1. Wedergeboorte, de weg waardoor de Geest levende leden vormt tot Christus' geheimduidend lichaam. 2. Voortgezet door heiligmaking, 1 Thess. 5: 23, geopend. 3. God, de enige auteur van onze heiligmaking en heiligheid. 4. En dat als de God des vredes. 5. Heiligmaking beschreven. 6. Naarstig naspeuren van haar natuur en die van heiligheid, bewezen noodzakelijk te zijn. 7. Heiligmaking tweevoudig. A. Door uitwendige opdracht. B. Door inwendige reiniging. 8. Heiligheid, het Evangelie en zijn waarheid eigen. 9. Niet te onderscheiden voor het oog van vleselijke rede. 10. Moeilijk verstaan van gelovigen zelf. 11. Gaat over tot de eeuwigheid. 12. Heeft in zich tegenwoordige heerlijkheid. 13. Is alles wat God van ons vordert, en in welke zin. 14. Ons beloofd. 15. Hoe wij met het gebod tot heiligheid moeten voordeel doen.
§ 1. In de wedergeboorte of bekering van Gods keurlingen, welker natuur en wijze in het vorige beschreven hebben, bestaat het tweede deel van het werk van de Heilige Geest, ter voltooiing en volmaking van de nieuwe schepping. In het eerste deel bereidt Hij een natuurlijk lichaam voor Gods Zoon, waarin Hij zou gehoorzamen en lijden volgens zijn wil, en door dit tweede bereidt Hij een geheimduidend lichaam, of leden die geestelijk leven, door hen te verenigen met Hem, die hun hoofd en leven is, Kol. 3:4. Want gelijk het lichaam een is, en vele leden heeft, en al de leden van dit ene lichaam, vele zijnde, een lichaam zijn, alzo is ook Christus, 1 Kor. 12: 12. De Geest laat dit werk in zijn begin, waarvan wij gehandeld hebben, niet steken, maar tot Hem behoort ook het te vervolgen, te bewaren en te voltooien. Dit doet Hij in onze heiligmaking, welker natuur en uitwerksels wij nu moeten naspeuren.
§ 2. De apostel Paulus hebbende, 1 Thess. 5: 1-22, beknopt aanbevolen vele bijzondere gewichtige Evangelieplichten, en daarbij gevoegd vele beweeg en drangredenen te harer waarneming, besluit al zijn bevelen met een vurig gebed, vs. 23: En de God des vredes zelf heilige u geheel en al, en uw gehele ziel, en geest, en lichaam worde onberispelijk bewaard, tot de komst van onze Heere Jezus Christus of gelijk ik de woorden liever lees: En God zelf, de God des vredes, heilige u geheel door, opdat uw gehele geest, en ziel, en lichaam onberispelijk worde bewaard. De reden van dit gebed is, omdat al de genaden en plichten die hij hun bevolen had, behoorden tot hun heiligmaking, die wel hun plicht, doch volstrekt niet in hun macht, maar een werk van God in en op hen was; opdat zij dan daartoe werden bekwaamd, en zijn bevelen metterdaad opvolgden, bidt hij dat God hen dus door en door heilige, en hij verzekert dat dit in en voor hen zou worden vervuld uit de getrouwheid (en bijgevolg macht en onveranderlijkheid die hij insluit) van Hem, die ondernomen had het uit te werken, vs. 24, Hij die u roept, is getrouw, die het ook doen zal. Deze verzekering, niet spruitende of afgeleid uit iets dat de Thessalonicensers alleen eigen was, maar enkel uit overweging van de getrouwheid van God zelf, raakt eveneens alle metterdaad geroepenen. Die allen zullen onfeilbaar worden geheiligd geheel door en onberispelijk bewaard tot de komst van Jezus Christus. Omdat dit dan het grote voorrecht van de gelovigen is en hun eeuwige veiligheid daarvan afhangt, moeten wij vlijtig naspeuren haar natuur en noodzakelijkheid uit deze en dergelijke Schriftuurplaatsen.
§ 3. In deze plaats wordt 1. Bevestigd dat God de enigste Auteur is van onze heiligmaking. God is de eeuwige bron en enigste fontein van alle heiligheid; niets ervan is in enig schepsel, als dat lijnrecht en onmiddellijk van Hem komt; niets ervan was in onze eerste schepping. God schiep ons in zijn beeld. Die denken, dat wij nu onszelf kunnen heiligen of heilig maken, verbreken hoogmoedig ons voornaamste afhangen van Hem. Men kon even wijs en redelijk zeggen, dat wij ons wezen en leven niet van God hebben, dan dat wij onze heiligheid, zo wij enige hebben, niet hebben van God. Hiertoe zijn ook te brengen de hovaardige gevoelens van ene heiligheid, af te leiden uit de grondbeginsels van de natuur. Ik weet wel dat elk zal voorgeven, dat heiligheid van God is, Pelagius zelf ontkende dit nooit. Maar velen met hem willen dat ze van God is in een weg van de natuur, niet in een weg van bijzondere genade; dit laatste, beweren wij, en alles wat van onszelf is, of enigszins afgeleid uit onze natuurlijke bekwaamheden, is in die weg uit God niet. Want God als de Auteur van de genade, en het beste van de verdorven natuur, staan tegen elkaar, gelijk in het vervolg zal blijken; en daarom wordt 2. De Auteur van onze heiligmaking hier zo zinrijk uitgedrukt, autoV de o QeoV, God zelf; zo die het niet doet, niemand anders kan het doen; het is voor allen anderen weg, macht of middel volstrekt onmogelijk; het kan gewrocht worden door God zelf; en die doet het van Zichzelf uit zijn vrije genade; door Zichzelf, of zijn eigen macht; om Zichzelf, of zijn eigen heerlijkheid; en wel 3. In het bijzonder aangemerkt als de God van vrede.
§ 4. Alleen de apostel Paulus noemt God met die naam, doch hij dikwijls, Rom. 15:33 en 16: 20, 2 Cor. 13: 11, Fil. 4: 9, Hebr. 13:20. Zo het hier te pas kwam, kon men tonen dat vrede insluit alle geschiktheid, rust en gelukzaligheid, en alles wat die inhouden. Uit dien hoofde past die naam God alleen, als de enigste bezitter en veroorzaker van vrede. Alles wat tegen vrede strijdt is kwaad en uit de boze; ja alles wat kwaad is, is kwaad omdat het tegen vrede strijdt. Wel dan wordt God genoemd de God des vredes. Doch ik mag deze dingen hier niet uitbreiden, al vervatten de woorden, al drukken ze zo uit liet gehele werk van onze heiligmaking, en haar uitwerksel heiligheid, dat ik ze uitkies ten grondslag van mijn gehele gesprek over dit onderwerp. Laat ons nu dan maar opmerken, hoe deze bijzondere eigenschap van God zeer eigenlijk betreft het werk van onze heiligmaking. Waarom Hij wordt gezegd ons te heilige als de God des vredes. 1. Omdat ze is ene vrucht en uitwerksel van de vrede met God, die Hij voor ons heeft gemaakt en bereid door Jezus Christus. Want God was in Christus, de wereld met zichzelf verzoenende, doende de vijandschap teniet die door de zonde inkwam, en leggende de grondslag van eeuwige vrede. Hierom wil Hij ons heilige of heilig maken, hetwelk Hij zonder dit niet meer zou doen, als Hij de engelen die gezondigd hebben, weer heilige zal, voor welke geen vrede gemaakt, geen verzoening gedaan is. 2. God bewaart door het heilig maken van onze natuur en personen, de vrede met Hem zelf in oefening, die Hij heeft gemaakt en teweeggebracht door het middelaarschap van Christus, zonder hetwelk zij niet kon worden gehouden noch bewaard. Want in de plichten en vruchten daarvan bestaan al de daden tot God, die een staat van verzoening, vrede en vriendschap vereist. Heiligheid onderhoudt het gevoel van vrede met God, en verhoedt de geestelijke breuken die de overblijfsels van onze vijandschap zouden veroorzaken. Hierom is God als de Auteur van onze vrede, de Auteur van onze heiligheid, God, ja God zelf, de God des vredes heiligt ons. Hoe dit geschied onmiddellijk door de Heilige Geest, de Geest van liefde en vrede, en waarin de natuur van dit werk bestaat, moeten wij in het vervolg nader verklaren. Hij wordt hier gezegd ons te heilige, olotelhV, dat is, algemeen en volkomen; het werk voortzettende tot volkomenheid. De uitdrukking duidt aan twee zaken. 1. Dat onze gehele natuur het onderwerp is van dit werk, niet enig vermogen of deel ervan. 2. Dat het werk zelf oprecht en algemeen is, meedelende al delen van ware heiligheid aan onze gehele natuur, en dat het wordt voortgezet tot volkomenheid en volmaaktheid. Deze beiden drukt de apostel uit in de volgende woorden, als het einde en het oogmerk van zijn gebed voor hen en het uitwerksel van het werk van de genade waarom hij bidt. Want 1. Hij stelt het onderwerp van deze heiligmaking te zijn onze gehele natuur, die hij verdeelt in onze gehele geest, ziel en lichaam; en 2. Het einde van dit alles is de onberispelijke bewaring van ons in de vrede Gods, tot Christus' komst, van deze beiden aanstonds breder.
