pneumatologia

Vierde boek

Hoofdstuk 2. Heiligmaking, een toenemend werk

1, 2. Heiligmaking beschreven. 3. Met de natuur van het werk van de Heilige Geest daarin; hetwelk is 4. Toenemende. 5. De weg en het middel, waardoor heiligheid aanwast in de gelovigen - 6. Bijzonder door geloof en liefde, welker oefening wordt vereist in alle plichten van gehoorzaamheid - en ook 7. De genaden, welker oefening toevallig is. 8. De aanwas van heiligheid uitgedrukt, met toespeling op die van planten met ongevoelige voortgang. 9. Gods genade daarin in grote mate te aanbidden, en te onderscheiden in de overeenkomst van het werk des Geestes in heiligmaking en gebed. 10. Wedersprekingen van de toenemende natuur van heiligheid weerlegd.

§ 1. Overwogen hebbende de algemene belangen van het werk van de heiligmaking, zullen wij het nu beschrijven, en dan meer bijzonder uitleggen in zijn voornaamste delen; doch onder die duidelijke waarschuwing, dat ik hoop noch oogmerk heb om in eens te vertonen het leven, de heiligheid en schoonheid van het, of bijeen te stellen alles wat er bij uitstek toebehoort. Ik zal maar enige wegwijzers oprichten, die ons besturen in onze reis, of in het volgende naspeuren van zijn natuur en heerlijkheid. Dus eerst,

§ 2. Heiligmaking is een onmiddellijk werk van Gods Geest op de zielen van gelovigen, uitzuiverende en reinigende hun natuur van de besmetting en onreinheid van de zonde, vernieuwende in hen Gods beeld, en hen daardoor bekwamende uit een geestelijk en inwonend grondbeginsel van genade, God te gehoorzamen volgens de inhoud en de voorwaarden van het Nieuwe Verbond, uit kracht van het leven en de dood van Jezus Christus. Of korter: Zij is de algemene vernieuwing van onze natuur door de Heilige Geest, naar Gods beeld door Jezus Christus. Hieruit volgt, dat onze heiligheid, de vrucht en liet uitwerksel van dit werk, het werk als in ons teneinde gebracht zijnde, vervat niet alleen het vernieuwde grondbeginsel, of Gods beeld in ons gewrocht, maar ook ene heilige gehoorzaamheid aan God door Jezus Christus, volgens de voorwaarden van het genadeverbond, uit het grondbeginsel van ene vernieuwde natuur. Paulus drukt dit alles korter uit, 2 Kor. 5: 17, Die in Christus Jezus is, is een nieuw schepsel. Ziedaar in de vernieuwing van onze natuur, haar begiftiging met een nieuw geestelijk grondbeginsel van leven en werking, en daarmee overeenkomende werkzaamheden tot God. Ik volg de eerste algemene beschrijving, en zal in het overwegen van haar delen enigszins ophalen de natuur van het werk en zijn gewrochten; en dan onderscheidener bewijzen en bevestigen zijn ware natuur, waarin het wordt tegengesproken, of in twijfel getrokken.

§ 3. 1. Het is, gelijk reeds is bewezen en elk toestemt, het werk in ons van Gods Geest. Wij worden gezaligd door de vernieuwing van de heilige geest. Dit is een wezenlijk, inwendig, krachtig en dadelijk werk, gelijk reeds is bewezen en nog verder zal worden bevestigd. Hij maakt ons niet heilig alleen door ons daartoe te overreden. Hij eist niet enkel dat wij heilig zijn, geeft ons daartoe beweegredenen, overtuigt ons van de noodzakelijkheid, port ons daardoor aan om heiligheid na te jagen en te bereiken, schoon Hij dit ook doet door het Woord en zijn verkondiging. Het ware al te schaamteloos dat iemand, die voorgeeft het Evangelie te erkennen, zou loochenen een werk van de Heilige Geest in onze heiligmaking. Daarom hebben de oude en nieuwe Pelagianen steeds een werk van Hem hierin erkent. Maar wat schrijven zij Hem metterdaad toe? Enkel het, aanporren van onze eigen bekwaamheden, ons te helpen en bij te staan in en tot het oefenen van onze eigen aangeboren kracht, hetwelk alles geschied zijnde, het werk maakt het onze, niet het zijn, en dat de glorie en lof ervan, ons, niet Hem toekomt. Doch wij hebben reeds genoeg bewezen dat de zaken, dus van God beloofd en dus uitgewerkt, wezenlijk worden gewrocht door de uitnemende grootheid van de kracht van Gods Geest; en dit zal in het vervolg nog verder blijken.

§ 4. 2. Dit werk van heiligmaking verschilt van het werk van de wedergeboorte onder anderen bijzonder in de wijze waarop het wordt gewrocht. Het werk der wedergeboorte geschiedt in een ogenblik, en bestaat in ene enkele scheppende daad. Hierom is het niet vatbaar voor trappen in enig onderwerp. De een is niet meer of minder wedergeboren dan de ander; elk mens in de wereld is volstrekt wedergeboren of niet, en dat eveneens, al zijn in hun staat trappen uit andere hoofden. Doch dit werk van heiligmaking is toenemend, en laat trappen toe. De een kan meer geheiligd zijn en heiliger dan een ander, die nochtans waarlijk geheiligd en heilig is. Het wordt in eens begonnen en bij trappen voortgezet. Maar omdat dit wel te verstaan gewichtig is, en veel licht aanbrengt in de natuur van het gehele werk van heiligmaking en heiligheid, zal ik er wat bij stilstaan, en het pogen uit te leggen en te bevestigen.

A. Dikwerf wordt ons in de Schrift bevolen en beloofd toe te nemen en te groeien in heiligmaking of heiligheid. Zie 2 Petr. 3: 17, 18, Valt niet, wordt niet neergeworpen uit uw standvastigheid; maar wast op, of neemt toe in genade. 't Is niet genoeg, dat wij niet afnemen in onze geestelijken toestand, dat wij niet worden vermiddeld of afgetrokken van een bestendigen loop in gehoorzaamheid, door de kracht van verzoekingen, maar van ons wordt geëist dat wij pogen toe te nemen, aan te wassen, te groeien in genade, dat is, in heiligheid. Hoog prijst Paulus in de Thessalonicensen, 2 Thess. 1:3, de groten aanwas van hun geloof en liefde in de opvolging van dit gebod, dat is, het groeien en toenemen van die genaden in hen, hetwelk hij noemt Kol. 2:19, Op te wassen met goddelijke wasdom, of toe te nemen in heiligheid die God vordert, aanneemt, goedkeurt, door onderstanden van geestelijke kracht van Jezus Christus ons Hoofd, gelijk hij daar spreekt.

B. Het werk van heiligheid is in zijn begin maar gelijk zaad in de aarde geworpen; te weten, het zaad van God, waardoor wij worden wedergeboren. Elk weet, dat zaad in de aarde geworpen, groeit en opwast. Op verscheidene wijzen gekoesterd en gevoed, moet het in zijn natuur wortelen, opschieten en vrucht voortbrengen. Dus gaat het met het grondbeginsel van genade en heiligheid. 't Is in het eerst klein, maar ontvangen in harten door Gods Geest goed en oprecht gemaakt, en daar gekoesterd en gevoed, wortelt het en brengt vrucht voort. Toch zijn deze beide, zo het eerste planten als het aanwassen, eveneens van God door zijn Geest. Hij, die dit goede werk begint, voleindigt het tot op de dag van Jezus Christus, Filip. 1:6. En Hij doet het langs twee wegen,

a. Door te vermeerderen en te versterken de genaden van heiligheid die wij hebben ontvangen en moeten oefenen. De oefening van sommigen genaden hangt niet af van enige uitwendige gelegenheden, maar zij zijn, en dat in haar dadelijke oefening, volstrekt noodzakelijk tot de minsten trap van het leven Gods; zulke zijn geloof en liefde; niemand kan of zal voor God leven, dan in de oefening van die genaden. Wat plichten mensen ook tot God volbrengen, zijn ze niet verlevendigd door geloof en liefde, zij behoren niet tot het geestelijk leven, waardoor wij voor God leven. En deze genaden zijn vatbaar voor trappen, dus ook voor aanwas. Wij lezen duidelijk van klein en groot, zwak en sterk geloof, alle waar en hetzelfde in wezen, maar verschillend in trappen. Daar is ook vurige liefde en andere, die daarbij vergeleken, maar koud is. Deze genaden dan worden in het voortzetten van het werk van de heiligmaking trapsgewijs vermeerderd. Zo baden de apostelen Christus: Heere, vermeerder ons het geloof, Luk. 17:5, dat is, vermeerder het licht, bekrachtig de toestemming, vermenigvuldig de daden van het, en maak het sterk tegen alle aanvallen, opdat het krachtiger werkt in moeilijke plichten van gehoorzaamheid, waarop zij bijzonder zagen, gelijk uit de samenhang blijkt. Want zij bidden om deze vermeerdering van geloof, bij gelegenheid dat Christus hen beveelt, broederen die hun misdeden, veelvuldig te vergeven, een plicht, moeilijk voor vlees en bloed. Paulus bidt ook, dat de Efeziërs mochten zijn geworteld en gegrond in de liefde, E£ 3: 17, dat is, dat zij door het aanwassen en versterken van hun liefde, meer mochten zijn bevestigd in al haar plichten. Zie l Thess. 3: 12, 13.

