pneumatologia

Vierde boek

Hoofdstuk 4. Waarin de besmetting der zonde en haar reiniging bestaat

1. Reiniging, het eerste eigenlijke denkbeeld van heiligmaking. 2. Het instellen van de doop bevestigt die bevatting. 3. Ene geestelijke besmetting en verontreiniging in zonde. 4. De natuur van die besmetting, of waarin zij bestaat. 5. Verderf van 'natuur en daden, ten opzichte van Gods heiligheid, hoe en waarom genoemd vuiligheid en besmetting. 6. Tweevoudige ondeugd en besmetting van de zonde. Haar verzwaringen. Wij kunnen ze zelf niet reinigen; de wet ook niet, noch wegen van mensen daartoe uitgevonden.

§ 1. Laat ons overwegen de heiligmaking zelf, en haar beschrijving, hier voor gedaan, breder verklaren. De eerste zaak die wij hierin Gods Geest toeschrijven, die uitmaakt haar eerste deel, is de reiniging en zuivering van onze natuur van de besmetting van de zonde. Reinigmaking is het eerste eigenlijke denkbeeld van inwendige ware heiligmaking. En hoewel zij in orde van tijd de andere daden en delen van dit werk niet voorgaat, wordt zij in de orde der natuur eerst voorgesteld en bevat. Volstrekt onrein en heilig staan alleszins tegenover elkaar. Door niet te zijn gereinigd van de zonde, wordt verstaan een onheilig, te zijn gereinigd, een heilig mens. En deze reiniging, of het uitwerken van dit werk van de reinigmaking, wordt toegeschreven aan al de oorzaken en middelen tot heiligmaking. Als 1. Aan de Geest, de voornamen uitwerker van het gehele werk. Niet dat de heiligmaking hierin geheel bestaat, maar het wordt eerst en noodwendig tot dezelve vereist, Spr. 30: 12. Ezech. 36:25, Ik zal rein water op u sprengen, en gij zult rein zijn, van al uw onreinheden, en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen. Dat dit besprengen met rein water het meedelen van de Geest is tot het beoogde einde, is hierboven getoond; ook waarom Hij wordt genoemd water, of daarbij vergeleken; en het volgende vers toont duidelijk dat Gods Geest wordt beoogd, Ik zal mijn Geest binnen in u geven, en u doen wandelen in mijn inzettingen. Dus wordt Hij in de eerste plaats beloofd om ons te reinigen van de besmetting van de zonde, dat in de orde van de natuur wordt gesteld, voor ons te bekwame om te wandelen in Gods inzettingen, of Hem heilig te gehoorzamen.

Tot hetzelfde einde is onder vele andere de belofte, Jes. 4:4, Als de Heere zal hebben afgewassen de drek van de dochteren Zions, en zal hebben gezuiverd de bloedschulden van Jeruzalem, door de Geest des oordeels en de Geest van uitbranding. Op welke grond de Geest wordt vergeleken bij vuur, en daarom hier genoemd ene Geest van uitbranding, is ook getoond. In het kort, vuur en water waren de middelen waardoor alles werd gereinigd en gezuiverd, voorbeduidelijk in de wet, Num. 31:23. En de Heilige Geest, de voorname uitwerkende oorzaak van alle geestelijke reiniging, wordt vergeleken bij die beide die zijn werk afschetsen, en bij hun namen genoemd. Zie Mal. 3:2, 3. Oordeel wordt ook dikwerf genomen voor heiligheid. De Geest van oordeel en de Geest van uitbranding is dan de Geest van heilig en reinigmaking. En Hij wordt hier beloofd tot heiligmaking van» Gods uitverkorenen, hetwelk Hij uitwerkt door in de eerste plaats af te wassen hun drek, en uit te zuiveren hun bloed dat is, al hun geestelijke zondige besmettingen.

2. Het toepassen van Christus' dood en bloed aan onze ziel tot onze heiligmaking door de Heilige Geest, wordt gezegd te zijn tot onze reiniging en uitzuivering, Ef. 5:25, 26, Christus had de kerk lief, en gaf Zichzelf voor haar, opdat Hij ze zou heilige en reinigen met de wassingen van water door het Woord; Hij gaf Zichzelf, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en zich zou reinigen een eigen volk, ijverig in goede werken, Tit. 2: 14. Want het bloed van Jezus Christus reinigt ons van al onze zonden, l Joh. 1: 7. Want Hij had ons lief, en wies ons van onze zonden in zijn eigen bloed, Openb. 1: 5. Het bloed van Jezus Christus reinigt ons geweten van dode werken, om de levende god te dienen, Hebr. 9:14. In sommige van deze plaatsen kan, beken ik, gezien worden op het verzoenen van de schuld van de zonde door Christus' bloed, als opgeofferd ten slachtoffer, want zo reinigde Hij in Zichzelf onze zonden, Hebr. 1:3. Maar gelijk zij alle onderstellen besmetting door zonden, zien de meeste op haar reiniging, door het toepassen van de kracht van Christus' bloed op onze ziel en geweten in onze heiligmaking.

