pneumatologia

Vierde boek

Hoofdstuk 5. Het zondevuil, gereinigd door Christus' Geest en bloed

1. Reiniging van het zondevuil, het eerste deel van heiligmaking, hoe uitgewrocht. 2. Het werk van de Geest daarin. 3. Uitwerkende kracht van Christus' bloed tot dat einde. 4. Het bloed van zijn offerande bedoeld. 5. Hoe dat bloed de zonde afwast. Hoe aangegrepen, hoe toegepast door de Geest. 6. Waarin die toepassing bestaat. 7, 8, 9. Geloof, de werktuigelijke oorzaak van onze reiniging en het gebruik van wederwaardigheden tot dat einde. Noodzaak tot rechte overweging van de besmetting van de zonde. 10. Overdenkingen van de smet en reinigmaking van de zonde, werkdadig aangelegd. 11. Verscheidene besturingen tot recht toevlucht nemen tot Christus' bloed tot reiniging. 12. Verscheidene trappen van onbeschaamd zondigen. 13. Besturingen tot reiniging van zonde vervolgd. 14. Dankbaarheid voor de reiniging van de zonde. 15. Andere nuttigheden uit dien hoofde. 16. Hoe vereniging met Christus kan bestaan met de overblijfsels van de zonde. 17. Uit dat alles, onderscheid tussen Evangelieheiligheid, en de oude natuur vastgesteld.

§ 1. Het reinigen van de zielen van de gelovigen van de besmettingen van de zonde, kent de Schrift toe aan verscheidene oorzaken van verscheidene soorten. De Heilige Geest, Christus' bloed, geloof en verdrukkingen, worden allen gezegd ons te reinigen van onze zonden, maar op verscheidene wijzen en met onderscheiden uitwerking. De Heilige Geest wordt gezegd het te doen als de uitwerkende hoofdoorzaak; Christus' bloed als de verdienende, verwervende oorzaak, geloof en wederwaardigheden als de werktuigelijke oorzaak de ene lijnrecht en inwendig, de andere uitwendig en bij toeval.

§ 2. Dat gelovigen worden gereinigd en gezuiverd van de zonde door Gods Geest, hun meegedeeld, is reeds in het algemeen bevestigd door vele Schriftgetuigenissen; ook is uit het daarvan gezegde op te maken waarin dit zijn werk bestaat. Want de bron en oorsprong van al de besmetting der zonde, liggende in de verderving van onze natuurvermogens, op het verlies van Gods beeld gevolgd, vernieuwt Hij die weer door zijn genade, Tit. 3: 5. Ons niet behoorlijk beantwoorden van Gods heiligheid als in de wet voorgesteld, en in onze harten oorspronkelijk geschreven, is een voornaam deel en algemene oorzaak van onze gehele besmetting en vuilheid door zonde. Want wanneer onze ogen geopend worden om dit te onderscheiden, vervult het ons allereerst met schaamte en zelfverfoeiing, en het maakt ons geheel onaangenaam en walgelijk voor God. Wie kan te recht overwegen de ijdelheid, duisternis en onkunde van zijn gemoed, de verkeerdheid en halsstarrigheid van zijn wil, de wanorde, ongeregeldheid en ongesteldheid van zijn hartstochten, ten aanzien van geestelijke en hemelse dingen, die zich niet schaamt en zichzelf verfoeit? Dit heeft onze natuur melaats en besmet gemaakt. En ik moet zeggen, dat, die geen geestelijke schaamte en zelfverfoeiing kent, uit hoofde van deze ongelijkvormigheid van zijn natuur en zielsvermogens met Gods heiligheid, gans niet kent dit gehele werk van heiligmaking. Wie kan herdenken de onbestendigheid van zijn gemoed in heilige overdenkingen, zijn lage en onbetaamde bevattingen van Gods voortreffelijkheden, zijn neiging tot dwaze inbeeldingen en ijdelheden die een voordeel doen, zijn weerzin tegen geestelijkheid in plichten, en gezette gemeenschap met God, zijn geneigdheid tot vleselijke boze dingen, alle spruitende uit de geestelijke ongeregeldheid van onze natuurlijke vermogens, en die maar ooit enigszins recht bevatte Gods zuiverheid en heiligheid, die zijn geringheid en snoodheid niet gevoelt, en zich niet dikwerf daarom diep schaamt? Nu wordt deze gehele boze gestalte genezen door de krachtdadige werkingen van de Heilige Geest, in liet verbeteren en vernieuwen van onze natuur. Hij geeft een nieuw verstand, een nieuw hart, nieuwe genegenheden, vernieuwende de gehele ziel tot Gods beeld, Ef. 4: 23, 24, Kol. 3: 10. Zijn weg in deze is verklaard in het openen van het leerstuk van de wedergeboorte, en behoeft hier niet herhaald. Zeker, Tit. 3:5, meent, door de wassing van de wedergeboorte, onze oorspronkelijke reiniging; daardoor wordt Gods beeld aan onze ziel wedergegeven. Maar wij overwegen nu hetzelfde werk als de oorzaak van onze heiligheid. Zie dan, hoever ons gemoed, hart en genegenheden door de Heilige Geest vernieuwd zijn, en zover zijn wij gereinigd van onze geestelijke, hebbelijke besmetting. Werden wij graag gereinigd van onze zonden, ons zo dikwerf beloofd, ten plicht voorgeschreven, en zonder hetwelk wij niet zullen noch kunnen hebben iets van ware heiligheid in ons wij moeten arbeiden en pogen te groeien in deze vernieuwing van onze natuur door de Heilige Geest. Hoe meer zaligmakend licht wij hebben in ons gemoed, hemelse liefde in onze wil en genegenheden, gedurige gereedheid tot gehoorzaamheid in ons hart, hoe zuiverder zij zijn, hoe meer gereinigd van het zondevuil. Het oude grondbeginsel van de verdorven natuur is onrein, besmettend, snood en walgelijk. Het nieuwe schepsel, het grondbeginsel van genade, de gehele ziel ingeplant door de Heilige Geest, is zuiver, reinigend, schoon en heilig.