§ 5. Heiligmaking, als hier beschreven, is dan Gods onmiddellijk werk door zijn Geest op onze gehele natuur, voortkomende van de vrede voor ons gemaakt door Jezus Christus, waardoor wij, naar zijn beeld veranderd, geheel in vrede met God en onberispelijk worden bewaard, of in een staat van genadige aanneming bij Hem, volgens de voorwaarden van het Verbond, tot het einde toe.
§ 6. De natuur van dit werk en zijn uitwerksel, onze heiligheid, met de noodwendigheid van die beide, moeten wij om vele redenen uitvoerig naspeuren. Het gewicht van de waarheid zelf en de tegenstand er tegen, maken dit noodzakelijk. 't Is ook nodig, zo wij zullen verklaren, de eigenlijke werkingen van de Heilige Geest, want al draagt Hij deze naam niet oorspronkelijk van dit bijzondere werk, alsof Hij werd genaamd heilig, enkel omdat Hij is de Auteur van heiligheid in allen, die ze deelachtig worden, hetwelk wij reeds hebben afgekeurd; al die Christenen genoemd worden, stemmen doorgaans toe, in woorden ten minste, dat dit is zijn onmiddellijk, eigenlijk werk, of dat Hij is de enigste Heiliger van allen die geloven. Ik houd dit dan vooralsnog voor toegestaan, al praten sommigen onder ons, die hoog opgeven van hun prediken voor heiligheid (wat ook hun daden zijn) en anderen beschuldigen dat zij de noodzaak ervan verzwakken, op zulk ene wijze, alsof Hij met de heiligheid, die zij voorstaan, niets bijzonders te doen had. Want het is langer niets nieuws te ontmoeten opgesierde, vergulde redeneringen over heiligheid, gemengd met spottende verdenkingen van het werk van de Heilige Geest hierin. Wij moeten dan op dit zijn werk bijzonder acht geven, zo wij niet willen zijn van het getal dergenen die zelf toestemmen en hun kinderen leren, dat de Heilige Geest al Gods uitverkorenen heiligt, en die evenwel verachten het werk van heiligheid in zichzelf, en allen bespotten die hun aandeel aan het voorstaan, als een uitwerksel van de heiligmaking des Geestes. Want met zulke vruchten van heimelijke Godverzaking is de wereld overladen. Evenwel blijft het onze voorname plicht in deze wereld recht te weten wat het in heeft, waarlijk heilig te zijn.
§ 7. Wij moeten vooraf zeggen, om dubbelzinnigheid te ontgaan, dat de Schrift meldt van tweevoudige heiliging, en bijgevolg van tweevoudige heiligheid. De eerste is gemeen aan personen en zaken, bestaande in de bijzondere opdraging, toewijding of afzondering van iets tot de dienst van God, door zijn eigen instelling, waardoor het heilig wordt. Dus werden oudtijds de priesters, Levieten, ark, altaar, tabernakel en tempel toegewijd en geheiligd. In alle heiligheid is waarlijk ene bijzondere opdraging en afzondering aan God. Maar de gemelde zin zegt alleen deze toewijdende afzondering, zonder verdere uitwerksels. Doch daar is 2. Ene andere soort van heiligmaking en heiligheid, in welke deze afzondering voor God niet de eerste zaak is die geschied of beoogd wordt, maar een gevolg en vrucht. Deze is wezenlijk en inwendig, door het meedelen van een grondbeginsel van heiligheid aan onze natuur, gepaard met haar oefening in daden en plichten van heilige gehoorzaamheid aan God. Deze speuren wij hier voornamelijk na- en in het vervolg, hoever gelovigen in en door dezelve eigenlijk worden afgezonderd en toegewijd aan God. Tot dit alles zullen wij de weg banen door de volgende aanmerkingen.
