pneumatologia

Vierde boek

Hoofdstuk 3. Gelovigen, het enigste voorwerp van heiligmaking en het onderwerp van evangelieheiligheid

1. Gelovigen, het enigste onderwerp van het werk van de heiligmaking. 2. Hoe mensen gelovigen worden, zo gelovigen alleen ontvangen de Geest van heiligmaking. 3. De voorname einden waartoe de Geest beloofd is, met hun orde in hun vervulling. 4. Regelen waar te nemen in het bidden om Gods Geest, en zijn werkingen daarin. 5. Dat alleen gelovigen geheiligd of heilig worden, bewezen en bevestigd. 6. Misvattingen aangaande heiligheid, in het denkbeeld en in de oefening ontdekt. 7. Het eigenlijke onderwerp van heiligheid in gelovigen.

§ 1. De persoon, het onderwerp van dit werk van de heiligmaking, moeten wij nu naspeuren; of wie en welk soort van mensen heilig gemaakt worden. Dit zijn allen en alleen gelovigen. Allen, die ongeveinsd geloven in God door Jezus Christus worden geheiligd, en niemand anders. Tot deze is de Evangelie-heiligheid bepaald. Voor hen en hen alleen bidt Christus om deze weldaad, genade of voorrecht, Joh. 17:17, Heilig ze door uw waarheid; en hen aangaande bevestigt Hij, Ik heilige Mij voor hen, opdat ook zij mogen geheiligd worden door de waarheid, vs. 19. En omdat Hij in de vorige verzen onmiddellijk had gezien op zijn apostelen en daar tegenwoordige leerlingen, opdat wij wisten dat zijn gebed noch genade aan hen niet bepaald of vastgemaakt was, voegt Hij er bij, Ik bid niet voor dezen alleen, dat is, op die wijze en tot die einden, maar ook voor allen, die in Mij geloven zullen door hun woord, vs. 20. Het gebed van onze Heere Jezus Christus was dan, dat alle gelovigen zouden worden geheiligd; dit was ook zijn belofte, Joh. 7:38, 39, Die in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn buik vloeien. Doch dit sprak Hij van de Geest, welke zij, die in Hem geloven, ontvangen zouden. De Geest wordt voornamelijk ten opzichte van dit werk van de heiligheid vergeleken bij stromend en levend water, gelijk in het vorige getoond is. Voor gelovigen, voor de kerk, die was in God de Vader, en in Jezus Christus, dat is, door geloof, 1 Thess. 1: 1, werd gebeden, dat de God des vredes haar geheel door wilde heilige, hoofdst. 5: 23.

§ 2. Eer wij voortgaan moet ene tegenwerping weggeruimd worden. Men vraagt misschien, wordt de Geest van heiligmaking alleen aan gelovigen gegeven, hoe wordt dan iemand een gelovige? Want hebben wij de Geest niet eer wij geloven, dan is geloof uit onszelf. En sommigen beweren, dat de gave van de Heilige Geest tot alle beloofde einden en oogmerken, een gevolg is van het geloof met zijn belijdenis en gehoorzaamheid, zijnde als het ware het loon daarvan. Zie Crell. de Sp. S. hoofdst. 5. Zij geven tot bewijs, dat Petrus aanmoedigt tot geloof en bekering, met te beloven dat zij daarop zouden ontvangen de gave van de Heilige Geest, Hand. 2: 38. En het zeggen van Christus zelf, Joh. 14: 17, dat de wereld, dat is, ongelovigen niet kunnen ontvangen de Geest der waarheid zodat geloof en gehoorzaamheid worden vereist als ene noodwendige bevoegdheid tot het ontvangen van de Heilige Geest en is dit volstrekt waar, dan zijn zij uit onszelf, niet in ons gewrocht door Gods genade, en dit is duidelijk Pelagiaans.

Antw. Op deze vraag, aangaande het eigenlijke onderwerp van de Heilige Geest, van welke het rechte verstand van vele Schriftuurplaatsen afhangt, was veel te zeggen. Maar om niet te lang te zijn, beantwoord ik ze alleen met de volgende hoofdzaken.

1. Dat de Heilige Geest wordt gezegd te zijn beloofd en ontvangen ten opzichte van het einden waartoe Hij is beloofd, en de uitwerksels die Hij, ontvangen zijnde, werkt. Want al is Hij zelf maar een, een en dezelfde Geest, en al is Hij zelf beloofd, uitgegeven en ontvangen, gelijk wij getoond hebben, heeft Hij evenwel vele en verscheidene werkingen. En gelijk zijn werkingen verscheiden zijn, of van verscheidene soorten, is ook ons ontvangen van Hem, zoveel de wijze aangaat, verscheiden, en gepast tot het einden waartoe Hij ons wordt meegedeeld. Dus is Hij in de enen zin beloofd aan en ontvangen door gelovigen, in de anderen is Hij beloofd en ontvangen om mensen gelovigen te maken, of om hen te doen geloven. Op de eerste wijze kan er enige geloofswerkzaamheid zijn in een weg van plicht, in de andere zijn wij enkel lijdelijk, en ontvangen Hem alleen in een weg van genade.

§ 3. De voorname einden, waartoe de Heilige Geest is beloofd en ontvangen wordt, kan men brengen tot vier hoofdzaken. 1. Wedergeboorte. 2. Heiligmaking. 3. Vertroosting. 4. Opbouw. Daar zijn waarlijk zeer vele onderscheiden werkingen en uitdelingen van de Geest, als ten dele reeds getoond en nog verder te tonen in bijzondere zaken. Maar zij kunnen worden gebracht tot deze algemene hoofden, of die tenminste genoeg zijn om aan te wijzen de verscheidene wijzen en einden van het ontvangen van de Geest. En dit is de duidelijke schikking en wijze van deze dingen, gelijk de Schrift klaar getuigt. 1. Hij wordt beloofd en ontvangen tot het werk van de wedergeboorte aan de uitverkorenen 2. Tot het werk van de heiligmaking aan de wedergeborenen; 3. Tot het werk van de vertroosting aan de geheiligden; en 4. Tot gaven tot stichting aan belijders, volgens zijn oppermachtige wil en welbehagen.