§ 5. Omdat deze genaden zijn de bronnen en geesten van onze heiligheid, wordt in haren aanwas in ons het werk van de heiligmaking voortgezet en algemene heiligheid vermeerderd. En dit doet de Heilige Geest langs verscheidene wegen.

b. Door haar aan te zetten tot veelvuldige werkzaamheden. Menigvuldige daden vermeerderen natuurlijk en versterken de hebbelijkheden, waaruit zij voortkomen. En in deze geestelijke hebbelijkheden van geloof en liefde is het daarenboven dus door Gods instelling. Zij groeien en bloeien in en door haar oefening, Hos. 6: 3. Het gebrek hiervan is het voorname middel tot haar verval. En door twee wegen verwekt de Heilige Geest de genaden van geloof en liefde tot veelvuldige daden.

A. Zedelijk, door haar gepast en tijdig haar voorwerpen voor te stellen. Dit doet Hij door zijn instellingen van dienstpleging, bijzonder door de verkondiging van het Woord. Door het voorstellen van God in Christus, de beloften van het Verbond en andere gepaste voorwerpen van ons geloof en liefde, worden die genaden uitgelokt tot haar oefening. Wij hebben dit voorname voordeel door het recht waarnemen van de verkondiging van het Woord, dat door het voorhouden van de geestelijke waarheden, die het voorwerp zijn van ons geloof, aan ons gemoed en de geestelijke goederen, die het voorwerp zijn van onze liefde aan onze genegenheden, beide deze genaden worden uitgelokt tot veelvuldige dadelijke oefening. En 't is ene misvatting, dat wij geen voordeel hebben door het Woord dan hetgeen wij in ons geheugen bewaren, hoewel wij dat ook moeten pogen. Ons groot voordeel ligt in het opwekken daardoor van ons geloof en liefde tot haar eigenlijke oefening; deze houdt die genaden levend, die zonder haar zouden afnemen en verwelken. Hierin neemt de Heilige Geest uit de dingen van Christus, en toont ze ons Joh. 16: 14, 15. Hij vertoont ze ons in de verkondiging van het Woord, als de eigenlijke voorwerpen van ons geloof en liefde, en brengt dus in gedachtenis de zaken van Christus gesproken, Joh. 14: 26, dat is, in de verkondiging van het Woord herinnert Hij ons Christus' aangename woorden en waarheden, die voorstellende aan ons geloof en liefde. En hierin ligt het verborgen voordeel doen en groeien van gelovigen onder de verkondiging van het Evangelie, hetwelk zij misschien zelf zo niet beseffen. Door dit middel worden duizenden daden van geloof en liefde uitgelokt, door welke die genaden worden beziggehouden en versterkt, en bijgevolg heiligheid vermeerderd. En het Woord door geloofswerkzaamheden met geloof gemengd, gelijk Hebr. 4:2, doet ze aanwassen door zijn inlijving.

B. De Geest doet het wezenlijk en inwendig. Hij woont in gelovigen en bewaart in hen de wortel en het grondbeginsel van al hun genade door zijn eigen onmiddellijke kracht. Hierom worden alle genaden in haar oefening genoemd vrucht en van de Geest, Gal. 5: 22, 23, Hij brengt ze voort van de stam die Hij in het hart heeft geplant. En wij kunnen niet ene genade oefenen zonder zijn krachtdadige werking daarin. God werkt in ons het willen en het doen naar zijn welbehagen, Filip. 2: 13, dat is, geen gedeelte van onze wil gehoorzaamt, alleen en afgescheiden van Hem, maar 't is de werking van Gods Geest in ons, zoverre het geestelijk en heilig is; Hij is de onmiddellijke veroorzaker van alle goede of genadige werkzaamheid in ons. Want in ons, dat is, in ons vlees (en wij zijn in onszelf maar vlees) woont geen goed. Dus wekt Gods Geest, in gelovigen wonende, metterdaad op, en spoort hun genaden aan tot veelvuldige oefening en werkzaamheden, waardoor zij worden vermeerderd en versterkt. Over niets in de gehelen loop van onze wandel voor God behoorden wij zorgvuldiger te zijn, dan dat wij deze goede en Heilige Geest niet bedroeven, niet tergen, waarop Hij ons zou onthouden zijn genaderijke hulp en bijstand. Dit is dan de eerste weg waardoor het werk van de heiligmaking trapsgewijze wordt voortgezet door de Heilige Geest, onze genaden opwekkende tot veelvuldige werkingen, waardoor zij worden vermeerderd en versterkt.

b. Hij doet het door gelovigen ondervindingen van de waarheid, wezenlijkheid en uitnemendheid van de geloofde zaken toe te voegen. Ondervinding is het voedsel waarop alle genade groeit en bloeit. Elke proef en smaak die geloof verkrijgt van goddelijke liefde en genade, of hoe genaderijk de Heere is, vermeerdert zijn mate en grootheid. Wij moeten dan kort aanwijzen twee zaken. 1. Dat de ondervinding van de wezenlijkheid, voortreffelijkheid, kracht en het vermogen van de geloofde zaken, een krachtdadig middel is tot vermeerdering van geloof en liefde. 2. Dat de Heilige Geest ons deze ondervinding geeft. 1. God zelf vraagt de kerk hoe haar geloof zo zwak was, daar zij zo grote ondervinding had van Hem of van zijn macht en getrouwheid, Jes. 40: 27, 28', Hebt gij niet gehoord, hebt gij niet gekend? Hoe zegt gij dan, dat God u heeft verlaten? En Paulus zegt, dat de vertroostingen, die hij ondervindelijk had ontvangen van God, hem bekwaamden tot volbrenging van zijn plicht aan anderen in verdrukkingen, 2 Kor. 1: 4. Want hierin maken wij waar, of keuren metterdaad goed, als erin vergenoegt, Gods goede, en aannemelijke, en volmaakte wil, Rom. 12:2. Hierom bad Paulus, Kol. 2: 2. Ik mag wel zeggen, dat hij, die niet weet hoe geloof wordt bemoedigd en versterkt door bijzondere ondervindingen van de wezenlijkheid, macht en geestelijke aandoening van de ziel van de geloofde zaken, nooit deelgenoot was van enige ervan. Hoe dikwijls bemoedigt David zijn en anderer geloof door zijn vorige ondervindingen, die onze Heere Jezus Christus zelf bijbrengt tot hetzelfde oogmerk, in zijn grote benauwdheid, Ps. 22:10, 11. 2. Dat de Heilige Geest ons geeft al onze geestelijke ondervindingen, behoeft alleen dit bewijs, dat in dezelve bestaat al onze troost. Zijn werk en ambt is: gelovigen te troosten, als de enigste Trooster van de kerk. Hij nu troost langs geen anderen weg dan door aan het gemoed en de ziel van gelovigen geestelijk gevoelig te doen ondervinden de wezenlijkheid en kracht van de zaken die zij gelooft. Hij troost ons niet door woorden, maar door zaken. Andere middelen tot geestelijke troost ken ik niet, en dit, ik ben ervan verzekerd, feilt nooit. Geef ene ziel ene ondervinding, een smaak van Gods liefde en genade in Christus Jezus, en laat haar toestand zijn wat ze is, zij kan niet weigeren getroost te zijn. Hierdoor stort de Heilige Geest Gods liefde in onze harten uit, Rom. 5:5, waardoor alle genaden worden gekoesterd en vergroot.