3. Heiligmaking wordt ons bevolen als onze plicht, onder het denkbeeld van ons te wassen van zonde. Wast u, reinigt u, Jes. 1: 16. O Jeruzalem, was uw hart van boosheid, opdat gij mag zalig worden, Jer. 4: 14. Hebbende dan deze beloften, laat ons onszelf reinigen van alle besmetting van vlees en geest, voltooiende heiligmaking in Gods vrees, 2 Kor. 7: 1. Een ieder die deze hoop in Hem heeft, reinigt zichzelf, l Joh. 3:3, Ps. 119:9, 2 Tim. 2: 2 1, en in vele plaatsen meer.

§ 2. In overeenkomst en ter bevestiging van deze beloften en bevelen, dient de instelling van de doop, de uitwendige weg en het middel van onze toewijding aan de Heere Christus en de belijdenis van het Evangelie, de grote vertoning van de inwendige wassing van de wedergeboorte, Tit. 3: 5. Deze doop nu drukt uit in de eerste plaats het uitwendige wegdoen van de vuilheid des vleses, door uitwendig wassen met stoffelijk water, l Petr. 3: 2 1. En hetgeen dit beantwoordt, moet zijn het inwendige reinigen van onze ziel en geweten door de genade van Gods Geest, dat is, zegt Paulus, het afleggen van het lichaam van de zonde des vleses, Kol. 2: 11, hetwelk vervat de gehele besmetting en verdorvenheid der zonde. Dit werd ook afgeschetst door al de wettische reinigingen oudtijds. Wij zullen dan in het verklaren van deze eerste tak van onze heiligmaking drie zaken doen. 1. Tonen, dat in de zonde ene geestelijke besmetting en verontreiniging is. 2. Verklaren, wat ze is, of waarin zij bestaat. 3. Bewijzen, hoe ze wordt weggedaan of afgewassen, en gelovigen daardoor heilig gemaakt.

§ 3. De eerste zaak behoeft niet uitvoerig behandeld. Ons gemoed en bevatting moet in deze geregeld worden door goddelijke openbaring en uitdrukkingen. En in het gehele vertonen in de Schrift van de natuur van de zonde, wat deel wij er in hebben, hoe God ons aanziet uit hoofde van haar, de wegen en middelen waardoor wij van haar kunnen worden verlost, wordt niets zo ingestampt, dan dat ze vuil, gruwelijk, vol besmetting en onreinheid is, hetwelk de Schrift voorstelt in duidelijke woorden en verscheidene gelijkenissen, zeggende, dat God haar verfoeit, dat ze is het gruwelijke dat zijn ziel haat, dat hij niet kan zien, dat hij moet haten en verfoeien; zij vergelijkt de zonde bij bloed, wonden, zweren, melaatsheid, walgelijke kwalen, enz.; zij zegt dikwerf, hierop ziende, dat wij moeten worden gewassen, gereinigd, gezuiverd, ontzondigd, gelijk in de getuigenissen, hiervoor aangehaald, eer wij kunnen worden aangenomen bij God, of gebracht tot het genieten van hem. En het werk van Christus' Geest in het toepassen van zijn bloed op ons, ter wegneming van de zonde, vergelijkt de Schrift bij de uitwerksels van vuur, water, zeep, salpeter, en alles wat reinigend, zuiverend vermogen in zich heeft, zo dikwerf, dat wij geen bijzondere plaatsen behoeven aan te halen. 't Is klaar en onloochenbaar, dat de Schrift, die onze bevattingen aangaande geestelijke dingen moet regelen, duidelijk verklaart, dat alle zonde onreinheid is, dat elke zondaar daarvan wordt besmet, en dat alle ongeheiligde mensen geheel onrein zijn. Hoeverre deze uitdrukkingen oneigenlijk zijn, of waarin de leenspreuk bestaat, moeten wij in het vervolg verklaren.

Van geen bevatting van zonde en heiligheid, hebben gelovigen gevoeliger geestelijke ondervinding. Want al konden of kunnen zij niet overnatuurkundig bevatten de natuur van deze besmetting en verontreiniging van de zonde, zij gevoelen haar uitwerksels in hun gemoed en geweten. Zij vinden in de zonde iets dat gepaard gaat met schaamte en zelfverfoeiing en dat diepe zielsvernedering vereist. Zij zien er in, of in zichzelf uit haar hoofde wanvoeglijkheid met Gods heiligheid, en daarop ongepastheid tot gemeenschap met God. Om niets arbeiden zij ernstiger in hun gebeden en smekingen, dan te worden gereinigd van zonde in Christus' bloed; geen beloften zijn hun dierbaarder, dan die uitdrukken hun reiniging en uitzuivering ervan. Want die geven hen naast aan hun aandeel in de verzoening door Christus' offerande gedaan, vrijmoedigheid in hun toenaderen tot God, Hebr. 10: 19-22, Hebbende dan vrijmoedigheid om in te gaan in het heiligste door Jezus' bloed, door enen levende weg, die Hij voor ons heeft ingewijd door het voorhangsel, dat is, zijn vlees, en hebbende enen Hogepriester over Gods huis; laat ons toenaderen met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid van het geloof, ons hart gereinigd zijnde van een kwaad geweten, en onze lichamen gewassen met rein water. De grondslag van al onze vrijmoedigheid in ons naderen tot God, ons recht van toenadering, is gelegd in Christus' bloed, in de offerande die Hij offerde, de verzoening die Hij deed en de vergeving van de zonden die Hij daardoor verkreeg, welk uitwerksel daarvan verklaard wordt vs. 19, Hebbende vrijmoedigheid door Jezus' bloed. De weg van onze toenadering is door te pleiten met aandeel aan zijn dood en lijden, waardoor onze toelating en aanneming is toegewijd, vs. 20, Door een nieuwe en levende weg die Hij heeft toegewijd. En onze bemoediging om deze grondslag te gebruiken en ons op die weg te begeven, is genomen van zijn volbrengen van het Hogepriesterambt te onze nut. En hebbende een Hogepriester over Gods huis, laat ons toenaderen.