1. Hij wordt beloofd aan en ontvangen van de uitverkorenen, ten opzichte van zijn werk van de wedergeboorte. Ik heb reeds bewezen, dat dit zijn werk is in ons geheel en alleen. Hiertoe zijn geen bevoegdheden van geloof en gehoorzaamheid vooraf nodig. In de orde van de natuur gaat ons ontvangen van de Geest voor het zaad of het grondbeginsel, zelfs van geloof in ons, gelijk de oorzaak voor het uitwerksel, omdat Hij het alleen in ons werkt; en de beloften, aangaande het meedelen van de Geest tot dit einde, zijn reeds uitgelegd en verdedigd. Hierdoor vervaardigt de Heilige Geest ene woonplaats voor Zichzelf, en baant de weg tot al het volgende werk, dat Hij heeft te doen in en voor ons tot Gods heerlijkheid, en het voltooien van onze zaligheid, of ons te bekwamen tot de erfenis van de heilige in het licht, Kol. 1: 12.

2. Hij is beloofd, en wordt ontvangen als een Geest van heiligmaking aan en van wedergeborenen dat is aan, en alleen aan gelovigen. Dit zullen wij straks breder bewijzen. En dit neemt de zwarigheid van deze tegenwerping weg. 't Is geenszins onbestaanbaar, dat geloof geëist wordt vroeger dan het ontvangen van de Geest, als een Geest van heiligmaking, al heeft dat geen plaats als de veroorzaker van de wedergeboorte. Dezelfde Geest werkt eerst geloof in ons, en bewaart het, gewrocht zijnde. Doch om de wijze hiervan op te helderen mogen wij opmerken. 1. Dat heiligmaking hier kan worden aangemerkt tweezins. A. In haar oorspronkelijk en wezenlijk werk, hetwelk bestaat in het bewaren van het grondbeginsel van geestelijk leven en heiligheid ons meegedeeld in onze wedergeboorte. B. In de vernieuwde dadelijke werkingen waardoor zij wordt voortgezet en trapsgewijze aanwast, gelijk verklaard is. 2. Geloof ook, of te geloven, kan in deze worden aangemerkt tweezins. A. In zijn oorspronkelijke meedeling, instorting of schepping in de ziel, want het is Gods geschenk of werk. In dit opzicht, dat is, in zijn zaad, grondbeginsel of hebbelijkheid, wordt het in ons gewrocht gelijk alle andere genade in de wedergeboorte. B. In zijn werkingen in ons, of in dadelijk te geloven, of in het oefenen van geloof met zijn vruchten, in volstandige belijdenis en heilige gehoorzaamheid. Heiligmaking in de eerste zin, ziet op geloof in de eerste zin, dat is, het bewaren van het zaad, grondbeginsel, genade, hebbelijkheid van het geloof in ons, behoort tot het heiligende werk van de Heilige Geest. En dus worden alleen gelovigen geheiligd. En in de tweede zin betreft ze ook geloof in de tweede; dat is, de voortgang van het werk van de heiligmaking in ons, gaat gepaard met de werkingen en oefening van het geloof. Maar op beide wijzen is geloof ene noodwendige hoedanigheid in en voor hen die geheiligd worden. Gelovigen zijn dan het evenmatige onderwerp van het werk van de heiligmaking, hetwelk wij nu maar overwegen.

3. De Geest is ook beloofd als een trooster, of als een Geest van de vertroosting. In deze zin, of tot dit einde en werk, is Hij niet beloofd aan wedergeborene enkel als zodanig. Want velen kunnen wedergeborenen zijn, en niet vatbaar voor vertroosting, of die niet behoeven gelijk kinderen, die kunnen geheiligd wezen van de baarmoeder af. Hij is ook dus niet beloofd aan gelovigen volstrekt, in welke de genade of hebbelijkheid van het geloof gewrocht is; want aldus zijn er velen die nog niet zijn geoefend, noch gebracht in de toestand waarin geestelijke vertroostingen hun nodig of dienstig zijn. De Geest is beloofd als een trooster aan gelovigen, die zijn ingewikkeld in de belijdenis van het Evangelie, en die inwendige en uitwendige strijd ontmoeten uit hoofde daarvan. De eerste belofte van de Heilige Geest als een trooster is gedaan aan de discipelen, toen hun harten waren vervuld met droefheid over Christus' vertrek. En dit is de mate van al de anderen, Joh. 16: 7. Dit blijkt klaar uit de natuur van de zaak zelf, en uit al de beloften Hem aangaande gegeven tot dit einde en oogmerk. Geheel vergeefs worden te eniger tijd geestelijke vertroostingen toegepast tot enig ander soort van personen. Alle mensen, die enig deel hebben in de Christen dienstpleging, en die in wederwaardigheden en angsten komen, van wat soort ze ook zijn, willen ras zaken opzoeken die hen kunnen troosten en verkwikken; en vindende in Gods Woord vele zaken, gepast tot hulp en troost van verlegenen, passen zij die toe op zichzelf, en anderen stemmen haast met hen tezamen in dit, zo hun dunkt, liefdadig, werk. Doch een ware geestelijke troost deelde immer het Woord mee aan iemand dan aan geoefende gelovigen, al kan der mensen gemoed voor een tijd een weinig worden opgebeurd, en hun genegenheden verkwikt door zaken, hun uit het Woord voorgesteld. Want Gods Woord is het werktuig van de Heilige Geest en nog heeft het geen kracht verder dan Hij het belieft te gebruiken en toe te passen. En Hij gebruikt het tot dit einde en geen ander, als zijnde beloofd als de Geest van vertroosting, alleen aan geheiligde gelovigen. Wanneer dan mensen vallen onder geestelijke overtuigingen en beroering van gemoed of geweten, uit hoofde van hun zonde en schuld, moet het ons werk niet zijn hen te vertroosten, waardoor velen in die toestand misleid worden, maar hen voort te leiden om te geloven, opdat zij uit geloof gerechtvaardigd zijnde, vrede met God verkrijgen, hetwelk is hun eigenlijke vertroosting.