§ 8. 1. Deze gehele zaak van heiligmaking en heiligheid gaat bijzonder gepaard met en is bepaald tot de leer, waarheid en genade van het Evangelie; want heiligheid is niet anders dan het inplanten, schrijven en verwezenlijken van het Evangelie in onze ziel; daarom genoemd osiothV thV alhqeiaV, Ef. 4:24, de heiligheid van de waarheid, die de Evangeliewaarheid voortbrengt, en die bestaat in gelijkvormigheid aan dezelve en het is alhqeia h kat' eusebeian,' Tit. 1: 1, de waarheid, die volgens godzaligheid is, die verklaart de godzaligheid en heiligheid die God vereist. Het gebed ook van Christus zelf om onze heiligmaking, komt hiermee overeen, Joh. 17: 17, Heiligt ze in (of door) uw waarheid, uw Woord is waarheid. En Hij heiligde Zich voor ons ten slachtoffer, opdat wij werden geheiligd in de waarheid. Dit is alleen de waarheid die ons vrij maakt, Joh. 8:32, dat is, van zonde en wet, tot rechtvaardigheid in heiligheid. Het behoort noch tot de natuur, noch tot de wet dit voort te brengen of uit te werken. De natuur is geheel verdorven en strijdt hiertegen. De wet is ja tot enige einden gegeven door Mozes, maar alle genade en waarheid kwam door Jezus Christus. In de wereld is, was, of zal nimmer de minste drup van heiligheid zijn, als die, voortvloeiende van Jezus Christus, wordt medegedeeld door de Geest, volgens de Evangeliewaarheid en belofte. De uitwendige daden en uitwerksels, of ten minste sommige mogen er naar zwemen, iets mag heiligheidslivrij in de wereld dragen, dat is maar de vrucht van 's mensen eigen poging om overtuigingen te stillen; maar heiligheid is niet van diezelfde soort of natuur. Velen misleiden zich hiermee en de verdorven rede beoogt al de heerlijke Evangelieverborgenheden, met alles wat er toebehoort, te vervalsen; zij arbeidt om de gehele verborgenheid der godzaligheid van haar hoogste kroon, de persoon van Christus, God geopenbaard in het vlees, tot het laagste en minste uitwerksel van zijn genade te bederven, te onteren en te vervalsen. Zij wil, dat de Heere Christus in zijn gehelen Persoon maar een bloot mens zij, in zijn gehoorzaamheid en lijden een voorbeeld, zijn leer bepaald en vatbaar voor vleselijke rede, en de heiligheid die Hij meedeelt door de heiligmaking van zijn Geest, een zedendeugd de mensen gemeen, als de vrucht van hun naarstigheid. Hierin erkennen sommigen, dat mensen worden geleiden bestierd met groot voordeel door de Evangelieleer, en ertoe aangezet, door bewegingen van de Heilige Geest zelf tewerk gesteld in de verkondiging van die waarheid maar dat er iets anders, iets uitnemender, iets verborgener in is, willen zij niet toestemmen. Doch deze lage en vleselijke inbeeldingen zijn zeer onwaardig Christus' genade, de heerlijkheid van het Evangelie, de verborgenheid van het herstel van onze natuur, het helen van de wond, die ze ontving door de komst van de zonde en Gods gehele oogmerk in ons te herstellen tot een staat van gemeenschap met Hem. Zedelijke deugd ja, is de beste zaak die uit mensen spruit. Zij overtreft ver in waardij, nut en vergenoeging, al de eer, machten, voordelen en vermaken van de wereld. 't Is te verwonderen wat onderwijzingen, verheffingen, lofredenen, geleerde heidenen dienaangaande hebben gegeven, hoewel de wijsten van hen steeds erkenden, dat er iets in was, dat zij konden hoogachten, maar niet begrijpen nochtans gaven sommigen van hen zulke uitmuntende bewijzen, dat zij ze oefenden in hun leven en omgang, dat de voorbeelden van hun rechtvaardigheid, bescheidenheid, matigheid, gelijkmoedigheid in allen toestand, opstaan tot schaamte en verwijt van vele naamchristenen; immers zij zullen dat doen op de laatste dag, en hun verdoemenis verzwaren. Doch te onderstellen dat deze zedelijke deugd, wat ze ook zij in haar natuur, of hoe hoog geacht van mensen, die heiligheid van de waarheid is, die gelovigen ontvangen door Christus' Geest, is die te vervalsen, omver te werpen, en van de mensen zielen af te drijven van ze na te jagen. Sommigen, die hoog opgeven van vriendschap en hoogachting voor haar, haten, verachten en smaden alles wat ze waarlijk is, en vergenoegen zich met de blote naam of doden romp van deugd, die alleszins minder is gelijk zij ze beoefenen dan de rechtvaardigheid van heidenen; en dit moet ons temeer doen naspeuren haar ware en rechte natuur, opdat wij onszelf tot ons verderf niet bedriegen met valse schijn.
§ 9. 2. Wij moeten naspeuren de natuur van Evangelieheiligheid, als ene vrucht of uitwerksel in ons van de Geest van de heiligmaking, omdat ze geheim en verborgen is, en het zij gezegd met of zonder verlof van sommigen, onbegrijpelijk voor vleselijke rede. Wij mogen er enigszins van zeggen, gelijk Job van de wijsheid: Van waar komt zij, en waar is de plaats des verstands; want zij is verholen voor de ogen aller levenden, en voor het gevogelte van de hemel is zij verborgen. Het verderf en de dood zeggen: haar gerucht hebben wij met onze oren gehoord. God verstaat haren weg, en Hij weet haar plaats. Tot de mens zei Hij: zie, de vrees des Heeren is de wijsheid, en van het kwade te wijken is het verstand, Job 28:20-23, 28. Dit is de wijsheid, welker wegen, woning en paden, zo verborgen zijn voor de natuurlijke rede en van de mensen verstand. Geen mens kan door zijn bloot licht en beleid recht kennen en verstaan de ware natuur van Evangelieheiligheid; geen wonder dan, dat velen haar leer versmaden als geestdrijverij; zij is van de dingen van Gods Geest, ja het voorname uitwerksel van al zijn werkingen in en tot ons. En deze dingen van God kent niemand, dan Gods Geest, 1 Kor. 2: 11. Hij alleen bekwaamt ons om te kennen de dingen die ons vrijwillig van God geschonken zijn, vs. 12, hetwelk deze is, zo wij nu of in eeuwigheid iets van God ontvangen zullen. Geen oog heeft gezien, geen oor gehoord, in geen mensenhart is opgeklommen, welke zaken God bereid heeft voor die Hem liefhebben; deze zaken te bevatten is geenszins het werk van onze natuurlijke vermogens, maar God openbaart ze ons door zijn Geest, 1 Kor. 2:9, 10. Aldus zijn nog dikwijls, gelijk de joden en Farizeeën oudtijds, de ernstigste aandrijvers van en tot wettische rechtvaardigheid, die de plichten naarstig waarnemen volgens hun licht en overtuiging, die voorgeven deze de rechte zijn, en die er enige zweem naar hebben, de felste en onverzoenlijke vijanden van ware en Evangelieheiligheid. Zij kennen ze niet, en haten ze daarom, zij hebben iets anders in haar plaats omhelsd, daarom verachten en vervolgen zij ze, gelijk allen gebeurt, die dwaling van enige soort omhelzen voor waarheid.
§ 10.3. Gelovigen zelf hebben dikwerf weinig kennis ervan, en bevatten weinig haar ware natuur, oorzaken en uitwerksels, of ten minste hun eigen aandeel en belang er in. Gelijk wij uit onszelf niet weten de dingen die Gods Geest in ons werkt, verkrijgen wij zelden in de mate die ons betaamt, dat Hij ons in dezelve onderwijst. Dunkt iemand vreemd dat gelovigen, die allen zijn toegewijd en heilig gemaakt, niet verstaan noch begrijpen wat in hen en voor hen is gewrocht, en wat in hen blijft, die overdenke wat wij kennen van onszelf, wat wij zijn en van waar onze krachten en vermogens komen, zelfs in natuurlijke zaken. Weten wij hoe de leden van ons lichaam worden gevormd in de baarmoeder? Wij liggen open om alles te onderzoeken, van alles rede te geven en te beschrijven de voortgang of voortbrenging van onze natuur van het begin tot het einde, hetzij om onszelf te vergenoegen, of om anderen te behagen en bezig te houden; want de ijdele mens wil wijs zijn, al is hij het veulen van een wilden ezel gelijk. Allerbest oordeelt hiervan David, Ps. 139: 13-16, Gij, o God, bezit mijn nieren; Gij hebt mij in van mijn moeders buik bedekt; ik loof U, dat ik geheel vreselijk en wonderbaar gemaakt ben; wonderlijk zijn uw werken, ook weet het mijn ziel zeer wel. Mijn gebeente was voor U niet verholen, toen ik in het verborgen gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben in de benedenste delen van de aarde. Uw ogen zagen mijn ongeformeerde klomp en in uw boek waren al mijn leden geschreven, die aanhoudend werden gevormd, toen nog geen ervan was. Door deze dingen vlijtig te overwegen, kunnen wij verkrijgen een vaste grondslag, om stil te staan in heilige verwondering over de oneindige wijsheid en goedheid van de oppermachtige Bouwmeester, die dit gebouw heeft gemaakt tot zijn heerlijkheid; en hetgeen wij verder ondernemen is ijdel en nieuwsgierigheid. Hoe weinig kennen wij onze ziel, en alles wat wij kennen is door haar kracht en werking, gevolgen van haar wezen. Nochtans zijn deze dingen natuurlijk de onze, zij wonen en blijven in ons; zij zijn wij, en wij zijn zij, en niets meer; 't is nochtans voor ons moeilijk dezelve te onderscheiden en grondig te kennen maar is het vreemd, dat wij duister zijn aangaande deze nieuwe natuur, dit nieuwe schepsel dat van boven komt van God in de hemel, waaraan onze natuurlijke rede geen kennis heeft. Het is nieuw wonderbaar, bovennatuurlijk, dus alleen bekend door bovennatuurlijke openbaring.