Maar boven dit alles, wanneer wij waarlijk tot God naderen, opdat wij gebruik maken van de vrijmoedigheid, ons gegeven in de verzekerdheid van het geloof, wordt vereist, dat onze harten besprengd en onze lichamen gewassen zijn; dat is, dat onze gehele persoon zij gereinigd van de besmetting van de zonden, door de heiligmaking des Geestes. Met deze ondervinding van de gelovigen kunnen wij niet alleen wederleggen de gevoelloze mensen die deze dingen bespotten, maar daaruit besluiten, dat allen die hieraan geen kennis hebben in enige trap van oprechtheid, niet het minste deel hebben aan de Evangelieheiligheid, die wij naspeuren. Wij behoeven dan niet breder te bewijzen hetgeen de Schrift zo overvloedig getuigt en dat wij zo ontwijfelbaar ondervinden.

§ 4. Wij moeten 2. Naspeuren de natuur van deze besmetting van de zonden. Sommigen rekenen die toe aan schuld. Want zijn de onafscheidbare uitwerksels van de schuld schaamte en vrees, waarin zij zich aanstonds bewees in onze eerste ouders, en is schaamte in het bijzonder over deze vuilheid der zonde, zij mag wel worden geacht een bijvoegsel ervan. Hierom werd de zonde gezegd te zijn gereinigd door offeranden, wanneer haar schuld werd geboet; en Christus wordt gezegd onze zonden te reinigen door Zichzelf, dat is, toen Hij Zich opofferde ten slachtoffer voor ons, Hebr. 1:3. Dus stemmen wij toe, dat, zover de vuilheid van de zonde werd weggenomen, niet door dadelijke reiniging, maar door wettische verzoening, zonde met haar schuld bedoeld werd. Maar de Schrift beoogt, gelijk getoond is, hierdoor meer, ja zo'n inwendige, inklevende besmetting, die wordt weggenomen door wezenlijke, dadelijke heiligmaking, en niet anders. 2. Sommige bijzondere zonden gaan gepaard met ene bijzondere besmetting en verontreiniging, en worden daarom bij uitstek genoemd onreinheid. De grond ligt in het zeggen van Paulus, l Kor. 6: 18, Vliedt hoererij. Alle zonde die de mens doet, is buiten het lichaam maar die hoererij bedrijft, zondigt tegen zijn eigen lichaam. Alle zonden van die natuur gaan vergezeld met ene bijzondere besmetting en vuilheid. En heiligheid wordt soms gemeld in tegenstelling van deze bijzondere besmetting, l Thess. 4:3. Doch deze behandelen wij nu niet, al is ze als ene van de soorten ook ingesloten. Hetgeen wij nu naspeuren gaat altoos onafscheidelijk gepaard met elke zonde als zonde, als haar bijvoegsel of gewrocht. Wij beogen de onreinheid van alle zonden, en niet de zonde van onreinheid. En tot ontdekking van haar eigen natuur dient:

1. Dat de besmetting van de zonde is, die haar eigenschap, waardoor zij lijnrecht tegenover Gods heiligheid staat, en waartegen God zegt, dat zijn heiligheid strijdt. Hij wordt daarom gezegd te zijn te rein van ogen om ongerechtigheid te aanschouwen, of het kwade aan te zien, Hab. 1: 13. Zij is vuil en walgelijk onder de ogen van Gods heiligheid, Ps. 5:5-7. Doet toch, zegt God Jer. 44:4, deze gruwelijke zaak niet, die Ik haat en ten opzichte van zijn eigen heiligheid beschrijft Hij ze met de namen van alles wat lelijk, vuil, walgelijk, stinkend en gruwelijk is. Zij is zo voor God, als oneindig, zuiver en heilig in zijn natuur. En de overdenking, die schaamte en zelfverfoeiing, uit hoofde van de besmetting van de zonde voortbrengt, betreft eigenlijk Gods heiligheid. Hierom worden mensen zo dikwerf gezegd te blozen, schaamrood en verlegen, gering, laag in hun ogen te worden, onder gevoel en begrip van deze vuilheid van de zonden.

2. Gods heiligheid is de oneindige, volstrekte volmaakt en rechtheid van zijn natuur, als de eeuwige, oorspronkelijke oorzaak, en het voorbeeld van waarheid, oprechtheid en rechtheid in allen. Deze heiligheid vertoont God in alles wat Hij doet, natuurlijk en noodzakelijk, en in net bijzonder in zijn wet, die daarom is goed, heilig en volmaakt, omdat zij vertoont Gods heiligheid die er is ingedrukt. God kon geen schepsel geschapen, geen wet gegeven hebben, dat zijn vrije daden van zijn wil. Maar wilde Hij het doen, volstrekt nodig vloeide uit zijn natuur, dat deze zijn wet heilig was. Alles wat dan strijdt tegen, of afwijkt van Gods wet, strijdt ook tegen en wijkt af van Gods heiligheid zelf. Hieruit volgt:

3. Dat deze smet en bevlekking van de zonde is, de snoodheid, wanorde en schandelijke verdraaidheid die er in is, ten aanzien van Gods heiligheid, als in de wet uitgedrukt.