3. Hij doet het door onmiddellijk te werken dadelijke aanwas van deze genaden in ons. Ik heb getoond dat ze kunnen aanwassen en in trappen toenemen; en zij zijn oorspronkelijk het onmiddellijke werk en het voortbrengsel van Gods Geest in ons, gelijk getoond is. Hij dan, die ze eerst werkt en schept, doet ze aangroeien. Hierdoor worden de zwakken gelijk David, Zach. 12: 8. Dat is, zij, welker genaden zwak, welker geloof ziek, welker liefde kwijnende waren, worden door de onderstanden van de Geest en de aanwas die Hij ze geeft, sterk en krachtig. Tot dit oogmerk heeft de Schrift vele beloften, op welke wij in onze gedurige smekingen voornamelijk zien. Dit is hetgeen de Schoolleraars, Augustinus volgende, Gratiam corraborantem noemen, dat is, de werking van de Heilige Geest, in het vermeerderen en versterken van ontvangen genade. Zie Ef. 3: 16, 17, Kol. 1: 10, 11, Jes. 40: 29. En dit is de voorname oorzaak en het middel van de trapsgewijze toeneming van heiligheid in ons, of van het voortzetten van het werk van de heiligmaking, Ps. 138:8.

§ 6. 2. Daar zijn genaden, welker oefening meer is bij gelegenheden, en niet altoos metterdaad noodzakelijk tot het leven Gods dat is, 't is niet noodwendig dat zij altijd zijn in dadelijke oefening, gelijk geloof en liefde moeten zijn. Te deze opzichte wordt heiligheid vermeerderd door het toedoen van de ene tot de andere, tot wij worden gebracht bij verscheiden gelegenheden tot het werkdadig beoefenen van die alle. Want het bijvoegen van nieuwe oefening van enige genade, behoort tot het trapsgewijze voortzetten van het werk van de heiligmaking. En hiertoe werken mee door Gods wijsheid alles wat ons in deze wereld overkomt, al onze omstandigheden, vrienden, droefheden, verzoekingen, weldaden, genietingen, ontmoetingen, alles kan dienen tot gedurig toedoen van de oefening van de ene genade tot de andere, waarin heiligheid toeneemt. En maken wij geen gebruik van die alle tot dat oogmerk, wij missen al het voorrecht en voordeel dat wij door dezelve konden hebben, en stellen te leur, zoveel in ons is, Gods oogmerk, liefde en wijsheid in dezelve. Dit wordt ons bevolen 2 Pet. 1: 5-7, En gij, tot het alle naarstigheid toebrengende, voegt bij uw geloof deugd, bij deugd kennis, bij kennis matigheid, bij matigheid lijdzaamheid, bij lijdzaamheid godzaligheid, bij godzaligheid broederlijke liefde en bij broederlijke liefde, liefde (jegens allen.) En dit wordt ons geboden, opdat wij zouden ontvlieden het verderf, dat in de wereld is door de begeerlijkheid, vs. 4, dat is, te hebben door en door al onze begeerlijkheid ten ondergebracht en onze ziel geheiligd. Tot dit einde zijn ons de beloften en ene goddelijke geestelijke natuur geschonken. Maar is dit genoeg, wordt van ons niets meer tot dat einde gevorderd? Ja, zegt Petrus, dit grote werk wordt niet uitgewerkt, tenzij gij te werk stelt uw uiterste naarstigheid en pogingen, om er bij te voegen de oefening van alle genaden van de Geest, de een bij de ander, gelijk de voorvallen vereisen. Daar is ene schikking in deze aaneenschakeling van genaden van de eerste tot de laatste, en ene eigenlijke rede waarom de apostel eist, dat zo'n genade bij zulk ene gevoegd wordt, die wij nu niet naspeuren; maar hij beoogt in het algemeen, dat elke genade moet worden geoefend volgens zijn eigen tijd en bijzondere gelegenheid. Hierdoor ook wordt het werk van de heiligmaking trapsgewijze voortgezet en heiligheid vermeerderd. Dit voegen van de ene genade tot de andere met de voortgang van heiligheid daardoor, is ook door de Heilige Geest. En door drie wegen volbrengt Hij zijn werk hierin. 1. Door de zaken voor ons zo te schikken en ons te brengen in zulke toestanden, waarin het oefenen van deze genaden vereist en nodig is. Al de verdrukkingen en proefwegen waarin Hij de kerk brengt, hebben geen ander einde noch oogmerk. Aldus spreekt Jak obus, hoofdst. 1:2-4, Mijn broederen, acht het grote vreugde, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt; wetende, dat de beproeving van uw geloof lijdzaamheid werkt. Doch uw lijdzaamheid heb een volmaakt werk, opdat gij volmaakt en oprecht was, niets ontbrekende. Deze verzoekingen zijn proefwegen van verdrukkingen, moeiten, vervolgingen en dergelijke. Maar al neemt men ze in een anderen zin, de zaak is dezelfde tot ons oogmerk. Deze allen worden ons toegezonden door Christus en zijn Geest; want Hij zelf bestraft en kastijdt ons. Maar wat is zijn einde daarin? Opdat liet geloof wordt geoefend, lijdzaamheid te werk gesteld, de ene genade wordt gevoegd bij de andere, en dat ze voortzetten tot de volmaaktheid. Hij brengt ons dus in een toestand, waarin wij zeker zullen struikelen, zo wij de oefening van de ene genade niet voegen bij de andere. 2. In deze staat van zaken herinnert Hij ons metterdaad onze plicht, en welke genaden moeten worden geoefend. Men mag twisten wat beter is: geloof te oefenen, of moedeloos te worden bij het geloof te voegen lijdzaamheid onder het aanhouden van onze proefwegen, of op onszelf te betrouwen en ongeregeld verlossing of andere genoegens te zoeken maar dan doet Hij ons horen een woord achter ons, zeggende: dit is de weg, wandelt er in, wanneer wij zouden afwijken ter rechter of ter linkerhand, Jes. 30: 21. Wanneer wij verlegen staan, niet weten wat te doen, en misschien gereed zijn om vlees en bloed te raadplegen, en ongeregelde wegen in te slaan, spreekt Hij metterdaad tot ons, zeggende: dat is uw weg niet, maar oefent geloof, geduld, onderwerping aan God, voegt de ene genade bij de andere, en Hij verbindt daardoor onze harten tot onze plicht. 3. Hij wekt metterdaad op, en stelt alle nodige genaden op de gezegde wijze te werk. Wij stellen dan vast, dat al dit toenemen van heiligheid, het onmiddellijke werk is van de Heilige Geest, die daarin trapsgewijze voortzet zijn oogmerk, ons geheel door te heilige in onze gehelen geest, ziel en lichaam. In onze wedergeboorte en ontvangen hebbelijke genade is ons geschonken ene natuur, vatbaar voor groeien en toenemen, en dat is alles; wordt die aan zichzelf overgelaten, zij zal niet vorderen, maar afnemen en kwijnen. De dadelijke onderstanden van de Geest zijn de besproeiingen, die de onmiddellijke oorzaak zijn van haren wasdom. Die hangt geheel af van gedurige invloed van God. Hij koestert en doet toenemen het werk dat Hij heeft begonnen door nieuwe en verse onderstanden van genade elk ogenblik, Jes. 27:3, Ik, de H ere, bevochtig ze elk ogenblik. Dit water is de Geest, gelijk de Schrift overal verklaart. God, de Vader, neemt in deze de zorg op Zich; H ij waakt over zijn wijngaard om ze te bewaren. De Heere Christus is de hoofdbron en het schathuis van alle dadelijke onderstanden en de Geest is de uitwerkende oorzaak, die ze ons van Hem meedeelt. Alleen hierdoor wordt enige genade in ons een ogenblik in het leven gehouden, in een enige plicht geoefend en ook in de geringste mate vermeerderd of versterkt. Met opzicht op dit alles zegt Paulus: Ik leef, doch niet ik, maar Christus leeft in mij, Gal. 2:20. Geestelijk leven, en daardoor te leven in al zijn daden, zijn onmiddellijk van Christus.