Nog geven anderen dingen voor, deze Evangelieheiligheid te zijn, die ze niet zijn, waardoor ontelbare mensen worden misleid en bedrogen. Sommigen denken, dat enige hervorming van leven, onthouding van grove zonden en het waarnemen van de gemene godsdienstplichten hun gehelen plicht in deze uitmaakt. Anderen willen met geweld zedelijke deugden, zonder zelf te weten wat zij daardoor verstaan, in haar plaats stellen. En daar is een wettisch werk, dat in zijn vruchten inwendig en uitwendig in de werken van rechtvaardigheid en plichten, moeilijk en alleen door geestelijk licht en maatregelen van het ware kan worden onderscheiden, dit maakt nog moeilijker het recht te verstaan, en moest ons tot naspeuren aanzetten.
§ 11. 4. Heiligheid is ook niet bepaald tot dit leven, maar gaat over tot eeuwigheid en heerlijkheid. De dood heeft geen macht om ze te vernielen, of ons ervan te beroven. Want 1. Haar daden zijn ja voorbijgaande, maar haar vruchten blijven voor eeuwig in haren loon. Die in de Heere sterven rusten van hun arbeid, en hun werken volgen hen na, Openb. 14: 13. God is niet onrechtvaardig in te vergeten hun arbeid van liefde, Heb. 6: 10. Elk uitwerksel of vrucht van heiligheid, ook de allerminste, zelfs het geven van een beker koud water aan een leerling van Christus, in de naam eens leerlings, zal zijn gedachtenis en loon nimmer verliezen. Al de kruimen van heiligheid zullen worden opgezameld en eeuwig bewaard, niets zal verloren gaan. Al het andere, hoe schoon het in deze wereld ook schijnt, zal verbranden gelijk hooi en stoppelen; daar de minste, de geringste, de verborgenste vrucht van heiligheid zal worden verzameld als goud en en zilver, bestendig duurzaam goed, in Gods schatkamer, en zal worden een deel van de rijkdom van de erfenis van Gods kinderen in heerlijkheid. Niemand vrees ooit te verliezen enige arbeid in enige plichten van heiligheid, in de allerverborgensten strijd tegen zonde, tot inwendige heiligheid, tot uitwendige vruchtbaarheid in het doden van zonden, weerstaan van verzoekingen, aankweken van genade, lijdzaamheid, matigheid, zelfverloochening, vergenoegen, alles wat gij weet of niet weet, zal worden herdacht, opgenoemd en eeuwig blijven in uw loon. Onze Vader die nu in het verborgen ziet, zal in die dag in het openbaar vergelden. Hoe overvloediger wij in deze zijn, hoe meer God zal worden verheerlijkt in de vergelding des loons. Maar 2. Zij blijft voor eeuwig en gaat over in de heerlijkheid in haar grondbeginsel of natuur. De liefde door welke wij nu God aankleven, en gehoorzaamheid van het geloof aan heilige oefenen, vergaat niet, eindigt niet wanneer de heerlijkheid komt, maar is een deel ervan, 1 Kor. 13:8. Sommige gaven zullen worden weggedaan als nutteloos in een staat van volmaaktheid en glorie, gelijk de apostel daar redeneert en enige genaden zullen ophouden in sommige bijzondere daden en eigenlijke oefening, gelijk geloof en hoop, zoverre zij betreffen ongeziene en toekomende dingen. Maar al de genaden, die de heiligheid uitmaken en waarin zij bestaat, zullen in haar wezen, als vervattende Gods beeld, en wij door haar God in Christus met vereniging aanklevende, in haar tegenwoordige natuur tot volmaaktheid verbeterd, eeuwig blijven. Wij hebben dan in ons kennen ervan, ons voorname inzicht in onze eeuwige toestand van heerlijkheid en dit is een vaste grond van troost, en deels onze hoogste blijdschap in deze wereld. Het geeft stof tot onuitsprekelijke vreugde en verkwikking, dat onze zwakke ellendige lichamen, nadat ze zijn weggeroofd door dood, stof, wormen en verderving, zullen worden opgewekt en gesteld in het leven en de onsterfelijkheid, bevrijd van pijnen, ziekten, zwakheden, vermoeidheid, bekleed met hoedanigheden in gelijkvormigheid met Christus' heerlijk lichaam, die wij nog niet verstaan; dat deze zielen, die nu in ons leven en regeren, zullen worden bevrijd van al haar duisterheid, onkunde, ijdelheid, onstandvastigheid en vervreemding van geestelijke en hemelse dingen. Dit is nog alles niet. Deze arme kleine genaden die nu in ons leven en werkzaam zijn, zullen worden aangehouden, bewaard, gezuiverd en voltooid, en zullen in haar natuur dezelfde zijn als nu, gelijk ook onze zielen en lichamen. Die liefde waardoor wij nu God aankleven als ons hoogste goed, dat geloof waardoor wij zijn verenigd met Christus, ons eeuwigblijvend Hoofd, dat vermaak in enige van Gods wegen of instellingen, waarin God wordt genoten volgens zijn belofte, die liefde en goedwilligheid tot allen die de Geest hebben en Christus' beeld dragen, met het oprechte grondbeginsel van geestelijk leven en heiligheid, nu in niemand begonnen, zal geheel gezuiverd, verhoogd, voltooid, in heiligheid overgaan. Diezelfde heiligheid die wij hier bereiken, die genegenheden en neigingen, die gemoedsgestaltenis, die krachten en vermogens in gehoorzaamheid en aankleven van God, die hier strijden met het gewicht van haar eigen zwakheid en onvolmaaktheden, met de tegenstand onophoudelijk tegen haar gedaan van het lichaam des doods, dat geheel vernietigd wordt, zullen heerlijk worden volmaakt in onveranderlijke hebbelijkheden, onze ziel zonder verwisseling werkzaam makende in het genieten van God. Dit toont ons hoe groot belang wij hebben, dit leerstuk wel te kennen, en hoe onuitsprekelijk groter, de zaak zelf te bezitten.
§ 12. 5. In haar is geestelijke en hemelse heerlijkheid in deze wereld. Hierom wordt de kerk van de koning dochter gezegd te zijn, geheel heerlijk van binnen, Ps. 45: 14. Inwendig te zijn versierd met de genaden van de Geest, die haar schoon maken in heiligheid, wordt heerlijkheid genoemd, en is die; dus noemt Paulus de voortgang en aanwas van gelovigen hierin, te worden veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, 2 Kor. 3: 18, van de enen trap van heerlijke genade tot de andere. Zij is naast aan de schoonheid van Christus' gerechtigheid, op ons gelegd door Gods vrije genade, onze enigste schoonheid in zijn ogen, en zij heeft in zich ware geestelijke glorie. Zij is van de eerstelingen van de hemel; en redeneert Paulus van de joden, zijn de eerstelingen heilig, dan is het gehele deeg heilig; wij mogen zeggen: is het gehele gewicht, gelijk hij het noemt, en de volheid van onze toekomende genietingen heerlijkheid, dan zijn de eerstelingen in haar mate die ook. In deze heiligheid is, gelijk wij nog hopen te tonen, een straal van eeuwig licht, een grondbeginsel van eeuwig leven, en de ongeschonden natuur van de liefde, waardoor wij God eeuwig zullen aankleven. De goddelijke natuur, het nieuwe onsterfelijke schepsel, liet leven Gods, het leven van Christus, zijn er alle in begrepen. Zij vertoont aan God de heerlijkheid van zijn eigen beeld in ons vernieuwd, en aan de Heere Christus de vruchten van zijn Geest en het uitwerksel van zijn Middelaarschap, waarin Hij ziet van de arbeid zijner ziel, en genoegen schept. Ten uiterste zijn dan te verfoeien de vleselijke, lage, onwaardige gedachten, die sommigen verspreiden aangaande dit heerlijke werk van de Heilige Geest, willende dat het geheel bestaat in ene wettische rechtvaardigheid of zedelijke deugd.