Zonde is of oorspronkelijk of dadelijk. Oorspronkelijke zonde is de hebbelijke ongelijkvormigheid van onze natuur met Gods heiligheid, uitgedrukt in de wet van de schepping. Dadelijke zonde is onze ongelijkvormigheid met God en zijn heiligheid, uitgedrukt in de bijzondere geboden van de wet. Dus bestaat de natuur van alle zonde in haar vijandschap tegen, en ongelijkvormigheid met de regel. Nu, deze regel, de wet, kan men aanmerken tweezins, gevend dan tweeërlei opzicht, of onafscheidelijk gevolg of bijvoegsel aan elke zonde.

1. Als uitdrukkende Gods gezag in haar geboden en inzetting. Hieruit volgt schuld onafscheidelijk elke zonde, welke is het ontzag, dat ze de zondaar ingeeft voor de wet, uit hoofde van het gezag van de Wetgever. De daad van de zonde gaat voorbij, maar deze schuld blijft, en moet blijven op de persoon, tot de wet wordt voldaan, en de zondaar daarop vrijgekend. Dit brengt natuurlijk vrees voort, welke is de eerste uitdrukking van het gevoel van schuld. Deze drukte Adam uit op zijn zonde, Ik hoorde uw stem en was bevreesd, Gen. 3: 10.

2. De wet kan worden aangemerkt als uitdrukkende Gods heiligheid en waarheid, hetwelk zij noodzakelijk om Gods natuur moest doen. Hierom is in de zonde ene bijzondere ongelijkvormigheid met Gods heiligheid,. welke is haar macula, vlek, smet en vuilheid, die haar onafscheidelijk bijblijft, want God is heilig, tot zij wordt uitgezuiverd en weggenomen, gelijk wij hopen te tonen. Deze gaat onafscheidbaar gepaard met schaamte, welke is de uitdrukking van liet gevoel van deze vuilheid der zonde. Dus werden Adams ogen op zijn zonde geopend om zijn naaktheid te zien, en hij werd vervuld met schaamte. Dit is dan de orde van deze zaken, God, het voorwerp van onze gehoorzaamheid en zonde, wordt aangemerkt als de opperste Wetgever. Op zijn wet heeft Hij gestempeld zijn gezag en heiligheid. Zonde gaat ten opzichte van Gods gezag gepaard met schuld, en die brengt in van de zondaar geweten vrees voort. Als opzicht hebbende op Gods heiligheid, gaat ze vergezeld met vuil, of onreinheid, en die brengt voort schaamte. Haar laatste uitwerksels zijn uit hoofde van het eerste Poena Sensus, en van het andere Poena Damni. De vlek, smet, verontreiniging van de zonde, die gereinigd wordt in onze heiligmaking, is dan de verkeerde wanorde en schandelijke verdraaidheid, die in de zonde is ten opzichte van Gods heiligheid.

En hierin is ene wezenlijke vuilheid, maar geestelijk, die vergeleken wordt bij, en gesteld tegen zaken stoffelijk en vleselijk vuil. Niet hetgeen in de mens gaat, spijzen van allerlei soort, besmet hem, zegt Christus, maar hetgeen uit het hart voortkomt, dat is geestelijk, ten opzichte van God, zijn wet en heiligheid. En gelijk mensen leren de schuld van de zonde door hun vrees, haar onafscheidbare metgezel, zo leert hun schaamte, haar onvermijdelijk gevolg, hun haar vuilheid. Ons hierin te onderwijzen, is een van het einden van de wet en het Evangelie. Want in de vernieuwing van de wet, die tot de belofte werd toegedaan om der overtredingen wil, Gal. 3:19, en in de inzettingen aan dezelve gehecht, beoogde God ons verder te onderwijzen in die beide, en in de wegen, waardoor wij van dezelve konden worden bevrijd. In de leer van de wet met haar inzetting en vloek, en de instelling van offeranden om zonden te verzoenen, verklaarde God de natuur van de schuld en haar hulpmiddel. Door dezelfde wet en het instellen van verscheidene inzettingen tot reiniging en zuivering, ook door te bepalen verscheidene schaduwachtige besmettingen, maakte Hij bekend de natuur van deze vuilheid en haar hulpmiddel. Al die spijzen, dranken, kwalen, natuurlijke ongemakken, uitwendige gebeurtenissen, aanraken van doden, of dergelijke, door de wet kerkzedelijk onrein gemaakt, dienden enkel om ons te leren de natuur van de geestelijke besmetting van de zonde. En tot hetzelfde einde, ook om te tonen de verlossing en het hulpmiddel daarvan, werden ingesteld de inzettingen van de reinigmaking, welke als uitwendig en vleselijk, reinigden de onreinheden, die ook uitwendig en vleselijk door de wet dat gemaakt waren. Maar daardoor werden inwendige en geestelijke dingen geleerd en afgeschetst, ja gewrocht en uitgewerkt uit kracht van haar voorbeeldige betrekking tot Christus, gelijk Paulus leert, Hebr. 9: 13, 14, Want zo het bloed van stieren en bokken, en de as van ene jonge koe, besprengende de onreinen, heiligt tot reinigmaking des vleses, hoeveel meer zal het bloed van Christus ons geweten reinigen van dode werken, om de levende God te dienen. Hierom wordt het gehele werk van de heiligmaking uitgedrukt door het openen van ene fontein tegen zonde en onreinheid, dat is, om die uit te zuiveren, Zach. 13: 1. Aldus spreekt ook het Evangelie, daar Christus' bloed gezegd wordt onze zonden te reinigen, ten aanzien van schuld, en onze ziel te wassen ten aanzien van vuilheid. ja, zo onafscheidbaar is deze vuilheid van de zonde, en de schaamte van vuilheid, dat overal waar gevoel van zonde blijft, ook gevoel is van deze vuilheid met schaamte. De heidenen zelfs, die maar ten leidsman hadden de werkingen van hun eigen gemoed en geweten, konden zich nooit ontslaan van het gevoel van deze besmetting van de zonde. Daaruit sproten al de wijzen van wijding, zuivering, reiniging, door wassen, slachtoffers en geheime plechtige waarnemingen die zij hadden uitgevonden. Ons staat dan nu maar na te speuren de redenen en oorzaken waarom deze snoodheid van de zonde, en het afwijken van Gods heiligheid, zulk een besmetting is voor onze natuur, en zo onafscheidbaar gepaard gaat met schaamte. Want zonder dit te overwegen, kunnen wij nooit verstaan de ware natuur van heiligmaking en heiligheid. Dan zal ook verder blijken, hoe klaar zij doen zien hun droevige onkunde van deze dingen, die beweren, dat alle genade bestaat in het betrachten van zedelijke deugden. Merk dan op,