4. Gods Geest wordt beloofd en ontvangen ten opzichte van gaven tot stichting van de kerk. Deze wordt bedoeld Hand. 2: 38, 39. Zijn gehele werk hierin hopen wij op zijn plaats te overwegen. De regel en maat van het meedelen des Geestes tot wedergeboorte is verkiezing. De regel en mate van zijn meedelen tot heiligmaking is wedergeboorte. Die tot zijn meedeling als een Geest van vertroosting is heiligmaking, met de wederwaardigheden, verzoekingen en moeiten van hen die geheiligd worden; wat is dan de regel en mate van zijn meedeling als een Geest van stichting? Ik antwoord: belijdenis van de waarheid van het Evangelie en zijn dienstpleging, met ene roeping om anderen voordelig te zijn, l Kor. 12:7. Twee regelen moet men hierin opmerken. 1. Dat Hij zijn gaven tot stichting niet brengt buiten de gemeenschap van de kerk, of belijdenis van de Evangeliewaarheid en dienstpleging. 2. Dat Hij gebruikt een oppermachtige, geen zekere regel in deze meedeling, l Kor. 12: 11, 13, zodat Hij niet in gebreke blijft aan enig waar belijder, volgens zijn roeping en gelegenheden.

§ 4. 2. De Geest der heiligmaking dan, beloofd zijnde alleen aan wedergeborene gelovigen, mogen wij in onze gebeden en smekingen om Hem, die hoedanigheden bijbrengen als drang en beweegredenen, tot verdere mededeling van Hem aan ons? Antwoord, 1. Wij kunnen eigenlijk niet pleiten met enige hoedanigheden in ons, als ware God verplicht ten haren opzichte te schenken aanwas van genade ex congruo, veel minder ex condigno. Wanneer wij alles gedaan hebben, zijn wij onnutte dienstknechten. Gelijk wij beginnen, moeten wij voortgaan met God, enkel uit hoofde van oppermachtige genade. 2. Wij mogen pleiten met Gods getrouwheid en rechtvaardigheid, als verbonden in zijn beloften. Wij behoren te bidden, dat God niet laat varen de werken zijner handen, dat Hij, die in ons het goede werk heeft begonnen, dat wilde voltooien tot de dag van Jezus Christus; dat God, uit hoofde van zijn verbond en belofte, beware het nieuwe schepsel, de goddelijke natuur, die Hij in ons heeft gevormd en ingeplant. 3. Op gevoel van de zwakheid van enige genade, mogen wij ootmoedig belijden onze oprechtheid daarin, en bidden om haren aanwas. Aldus riep de man: Heere, ik geloof, helpt Gij mijn ongeloof, Mark. 9: 24. En de apostelen biddende, Heere, vermeerder ons geloof, Luk. 17: 5, erkenden het geloof dat zij hadden, en smeekten om zijn vermeerdering door verse onderstand van de Heilige Geest.

3. Mogen gelovigen in moeilijkheden bidden om de Geest der vertroosting, ten opzichte van hun moeiten, Hij aan zulken beloofd zijnde. Antwoord, 1. Zij mogen lijnrecht en behoren het te doen; zo zij het niet doen, is het een teken dat zij zich wenden tot gebroken bakken, die hen niet kunnen helpen. 2. Moeiten zijn van twee soorten, geestelijke en tijdelijke. Geestelijke moeiten zijn, dat, of onderwerpelijk gelijk alle inwendige duisterheden en angsten uit hoofde van zonde, of voorwerpelijk, gelijk alle vervolgingen om Christus' naam en het Evangelie voornamelijk ten opzichte van deze is de Geest beloofd als een trooster, en op die ziende moeten wij voornamelijk om Hem, als zo beloofd, bidden. 3. In de uitwendige moeiten, die gelovigen niet andere mensen gemeen hebben, gelijk de dood van nabestaanden, verlies van goederen of vrijheid, mogen en moeten zij bidden om de Geest als trooster; opdat Gods vertroostingen door Hem toegediend opwegen tegen hun uitwendige moeiten, en hun hart opbeurt tot andere plichten.

4. Mogen alle oprechte belijders van het Evangelie bidden om de Geest, met opzicht op zijn gaven tot stichting van anderen, omdat Hij aan zulken tot dat einde beloofd is? Antw. 1. Zij mogen het doen, maar met de volgende bepalingen. 1. Dat zij het doen met uitgedrukte onderwerping aan de oppermacht van de Geest zelf, die uitdeelt aan elk gelijk Hij wil. 2. Met opzicht op de standplaats en toestand, waarin zij in de kerk zijn geplaatst door Gods voorzienigheid en roeping. Onbeambten hebben geen volmacht om te bidden om leraarsgaven, om hen te brengen uit hun standplaats zonder Goddelijk bestier hen voorgaande. 3. Dat hun einde goed en recht zij, om ze te gebruiken in hun bijzondere plaatsen tot stichting. Aldus behoren ouders, huisvaders en alle leden van kerken te bidden om de gaven van de Geest, waardoor zij kunnen volbrengen de plichten van hun plaatsen en betrekkingen.

Het overwegen van deze orde van het uitdelen van de Geest, kan ons besturen boe om Hem te bidden, hetwelk ons wordt bevolen, en wij daartoe bemoedigd, Luk. 11: 13. Want wij moeten om Hem bidden ten opzichte van het einden en uitwerksels tot welke Hij beloofd is; en die zijn de genoemde, met al de bijzondere voorvallen, die tot dezelve kunnen gebracht worden. Ons oogmerk laat niet toe te antwoorden op verscheidene vragen dienaangaande, die het anders wel zouden vereisen, dus een voor allen.