§ 13. 6. God vordert ze onvermijdelijk van ons. Zie dit breder in het vervolg, daar wij haar noodzakelijkheid bewijzen. Nu tonen wij maar, dat God in alle gelovigen onvermijdelijk heiligheid vereist, en dat dit alles is wat Hij van hen vordert of verwacht; want zij vervat der mens gehele plicht, en dit maakt ons zeker noodzakelijk te weten wat ze is, en alles in het werk te stellen om verzekerd eigendom er aan te verkrijgen. Want welke dienstknecht, die zijn betrekking en plicht enigszins beseft, zo hij weet dat zijn meester maar ene zaak van hem vordert, zal niet trachten die te weten en te volbrengen, Sommigen zeggen, dat hun heiligheid, ze zij wat ze is, het voorname of enigste oogmerk is van het Evangelie; zo zij menen, dat ze Gods eerste voorname oogmerk is in en door het Evangelie, niet alleen in zijn gebiedende, maar tevens in zijn onderwijzende en belovende delen, en dat het daarvan voornamelijk en nadrukkelijk zijn naam draagt, is het ene dwaze inbeelding. Gods grote en eerste oogmerk in en door het Evangelie, is eeuwig te verheerlijken Zichzelf, zijn wijsheid, goedheid, liefde, genade, rechtvaardigheid en heiligheid, door Jezus Christus, Ef. 1:5, 6. Tot verkrijging van dit zijn grote en hoogste einde heeft Hij het Evangelie verordend, geschikt en gegeven, 1. Om te openbaren deze zijn liefde en genade voor verloren zondaars, en de weg tot haar meedeling door het middelaarschap van de Godmens, als het enigste middel waardoor Hij wil verheerlijkt, en waardoor zij kunnen gezaligd worden, Hand. 26: 18. 2. Om mensen over te halen in en door de bekendmaking van zijn waarheid, en hen te bemoedigen door zijn beloften, om af te staan hun zonden, en alle andere verwachtingen van hulp of genoegen, en zich geheel te begeven door geloof tot de weg van leven en zaligheid, die het Evangelie hun voorhoudt, 2 Kor. 5: 18-21, Kol. 1: 25-28. 3. Om te zijn het middel en werktuig, om hen toe te voeren, en te schenken titel en recht tot de genade, barmhartigheid, leven en rechtvaardigheid door het, hun geopenbaard en aangeboden, Mark. 16: 16. 4. Om te zijn de weg en het middel ter meedeling van Christus' Geest, met genade en kracht aan de uitverkorenen, hen bekwamende om te geloven en de verzoening aan te nemen, Gal. 3: 2. 5. Om hun hierdoor te schenken vereniging met Christus, als hun geestelijk en geheimduidend Hoofd, en hun harten en zielen te bevestigen in haar beste werkzaamheden van geloof, toevertrouwen, vrijmoedigheid en liefde, onmiddellijk op Gods Zoon als mens geworden, en hun Middelaar, Joh. 14: 1. Dus is het eerste en voorname einde van het Evangelie tot ons, verloren zondaars te nodigen en te bemoedigen om te geloven, en goed te keuren de weg van genade, leven en zaligheid, door Jezus Christus, en zonder opvolging hiervan in de eerste plaats, heeft het Evangelie met zondaars niets meer te doen, maar laat hen over aan de rechtvaardigheid van de wet, en aan zichzelf. Doch deze dingen verondersteld, en dat wij God verheerlijken door ze te geloven, is alles wat God van ons vordert in het Evangelie, in een weg van plicht, dat wij zouden heilig zijn, en dat wij blijven in het gebruik van de middelen, waardoor heiligheid in ons wordt bekomen en voortgezet. Want zo Gods iets anders van ons eiste, moest het wezen uit een van deze vier hoofden. 1. Om verzoening te doen voor onze zonden. 2. Om te zijn onze rechtvaardigheid voor God. 3. Om leven en zaligheid te verdienen. Of 4. Als overtollige werken voor anderen. Geen ander einde kan men bedenken, buiten de ware einden van heiligheid, waarom Gods iets van ons vorderen kan. En al de valse godsdienst, die in de wereld is, steunt op ene onderstelling, dat God iets van ons vordert ten opzichte van deze einden.
Maar 1. God eist van ons niets, hoewel wij alle reden hadden om te verwachten dat Hij het eisen zou, om verzoening of voldoening te doen voor onze zonden, om te vergoeden het ongelijk Hem aangedaan, door onze afval en muiterij. Want daar wij de zonden tegen Hem hadden vermenigvuldigd, geleefd in vijandschap, en weerstaan van Hem, en zware, ondraagbare schulden hadden geladen op onze ziel, wie kon denken, zo voorwaarden tot vrede werden aangeboden, of de eerste zaak van ons gevorderd, zou zijn dat wij enige soort van voldoening deden aan Gods rechtvaardigheid voor al onze gruwelijke en hatelijke tergingen? ja, welk mens denkt natuurlijk anders? Wie bedenkt een anderen weg tot overeenkomst met God, dan die van Micha, hfdst. 6: 6, 7, Waarmede zal ik de Heere tegenkomen, en mij bukken voor de hogen God? Zal ik Hem tegenkomen met brandofferen, met eenjarige kalveren? Zou de Heere welgevallen hebben aan duizenden rammen? Aan tienduizenden oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding, de vrucht mijns buiks voor de zonde van mijn ziel? Dit of iets dergelijks schijnt ene gans redelijke vraag van een schuldig, bij zichzelf veroordeeld zondaar, wanneer hij eerst gezet denkt aan een verdrag met de heilige, zonden wrekende God? En dit was de grondslag van al het wrede, kostbare waangeloof, dat de wereld zovele eeuwen in slavernij hield. Men dacht dat de voorname zaak, in Gods dienst gevorderd, was te verzoenen en te bevredigen de gramschap van de goddelijke macht, en te vergoeden hetgeen tegen God was gedaan. Hieruit sproten offeranden van honderd ossen, van andere dieren, van mensen, van eigen kinderen, ja van zichzelf, gelijk ik elders getoond heb. Ditzelfde grondbeginsel zit nog diep geworteld in liet gemoed van overtuigde zondaars, en het heeft vele abdijen, kloosters, leer en armhuizen gesticht. Want in de vruchten van dit bijgeloof deelden de priesters, die het altoos rijkelijk aanzetten. Maar het Evangelie verklaart recht anders, en biedt zondaars aan volstrekte vrije vergiffenis van al hun zonden, zonder enige voldoening of vergoeding, gedaan of te doen aan hun zijde, of door zichzelf; te weten, uit hoofde van de verzoening, voor hen gedaan door Jezus Christus. En alle aanslagen of pogingen naar werken, of plichten van gehoorzaamheid, in enig opzicht voldoende aan God voor zonden, of vergiffenis verdienende, vernielen het gehele Evangelie. Zie 2 Kor. 5: 18-21. Dus antwoordt de profeet op de gemelde vraag, dat God van dat alles niets begeert, en dat al zulke uitvindsels geheel ijdel zijn; Hij heeft u bekendgemaakt, o mens, wat goed is, en wat eist de Heere van u, dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God, vs. 8, welke laatste uitdrukking vervat onze gehele verbondsgehoorzaamheid, Gen. 17: 1, waarvan de twee eerste in het bijzonder treffelijke bewijzen zijn.