§ 5. 1. Dat de geestelijke schoonheid en bevalligheid van de ziel bestaat in haar gelijkvormigheid met God. Genade geeft schoonheid. Hierom wordt gezegd van de Heere Christus: Gij zijt veel bevalliger of schoner dan de mensenkinderen, want genade was uitgestort in zijne lippen, Ps. 45: 3. En de kerk met zijn genaden begiftigd of versierd, zegt Hij te zijn schoon en lieflijk, Hoogl. 1: 5, 6: 4 en 7: 6. Christus neemt weg door haar te wassen haar smetten en rimpels, en maakt ze schoon, dat is, heilig en zonder vlek, Ef. 5:27. Deze schoonheid bestond oorspronkelijk in Gods beeld in ons, hetwelk vervatte de gehele geschiktheid, eenstemmigheid en evenmacht van onze natuur in al haar vermogens en daden, ten opzichte van God en ons uiterste einde. Alles dan wat hiertegen strijdt, dat alle en elke zonde doet, heeft in zich mismaaktheid, of brengt vlekken, smetten en rimpels op de ziel. In de zonde is alles wat strijdt tegen geestelijke schoonheid en bevalligheid, tegen inwendige geschiktheid en glorie, en dit is haar vuilheid en besmetting.

2. Heiligheid en gelijkvormigheid aan God, is de ere van onze ziel. Die alleen maakt ze waarlijk edel. Want alle eer bestaat in gevoegd te zijn tot Hem, die is de enigste bron en volstrekte bezitter van alle eer, in wie alleen is oorspronkelijk en volmaakt alle wezen en bestaan. Dit nu hebben wij alleen door heiligheid, of dat beeld van God waarin wij geschapen waren. Alles wat hiermee strijdt, is snood, verachtelijk en onwaardig. Dit is de zonde, de enigste schande van de natuur. Hierom worden grote zondaren gezegd zich te vernederen tot de helle toe, Jes. 57:9. Tot de besmetting van de zonde behoort, dat ze is snood, verachtelijk, onwaardig, onterende de ziel, haar vervullende met schande in zichzelf en verachting, van God. Allen niet volstrekt verharde mensen hebben in' hun gemoed en geweten enig gevoel van deze snoodheid en mismaaktheid van de zonde. Wanneer van de mensen ogen geopend worden om te zien hun naaktheid, en hoe snood en verachtelijk zij zich hebben gemaakt door de zonde, krijgen zij zo'n gevoel van deze besmetting, als kwalijk is uit te drukken. Hiervan heeft de zonde de eigenschappen en uitwerksels van onreinheid in Gods ogen en in het geweten van de zondaar. God verfoeit ze en walgt ervan als een verfoeisel, lijnrecht strijdig tegen zijn heiligheid, welke als in de wet gedrukt, de regel is van zuiverheid, oprechtheid, geestelijke schoonheid en eer. In van de zondaar geweten gaat ze gepaard met schaamte, als over ene wanstaltige walgelijke, snode, boze, eerloze zaak. Zie Jer. 2:26.