Mag iemand, die nog onherboren is, bidden om de Geest van de wedergeboorte, omdat werk in hem uit te werken? Want is Hij als zodanig alleen beloofd aan de uitverkorenen, dan schijnt zo een, zijn verkiezing niet wetende, geen grond te hebben om zo te bidden. Antw. 1. Verkiezing is geen hoedanigheid aan onze zijde, die wij mogen aanmerken of bijbrengen in onze smekingen, maar alleen Gods heimelijk voornemen aan zijn zijde wat Hij zelf zal doen, en is ons alleen bekend door haar uitwerksels. 2. Mensen overtuigd van zonde, en een staat van zonde, mogen en moeten bidden, dat God door hen krachtdadig mee te delen zijn Geest, hen wilde verlossen uit die staat. Dit is een van de wegen door welke wij de toekomende toorn ontvlieden. 3. Het eigenlijke voorwerp van hun smekingen hierin, is oppermachtige genade, goedheid en ontferming, als verklaard in en door Jezus Christus. Zulke mensen kunnen wel niet pleiten met enige bijzondere belofte, als hun in persoon gedaan. Maar zij mogen pleiten om de genade en barmhartigheid in de beloften verklaard en zondaars onbepaald voorgesteld. Misschien gaat hun verwachting niet verder dan: Wie weet, God mocht Zich wenden, en een zegen geven, Joël 2: 14; maar zelfs die, is genoegzame grond en bemoediging om hen wachtende te houden aan de genadetroon. Dus bleef Paulus, nadat hij het hemelse gezicht gezien had, in grote gemoedsangsten bidden tot hij de Heilige Geest ontving, Hand. 9:9, 11, 17. 4. Aan mensen onder zulke overtuigingen zijn waarlijk soms de zaden van de wedergeboorte meegedeeld, en dan moeten en zullen zij aanhouden in hun gebeden om de aanwas en openbaring ervan. Het blijkt klaar, dat door deze aanmerkingen de vorige tegenwerping is weggeruimd, en dat dit werk van heiligmaking en heiligheid te bepalen alleen tot gelovigen, niets in het minste benadeelt de leer van Gods vrije en krachtdadige genade. Niemand wordt geheiligd, niemand heilig gemaakt, dan zij, die waarlijk en zaligmakend geloven in God door Jezus Christus; wij zullen dit nu verder bevestigen.

§ 5. 1. Zonder geloof is het onmogelijk God te behagen, Hebr. 11: 6. Paulus spreekt daar van het geloof waardoor de vaderen de beloften ontvingen, met God wandelden en de erfenis verkregen, het geloof van Abraham, dat is, waar zaligend rechtvaardigmakend geloof. Dit geloof maakt allen, in wie het is, ware gelovigen, en zonder dat is het onmogelijk God te behagen. Nu behaagt heiligheid, overal daar ze is, God, dus het is onmogelijk dat wij zonder geloof aan haar deel hebben. Gods wil is onze heiligmaking, l Thess. 4:3. En daarin wandelende, behagen wij God, vs. 1. Alles wat in ons God behaagt, is onze heiligheid of enig deel daarvan, en zij bestaat voornamelijk in te weerstaan alles wat God mishaagt. Hetgeen Hij gebiedt, behaagt Hem, en hetgeen Hij verbiedt, mishaagt Hem en onze heiligheid bestaat in het opvolgen van het een, en het weerstaan van het andere. Dus verklaart Paulus, onmogelijk te zijn, dat iemand anders dan gelovigen iets zouden hebben dat wezenlijk behoorde tot deze heiligheid. Sommigen weerspreken deze zin van de woorden, met de volgende reden, die Paulus geeft van zijn stelling, welke vervat de natuur van het bedoelde geloof. Want die tot God komt moet geloven dat Hij is, en dat Hij is de beloner van die Hem vlijtig zoeken. Want hiertoe, zeggen zij, bestiert het natuurlicht, en daarom is geen ander geloof nodig om God te behagen, dan hetgeen ligt ingesloten in het rechte gebruik en de oefening van de natuurlijke rede. Maar deze uitvlucht beneemt niets van de kracht van dit getuigenis. Want de apostel spreekt van zo'n komen tot God, en zo'n geloof in Hem, als wordt geleid, bestierd en voortgebracht in ons door de beloften waarop het rust en staat maakt. Nu, allen en elk van deze beloften sluiten in Jezus Christus, met zien op Hem en zijn genade. Dus is het beoogde geloof hetgeen is in God door Christus, als geopenbaard en aangeboden in de beloften, en dit komen tot God is een vrucht en uitwerksel daarvan.

2. Onze Heere Jezus Christus bevestigt, dat mensen worden geheiligd door het geloof in Hem, Hand. 26: 18, Opdat zij ontvangen vergeving van zonden, en een erfdeel onder hen die geheiligd worden, door het geloof in Mij. Waren er andere wegen of middelen, waardoor mensen konden worden geheiligd of heilig gemaakt, Hij had dat niet bepaald tot het geloof in Hem. Ten minste is er geen andere weg, om te verkrijgen de heiligheid die hen kan brengen in de hemelse erfenis, of die hen daartoe kan bekwaam maken, Kol. 1: 12, welke wij alleen . naspeuren. En waarlijk, men kan niet meer verachten de Heere Jezus en de plicht van in Hem te geloven, waartoe Hij dit als ene voorname beweegreden gebruikt, als te verdichten, dat zonder geloof in Hem iemand kan worden heilig gemaakt.

3. Geloof is de werktuiglijke oorzaak van onze heiligmaking, zodat, waar het niet is, geen heiligheid in ons kan gewrocht worden. God reinigt ons hart door het geloof, Hand. 15:9, en niet anders. Daar het hart niet gereinigd is, daar is geen heiligheid. Al de plichten, geen uitgenomen, kunnen niemand doen heilig noemen, wiens hart niet gereinigd zij, geen dier plichten is dan ook zelf heilig; want voor de onreinen is alles onrein. Alle gehoorzaamheid, God aangenaam, is de gehoorzaamheid van het geloof, Rom. 1:5. Daaruit spruit ze en dat bezielt haar. Dus l Pet. 1: 21, 22, Gij, die door Christus gelooft in God, en uw zielen hebt gereinigd in het gehoorzamen van de waarheid door de Geest. Wij reinigen of zuiveren onze ziel door geloof in God door Jezus Christus, werkzaam in gehoorzaamheid aan het Evangelie, hetwelk is onze heiligmaking. Zie Kol. 2: 12-14 en 3: 7-11.