2. De Heilige Geest reinigt en zuivert ons, door onze ziel kracht bij te zetten door zijn genade tot alle heilige plichten en tegen alle dadelijke zonden. Onze natuurlijke en hebbelijke besmetting groeit door dadelijke zonden. Sommigen maken zich door dezelve als de hel gelijk. Maar ook deze worden voorgekomen door de genadige werking van de Geest. Hij ons hebbende gegeven een grondbeginsel van zuiverheid en heiligheid, maakt het zo werkzaam in plichten van gehoorzaamheid, en het weerstaan van de zonde, dat het de ziel bewaart voor verontreiniging, of zuiver en heilig houdt volgens de inhoud van het Nieuwe Verbond, dat is in zo'n mate en trap als gemene oprechtheid vordert. Schoon nu de Geest ons hierdoor zuivert en vele besmettingen in het toekomende voorkomt, mag men vragen, hoe wordt de ziel bevrijdt van die dit werk zijn voorgegaan en die er onvermijdelijk op zullen volgen want niemand kan alle zonden en besmetting in deze wereld geheel ontvlieden, l Joh. 1:7-9, Zo wij zegen geen zonde te hebben, bedriegen wij ons, en de waarheid is in ons niet; is dan in ons zonde, wij zijn besmet, en hoe worden wij gereinigd? God is rechtvaardig om onze zonden te vergeven, en ons te reinigen van alle ongerechtigheid. Maar hoe geschiedt dit, door wat middel wordt het uitgevoerd? Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonde.