2. God vordert niets van ons bijwijze van rechtvaardigheid tot onze rechtvaardigmaking voor het toekomende dat God dit zou doen, hadden wij ook met recht mogen verwachten. Want ene rechtvaardigheid moeten wij hebben, of wij kunnen van Hem niet worden aangenomen. Hier staan ook velen verlegen en besluiten dat men dwaas en onvoegzaam denkt aan vrede met God, zonder enige eigen gerechtigheid, uit hoofde van welke men kan worden gerechtvaardigd voor Hem; en zij willen liever, dan die bevatting af te slaan, laten varen alle andere gedachten van vrede en aanneming. Zij, onkundig van Gods rechtvaardigheid, zoeken hun eigen gerechtigheid op te richten, en onderwerpen zich aan Gods rechtvaardigheid niet. Zij willen niet berustende toestemmen, dat Christus is het einde der wet tot rechtvaardigheid een ieder, die gelooft, Rom. 10: 3, 4. Doch geenszins eist God dit van ons in het Evangelie; want wij worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is, Rom. 3: 24. Wij besluiten dan, dat de mens gerechtvaardigd wordt door het geloof, zonder de werken van de wet, vs. 28. Zie Rom. 8: 3, 4. - Het gehele Evangelie zegt niet, dat God vordert ene rechtvaardigheid in ons, uit hoofde van welke wij zouden worden gerechtvaardigd voor Hem. Want de rechtvaardiging door werken, die Jakobus meldt, bestaat in het bewijzen en betonen van ons geloof door dezelve.
3. God vordert niets van ons, waardoor wij hopen of verdienen voor onszelf leven en zaligheid. Want wij worden zalig uit genade door geloof, niet uit werken, opdat niemand roeme, Ef. 2: 8, 9. God maakt ons zalig, niet door of om de werken van de rechtvaardigheid die wij gedaan hebben, maar volgens zijn eigen barmhartigheid, Tit. 3:5. Zodat, al is aan de ene zijde de bezoldiging der zonde de dood, omdat in rechtvaardigheid tussen zonde en straf evenredigheid is,. is er geen tussen onze gehoorzaamheid en onze zaligheid daarom is het eeuwige leven Gods genadegift, door Jezus Christus onze Heere, Rom. 6:23. God eist dan van onze handen niets onder dit denkbeeld of aanmerking; in onze toestand kan ook onmogelijk iets zulks van ons geëist worden. Want alles wat wij kunnen doen zijn wij tevoren schuldig uit anderen hoofde, en kunnen dus niet beogen iets toekomends te verdienen. Wie kan verdienen door zijn schuld te voldoen? Onze Zaligmaker bewijst zo duidelijk het tegendeel, Luk. 17: 10, dat geen de minste twijfel overblijft; wij kunnen niets Hem aangenaam verrichten dan hetgeen zijn genade in ons werkt, en dit vernielt de gehele natuur van verdienste, die vereist dat cie zaa, waardoor wij iets willen verdienen bij een ander, geheel onze eigen zij, en niet van die andere meer dan de onze. Geen evenmate is er ook tussen onze plichten en het loon God eeuwig te genieten. Want zij zijn allen zwak, onvolkomen, met zonden bevlekt, en dus onmachtig tot bereiking van enig einde in Gods gestrenge rechtvaardigheid, komen alle samen genomen volgens dezelve oneindig te kort, in het verdienen van een eeuwig loon. Zegt men, dat dit verdienen van onze werken niet afhangt of gemeten wordt van gestrenge rechtvaardigheid, maar geheel van Gods genadige toegeving, die vastgesteld en beloofd heeft hen zo te belonen, antwoord ik, eerst, dat dit geheel omver werpt de gehele natuur van verdienste; want die bestaat geheel en volstrekt hierin, dat hem, die werkt, het loon wordt toegerekend uit schuld, niet uit genade, Rom. 4:4. En deze twee zijn strijdig en samen onbestaanbaar. Want dat door genade is, is niet meer uit de werken, anders is genade geen genade meer en dat uit de werken is, is niet meer door genade, anders is het werk geen werk meer, Rom. 11: 6. Allen die dan trachten verdienste van ons te gronden in Gods genade, pogen te verenigen zaken die God voor eeuwig heeft vaneen gescheiden, en tegen elkaar gesteld. Ten tweede, dat, al wil God vrij, genadig en mild belonen onze plichten van gehoorzaamheid, en al is Hij uit hoofde van zijn verbond en belofte daarin rechtvaardig, verklaart Hij nochtans overal dat dit zijn doen een daad van loutere genade is, die op niets anders ziet dan op de tussenstelling en het middelaarschap van Jezus Christus. In deze zin vordert God in het Evangelie van ons geheel niets.
4. Veel minder vordert God van iemand zaken te doen die geenszins nodig tot de gehoorzaamheid Hem persoonlijk verschuldigd, door hun overtolligheid komen ten behoeve en tot voordeel van anderen. Dit gedrochtelijk verdichtsel, dat het gehele joodse Farizeïsme de loef afsteekt, heeft de Roomse kerk verzonnen, tot een voorwendsel voor de godsvrucht, of liever tot een dekmantel van de goddeloosheid hunner kloosterlingen. Doch zij, die zich deze werken aanmatigen, zijn zelf maar vlees, en kunnen dus uit eigen hoofde niet worden gerechtvaardigd voor God, en het is hoogmoed en vervloekte waan, anderen te willen helpen door het verdienen van werken, welker waardij zij zelf niet behoeven, en aangaande welke op enige dag tot hen zal worden gezegd: Wie heeft deze dingen van uw handen geëist? Doch omdat God van ons niets van dit alles eist, niets ten opzichte van enige van deze einden, is ons verstand van nature zo verkeerd, dat velen denken, dat God niets anders, of niets van ons vordert, dan ten opzichte van het een of het ander van deze einden; zij kunnen in hun harten niet beseffen waarom zij enige plicht tot God zouden volbrengen, zonder enig opzicht op deze dingen. Kunnen zij iets doen tot enige vergoeding voor hun vorige zonden, ten minste in hun gemoed en geweten, iets dat hen bij God doet aannemen, en hun staat en toestand goedkeuren, dan hebben zij, dunkt hen, iets dat hun pogingen aanzet en leven geeft. Zonder dit alles is heilige gehoorzaamheid hun levenloos en onnut. Anderen arbeiden in wegen van uitwendige doding van het vlees en buitensporig meedelen in alle soorten van bijgelovige liefdadigheid, zolang zij overreed zijn, of zich kunnen wijs maken dat zij daardoor eeuwig leven en zaligheid zullen verdienen, zonder veel verplicht te zijn aan Gods genade in Christus Jezus. ja, alles wat in het pausdom godsdienst vertoont of voorgeeft, bestaat in ene onderstelling, dat God alles wat Hij van ons vordert, eist ten opzichte van deze einden van verzoening, rechtvaardigmaking, verdiensten en overtolligheid. Hiertoe gebruiken zij alles wat van Gods instellingen onder hen is overgebleven, en al hun eigen uitvindsels. Maar door deze dingen wordt het Evangelie en het geloof van onze Heere Jezus Christus vruchteloos gemaakt. ja, hierin ligt de lijnrechte tegenstand van de fronhma thV sarkoV, wijsheid van het vlees, of onze vleselijke rede, tegen Gods wijsheid in de verborgenheid van het Evangelie. God neemt op zijn eigen genade en wijsheid, in zijn handelen met ons door het Evangelie, te verzorgen ene verzoening voor onze zonden, ene rechtvaardigheid waardoor wij kunnen worden gerechtvaardigd voor Item en ons te schenken het eeuwige leven, alles in en door Hem, die ons van God is geworden wijsheid, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing. Doch tevens eist God van ons onvermijdelijk heiligheid' en algemene gehoorzaamheid, tot einden die wij in het vervolg zullen verklaren. Deze weg acht de wijsheid van het vlees, of de vleselijke rede dwaasheid, 1 Kor. 1: 18, 23. Doch zij is zo'n dwaasheid die wijzer is dan de mensen, vs. 25, dat is, een weg zo voortreffelijk en vol goddelijke wijsheid, dat mensen onmachtig zijn die te begrijpen; dus besluit de vleselijke rede hier tegen aan, dat alles, wat God van ons eist, moet geschieden ten opzichte van de gemelde einden, de