4. Alle genade is oorspronkelijk toebetrouwd aan en in Jezus Christus. Gods beeld verloren zijnde in Adam, werd alles wat bereid was of gebruikt tot vernieuwing van het in onze natuur en persoon, waarin de Evangelieheiligheid bestaat, opgelegd in Hem als de tweede Adam, door Wie velen zouden worden levend gemaakt, die in de eerste stierven. Het was des Vaders welbehagen dat in Hem al de volheid wonen zou, de volheid van de Godheid in en tot zijn eigen Goddelijk persoonlijk bestaan; en de volheid van alle genade tot onderstand voor ons, opdat wij uit zijne volheid ontvingen genade voor genade. Hij is gemaakt het hoofd van de gehele nieuwe schepping, niet alleen tot macht en heerschappij, maar tot leven en invloed. God heeft Hem gegeven tot een verbond aan het volk, en deelt aan niemand iets mee dat eigenlijk behoort tot het genadeverbond, gelijk onze heiligmaking en heiligheid, als in en door Hem. En wij ontvangen niets door Hem, als uit kracht van betrekking tot, eigendom aan of vereniging met Hem. Waar ene eigenlijke meedeling is, daar moet zijn ene eigenlijke betrekking waarvan die afhangt en voortkomt. Gelijk de betrekking van de leden tot het hoofd de oorzaak en het middel is waarom levensgeesten uit het tot hen neerdalen. Wij moeten in Christus zijn gelijk de ranken in de wijnstok, of wij kunnen niets uit Hem trekken. Joh. 15:4, Gelijk de rank geen vrucht kan dragen van zichzelf, zo zij niet in de wijnstok blijft, zo ook gij niet, tenzij gij in Mij blijft. Alles wat enigszins tot heiligheid behoort, is onze vrucht, en niets is vrucht dan hetgeen er toe behoort. Geen vrucht nu, zegt Christus, kunnen wij voortbrengen, tenzij wij in Hem zijn en blijven; en ons zijn en blijven in Christus is door geloof, zonder hetwelk wij niets uit Hem kunnen trekken bijgevolg kunnen wij nooit heiligheid deelachtig zijn, zelfs in de allerminste trap. Wij hopen hiervan in het vervolg nog breder te spreken. Onloochenbaar blijkt dan, dat alleen gelovigen worden geheiligd en heilig, alle anderen zijn onrein, niets dat zij doen is heilig, of van God heilig geacht.

§ 6. Dit recht overwogen, ontdekt vele verderfelijke misvattingen dienaangaande, beide in het verstand en in de oefening. Want, 1. Sommigen willen heiligheid brengen tot buiten de palen van eigenlijke betrekking tot Christus, of zij willen die betrekking brengen buiten haar enigste grenspaal, geloof. Want zij willen dat ze niet meer is dan zedelijke vroomheid of deugd, en zij kunnen ze dus met enige zedigheid de heidenen niet ontzeggen, die ze hebben nagejaagd volgens het natuurlicht. Wat noodzaak is er dan tot Jezus Christus? Ik kan en zal zedendeugden en eerlijkheid prijzen, zozeer als iemand betaamt, en ben wel verzekerd dat er geen genade is daar zij niet zijn; maar iets te maken tot onze heiligheid, dat niet wordt afgeleid uit Jezus Christus, verfoei ik. Ene verbeelding hiervan wil Christus uit zijn heerlijke troon stoten, en het gehele Evangelie omver werpen. Maar wij kennen ene soort van mensen die beweren, dat heidenen eeuwig zalig kunnen worden, zo groot en toegevend is hun liefdadigheid; en terzelfder tijd pogen zij door alle mogelijke middelen te vernielen, ten minste tijdelijk, al de Christenen, die niet neerbuigen ter involging van al hun inbeeldingen. 2. Anderen gaan nog verder en bedriegen zich in het einde. Denkbeelden hebben zij van goed en kwaad door het natuurlicht gelijk die met de mensen ter wereld komen, en met hen bij het gebruik van de rede opgroeien, zo worden zij niet verstikt, zonder dat de kracht van de zonde geweld doet op de grondbeginsels van de natuur, gelijk in menigten gebeurt, Ef. 4: 19, l Tim. 4: 2, Rom. 1: 31 en 2: 14, 15. Deze denkbeelden worden ook in velen verbeterd in vervolg van tijd, door overtuiging van de wet, en grote uitwerksels daardoor voortgebracht. Want daar de ziel eens krachtdadig overtuigd is van zonde, gerechtigheid en oordeel, moet ze wel zoeken verlossing van het ene, en verkrijging van het andere, opdat het zo met haar mocht wel zijn op de laatste dag. En hier ligt de oorsprong of grondslag van al het zedelijke onderscheid dat wij in mensen zien. Sommigen geven zich over tot alle gruwelen, ontucht, onreinheid, dronkenschap, bedrog, onderdrukking, lasteren, vervolgen, als stellende hun lust geen andere palen dan onmacht en vrees voor menselijke wetten. Anderen pogen te zijn zedig, matig, rechtvaardig, eerlijk, oprecht in hun handelingen, naarstige waarnemers van godsdienstplichten. Dit onderscheid spruit uit de verschillende kracht en uitwerking van wettische overtuigingen op 's mensen gemoed; deze overtuigingen leggen velen verscheidenlijk aan, volgens het licht dat zij ontvangen in de middelen die zij hebben tot kennis of tot dwalingen en bijgeloven, waartoe zij misleid worden. Want uit hoofde van deze laatste groeien zij op in sommigen tot boete doen, gelofte, ongeboden onthoudingen, kwellingen en andere pijnlijke en kostbare plichten. Daar het licht, dat zij ontvangen, in het gemeen is volgens de waarheid, brengt het mensen tot hervorming van leven, vermenigvuldigen van plichten, onthouden van zonde, belijdenis, ijver en gulhartig begeven tot de enen of de anderen weg van dienstpleging. Zulke mensen kunnen zelf goede hoop hebben dat ze heilig zijn, zij kunnen in de wereld en in de kerk daarvoor gaan, en nog geheel vervreemd zijn van ware Evangelieheiligheid, omdat zij ze missen in haren grondslag, en niet eerst hebben verkregen eigendom aan Christus dus bouwen zij hun huis op het zand, en in tijd van nood valt het. Zegt men, dat allen, die de gemelde plichten verrichten, moeten worden geacht als gelovigen, zo zij daarbij het ware Evangeliegeloof belijden, stem ik dat zoverre toe. Maar zegt men, dat zij noodwendig ware gelovigen zijn, ook in Gods ogen, en dus geheiligd en heilig, moet ik zeggen, dat het Evangelie dit duidelijk en met het geven van voorbeelden ontkent.