Allen die niet blind en verhard zijn, vervult ze met schaamte. Ik spreek niet van mensen, die weinig of geen geestelijk gevoel hebben van de zonde, of enige van haar eigenschappen, die haar schuld niet doet vrezen, die haar macht niet ontrust, die haar aanporring of neiging ten kwade niet kennen, en dus over haar vuilheid zich niet schamen. Ik spreek nog minder van die zich overgeven tot alle onreinheid met vermaak en gretigheid, zich wentelen in hun vuilheid, gelijk ene zeug in het slijk, die zelfs de zaken doen die God verfoeit, en zich vermaken in anderen die ze doen. Maar ik beoog mensen die de geringste ware overtuiging hebben van de natuur en strekking van de zonde; die allen zijn in meer of minder trap beschaamd over dezelve, als ene schandelijke zaak. En te verwerpen de uitwendige schaamte, hetzij voorwerpelijk of ten opzichte van het geweten en het oordeel van de mensen, gelijk zij doen die hun zonden vrij uitspreken, gelijk Sodom, en ze niet verbergen, is de hoogste verzwaring van zondigen en God te verachten; en te verwerpen alle inwendige schaamte, ten opzichte van Gods alwetendheid, is het hoogste bewijs van een verworpen verstand. In alle anderen, die meer licht en geestelijk gevoel hebben, brengt de zonde schaamte en zelfverfoeiing voort, welke altijd spruit uit enig gezicht van Gods heiligheid, gelijk Job 42: 5, 6. Zij zien dat God de zonde, zo snode, boze, vuile zaak, dat ze hen, gelijk mensen met walgelijke zweren, aan zichzelf doet walgen, Ps. 38: 6, verfoeit, veracht en versmaadt; en zij worden daarom vervuld met schaamte, zij is dan zeer vuil; ja, geen tong kan uitdrukken het gevoel dat ene gelovige ziel heeft van de onreinheid van de zonde ten opzichte van Gods heiligheid. Dit zij genoeg om enig gezicht te geven van de natuur van deze besmetting van de zonde, die de Schrift zo dikwijls voorhoudt, en die alle gelovigen zozeer gevoelen.

§ 6. Deze snoodheid of geestelijke wanorde, ten opzichte van Gods heiligheid, hetwelk is de schandelijke besmetting van de zonde, is tweevoudig. 1. Die inwoont in al de zielsvermogens van nature, als zijnde het grondbeginsel van al onze geestelijke en zedelijke werkingen. Zij zijn alle schandelijk en walgelijk bedorven, in wanorde, en geenszins overeenkomend met Gods heiligheid. Dus zijn wij van nature geheel onrein; wie kan iets reins voortbrengen uit het onreine? Deze onreinheid wordt krachtig uitgedrukt onder de gelijkenis van een ellendig onrein kind, Ezech. 16: 3-5. 2. De dadelijke in al de werkingen van onze vermogens als zo besmet, en zoverre zij zo bevlekt zijn. Want 1. Van welke natuur de zonde ook zij, besmetting vergezelt ze. Hierom vermaant Paulus zich te reinigen van alle besmettingen van vlees en geest, 2 Kor. 7: 1. De zonden die inwendig en geestelijk zijn, gelijk hoogmoed, zelfliefde, gierigheid, ongeloof, gaan vergezeld met besmetting, zowel als de vleselijke en wellustige. 2. Zoverre iets van deze besmetting of wanorde zich mengt met onze beste plichten, maakt ze ons en die onrein; Jes. 64: 6, Wij allen zijn als een onreine, en al onze gerechtigheden als een wegwerpelijk kleed.

2. Deze onreinheid als hebbelijk en behorende tot onze natuurlijke besmetting, is eveneens in en voor elk mens die in de wereld geboren wordt. Wij zijn van nature allen eveneens besmet, en wel tot het uiterste dat onze natuur kan ondergaan. Doch in dadelijke zonden is het zo niet. Want in die heeft de besmetting zovele trappen en verzwaringen, als de zonde zelf heeft. 1. Hoe groter de zonde is door haar natuur of omstandigheden, hoe groter besmetting haar vergezelt. Hierom wordt geen zonde uitgedrukt onder zo'n bewoording van vuilheid en afgrijzen als afgoderij, de allergrootste zonde. Zie Ezech. 16: 36, 37. Of 2. Zij verzwaart wanneer de gehele persoon wordt besmet; gelijk in hoererij, daar tevoren gemeld. 3. Zij verzwaart door aanhoudend zondigen, waardoor dagelijks tot die besmetting wordt toegedaan, en dat genoemd wordt zich te wentelen in het slijk, 2 Petr. 2:22.