ene of de andere, of die allen samen, of dat van weinig belang is of het geschiedt of niet; zij kan toch niet onderscheiden welk nut onze heiligheid of gehoorzaamheid aan God kan doen, zo ze niet dient tot enige van deze oogmerken. Want de noodzaak tot gelijkvormigheid aan God, of tot vernieuwing van zijn beeld in ons, eer wij worden gebracht tot het genieten van Hem in heerlijkheid, het gezag van zijn geboden, het eren van zijn wijsheid, die de weg van heiligheid en gehoorzaamheid heeft ingesteld tot het middel, om uit te drukken onze dankbaarheid, Hem te verheerlijken in de wereld, en te komen tot eeuwig leven, beseft de vleselijke rede niet. Maar het eerste ware zaligmakende licht, dat door het Evangelie van Jezus Christus in onze ziel schijnt, begint ons in deze uit de doling te helpen; en daar is geen groter bewijs, dat wij hebben ontvangen een Evangelische doop, of dat wij zijn gedoopt in de Geest van het Evangelie, als de klare overeenstemming van ons gemoed met Gods wijsheid hierin. Wanneer wij ondervinden zulke dringende beweegredenen tot heiligheid in ons, dat ze niet willen toelaten het minste ten onderbrengen van onze ziel, om ze niet algemeen te behartigen, enkel op het einden van het Evangelie, zonder opzicht op de nu afgekeurde, is het een bewijs dat Gods wijsheid, die van het vlees, in ons gemoed heeft overmocht.
5. Heiligheid met haar vruchten, en ziende op haar rechte einden, die in het vervolg verklaard zullen worden, is dan alles wat God van ons vordert. Hij verklaart dit in de inhoud van het Verbond met Abraham, Gen. 17: 1, Ik ben God de Almachtige, wandel voor mijn aangezicht, en bent oprecht. Ik eis van u alleen heilige gehoorzaamheid; alle andere zaken, die u aangaan, neem Ik op mijn almachtige kracht of algenoegzaamheid; gelijk Hij elders zegt, dat de gehele mens God moet vrezen en zijn geboden houden. Dit enkel en op zichzelf beseft, is genoeg om te overtuigen allen, die achting hebben voor God, of voor hun eigen eeuwig welzijn, van het gewicht van deze dingen voor hen.
§ 13. 6. God laat ons nochtans in deze niet staan enkel onder het gezag van zijn gebod, en verwacht dat wij het zullen volbrengen in eigen kracht en vermogen Hij belooft daarnevens ons te heilige, of deze heiligheid in ons te werken. Dit te overwegen zal ons haar natuur verder ontdekken. Hij, die ze van ons eist, weet dat wij ze niet hebben van onszelf. Toen wij waren in onze beste toestand van nature, in de staat van oorspronkelijke heiligheid, met Gods beeld bekleed, bewaarden wij ze niet. En is het nu in de staat van de gevallen en verdorven natuur in onze macht onszelf te herstellen, Gods beeld in onze ziel weer te brengen, op veel uitnemender wijze dan zij van God eerst geschapen was? Wat behoefde dan het gehele uitgedachte van oneindige wijsheid en genade, tot herstel van onze natuur door Jezus Christus, zo heiligheid, waarin ze bestaat, in onze eigen macht is en wordt afgeleid van de natuurlijke vermogens van onze ziel? Geen dwazer inbeelding kan in 's mensen verstand vallen, dan dat de verontreinigde natuur bekwaam is zichzelf te reinigen, of de verdorven natuur zich recht te maken, of dat wij, die verloren hebben Gods beeld, in en met ons geschapen, dat weer zouden kunnen scheppen in onszelf door eigen pogingen. Wanneer dan God beveelt en eist, dat wij heilig zijn, beveelt Hij ons te wezen dat wij van nature en uit onszelf niet zijn; ja, om daartoe te geraken, wij van onszelf geen macht hebben. Alles wat dan volstrekt in onze macht is, is niet van die heiligheid, die God van ons eist. Want iets dat wij van onszelf kunnen doen, heeft geen noodzaak noch reden, waarom God zou beloven het in ons te werken door zijn genade. Zegt men, dat hetgeen God zo belooft te werken, Hij metterdaad niet werkt of voortbrengt, maar alleen ons overreedt en overhaalt om het te doen, men hoont door de trots van ongeloof Gods waarheid en genade, en men versiert met de roof ervan onze eigen gerechtigheid en macht. Maar God heeft dienaangaande vele beloften gegeven, zodat wij maar sommigen, in plaats van allen, zullen aanhalen Jer. 31:33, Ik zal mijn wet in uw binnenste stellen, en ze schrijven in uw hart; en Ik zal uw God zijn, en gij zult mijn volk zijn. Jer. 32:39, 40, Ik zal hun geven enerlei hart en enerlei weg, om Mij te vrezen voor altoos, en Ik zal mijn vrees in hun hart geven, dat zij van Mij niet afwijken. Ezech. 36:26, 27, Een nieuw hart zal Ik u geven, en enen nieuwe geest zal Ik binnen in u stellen, en Ik zal wegnemen het stenen hart uit uw vlees, en Ik zal u een vlezen hart geven; en Ik zal mijn Geest binnen in u stellen, en u doen wandelen in mijn inzettingen, en gij zult mijn rechten bewaren en doen vs. 25, Ik zal rein water op u sprengen, en gij zult rein worden van al uw onreinheden; vs. 29, Ik zal u ook verlossen van al uw onreinheid. Deze beloften vervatten onze gehele heiligmaking en heiligheid. Te worden gereinigd van alle besmettingen van de zonde zonder onderscheid, te hebben een hart geneigd g bekwaamd om de Heere altoos te vrezen en te wandelen in al zijn wegen en inzettingen, niet ene inwendige hebbelijke overeenkomst van de gehele ziel met Gods wet, is heilig gemaakt of heilig te zijn. Dit alles belooft God lijnrecht zelf in ons te werken en te volbrengen. In geloof aan deze beloften en tot haar vervulling, bidt Paulus voor de Thessalonicensers, als gezegd, dat de God des vredes zelf, hen geheel door, heilige wilde, waardoor hun gehele geest, ziel en lichaam werden bewaard onberispelijk tot de komst van Jezus Christus. Dus blijkt ook hieruit, dat alles, wat volstrekt in onze macht is, niet is van de natuur van of noodwendig behoort tot heiligheid, wat ze ook zij. De beste verstandige of zedelijke hebbelijkheden van ons gemoed, die maar zijn de natuurlijke verbetering en oefening van onze vermogens, zijn niet, kunnen niet zijn onze heiligheid; ja, de beste van onze zedeplichten als enkel en alleen zo, behoren niet tot dezelve. Wij verstaan door deze zedelijke hebbelijkheden en plichten, de krachten, vermogens of bekwaamheden van onze ziel, geoefend met opzicht en in gehoorzaamheid aan Gods geboden, als aangespoord, overreed en geleid door uitwendige beweegredenen, regelen, drangredenen en aanmerkingen. Duidelijk verstaan wij niet te zijn de heiligheid die wij naspeuren, al de kracht die wij hebben van onszelf om Gods wet te gehoorzamen, en alles wat wij doen in het opvolgen en oefenen van die kracht, op alle redenen, aandrangen of voorstellen, wat ze ook zijn, die alle kunnen worden gebracht tot vrees voor straf en hoop van loon, met enig tegenwoordig genoegen van het gemoed, uit hoofde van stilheid van het geweten inwendig, of uitwendige goede naam, hetzij in het onthouden van zonden, of het volbrengen van plichten. En de rede is klaar, omdat die dingen niet worden gewrocht in ons door de kracht van Gods bijzondere genade, ingevolge van de bijzondere belofte van het verbond, gelijk alle ware heiligheid. Zegt men, dat ze zo in ons gewrocht worden, men verandert duidelijk haar natuur. Want daardoor bleven die krachten niet langer natuurlijk, maar werden bovennatuurlijk; en die plichten bleven niet enkel zedelijk, maar werden Evangelisch en geestelijk; en dan stemde men toe alles wat wij beweren. Hetgeen men noemt zedelijke deugd, is dan zoverre van te zijn de gehele inwendige genade of heiligheid, dat, zo ze niets meer is, zij geheel tot dezelve niet behoort, als niet wordende in ons uitgewerkt door Gods bijzondere genade, volgens de inhoud en belofte van het verbond.