Overweeg dan zorgvuldig deze dingen, gij allen, die enigszins overtuigd bent van de noodzaak van heiligheid. Gij hebt misschien hiervoor, en nog, veel gedaan, veel gelaten, veel gearbeid om heiligheid na te jagen, ook in plichten die er stoffelijk toe behoren. Gij wilde misschien om de gehele wereld niet onheilig bevonden worden op de laatste dag. Dus kunnen vele jongen en onlangs overtuigden, ook die vele dagen en jaren rechtvaardigheid door plichten hebben nagejaagd, gesteld zijn. Doch zij ontmoeten in hun weg twee onheilen. 1. Dat plichten van gehoorzaamheid hen zelden of nooit worden gemakkelijker, gemeenzamer of vermakelijker dan in het eerste, maar eer elke dag lastiger en moeilijker. 2. Dat zij nooit komen tot voldoening in hetgeen zij verrichten, maar steeds vinden datiets ontbreekt. Dit maakt hen alles wat zij doen lastig en onvermakelijk, hetgeen hen ten laatste verraadt tot terugwijking en afval. Nog volgt groter kwaad. Alles wat zij hebben gedaan, of kunnen doen op de grondslag waarop zij staan, zal hun niets baten, maar het zal met hen verloren gaan in die groten dag. Die al deze dodelijke onheilen voorkomen, en zich tot wezenlijke, toenemende eeuwigdurende heiligheid begeven wil, moet als zijn eerste grote werk eigendom verkrijgen aan Jezus Christus, zonder hetwelk niet de minste heiligheid wordt verkregen.

Wij moeten tot slot nog opruimen een laster, die Papisten, Kwakers en dergelijke weerstrevers van Gods genade, op de leer van de vrije rechtvaardigmaking van een zondaar werpen, door toerekening van Christus' gerechtigheid. Want zij schreeuwen schaamteloos, dat allen die dit stellen, beweren, dat de zaligheid is te verkrijgen door enkele uitwendige toerekening van rechtvaardigheid, terwijl de dus gezaligden onrein en onheilig zijn, zegt de Kwaker; onachtzaam in de plichten van rechtvaardigheid en gehoorzaamheid, zegt de Papist en anderen. Doch dat dit schaamteloze laster is, blijkt uit ons beweren, dat heiligmaking en heiligheid alleen eigen is aan gelovende gerechtvaardigde mensen, dat is, dat geloof en heiligheid onafscheidelijk zijn, hebbelijk of dadelijk, of beide, en dat al zulke mensen onfeilbaar worden geheiligd of heilig gemaakt.

§ 7. Allen en alleen gelovigen wordende geheiligd en heilig gemaakt, moeten wij verder naspeuren wat in hen geheiligd wordt, of wat de eigenlijke zitplaats en het onderwerp van dit werk is. Want wij pleiten niet voor een enkel uitwendige naam, gelijk zaken heilig werden genaamd onder het Oude Testament, of ene voorbijgaande daad, of ene schakel of loop van daden; maar over iets dat een wezenlijk zijn en bestaan, een gedurig verblijf of woonplaats in ons heeft. Dus is iemand die heilig is dat altoos, of hij in de dadelijke oefening van de plichten van de heiligheid is of niet; hoewel het verzuimen van enige ervan op de rechte tijd, tegen heiligheid strijdt en haar toenemen verhindert. Dit onderwerp van de heiligmaking is de gehele natuur of de gehele persoon van een gelovige. Geen enkel zielsvermogen, of gemoedsgenegenheid, of deel van het lichaam wordt geheiligd, maar de gehele ziel en het lichaam, of de gehele natuur van elk gelovige. Hierdoor wordt het werk van de heiligmaking waarlijk onderscheiden van alle ander enkel algemeen werk, dat het kan vertonen of wil zijn. Want al zulke werken zijn maar ten dele, zij zijn in het verstand alleen door licht en denkbeelden van de waarheid, of alleen op de genegenheden in ijver en dienstpleging, of op het gemoed en geweten in de overtuigingen van zonde en plicht; maar zij gaan niet verder. Doch ware heiligheid bestaat in de vernieuwing van onze gehele persoon, dat wij moeten betogen.

1. Ik heb reeds getoond, en elk stemt toe, dat onze gehele natuur oorspronkelijk is geschapen naar Gods beeld. Onze gehele ziel, in de rechtheid van al haar vermogens en krachten om voor God te leven en Hem te genieten, droeg dit beelden het was tot de ziel alleen niet bepaald het lichaam ook, niet in zijn gestalte, afbeeldsel of natuurlijk gebruik, maar als een wezenlijk deel van onze natuur, had aandeel aan Gods beeld en oorspronkelijke rechtvaardigheid. Hierdoor was de gehele persoon een gepast grondbeginsel ter meedeling van Gods beeld aan anderen, door middel van natuurlijke voortplanting, ene daad van de gehele persoon. Want de mens geschapen, en blijvende in Gods beeld, telende een ander in zijn eigen beeld en gelijkenis, had uit kracht van het verbond van de schepping hem ook geteeld naar Gods beeld; dat is, had hem meegedeeld ene oprechte zuivere natuur.

2. Door de komst van de zonde is dit beeld van God, zoverre het was onze gerechtigheid en heiligheid voor Hem, geheel geschonden en verloren. Dit is in het vorige getoond. Het vertrok niet van ene kracht, deel of vermogen van onze ziel, maar van onze gehele natuur. Dus beschrijft de Schrift, 1. De verderving van onze natuur, onderscheiden in al haar krachten. In het bijzonder is het verderf, dat volgde op ons verstand, wil en genegenheden, bij het verlies van Gods beeld, reeds getoond en verdedigd. 2. De Schrift zegt ten opzichte van de eerste daden van al deze vermogens in zedelijke en geestelijke dingen, dat al de gedachten en inbeeldingen van ons hart gedurig boos zijn, Gen. 6: 5. Al de oorspronkelijke eerste doeningen van onze zielskrachten in of aangaande redelijke en zedelijke dingen, zijn altijd boos. Want een kwade boom kan geen goede vrucht voortbrengen. Het lamme en verdraaide kan niets recht en geschikt verrichten. Hierom zijn, 3, al de uitwendige daden van de mensen in deze staat en toestand boos, onvruchtbare werken van de duisternis. ja, de Schrift geeft, 4, in het beschrijven van de uitwerksels van deze onze natuurverdorvenheid, het lichaam en zijn leden deel in al deze verkeerdheid en zonde. De leden van het lichaam zijn dienstbaar tot onreinheid en ongerechtigheid, Rom. 6: 19. En dat zij allen zijn gewikkeld in de loop en doeningen van de verdorven natuur, verklaart Paulus in het bijzonder, Rom. 3: 12-15, Allen zijn zij afgeweken, samen zijn zij onnut geworden; daar is niemand, die goed doet, ook niet een. Hun keel is een open graf, met hun tongen plegen zij bedrog slangenvenijn is onder hun lippen, welker mond vol vloeken en bitterheid is, hun voeten zijn snel tot bloedvergieten, en alle wegen van boosheid.