Ik bemoei mij weinig hoe zedelijke deugd, die niets meer is, wordt bewaard en opgehouden in van de mensen gemoed en leven, al weet ik welke bevelen, bestier en onderwijs sommigen vanouds en hedendaags tot dat einde gegeven hebben. Maar aangaande genade en heiligheid hebben wij onfeilbare verzekering, dat haar wezen, leven, aanhouding en al haar daden in enig mens, enkel en alleen afhangen van haar betrekking op de bron en oorsprong van alle genade, die in Christus is, en haar gedurige onderstanden door de Heilige Geest, wiens werk is die mee te delen, Kol. 3: 3, Joh. 15: 5, Kol. 2: 19.

In elk mens die ware zaligmakende genade, enig zaad, enig beginsel van heiligmaking of heiligheid heeft, is de Heilige Geest door zijn wakende zorg en gedurige onderstand, machtig die te bewaren, te ontwarren van zwarigheden, te bevrijden van tegenstand en te vermeerderen tot haar volle mate en volkomenheid. Dat dan de handen, die neerhangen, opgelicht worden, en de zwakke knieën versterkt; wij hebben te doen met Hem, die het rokende lemmet niet wil uitblussen, of het gekrookte riet verbreken. En aan de andere zijde, niemand heeft ontvangen zo'n mate van genade, niemand heeft die zo bevestigd door gedurige onafgebroken oefening, dat hij ze een ogenblik bewaren of oefenen kan in een enige zaak of plicht, zonder de aanhoudende onderstanden van nieuwe dadelijke genade en hulp van Hem, die in ons werkt willen en doen. Zonder mij, zegt Christus tot zijn apostelen, en in hen tot alle gelovigen, ook de allerbesten en sterksten, kunt gij niets doen, Joh. 15: 5. En zij, die in zichzelf niets kunnen doen om voor God te leven, kunnen van zichzelf geen genade bewaren, oefenen of vermeerderen, welke zijn de grootste zaken die wij doen of die in ons gewrocht worden in deze wereld. God heeft dan in oneindige wijsheid, de uitdeling van zijn liefde en genade aan gelovigen zo geschikt, dat zij allen leven op de gedurige onderstanden van zijn Geest, niemand zou aan de ene zijde oorzaak hebben om mismoedig te bezwijken, noch aan de andere zijde gelegenheid tot zelfvertrouwen of gemoedsverheffing, opdat zo geen vlees roeme in zichzelf, maar opdat die roemt, roeme in de Heere. God bemoedigt in grote mate de zwakken, de bevreesden, de bezwijkenden, de ongetroosten, de neerslachtigen, zelfs door te verbinden al de heilige eigenschappen van zijn natuur in en tot hun bijstand, Jes. 35: 3-6 en 40: 27-31. Maar Hij waarschuwt ook hen, die zich sterk, standvastig en onbeweegbaar achten, niet hoog te gevoelen, maar te vrezen, Rom. 11:20, omdat de gehele uitslag van zaken maar afhangt van zijn oppermachtige onderstanden van genade. En omdat Hij heeft beloofd in het Verbond deze onderstanden ons getrouw mee te delen, geeft dat grond van geloof aan allen, en aan niemand gelegenheid tot vermetelen waan.

§ 7. Maar, zegt men, is niet alleen het begin van genade, heiligmaking en heiligheid van God, maar ook het voortzetten en aanwassen ervan, en dat niet alleen in het algemeen, maar zijn alle oefeningen en elke daad van genade, het onmiddellijke uitwerksel van de Heilige Geest; wat behoeven wij dan in deze zelf zoveel moeite te doen, of zo te pogen op te wassen in genade of heiligheid, gelijk ons wordt bevolen; werkt God zelf alles in ons, en kunnen wij zonder zijn krachtdadige werking in ons niets doen, dan blijft geen plaats over voor onze naarstigheid, plicht of gehoorzaamheid.

Antw. 1. Deze tegenwerping hebben wij steeds te wachten. Mensen willen niet geloven, dat Gods krachtdadige genade kan bestaan met onze naarstige gehoorzaamheid, dat is, zij willen niet geloven hetgeen duidelijk, klaar en onderscheiden is geopenbaard in de Schrift en hetgeen overeenkomt met de ondervinding van alle ware gelovigen, omdat zij het misschien niet kunnen bevatten met vleselijke rede. 2. Petrus beantwoordt deze tegenwerping geheel, 2 Pet. 1: 3, 4, Zijn goddelijke kracht heeft ons geschonken alles wat tot leven en godzaligheid behoort, door de kennis van Hem, die ons heeft geroepen tot heerlijkheid en deugd, waardoor ons gegeven zijn uitnemende grote en dierbare beloften, opdat gij door dezelve deelgenoten van de goddelijke natuur werd, ontvloden zijnde de verdorvenheid die in de wereld is door de begeerlijkheid. Is alles wat behoort tot leven en godzaligheid, waaronder ongetwijfeld is de bewaring en aanwas van genade, ons geschonken door Gods kracht; ontvangen wij van Hem die goddelijke natuur, door wier kracht onze verdorvenheden worden ten ondergebracht, wat noodzaak kan er dan zijn tot enige pogingen van ons? Het gehele werk van heiligmaking wordt, zo het schijnt, in ons gewrocht door Gods kracht; mogen wij het dan staken en overlaten aan Hem, wiens werk het is, terwijl wij nalatig, zorgeloos ons gemak houden? Neen, zegt Petrus, dus moet niemand Gods genade misbruiken; zij is, of behoort te zijn de voorname beweegreden en bemoediging tot alle naarstigheid, tot de aanwas van alle heiligheid in ons want, zegt bij vs. 5, kai auto touto de, maar ook om deze oorzaak, of om de genadige werking van de goddelijke kracht in ons, gij, alle naarstigheid toebrengende, voeg bij uw geloof deugd, enz. Onze tegenwerpers en Petrus verschillen in gevoelen in deze, hetgeen zij maken ene onoverwinbare moedbeneming tot naarstige gehoorzaamheid, maakt hij de grootste beweegreden en bemoediging er toe. 3. Uit al deze volgt onvermijdelijk, dat wij gedurig moeten wachten en afhangen van God, om onderstanden van zijn Geest en genade, zonder welke wij niets kunnen doen; dat God meer is de veroorzaker van het goede dat wij doen door zijn genade, dan wij zelf; niet ik, zegt Paulus, maar Gods genade die met mij was; dat wij zorgvuldig moeten zijn om door onze nalatigheden de Heilige Geest niet te tergen en te doen inhouden zijn hulp en bijstand, opdat Hij ons aan onszelf niet overlaat in welke toestand wij niet het minste geestelijke goed kunnen doen. Deze dingen volgen zo onvermijdelijk uit het voorgestelde leerstuk, dat, zo iemand zich aan dezelve ergert, wij het niet helpen kunnen.

§ 8. Laat ons nog maar overwegen ene gelijkenis door welke de Schrift dikwerf voorhoudt het trapsgewijze toenemen van genade en heiligheid, de groei van bomen en planten, Hos. 14:6, 7, Ik zal Israël zijn als de dauw, hij zal bloeien als de lelie, hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon; zijn scheuten zullen zich uitspreiden, en zijn heerlijkheid zal zijn als des olijfbooms, en zijn reuk als de Libanon. Jes. 44:3, 4, Ik zal water gieten op de dorstigen, en stromen op het droge; Ik zal mijn Geest op uw zaad gieten, en mijn zegen op uw nakomelingen, en zij zullen uitspruiten tussen in het gras, als wilgen aan waterbeken. En op vele plaatsen meer ware deze gelijkenis niet bijzonder onderwijzende, Gods Woord zou ze zo dikwijls niet gebruiken tot dit oogmerk. Zie dit in de volgende zaken.