§ 14. Sta een weinig stil, lezer, en overweeg wat onze gemoedsgestalte behoort te zijn, in het najagen van heiligheid ten die opzichte; hoe wij moeten zien op het gebod aan de ene, op de belofte aan de andere zijde; op onze plicht en op Gods genade. Sommigen willen deze dingen vaneenscheiden als onbestaanbaar. Een gebod, denken zij, laat geen plaats voor ene belofte, ten minste niet zo'n belofte, waarin God op Zich neemt, in ons te werken hetgeen het gebod van ons eist. En ene belofte, denken zij, neemt weg al de invloed en het gezag van het gebod. Is heiligheid onze plicht, dan blijft in deze geen plaats voor genade; en is zij een uitwerksel van genade, dan blijft geen plaats voor plicht. Maar al deze redeneringen zijn ene vrucht van de wijsheid van het vlees, hiervoor gemeld en afgekeurd. De wijsheid van boven leert andere dingen. Onze werken en genade zijn ja strijdig en geheel onbestaanbaar in onze rechtvaardigmaking is die uit de werken, zij is niet uit genade, en is ze uit genade, zij is niet uit de werken, Rom. 11:6. Onze plicht en Gods genade strijden nergens in de zaak van heiligmaking, ja, de ene veronderstelt volstrekt de ander. Wij kunnen hierin nimmer onze plicht voldoen zonder Gods genade; en God geeft ons nimmer deze genade tot enig ander einde, dan om onze plicht recht te volbrengen. Die loochent, dat God ons gebiedt heilig te zijn bijwijze van plicht, of belooft heiligheid in ons te werken in een weg van genade, kan met evenveel zedigheid de gehelen Bijbel verwerpen. Wij moeten dan op die beide recht acht geven, zo wij beogen heilig te zijn. Ons acht geven op het gebod bestaat dan 1, in drie zaken. A. Dat ons geweten steeds zij aangedaan met zijn gebod als Gods gebod. Wij moeten dit in het vervolg uitbreiden. Daar dit niet is, daar is geen heiligheid. Onze heiligheid, is onze gehoorzaamheid, en gehoorzaamheid krijgt zijn natuur uit eerbied voor het gezag van het gebod. B. Dat wij zien en verstaan de redelijkheid, billijkheid en het voordeel van het gebod. Onze dienst is redelijke dienst; Gods wegen zijn billijk, en in het houden van zijn geboden is grote loon. Zo wij dus niet oordelen, zo wij hierin niet rusten, zo wij niet met verontwaardiging aanzien alles binnen, alles buiten ons, dat zich hiertegen verzet, wat wij ook bijwijze van plicht mogen uitrichten in opvolging van het gebod, wij zijn niet heilig. C. Dat wij hierop liefde en vermaak er in hebben, omdat het is heilig, rechtvaardig, goed, omdat de zaken, die het eist, zijn oprecht, billijk, zacht en lieflijk voor de nieuwe natuur zonder enig opzicht op de valse einden, hiervoor ontdekt. En 2. Wij zien recht op de belofte tot hetzelfde einde. A. Wanneer wij wandelen in aanhoudend gevoel van onze onmacht, om het gebod op te volgen in een enige zaak door kracht in onszelf. Want wij hebben geen bekwaamheid in onszelf, onze bekwaamheid is uit God. Het hart van elk, die anders denkt, is opgeblazen. B. Wanneer wij aanbidden de genade, die hulp en bijstand voor ons verzorgd heeft. Want zonder de beloofde genade konden wij nooit bereiken de allerminste trap van heiligheid; en wij konden nooit verdienen de allerminste druppel van die genade; hoe moesten wij dan aanbidden en aanhoudend prijzen de oneindige goedheid, die ons dit onderstand vrij verzocht. C. Wanneer wij geloof oefenen in bidden, en wachten op de belofte om onderstand van genade, die ons tot heilige gehoorzaamheid bekwaamt. D. Wanneer wij op dezelve bijzonder zien in bijzondere verzoekingen en bijzondere plichten. Wanneer wij bij al zulke voorvallen niet tevreden zijn met te zien op de belofte in het algemeen, maar op dezelve in het bijzonder geloof oefenen om hulp en bijstand, dan eerst werken wij recht.
§ 15. Om te komen waar wij wezen moeten, de Heilige Geest is de onmiddellijke, eigenlijke Heiliger van alle gelovigen, en de Veroorzaker van alle heiligheid in hen. Ik behoef, denk ik, dit niet verder te bewijzen, reeds is getoond dat Hij is de onmiddellijke Uitdeler van alle goddelijke genade, of de onmiddellijke Werkmeester van alle goddelijke, genadige uitwerksels in ons, van welke dit de voornaamste is. Allen, die Christenen willen zijn, zullen immers toestaan, dat de Heilige Geest is de Heiligmaker van al Gods keurlingen; die meer bewijs begeert, zie Ps. 5 1: 1014, Ezech. 11: 19 en 36: 25-271 Rom. 8: 9-13, 1 Kor. 6: 11, 1 Petr. 1:2, Jes. 4: 4 en 44: 3, 4, Tit. 3: 4, 5. Doch wij moeten naspeuren de natuur en wijze van zijn werk hierin, en het uitwerksel daardoor voortgebracht. Want dit behoort tot ons algemeen oogmerk, om te verklaren de natuur, kracht en uitwerking van alle genadige, goddelijke werkingen van de Heilige Geest, en het zal ons in het bijzonder kennis geven van dat werk en zijn vruchten, waarin wij zo groot belang hebben.