Dit, zijnde de staat van onze gehele verdorven natuur, moet onze heiligmaking, waarin alleen haar herstel in dit leven bestaat, eveneens haar geheel raken. Sommigen willen, dat alleen onze genegenheden in haar verlossing van verdorven lusten en vooroordelen, en bestierd te worden tot hemelse voorwerpen, het onderwerp zijn van dit werk. Want het verstand of het redelijke verstandelijke zielsvermogen, is in zichzelf, zeggen zij, zuiver, edel, onbesmet, en behoeft maar verlost te worden van de vooroordelen en beletsels van zijn werkingen, veroorzaakt door aandoeningen en neigingen van verdorven genegenheden en snode verkering in de wereld, overgenomen door onafgebroken overlevering van onze vaderen, waarvan het zich niet kan ontwarren of verlossen zonder hulp van de genade. Maar de Schrift legt, onder alles wat tot onze natuur behoort, deze verdorvenheid allermeest het verstand ten laste, zeggende, dat het vleselijk is, vijandschap tegen God, vervuld met ijdelheid, dwaasheid en blindheid, gelijk hier voor getoond is. Zij bevestigt allersterkst dat het verstand moet worden geheiligd en vernieuwd. Zij verklaart dat wij door te worden vernieuwd in ons verstand, Rom. 12:21 of in de Geest ons gemoeds, Ef. 4:23, de nieuwe mens aandoen, die vernieuwd wordt in kennis, Kol. 3: 10, met meer uitdrukkingen van die natuur. Onze gehele natuur is dan het onderwerp van Evangelieheiligheid; want,

1. Hierom wordt ze genoemd de nieuwe mens, Ef. 4:24, Doet aan de nieuwe mens, die naar God is geschapen, in gerechtigheid en heiligheid. Gelijk het grondbeginsel van de zonde en verdorven natuur in ons genoemd wordt de oude mens, omdat het bezit al de werkzame krachten van de gehelen mens, zodat hij niets doet of kan doen waarop het geen invloed heeft; wordt dit grondbeginsel van heiligheid in ons, de vernieuwing van onze natuur, genoemd de nieuwe mens, omdat het bezit de gehelen persoon ten opzichte van zijn eigen werkingen en einden. Het strekt zich zo wijdt uit als de oude mens, of de verdorvenheid van onze natuur, die de gehelen persoon, ziel en lichaam inneemt, met al zijn vermogens en krachten.

2. Het hart wordt in de Schrift genomen voor de gehele ziel en al haar vermogens, als een gemeen grondbeginsel van alle zedelijke werkingen, gelijk in het vorige bewezen is; alles wat dan wordt gewrocht in en op het hart ten deze aanzien, wordt gewrocht op de gehele ziel. Nu wordt niet alleen gezegd dat het hart wordt aangedaan met dit werk van heiligmaking, of dat heiligheid er in wordt gewerkt, maar dit werk wordt voornamelijk dus beschreven dat daarin en daardoor een nieuw hart ons wordt gegeven of in ons geschapen, gelijk de belofte van het verbond het uitdrukt. Dit kan dan niets anders zijn, dan dat een nieuw grondbeginsel van heiligheid en gehoorzaamheid aan God, al onze zielskrachten en vermogens inneemt.

3. Bijzonder wordt gemeld dat dit werk wordt gewrocht op onze ziel en lichaam, met haar krachten en vermogens onderscheidenlijk. Dit heb ik reeds bewezen in het verklaren van het werk van onze wedergeboorte of bekering tot God, dat maar wordt bewaard, gekoesterd, verbeterd en voortgezet tot zijn eigenlijk einde in onze heiligmaking. De natuur ook van het geestelijke licht, ons verstand, van het leven, onze wil, van de liefde, onze genegenheden meegedeeld, is verklaard. En daaruit volgt onvermijdelijk, dat de gehele persoon het onderwerp is van dit werk, en dat heiligheid woont in de gehele ziel.