Ik heb in dit gehele gesprek maar aangeraakt deze overweging van zonde, die de Schrift zo dikwerf meldt en inprent. Want gelijk al de eerste instellingen van Gods dienstpleging, in de Schrift beschreven, enig opzicht hierop had, is de laatste verwerping van hardnekkige zondaars, in dezelve gemeld, Die vuil is, of onrein, dat hij nog vuil worde, Openb. 22: 11. Geen denkbeeld van zonde, waardoor God ons gemoed en geweten, haar natuur en gruwelijkheid wil indrukken, wordt zo dikwijls voorgesteld als deze besmetting. Laat ons te onze nut, ter ontdekking van de natuur van de heiligheid, deze drie zaken nog aanmerken. 1. Overal daar deze onreinheid gereinigd blijft, daar is niet, daar kan niet zijn enige de minste ware heiligheid, Ef. 4:22-24, Want zij weerstaat die algemeen, zij is onze onheiligheid; daar zij dan nog volstrekt is, en in geen mate of trap gezuiverd, daar is geen werk van heiligmaking, geen heiligheid zoveel als begonnen; want die doet in haar te reinigen zijn intree in de ziel, en hetgeen die daarin uitwerkt, is het eerste begin van heiligheid in ons. Ik erken, dat dit kwaad in niemand in eens volstrekt en volmaakt in deze wereld wordt weggenomen, want het werk van het uitzuiveren is ene gedurige daad, gelijkmatig met het gehele werk van onze heiligmaking. Daarom beschreien ware geheiligden met diep gevoel de overblijfsels ervan in zichzelf, en pogen ze te ontworstelen. Maar ene aanvankelijke, ware, oprechte, en aangaande de zielsvermogens algemene reiniging, die tot de natuur en het wezen van heiligheid behoort, wordt begonnen en voortgezet, schoon niet volstrekt voltooid in dit leven. Alle mensen, die genade en heiligheid voorgeven, welke alleen bestaat in zedelijke deugd, zonder te onderstellen en te zien op het uitzuiveren van deze besmetting van de zonden, bedriegen maar hun eigen ziel en alle anderen die God toelaat hen te geloven. De deugden van mensen, niet gereinigd van de onreinheid hunner natuur, zijn de Heere een gruwel, Tit. 1: 15, 16. Tenzij deze onreinheid van de zonde wordt gezuiverd en afgewassen, kunnen wij nooit God genieten. Niets dat ontreinigt, zal enigszins komen in het nieuwe Jeruzalem, Openb. 21: 27. Te stellen, dat een ongereinigd zondaar, God zaligmakend genieten kan, is omver te werpen wet en Evangelie, en te zeggen, dat Christus tevergeefs gestorven is. Onze zielen dan gereinigd te krijgen van de zonde, is even gewichtig als haar eeuwige zaligheid. 3. Wij zijn niet machtig van onszelf, zonder de bijzondere hulp, bijstand en werking van Gods Geest, ons in de geringste mate of trap te bevrijden van deze besmetting, hetzij natuurlijk en hebbelijk, of dadelijk. Wel wordt ons dit dikwerf als onze plicht voorgeschreven, en wij geboden ons te wassen, te reinigen van zonde, uit te zuiveren van al onze ongerechtigheden, en dergelijke. Maar te stellen, dat wij van onszelf macht hebben om alles wat God van ons eist te verrichten, is Jezus Christus' kruis en genade vruchteloos te maken. Onze plicht wordt onveranderlijk door Gods wet onze plicht gemaakt, of wij macht hebben om ze te volbrengen of niet, want wij hadden die bij onze eerste verplichting door en tot de wet, die God niet is verbonden te buigen tot gelijkvormigheid met onze verkeerdheden en zondige vermogens. Hetgeen God dan in ons werkt in een weg van genade, schrijft Hij ons voor in een weg van plicht, en wel omdat, schoon Hij het doet in ons, Hij het ook doet door ons, zodat hetzelfde werk ene daad is van Gods Geest en van onze wil, als door de Geest doende gemaakt. Wij zijn dan niet machtig door alle eigen pogingen of eigen uitgevondene wegen, ons te reinigen van het zondevuil. Ben ik goddeloos, zegt Job, waarom arbeid ik tevergeefs? Al was ik mij met sneeuwwater, en maak mijn handen nog zo schoon, Gij zult mij in de gracht dompelen, en mijn klederen zullen mij doen verfoeien, Job 9: 29-3 1. Wegen en middelen kan men inslaan, waardoor een schijn van wassen en reiniging gemaakt wordt, maar die alle van de alwetende God beproefd, worden vuil en onrein bevonden. Al wies gij u met salpeter en veel zeep, is uw ongerechtigheid voor mijn aangezicht, Jer. 2:22. De beste en krachtigste middelen in ons oordeel tot reiniging, zullen in deze feilen, hoezeer ook vermenigvuldigd. Sommigen spreken veel van hun zonden af te wassen met tranen van berouw. Maar boetvaardigheid, als in de Schrift voorgeschreven, is van ene andere natuur, en geschikt tot een ander einde. Van de mensen tranen zijn in deze maar zeep en salpeter, die het beoogde niet uitwerken, hoezeer ook vermenigvuldigd. Daarom houdt God in zeer vele Schriftuurplaatsen aan Zich als het onmiddellijke gewrocht van zijn Geest en genade mensen te reinigen van zonden en ongerechtigheden. 4. De instellingen van de wet tot zuivering van de onreinheid, kunnen van zichzelf dat niet verrichten. Zij reinigden ja de onreinen wettisch, en heiligden mensen tot reinigheid des vleses, Hebr. 9: 13, zodat de onreinheid hen niet afscheidde van hun voorrechten in de vergadering van dienstpleging. Maar van zichzelf gingen zij niet verder, Hebr. 10: 1, 2. Zij betekenden maar, en schetsten af, de zaak waardoor de zonde waarlijk wordt gereinigd. De ware vlek gaat te diep om te worden weggenomen door alle uitwendige instellingen of voorrechten. Dus belooft God, die allen, als liet ware verwerpende, ene andere fontein te openen tot dat einde, Zach. 13: 1. 