1. Deze bomen en planten hebben het grondbeginsel van hun groei in zichzelf. Zij groeien niet onmiddellijk van uitwendige, toevallige hulp en bevordering zij groeien van hun eigen voortkwekende kracht en oorspronkelijke vochtigheid. 't Is in de voortgang van heiligmaking en heiligheid niet anders. Zij heeft wortel, zaad een grondbeginsel van groei en aanwas in de ziel van hem, die geheiligd wordt. Alle genade is onsterfelijk zaad, en vervat in zich een levend, groeiend grondbeginsel. Alles wat in zichzelf geen leven en kracht tot groei heeft, is geen genade. Derhalve wat plichten iemand volbrengt, daartoe geleid door natuurlijk licht, of gedrongen van overtuigingen door het Woord, zo ze niet voortkomen uit een grondbeginsel van geestelijk leven in het hart, zijn ze geen vruchten van heiligheid, en behoren tot haar niet. Het genadewater, dat van Christus komt, is ene fontein van wateren, springende tot in het eeuwige leven, in allen aan wie het geschonken wordt, Joh. 4: 14. 't Is dan de natuur van de heiligheid te groeien en bloeien, gelijk het is van een boom of plant, zij hebben hun voortkwekende kracht in zich in hun geslacht.

2. Een boom of plant moet worden besproeid van boven of ze zal niet groeien en bloeien door eigen voortzettende kracht. Zij verwelkt of verflenst door droogte. En waar God deze groei meldt, schrijft Hij ze toe aan zijn besproeien. Ik zal zijn als de dauw, Ik zal water gieten in haar ware oorzaak. Zo is het in dit voortzetten van heiligheid. Daar is ontvangen ene natuur, vatbaar voor groeien toenemen; doch aan zichzelf alleen gelaten zal ze niet toe- maar afnemen en kwijnen. Dus is God de zijn als de dauw, en gietwater op hen door de dadelijke onderstanden van zijn Geest, gelijk getoond is.

3. De groei van bomen en planten is verborgen en onzichtbaar alleen te onderscheiden in zijn uitwerksels en gevolgen. Het nauwkeurigste oog kan weinig van zijn beweging onderscheiden. Crescit occulto velut arbor aevo: 't is niet anders in de voortgang van heiligheid. Hij is niet aanstonds zichtbaar voor hen, in wie hij is, of voor anderen, die er op letten. God die hem werkt, tiet hem best; ons wordt het openbaar door zijn vruchten en uitwerksels. Sommigen nochtans groeien en bloeien op sommige tijden bijzonder, klaar en duidelijk, zij spruiten uit gelijk wilgen aan waterbeken. Al is hun eigenlijk groeien onzichtbaar in zichzelf, het blijkt klaar dat zij zijn gegroeid. Zulken moesten wij allen zijn. Sommiger groei blijkt op elke beproeving, bij elke gelegenheid; hun toenemen is allen openbaar. En, gelijk sommigen zeggen, dat de groei van de planten niet geschiedt door gedurig onmerkbare voortgang, maar dat zij toenemen door schielijke voortstotingen en bewegingen, die soms zijn te onderscheiden in het openen van botten en bloesem, bestaat de groei van gelovigen voornamelijk in sommige ingespannen wakkere werkingen van genade bij grote voorvallen, gelijk van geloof, liefde, ootmoed, zelfverloochening, milddadigheid. En al degenen, die zulke genadedaden bij bijzondere voorvallen niet bevindelijk kennen, kunnen van hun groei weinig bewijs hebben. Nog hebben sommige bomen en planten het grondbeginsel van leven en groei wel in zich, maar zij zijn zo verwelkende en ongroeizaam, dat men enkel leven kan onderscheiden; en dus is het met al te veel gelovigen; zij zijn alle bomen, geplant in Gods hof, sommigen groeien, sommigen verwelken voor een tijd, maar de groei van de beste geschiedt in het verborgen,

§ 9. Uit het getoonde blijkt, dat het werk van de heiligmaking is voortgaande, dat heiligheid daardoor trapsgewijze wordt voortgezet in ons tot de volmaaktheid. Zij wordt in ons niet ineens gewrocht noch voltooid, gelijk de wedergeboorte; zij houdt niet op onder enige verkrijgingen of levenstoestand, maar groeit en gaat voort. Een stroom uit een levenden springader zal eer stilstaan en in de zee niet lopen, dan de loop en voortgang van de genade zal gestopt worden, eer zij in heerlijkheid uitstroomt. Want het pad der rechtvaardigen is als het morgenlicht dat meer en meer schijnt tot de volle dag toe, Spr. 4:18. Hun pad waarin de Heilige Geest hen leidt en bestiert is gelijk het morgenlicht, dat eens opgegaan, al is het soms bewolkt, niet feilt tot zijn hoogte op te klimmen. De wijsheid, het geduld, de getrouwheid en macht, die Gods Heilige Geest hierin oefent, zijn onuitsprekelijk en worden steeds met verwondering erkend van allen die er deel aan hebben, zie Ps. 66: 8, 9 en 31: 17-25. Wie heeft ooit vlijtig onderzocht zijn eigen hart en wegen, en de werkingen van Gods genade in en tot hem, om hem te brengen tot de gestalten en mate die hij heeft bereikt, die zich niet verwondert over de waakzame zorg, en krachtige werkingen van Gods Geest daarin? Het grondbeginsel van onze heiligheid als in ons, is zwak en krachteloos, omdat het in ons is; in sommigen in zo lage trap als dikwerf voor hen zelf onmerkbaar is. Deze bewaart en koestert Hij, dat ze niet worden overmeesterd door verdorvenheden en verzoekingen. Onder al Gods heerlijke werken, het naast aan die van de verlossing door Jezus Christus verwondert zich mijn ziel meest over dit werk van de Geest, in het bewaren van het zaad en grondbeginsel van heiligheid in ons, als een vonk levend vuur midden in de zee, tegen alle verdorvenheden en verzoekingen aan, die het bevechten. Vele breuken maken de invallen van dadelijke zonden in en op onze loop van gehoorzaamheid, deze heelt en vult Hij, genezende onze af keringen en herstellende ons verval. Hij maakt de genade, die wij hebben ontvangen, bedrijvig, door gedurige verse onderstanden. Hij mist veel van de troost en blijdschap van het geestelijk leven, die niet nauwkeurig nagaat de wegen en middelen, waardoor het wordt bewaard en voortgezet; hierin nalatig te zijn is geen klein deel van onze zonde en dwaasheid.