4. Wij behoeven dit maar te bewijzen met Paulus' gebed, hiervoor gemeld, l Thess. 5:23, De God des vredes zelf heilige u, oloteleiV, geheel door; dat is, in uw gehele natuur of persoon, in alles wat gij bent en doet, opdat gij niet enkel in dit of dat deel, maar alleszins rein en heilig bent door en door. En om te doen verstaan wat hij bidt dat mocht worden geheiligd, en daardoor onberispelijk bewaard tot de komst van Christus, verdeelt hij onze gehele natuur in haar twee wezenlijke delen, ziel en lichaam. In de eerste noemt hij twee zaken. 1. De Geest. 2. De ziel, eigenlijk zo genoemd. Deze onderscheiding maakt de Schrift dikwijls, en verstaat door de Geest, het gemoed of het verstandelijke vermogen; en door de ziel de genegenheden, gelijk men doorgaans toestemt en klaar te bewijzen is. Deze dan bidt Paulus, dat ze mochten worden geheiligd en bewaard, heilig door en door en geheel, en dat door hun in te storten ene hebbelijkheid van heiligheid, en dat te bewaren en aan te kweken, waarvan meer in het vervolg. Dit is nog alles niet. Onze lichamen zijn een wezenlijk deel van onze natuur, en door hun vereniging met onze ziel worden wij ondelige personen. Nu zijn wij de grondbeginsels van al onze werkingen als personen; elke zedelijke daad die wij verrichten, is de daad van de gehelen persoon. Het lichaam heeft dan deel in het goede en kwade ervan. Het wordt een onderwerp van de verdorvenheid van onze natuur, door medehulp en deelgenootschap en het wordt aangemerkt als een geheel grondbeginsel met de ziel, ter meedeling van oorspronkelijke besmetting van ouders tot kinderen. 't Is ook nu in zijn verdorven gestaltenis daar het onder ligt, als straf van de zonde, onderhevig aan vele ongeregelde bewegingen die tot zonde aanprikkelen. Hierom wordt de zonde gezegd te heersen in onze sterfelijke lichamen, en dat onze leden dienstbaar zijn aan de ongerechtigheid, Rom. 6:12, 19. Het lichaam is ook door deelgenootschap aan de besmetting en straf van de zonde, geschikt en onderhevig gemaakt aan verderf en verwoesting. Want de dood kwam door de zonde, en niet anders. Uit al deze dan is noodwendig aan de andere zijde, dat het lichaam deel heb in dit werk en voorrecht van heiligmaking en heiligheid. En het heeft er deel aan. 1. Door medegenieting. Want ons personen worden geheiligd en heilig gemaakt, heiligt hen geheel door, is het gebed en al zijn onze zielen het eerste eigenlijke onderwerp van de ingestorte hebbelijkheid of het grondbeginsel van heiligheid, zijn onze lichamen als wezenlijke delen van onze natuur die ook deelachtig. 2. Door ene zonderlinge invloed van Gods genade ook op het lichaam, zoverre het invloed heeft in zedelijke werkingen. Want onze lichamen zijn leden van Christus, l Kor. 6: 15, en hebben bijgevolg invloeden van genade van Hem als ons Hoofd. 3. In het werk van de heiligmaking komt de Heilige Geest in ons wonen. En hierom zijn onze lichamen de tempel van de heilige geest die in ons is, 1 Kor. 3:16. En Gods tempel is heilig; hoewel ik belijd dat dit eer behoort tot de heiligheid van bijzondere opdraging aan God, waarvan wij in het vervolg moeten handelen. Hierdoor worden 1. De delen en leden van het lichaam gemaakt werktuigen en dienaars van de gerechtigheid tot heiligheid, Rom. 6: 19, dienstig en gepast om te worden gebruikt in de daden en plichten van heiligheid, als rein gemaakt en God toegewijd. 2. Hierdoor worden zij geschikt en bereid tot ene zalige opstanding op de laatste dag, die zal worden gewrocht door Christus' Geest die in hen woonde en hen heiligde in dit leven, Rom. 8: 10, 11, Filip. 3: 20, 21, 2 Kor. 4: 14-17.

Onze gehele persoon, en in dezelve onze gehele natuur is dan het onderwerp van dit werk, en ware heiligheid toelegt op die in het geheel. Of nu deze algemene inmenging van onze natuur in al haar vermogens en krachten, door een nieuw grondbeginsel van heiligheid en gehoorzaamheid aan God, waardoor zij wordt vernieuwd tot zijn beeld, behoort tot de zedelijke deugd, waarvoor sommigen zo pleiten, dat zij die stellen in de plaats van Evangelieheiligheid, mogen de voorstanders van die zaak wel ernstig overwegen. Want zo neen, dan behoort die zelf niet tot de heiligheid die bet Evangelie leert, eist, belooft en meedeelt, wat ze ook anders zij. Werkdadig overleg is ten uiterste nodig, of men zich ook bedriegt met een gedeeld werk in overtuigingen alleen, of ook met verandering van de genegenheden, in plaats van deze Evangelieheiligheid. Dikwerf is met waarheid gewaarschuwd, dat mensen kunnen hebben een verlicht verstand, aangeraakte genegenheden, grote hervorming van leven, en nog geen waarachtige heiligheid. Best wordt dit werk beproefd aan zijn algemeenheid ten opzichte van zijn onderwerp. Blijft in ons nog iets ongeheiligd, daar kan de zonde haren troon oprichten en haar oppermacht staande houden. Maar daar dit werk waar en wezenlijk is, hoe zwak en onvolkomen ook in zijn trappen, daar bezit het de gehelen persoon, en laat de zonde geen de minste sterkte onbelegerd en onbevochten inhouden. Daar is zaligmakend licht in het verstand, leven in de wil, liefde in de genegenheden, genade in het geweten, tot zijn natuur gepast, daar blijft niets dat de kracht van de heiligheid niet bereikt volgens haar mate. Mensen, laat u niet bedriegen of innemen met enige denkbeelden in het verstand, dienstpleging in de genegenheden, goede en deugdzame daden in de samenleving; ware heiligheid bestaat daarin niet.

Zie liever hoe ijdel mensen zich verschonen in hun zonden, driften, onmatigheden en gemoedsgebreken; met hun gestaltenis en neigingen; want ware heiligmaking bereikt ook het lichaam. 't Is waar, genade verandert de natuurlijke gestaltenis zo niet, dat ze ene ziekelijke, gezond en sterk, ene zwartgallige, bloedrijk maakt, of dergelijke, zij verandert met de loop van het bloed de dierlijke geesten en hun indrukken op het gemoed. Maar overweeg deze dingen zedelijk, en gelijk de gehele persoon is een grondbeginsel van geestelijke en zedelijke werkingen, en zo werkt ze die verandering op de gehele persoon, dat ze zedelijke zondige kwalen geneest, gelijk driften, gemoedsverheffingen en onmatigheden, tot welke men tevoren ongemeen geneigd was door aard en gestaltenis. ja, in haar uitwerkende kracht op onze gehelen persoon, in het genezen van zulke hebbelijke ongeregelde zondige kwalen, ligt de voorname ontdekking van haar waarheid en wezenlijkheid. Niemand wende dan voor, dat genade en heiligheid 's mensen gestaltenis niet verandert, om daardoor te verschonen en te bewimpelen zijn ongeregelde driften voor mensen, en zich te weerhouden van ootmoedige belijdenis ervan voor God. Want al doet zij dit niet natuurlijk en geneeskundig, zij doet het zedelijk, zodat de gestaltenis zelf niet meer zo zal opstuiven en aanprikkelen tot ongeregelde driften als tevoren. Heeft de genade niet genezen de drift, hoogmoed, toorn zonder oorzaak, ingewortelde haat, onmatigheid, daar 's mensen gestaltenis meest toe neigde, dan weet ik niet wat ze heeft uitgewerkt, noch wat nut ene menigte van uitwendige plichten aanbrengt. Christus' Geest en genade doet de wolf bij het lam wonen, en de luipaard bij de geitenbok neerliggen, Jes. 11: 6. Zij verandert de wildste en woeste naturen tot bedaardheid, zachtmoedigheid en vriendelijkheid; vele voorbeelden zijn hiervan in de wereld.