5. Zeer leeg en ijdel zijn dan al de hulpen en bijstanden door de Roomse kerk in deze uitgevonden. Zij bevatten de vlek en smet die de zonde vergezelt en meedeelt, die niemand, welker geweten niet ten uiterste verhard en verblind is, kan loochenen. Maar zij kennen niet het ware en enigste hulpmiddel hiertegen. Daarom, gelijk in het werk van de rechtvaardigmaking niet kennende Gods rechtvaardigheid, en zoekende hun eigen gerechtigheid op te richten, onderwerpen zij zich niet aan Gods rechtvaardigheid, gelijk Paulus spreekt van die hen hierin voorgingen, Rom. 10: 3. Zo kennen zij niet in het werk van de heiligmaking de wijzen van werkingen van de Geest van de genade en de kracht van Christus' bloed, dus zoeken zij op te richten hun eigen inbeeldingen en onderwerpen zich niet aan Gods genade, Dus willen zij, of de meesten van hen, dat in de eerste plaats de gehele onreinheid van onze natuur wordt afgewassen door de doop, Virtute operis operati, dat is, uit kracht van het gedane werk. Is de instelling maar verricht, zonder meer omslag, zonder voorafgaande hoedanigheden inwendig of uitwendig van de persoon, de vuilheid van de oorspronkelijke zonde is afgewassen. Doch dus ging het niet met Simon, Hand. 8: 23, die, schoon gedoopt door Filippus, op zijn zichtbare belijdenis en hervorming, evenwel bleef een bittere gal en samenknoping van ongerechtigheid, en dus zeker niet was gereinigd van zijn zonden. Doch daar is ene reiniging in belijdenis, en bekentenis, en daar is ene reiniging in ware heiligmaking. De eerste vergezelt de doop, wanneer recht bediend. Te die opzichte worden mensen gezegd te worden gereinigd van hun oude zonden, dat is, zij hebben de waarheid beleden, en hun is die reiniging vertoond in hun deelgenootschap aan haar uitwendig teken, 2 Petr. 1: 9. Zij worden ook gezegd te ontvlieden de besmettingen van de wereld en de lusten van het vlees, 2 Petr. 2: 18, 20. Doch dit alles kan geschieden zonder dat de zonde waarlijk gereinigd wordt, want daartoe wordt vereist niet alleen de uitwendige wassing van de wedergeboorte in zijn teken, maar de inwendige vernieuwing van de Heilige Geest, Tit 3:5. Doch zij zich hebbende ontdaan van het oorspronkelijke zondevuil, zo gemakkelijk als iemand zijn vuile klederen aflegt, hebben uitgevonden vele wegen, waardoor de volgende besmetting, die de dadelijke zonden vergezellen, kunnen worden gereinigd of weggedaan. Wonderbare kracht stelt men tot dit einde in de besprenging met wijwater, biechten aan een priester, boete doen door vasten en andere onthoudingen. En ik moet zeggen, dat die rare kunst van de biecht wonder net is uitgevonden om de neigingen van het vlees te voldoen. Want niets is zo dienstig tot al de vleselijke belangen van de priesters, wie ze ook zijn, niets verzekert hun zo vast eerbiedigheid, midden in hun ongebonden en nietswaardige levenwijs; en voor het volk, die doorgaans wat anders te doen hebben, en ongemakkelijk vinden zich lang te kwellen met hun zonden, haar schuld en gevolgen in hun gemoed, is het zo'n vaardige weg tot volstrekte ontlasting, opdat zij vrij weer andere zonden of bezigheden verrichten kunnen, die geheel en veilig over te geven aan een priester, als ooit kon worden uitgedacht. Want de ware wijze van onderhandeling met God door Jezus Christus in deze, met pogingen om deel te hebben aan het heiligende, reinigende werk van de Heilige Geest, is lang en zeer verdrietig voor vlees en bloed, ja voor natuurlijke duisternis en ongeloof duister en dwaas. Zij kunnen nochtans na al deze uitvindsels hun eigen gemoed niet volkomen geruststellen, of genoegen even. Zij moeten wel ondervinden dat hun wonden soms openbreken door al deze arme, schadelijke pleisters heen, en dat hun besmetting schaamte, de zondeschuld, vrees aanbrengt. Dus begeven zij zich in zo'n storm tot hun plechtanker, de hulp die zij hebben verzonnen in de andere wereld; deswege kunnen de mensen in deze niet klagen, al komen zij dan nog zo bedrogen uit. Ik meen hun vagevuur; dit zal de gehele kerfstok afdoen, en uitzuiveren het zondevuil, dat zij in deze wereld node wilden verlaten. Maar deze dwaze fabel, uitgevonden om te staan gelijk, ja boven de heiligmaking van de Geest en de reinigende kracht van Christus' bloed, als van meer voordeel en tijdelijke winst voor wie met dezelve handel mogen drijven, bemoedigt zeer behendig tot onheiligheid en volharden in de zonde hen die ze geloven en de vermaken van de zonde liefhebben, gelijk de grootste hoop van hun kerk; want recht uit heiligheid af te raden en zonden aan te raden, zou zichzelf weerspreken en geen indruk geven op hen, die nog enig denkbeeld hebben van onderscheid tussen goed en kwaad. Maar deze zijwind die voorgeeft mensen te verlossen van het zondevuil, en hen afhoudt van de enige weg en het middel tot reiniging, leidt hen ongevoelig tot gerust opvolgen van hun lusten, met verwachting van verlossing als alles gepleegd is. Wij laten zulke ijdele inbeeldingen varen, en begeren na te speuren de ware oorzaken en wegen van onze reiniging van het beschreven zondevuil, waarin het eerste deel van onze heiligmaking en de grondslag van onze heiligheid bestaat.