Alle gelovigen zijn buiten twijfel in enige mate hiervan overtuigd, niet alleen door het getuigenis van de Schrift, maar ook door eigen ondervinding. En door niets dat in hen zelf is, kunnen zij het onderscheidener leren, dan uit de natuur en de gang hunner gebeden, met de werkingen van hun hart, gemoed en genegenheden in dezelve. Wat onbekeerde mensen ook begeren dit te bespotten, Gods Geest als de Geest van de genade, bekwaamt gelovigen om te bidden en voorbiddingen te doen volgens Gods mening. Hij is hier in de Geest van de gebeden, en Hij schrijft af en drukt uit hetgeen Hij in hen werkt als de Geest der heiligmaking. In ons te leren bidden, onderwijst Hij ons wat en hoe Hij in ons werkt. En zo wijselijk nagaan zijn werken in ons hart door gebed, kunnen wij veel verstaan van zijn werken op ons hart door genade. Paulus zegt, Rom. 8:27, dat Hij, die de harten onderzoekt, dat is God zelf, weet de mening van de Geest in de voorbiddingen, die Hij in ons werkt. Daar zijn heimelijke krachtdadige werkingen van de Geest in het bidden, die de grote Onderzoeker van de harten best kan onderscheiden. Doch wij moeten ook onderzoeken en nagaan, zover wij kunnen, waartoe Hij ons leidt en bestiert, dat duidelijk is zijn werk in ons. Ik zeg niet, dat de Geest in ons voorbiddingen werkt door onmiddellijke, bovennatuurlijke goddelijke aanblazing in alles eveneens als de profeten oudtijds, die dikwijls niet verstonden de zaken die zij zelf uitspraken, maar die ze naderhand vlijtig naspeurden. Maar ik zeg, al zou de hovaardige, vleselijke wereld het tot haar gevaar bespotten, dat Gods Geest genadig in de gebeden van gelovigen hun ziel en gemoed bewerkt, en doet uitgaan in begeerten en verzoeken, die in het zakelijke ver boven hun natuurlijke uitvinding en opstel zijn. Die hiervan geen ondervinding heeft, is groter vreemdeling van deze zaken, dan ten laatste tot zijn voordeel zal zijn. Door dit vlijtig na te speuren kunnen wij weten van wat soort en natuur het werk van de Heilige Geest in ons is, en hoe het wordt voortgezet. Want de Heilige Geest onderwijst ons en bekwaamt ons tot bidden door drie zaken. 1. Door ons te doen geestelijk inzien in Gods beloften en de genade van het Verbond, waardoor wij weten wat te verzoeken op het geestelijk beschouwen van de ontferming en genade die God voor ons bereid heeft. 2. Door ons gebrek ons zo bekend te maken, en te doen ondervinden met diep gevoel, dat, wij het zonder hulp niet harden kunnen. 3. Door te scheppen en op te wekken begeerten in het nieuwe schepsel, tot zijn eigen bewaring, aanwas en toeneming. En in het beantwoorden van deze dingen bestaat zijn gehele werk van de heiligmaking in ons. Want het is zijn krachtdadig meedelen aan ons van de genade en ontferming, bereid in de beloften van het Verbond door Jezus Christus; hierdoor vervult Hij ons geestelijk gebrek, en zet het nieuwe schepsel in het leven en wakkerheid. Dus zijn onze gebeden een uittreksel en afschrift van het werk van de Heilige Geest in ons, door Hem zelf gegeven. Daarom wordt Hij van allen, die Hem verachten als een Geest van gebed, ook veracht als een Geest van heiligmaking. Nu moet immers een gelovige in gebed arbeiden, dat het lichaam, de kracht, het gehele aandeel aan de zonde in hem worde verzwakt, ten onder gebracht, en ten laatste vernield, dat al de genaden van de Geest dagelijks worden vernieuwd, vermeerderd en versterkt, zodat hij meer gereed en bereid worde tot alle plichten van gehoorzaamheid; en wat is dit alles, dan dat heiligheid trapsgewijze voortga in zijn ziel, dat zij worde voortgezet door nieuwe onderstanden en bijvoegingen van genade, tot zij de volkomenheid bereikt?

§ 10. Maar sommigen zeggen misschien, dat zij in zichzelf, ook in anderen, niet vinden, zoveel zij kunnen nagaan, dat het werk van de heiligmaking zo steeds voortgaat, of dat heiligheid zo groeit en bloeit waar ze oprecht is. Want in zichzelf hebben zij de genade wakkerder, werkzamer, levendiger gevonden in vorige dagen dan nu haar stromen waren frisser en sterker in de lente van de bekering, als sedert in haren voortgang. Hierom klagen zovelen over magerheid, zwakheid, dodigheid, onvruchtbaarheid, ja dus klagen vele heiligeb in de Schrift en velen mogen wel uitroepen: Och! dat ik ware als in de vorige dagen, als in mijn jeugd! Op de veelheid van deze klachten besluiten sommigen, dat, of oprechte heiligheid niet zo groeiende en toenemende is als men voorgeeft, of dat zij er geen eigendom aan hebben; men zou bij naarstig onderzoek ook ditzelfde zeggen van anderen, van gehele kerken en enkele belijders; wat bewijs geven zij, dat het werk van de heiligheid in hen groeit? Blijkt niet eer dat het achteruit gaat, en steeds vervalt?

Ik zal deze tegenwerping zo beantwoorden, dat de gestelde waarheid niet lijdt en geen hersenbeeld wordt, en dat nochtans niet geheel worden neergeslagen allen die geen gehele overeenkomst met dezelve kunnen bereiken, in de volgende regelen.

1. 't Is ene zaak, waartoe genade of heiligheid in zijn eigen natuur gepast is, en wat weg de Geest doorgaans of regelmatig houdt in het werk van de heiligmaking, volgens de inhoud van het genadeverbond en het is ene andere, wat toevallig gebeurt door ongesteldheid, wanorde of hinderpalen in hen, waarin het werk wordt gewrocht. In het eerste opzicht is 't werk voorspoedig en toenemende, in het andere is de regel aan uitzonderingen onderhevig. Een kind dat een grondbeginsel van leven, goede natuurlijke gesteltenis, en goed voedsel heeft, zal groeien en toenemen. Maar een kind dat inwendige verstoppingen, ziekten of kwalen heeft, of dat valt en zich kwetst, kan zwak en ongroeizaam zijn. Wedergeborenen zijn als zuigelingen, zo die hebben de oprechte melk van Gods Woord, groeien zij daardoor doorgaans. Maar geven zij voet aan verzoekingen, verdorvenheden, traagheden en wereldse gelijkvormigheid, geen wonder is het zo zij kwijnend en ongroeizaam worden. Om onze gestelde waarheid te bevestigen is genoeg, dat elk, in wie een grondbeginsel is van geestelijk leven, elke uit God geboren, in wie het werk van de heiligmaking begonnen is, zo het in hem niet trapsgewijze wordt voortgezet, zo hij niet groeit in genade en heiligheid, en niet voortgaat van kracht tot kracht dat doorgaans komt door zijn eigen zondige nalatigheid en toegeven aan vleselijke lusten of wereldse liefde. Wat opgegroeide en bloeiende planten in geloof, liefde, reinheid, zelfverloochening en algemene gelijkvormigheid met Christus konden velen van ons, volgens hun tijd en middelen geweest zijn, die nu zwak, dor, onvruchtbaar en sappeloos zijn, nauwelijks te onderscheiden van de wereldse doornen en distelen? 't is hoog tijd voor elke begenadigde, liever dan te klagen dat het werk van de heiligmaking niet voortgaat, af te leggen allen last en de zonde, die zo licht omringt, en door alle middelen zich op te wekken tot krachtdadig herstel van zijn eerste geloof en liefde, en overvloedige groei erin, eer zijn wonden ongeneesbaar worden.

2. 't Is ene zaak, dat heiligheid waarlijk in ene ziel toeneemt; en ene andere, dat de ziel het overreed weet; en deze dingen kan men scheiden om vele redenen. Doch ik moet, eer ik ze noem, vooraf zeggen, dat deze regel wordt voorgesteld enkel tot hulp van zulken, die over hun toestand verlegen staan en niet weten of heiligheid in hen toeneemt of niet; en dat ze niet in het minste aangaat hun, die ten allen tijde bij zich kunnen opmaken hoe het met hen gaat, en op welke gronden. Want hen, die toegeven aan enige overheersenden lust, die leven in het nalaten van enige bekende plicht, of in het oefenen van enige weg van bedrog, die toelaten dat de wereld hun beste zielsgroei verslindt, en dat sleur uitteert de geestelijk kracht en het leven van heilige plichten, of enige van deze op ene merkwaardige wijze, heb ik niets voor te stellen tot bewijs dat heiligheid in hen kan toenemen, al onderscheiden zij het niet. Want zij doet het ongetwijfeld niet, en hun staat te wachten, dat, zolang ze in die toestand blijven, zij meer en meer zal vervallen. Zulke mensen moeten met geweld worden ontwaakt als uit een doodslaap, uit het vuur als vuurbranden gerukt en gewaarschuwd worden hun eerste geloof en liefde weer te krijgen, zich te bekeren en hun eerste werken te doen, opdat hun einde niet zij eeuwige duisternis en smart. Maar aangaande hen, die met God ootmoedig en oprecht wandelen, kan men reden geven hoe heiligheid in hen kan toenemen, en zij het niet onderscheiden. Al wordt heiligheid gewrocht binnen in ons en daar alleen, kunnen oprechte nederige gelovigen op sommige tijden verplicht zijn te geloven dat ze toeneemt en groeit, wanneer zij het niet gevoelig bemerken. Want 1. Omdat dit is het onderwerp van zovele Evangeliebeloften, is het een eigenlijk voorwerp van het geloof of ene zaak die te geloven staat. De beloften zijn Gods uitleggingen van de genade van het Verbond, zo van haar natuur als van de wijze van haar werking. En zij zijn in niets dat er toe behoort overvloediger, dan dat de deelgenoten ervan daardoor zullen groeien en toenemen. Hoe de beloften bepaald zijn, en wat aan onze zijde geëist wordt om ze aan ons vervuld te krijgen, zal in het vervolg getoond worden. Maar haar vervulling hangt af van Gods getrouwheid, niet van ons gevoelen ervan. Daar wij die dan niet openlijk opstoppen, gelijk zo even gemeld, mogen, moeten wij geloven dat ze in ons vervuld worden, al gevoelen wij het niet gedurig. 2. 't is onze plicht in heiligheid te groeien en toe te nemen, en wij moeten geloven dat God in alles wat Hij van ons eist, ons zal helpen en helpt, wat ook ons tegenwoordig gevoel en besef zijn mag. En hij, die op deze gronden kan geloven het groeien van heiligheid in zichzelf, al ondervindt hij het steeds niet gevoelig, is in mijn oordeel in zo goede, ja misschien veiliger toestand dan hij, die door de krachtige werking van geestelijke genegenheden dat meest gevoelt. Want zeker zal zo'n door moedwillig verzuim of toegeven aan zonde, de groei van heiligheid niet opstoppen want die dat doet kan niet geloven, dat ze in hem groeit of voortgezet wordt, wat hij ook mag wanen. En het leven van het geloof, waarvan dit een deel is, is alleszins een veilig leven. Ook is zo'n mens niet in dat gevaar van ijdele gemoedsverheffing en zorgeloosheid daarop, als anderen kunnen zijn. Want waarin wij leven door geloof en niet geheel door gevoelen, zullen wij ootmoedig zijn en gedurig vrezen; zo'n niet in zich vindend bewijs van hetgeen hij het meest begeert, zal steeds zorgvuldig zijn dat hij het niet verder van zich drijft. Doch de redenen van deze moeilijkheid zijn:

1. Het werk zelf is, als getoond, verborgen en geheim, en daarom, gelijk in sommigen, ik hoop in velen het wezen en de zaak van heiligheid is, die er niets van in zichzelf kunnen vinden, en ook misschien niemand anders dan alleen Jezus Christus, die van vaardig verstand is in des Heeren vrees, kan die ook op dezelfde heimelijke wijze groeien in zijn trappen, in hen die het zo niet bemerken. Op niets in onze gehelen levensloop moesten wij zo nauwkeurig letten dan op het voortgaan of afnemen van genade; want dit te weten is voor ons van hetzelfde belang als onze plichten en vertroostingen, en 't is zo hard en moeilijk te onderscheiden, dat het niet waarachtig zal geschieden tot ons voordeel, zonder onze uiterste vlijt en geestelijke wijsheid er in op te letten. Hierom, gelijk getoond is, vergelijkt de Schrift dit dikwerf bij het groeien van planten en bomen, Hos. 14: 5, 6, Jes. 44: 3, 4. Nu weten wij, dat in bomen of planten die meest groeien en bloeien, men wel kan zien dat ze gegroeid zijn, maar bezwaarlijk hun groei zelf. Paulus zegt 2 Kor. 4:161 dat, gelijk de uitwendige mens vergaat, de inwendige vernieuwd wordt van dag tot dag. De uitwendige mens vergaat door het natuurlijke afnemen, waardoor hij steeds tot de dood en ontbinding voortgaat. Velen weten hoe moeilijk deze ongevoelige vermindering wordt opgemerkt tenzij ons enige zware ziekte overvalt, weten wij eer dat wij zijn verzwakt en vervallen door ouderdom en kwalen, dan dat wij bemerken wanneer en hoe dit geschiedt. Dus wordt de inwendige mens vernieuwd in genade door zulke heimelijke wegen en middelen, dat zijn groei en afnemen moeilijk worden begrepen. En nochtans wandelt elk, die nalatig is in dit onderzoek, met God op het onzekere, hij weet niet waaromtrent bij is in zijn weg, nader bij of verder af van het einde, dan tevoren. Schrijf die man, een onvruchtbaar en ongroeizaam Christen, die van zichzelf geen rekening vordert, hoe hij toeneemt of afneemt in genade. David hield dit werk zo gewichtig, dat hij niet wilde betrouwen op zichzelf en gewone hulpen in het uit te voeren, maar ernstig God inriep om het voor hem te doen en het hem bekend te maken, Ps. 139: 23, 24.

2. Verbijsterende verzoekingen kunnen het gemoed van gelovigen overvallen, of verdorvenheid op hen losbreken voor een tijd, misschien lange tijd, die de ziel zeer kwetsen met inblazingen en ze zo beroeren, kwellen en ontrusten, dat ze niet bekwaam is recht te oordelen van haar genade en voortgang in heiligheid. Een schip kan zo worden geschokt in een storm op zee, dat de meest ervaren schipper niet kan onderscheiden of hij in zijn weg vordert, terwijl hij snel voortloopt. In zulke gevallen is de genade in haar oefening meest bezig om de vijand, die tegen haar opkomt, te weerstaan, en dus kan haar groeien in iets anders niet worden onderscheiden. Vraagt men, hoe kan iemand onderscheiden wanneer de genade wordt geoefend en groeit in het weerstaan van verdorvenheden en verzoekingen? Ik antwoord, dat, gelijk stormwinden soms bomen en planten helpen tot vrucht dragen, zo ook verdorvenheden en verzoekingen helpen tot vruchtbaarheid van de genade en heiligheid. De wind valt met kracht op de boom, schudt zijn takken, breekt misschien sommige, slaat zijn botten af, rukt zijn wortelen los en dreigt hem ter aarde te werpen; doch door dit middel wordt de aarde rondom geopend en luchtig gemaakt, de boom breidt zijn wortelen verder uit, ontvangt daardoor meer en vers voedsel en wordt vruchtbaar, schoon hij misschien eerst een tijd daarna zichtbare vrucht voortbrengt. In de aanvallen van verzoekingen en verdorvenheden wordt de ziel jammerlijk geschud en onthutseld, haar bladen van belijdenis zeer verzengd, haar eerste beginsels van vrucht dragen verbroken en vertraagd; maar ondertussen breidt zij heimelijk en onzichtbaar haar wortelen van ootmoed, zelfvernedering, treuren, verborgen en gedurige werkingen van geloof en liefde uit, om de genade, waardoor heiligheid waarlijk aanwast, en dus wordt de weg gebaand tot toekomende zichtbare vruchtbaarheid. Want,

3. God die in oneindige wijsheid het nieuwe schepsel of het gehele genadeleven door zijn Geest bestiert, doet de stromen ervan zo lopen, vernieuwt en verandert de bijzondere soorten van zijn werkingen zo, dat wij bezwaarlijk Gods paden daarin kunnen naspeuren, maar dikwerf daarom verlegen staan, en kwalijk weten wat Hij met ons doet. Bijvoorbeeld, misschien is het werk van genade en heiligheid zeer voortgegaan en heeft zich bewezen in de genegenheden die door het vernieuwd zijn. Hierdoor heeft men grote ondervinding van gereedheid, tot vermaak en blijgeestigheid in heilige plichten, bijzonder die van onmiddellijke onderhandeling met God. Want doorgaans zijn de genegenheden levend en warm in de jeugd van de belijdenis; en haar werkingen gevoelig zijnde voor hen in wie ze zijn, en haar vruchten zichtbaar, schijnen zulken altoos vet en groen in de wegen van de heiligheid. Maar misschien vindt de oppermachtige besteller van dit alles na enige tijd goed, de stromen als het ware van genade en heiligheid te doen lopen langs ene andere kil. Hij ziet dat de oefening van ootmoed, droefheid naar God, vrees, vlijtige strijd met verzoekingen, die misschien hakken naar de wortel zelf van geloof en liefde, voor zulken noodwendiger is. Hij schikt dan zijn bedelingen voor hen zo, door wederwaardigheden, verzoekingen, levensvoorvallen in de wereld, dat ze nieuw werk te doen hebben, en dat al de genade die zij hebben, wordt omgewend tot nieuwe oefening. Hierop vinden zij misschien niet de gevoelige warmte in hun geestelijke genegenheden, niet dat vermaak in geestelijke plichten, dat zij tevoren hadden. Dit doet hen soms denken, dat de genade in hen is afgenomen, dat de bronnen van heiligheid opdrogen, nauwelijks weten zij langer waar of wat zij zijn. Nochtans kan het ware werk van heiligmaking in hen al steeds groeien en metterdaad voortgaan.

