeloorzaak is van bekering en nieuwheid des levens, niet is het oprechte geloof, rechtvaardigmaking bewijzende, maar leeg, dood, en dat eeuwig zal bedriegen alle zielen die er op vertrouwen. Zij dringen aan de onvermijdelijke noodzaak tot algemene heiligheid, godzaligheid, rechtvaardigheid of gehoorzaamheid aan Gods geboden, op vaster grondbeginsels, met krachtiger drangredenen, klaarder overeenkomende met Gods wil, genade en liefde in Christus, dan zij allen kunnen voorwenden, die hen onkundig en vals hekelen, alsof zij die zaken verwaarloosden. Zij dringen aan ene gehoorzamende heiligheid, die zich geen plicht tegen God of mensen daar de andere voor pleiten, of die zij voorwenden, onttrekt, en die insluit iets verhevener, geestelijker, hemelser, dan zij kennen of achten, hetwelk wij op zijn plaats breder denken te tonen.

§ 39. 10. Die in de eerste tijden van de kerk dus tot God bekeerd waren, werden op hun geloofs of openbare belijdenis hiervan toegelaten tot kerkgemeenschap en deelgenootschap aan al de verborgenheden daarvan. En deze gemene weg, waardoor iemand de gemeenschap van de gelovigen werd bijgevoegd, was een krachtig middel tot oprechte liefde, zonder veinzerij onder hen allen, uit hoofde van hun gezamenlijk aandeel in de genade van onze Heere Jezus Christus. Ik zal dit gesprek besluiten met een voorbeeld hiervan, dat Augustinus geeft in de bekering en het aannemen in kerkgemeenschap van Victorinus, een Platonisch wijsgeer, gelijk het hem was verhaald door Simplicianus, die hem had gedoopt: Lib. 8. hoofdst. 2. Als het uur gekomen was tot de belijdenis van het geloof, die met zekere van buiten geleerde woorden op een verheven plaats, voor het gelovig volk van Rome gewoonlijk gedaan werd, van die tot uw genade zullen toegevoegd worden, werd, zegt hij, van de ouderlingen aan Victorinus aangeboden, die in het geheim te doen, gelijk men, door schaamte, aan vreesachtigen wel meer aanbood; doch dat hij liever zijn zaligheid voor de heilige menigte wilde belijden. Want hetgeen hij als wijsgeer leerde, bestond niet in redekunde, echter had hij dat openlijk gedaan; zoveel minder moest hij vrezen, die voor u, gewoon volk, uw woorden opzegt, die niet gevreesd heeft in zijn eigen woorden voor een menigte van onzinnigen. Als hij dan was opgeklommen om te spreken, ging er een geruis van zijn naam op onder allen; want wie kende hem niet? En allen riepen: Victorinus! Victorinus, gelijk zij in de eerste met hem te zien, hun stemmen ophieven, hebben zij aanstonds gezwegen, om te horen wat hij zou zeggen. Hij doet belijdenis van het ware geloof met uitnemende vrijmoedigheid. Zij, die hem in het hart wilden grijpen, namen hem aan met liefde en verheuging. Vele zaken aangaande de schikking, onderwijs en vurige liefde van de eerste Christenen in hun kerkgemeenschappen, worden te kennen gegeven en vertoond in deze woorden, die ik hier niet uitbreid.

§40. Dit is dan het tweede grote werk van Gods Geest in de nieuwe schepping. Dit is ene korte beschrijving, hoe Hij vormt en schept de leden van het geheimzinnig lichaam, waarvan Christus Jezus het hoofd is. Het laatste gedeelte van ons gesprek aangaande de uitwendige wijze van de wedergeboorte of bekering tot God, met de trapsgewijze voorbereiding tot dezelve, en haar voltrekking in van de mensen ziel, was steeds het onderwerp, waarop vele werkdadige Godgeleerden in Engeland in hun prediken en schrijven zeer hebben aangedrongen en het tot nut hebben aangelegd, tot voordeel en opbouw van Gods kerk. Maar nu willen sommigen van ons dit gehele leerstuk, met al de verklaringen en toepassingen daarvan, beschimpen en verachten, schoon elk weet dat het steeds was de leer van de geleerdste kerkvoogden van de kerk van Engeland. Zij stampen de leer niet alleen uit, maar schelden alle ondervinding van het werk zelf in 's mensen ziel voor dweperij en geestdrijven.

Om tegen te gaan de hoogmoed en dartelheid van deze onnutte geest, heb ik in dit korte voorhouden van het werk zelf, bevestigt de verscheidene delen ervan, met de ondervinding van de oud-vader Augustinus. Want al zijn sommigen, die deze leer en dit werk verachten, opgeblazen over hun uitmunten in de toneelse, letterknechtige orde van deze dagen, tot verachting van allen die hen weerspreken in het lastigste van hun wijze redenen, al zouden zij opzwellen tot zij berstten, gelijk de kikvors in de fabel, zij zullen nooit hun vooringenomendste verwonderaars hen doen gelijk stellen met het onsterfelijk verstand, de genade en geleerdheid van deze uitmuntende verdediger van de waarheid, en het licht van de eeuw waarin Augustinus leefde.