3. Maar wij stemmen toe, dat in velen kunnen wezen en zijn grote vervallen in genade en heiligheid, dat het werk van de heiligmaking in hen teruggaat, en dat misschien algemeen en voor lange tijd. Vele werkzaamheden van de genade zijn in zulken verloren, en de nog overige liggen op sterven. Dit getuigt de Schrift dikwerf en geeft er voorbeelden van. Hoe dikwijls beschuldigt God zijn volk van afkeringen, onvruchtbaarheid, verval in geloof en liefde', En de ondervinding bevestigt in onze dagen deze waarheid overvloedig. Zijn in velen niet openbare en zichtbare vervallen, ten opzichte van de gehelen geest en al de plichten en vruchten van heiligheid? Brengt ook de beste van ons niet wat toe tot bewijs hiervan uit eigen ondervinding? Wat zullen wij dan zeggen, is er geen oprechte heiligheid daar zulke vervallen zijn? Dat verhoede God; maar wij moeten naspeuren uit welke oorzaken dit geschiedt, aangezien het strijdt tegen onze vastgestelde trapsgewijze voortgang van heiligheid in hen die geheiligd zijn. Ik antwoord dan hierop twee zaken:

1. Dat deze vervallen zijn toevallig en tegen de natuur, tegen de ware natuur en gestaltenis van het nieuwe schepsel, en dat ze het gewone genadewerk verstoren. Zij zijn ziekten in onze geestelijken staat, waarnaar die niet is af te meten. Bent gij dood en koud in plichten, traag in goede werken, zorgeloos over uw hart en gedachten, wereldsgezind? Deze dingen behoren niet tot de staat van heiligmaking, maar zijn vijanden ervan, het zijn ziekten en kwalen in de geestelijke gestaltenis van de mens in wie ze zijn.

2. Al is onze heiligmaking en groei in heiligheid een werk van de Heilige Geest, als haar uitwerkende oorzaak is zij ook ons werk in een weg van plicht. Hij heeft ons voorgeschreven wat ons deel zal zijn, wat Hij van ons verwacht en vordert, opdat het werk geregeld wordt voortgezet, gelijk hiervoor gezegd is. En zo wij niet recht acht geven op twee soorten van zaken, zal zijn ordentelijke voortgang worden gestopt en vertraagd. Want

1. De macht en aangroei van enige lust of verdorvenheid, en een involgen door dezelve van verzoekingen, hetwelk onafscheidbaar is van het overhand nemen van enige zonde in ons, stopt lijnrecht deze voortgang. Zo wij iets zulks in ons toestemmen of goedkeuren, zo wij voet geven aan enige soort van zondige daden, bijzonder wanneer zij gekend zijn en dikwijls worden verricht, wanneer wij verzuimen het gebruik van de beste middelen tot gedurige doding van zonden, welke elke verlichte ziel verstaat daartoe noodwendig te zijn, dan is er, dan zal daar toenemen algemeen verval in heiligheid, en niet enkel in de verdorvenheid, die men spaart en toegeeft. Ene kwaal in enig levenkwekend of voornaam deel van het lichaam, verzwakt niet alleen het deel waarin het is, maar het gehele lichaam zelf, en bederft zijn gehele gesteltenis door onderlinge medeneiging van de delen. Enige bijzondere lust opgevolgd, bederft de gehele geestelijke gezondheid en verzwakt de ziel in alle plichten van gehoorzaamheid.

2. Sommige dingen worden van ons geëist, teneinde heiligheid in ons groeit en toeneemt. Zulke zijn het gedurige gebruik van alle instellingen en middelen, verordend tot dat einde, recht verrichten van geboden plichten in hun rechte tijd, met ene gereedheid ter oefening van elke bijzondere genade in haar eigen omstandigheden. Zo wij deze dingen verzuimen, zo wij wandelen met God volgens alle voorvallen, niet recht acht gevend op middelen noch plichten, noch op het recht oefenen van genade, geen wonder, zo wij ons afgezakt en kwijnend vinden. Verwondert men zich wel dat een gezond mens zwak en ziek wordt, zo hij openlijk verwaarloost alle middelen tot gezondheid, en door overdaad alle ziekten tot zich trekt? Schijnt het vreemd dat een volk ziek en flauwhartig is, dat de grijsheid zich erover verspreidt, dat het arm is en vervallende, terwijl verterende lusten, met een wonderlijk verzuim van alle krachtgevende middelen, in het de overhand hebben? Geen wonder dan ook, dat een belijdenis doend volk verachtert in heilige gehoorzaamheid terwijl zij in het gemelde verzuim blijven. Bij het verdedigen van deze stelling voeg ik tot nuttig gebruik het volgende.

1. Is het werk van de heiligheid zo'n voortgaand aanwassend werk in zijn natuur, beoogt de Heilige Geest in het gebruik van de middelen het in ons voort te zetten en meer en meer te doen aanwassen tot ene volkomen maat, dan moeten wij steeds alle naarstigheid aanwenden tot hetzelfde einde en oogmerk. Want hiervan hangt af onze groei en bloei. Van ons wordt geëist alle naarstigheid tot de aanwas van genade, 2 Petr. 1:5, en dat wij daarin overvloedig zijn, 2 Kor. 8: 7, ja, dat wij bewijzen dezelfde naarstigheid tot het einde, Hebr. 6: 11. Blijf tot het einde in al uw naarstigheid, gebruikt tot verkrijging of opbouw van heiligheid, of gij werpt uzelf in verval en stelt uw ziel in gevaar. Worden wij traag, nalatig in onze plicht, het werk van de heiligmaking zal niet worden voortgezet door de weg van genade. Van ons wordt geëist en verwacht, dat ons gehele leven wordt besteed in een loop van naarstige overeenkomst met het voortgaande werk van de genade in ons. Deze plicht, van welke het leven van hun gehoorzaamheid en alle vertroosting afhangt, wordt of kan worden verzuimd op drie gronden.

1. Een waan of ongegrond gevoelen dat men reeds volmaakt is. Zover gaat hoogmoed en dwaze inbeelding, verdelgende de gehele natuur en plicht van Evangelieheiligheid of gehoorzaamheid want die bestaat aan onze zijde in onze gewillige opvolging van het genadewerk, trapsgewijze voortgezet tot de mate ons toegedacht. Is die reeds bereikt, alle Evangeliegehoorzaamheid is geëindigd, en men keert tot zijn verderf weer tot de wet, zie Filip. 3: 12-14; daar beschrijft Paulus voortreffelijk de natuur van onze gehoorzaamheid, en verwerpt alle volstrekte volmaaktheid in dit leven als onverkrijgbaar; het voorgestelde einde is zaligheid en heerlijkheid met het eeuwig genieten van God; en de weg waardoor wij naar dit wit jagen, hetwelk onze gehele gehoorzaamheid uitdrukt, is gedurig onafgebroken achtervolgen, voort dringen, uitstrekken, gedurig voortgaan in en met onze uiterste naarstigheid.

2. Ene dwaze onderstelling, dat nu deel hebbende in een staat van genade, wij ons zo niet behoeven te bekommeren over stipte heiligheid en gehoorzaamheid in alles als tevoren, toen wij over onze staat twijfelden. Maar zoverre dit gevoelen of bevatting op iemand de overhand heeft of invloed maakt, zoverre heeft hij oorzaak om zeer te twijfelen, of hij iets liet minste heeft van genade en heiligheid of niet. Want dit gevoelen is niet uit Hem die ons heeft geroepen. Geen krachtiger werking heeft de satan om ons af te houden van heiligheid, of om de bereikte te smoren; en gedachten lijnrechter strijdig tegen de natuur van de genade, kunnen niet in 's mensen hart opkomen; dus verwerpt ook Paulus dit met verfoeiing, Rom. 6: 1, 2.

3. Vermoeidheid en moedeloosheid uit tegenstand spruitende. Sommigen vinden zoveel moeilijkheid in en tegenstand tegen het werk van heiligheid en zijn voortgang, door de kracht van verdorvenheden, verzoekingen en levensvoorvallen in deze wereld, dat zij bijna bezwijken, en deze naarstigheid in plichten en het strijden tegen de zonde, opgeven. Doch de Schrift heeft zovele moedgevingen aan deze soort van mensen, dat wij hierop niet behoeven te staan.