§ 3. 3. Christus' bloed is dan de verdienende, verwervende en dus de krachtdadige oorzaak, die ons onmiddellijk reinigt van onze zonden door ene bijzondere toepassing van het aan onze ziel door de Heilige Geest. Geen Evangeliewaarheid wordt duidelijker en klaarder dan deze bevestigd, gelijk reeds ten dele is getoond. Het bloed van Jezus Christus reinigt ons van alle zonde, l Joh. 1:7. Hij heeft ons gewassen van onze zonden in zijn bloed, Openb. 1:5. Christus' bloed reinigt ons geweten van dode werken, om de levende god te dienen, Hebr. 9: 14. Hij gaf Zichzelf voor zijn kerk, opdat Hij ze zou wassen en reinigen, Ef. 5:26. Om Zich een eigen volk te reinigen, Tit. 2: 14. ja, alles wat Gods bijbelwoord spreekt aangaande het reinigen van onreine, melaatse of besmette, door offeranden of andere instellingen van het Oude Testament, leert, wijst, bestiert tot de reinigmakende natuur van Christus' bloed, van welke alleen deze instellingen haar uitwerking hadden; en haar kracht wordt beloofd onder dat denkbeeld, Zach. 13: 1. Dit bevestigt ook het geloof en de ondervinding van alle gelovigen; want het zijn geen eigen inbeeldingen, maar zaken gebouwd op Gods waarheid en beloften, die hun ziel gevoelige geestelijken troost en verkwikking aanbrengen. Zij geloven dit, zij bidden hierom, en ondervinden de vruchten en uitwerksels ervan in henzelf. Misschien begrijpen sommigen van hen niet, misschien onderscheiden maar weinigen terecht de weg waardoor, en de wijze op welke Christus' bloed, zo lang geleden gestort en geofferd, hen nu reinigt van hun zonden. Maar de zaak zelf geloven zij, gelijk ze geopenbaard is, en zij ondervinden de nuttigheid ervan in alles, waarin zij met God te doen hebben. Ja, al zouden wereldse en onkundige mensen bespotten hetgeen zij niet verstaan en niet kunnen weerleggen, Gods Heilige Geest, die gelovigen in alle waarheid leidt en hen bekwaamt om te bidden volgens Gods wil en mening, bestiert hen in en door de werking en ondervinding van het geloof, om te bidden om zaken, wier diepten van verborgenheden zij niet kunnen bevatten. En hij, die wel overpeinst de zaken die Gods Geest hem leert van God bidden, zal ene geopende deur vinden tot veel geestelijke wijsheid en kennis. Want wat de wereld ook denkt of zegt, in de gebeden die de Heilige Geest de gelovigen leert, en waartoe Hij hen bekwaamt door zijn hulp, als de Geest van de gebeden, zijn onuitsprekelijk twee zaken. 1. Het inwendig arbeiden en geestelijk werken van het geheiligde hart, en de genegenheden om God, waarin bestaan de onuitsprekelijke zuchtingen, Rom. 8:26. God alleen ziet, kent en verstaat de vurige werkingen van het nieuwe schepsel, bezield door de Heilige Geest in smekingen; want Hij die de harten doorzoekt weet, to to frwnhma tou pneumatoV, welke de mening des Geestes is, waarnaar Hij uitgaat en begeert. Wij beogen geen onderscheiden of afgescheidene werking van de Geest door Hem zelf, maar hetgeen en hoe Hij werkt in de harten van gelovigen, als de Geest van genade en gebeden. Dit kent alleen Hij, die de harten onderzoekt, en als zodanig; Hij kent de neiging, gestalte, zucht en werkzaamheid van de inwendige mens in gebed door de kracht des Geestes, wier diepte zij zelf, in wie ze gewrocht worden, niet kunnen peilen noch bevatten. Dit doet de Geest in het onderwerp van het gebed, het hart en gemoed van gelovigen, de vruchten van zijn werking in hen zijn onuitspreekbaar. 2. Ten opzichte van het voorwerp van het gebed, of de zaken waarom gebeden wordt, vertoont en verwezenlijkt de Geest in en door zijn Woord de waarheid, wezenlijkheid, het bestaan, de kracht en het vermogen van geestelijke, verborgen zaken, zo aan het geloof en de genegenheden van gelovigen, dat zij die zaken waarlijk en bevindelijk gevoelen, met dezelve geloof mengen, en van dezelve hen nu nabij gebracht en verwezenlijkt, zo worden geraakt en aangedaan, als zij misschien niet zouden kunnen volgens de leerorde en onderscheiden uitleggen in haar eigenlijke uitdrukkingen. Dus zien wij dikwerf mensen laag en zwak in hun denkbeeldige begrippen van zaken, in hun gebeden, ingeleid tot gemeenschap met God in de hoogste en heiligste geheimen van zijn genade, en ondervindende het leven en de kracht van de zaken zelf in hun eigen hart en ziel. Hierdoor oefent zich hun geloof, liefde, aanhangen en aankleven van God. En dus gaat het met hen ook in deze zaak, het dadelijk tegenwoordig reinigen van het zondevuil door het bloed van Jezus Christus, de weg waartoe wij nu kort zullen naspeuren.

§ 4. 1. Door Christus' bloed hierin, wordt dan verstaan het bloed van zijn offerande, met de kracht, deugd en het vermogen daarvan. Het bloed nu van ene offerande werd aangemerkt tweezins, 1. Als aan God opgeofferd om verzoening en vrede te maken. 2. Als gesprengd op andere zaken tot haar reiniging en heiliging. Een deel van het bloed in elk zoenoffer moest steeds worden gesprengd rondom het altaar, Levit. 1: 11. En in het grote zoenoffer moest enig bloed van de var worden gesprengd voor het verzoendeksel zevenmaal, Levit. 16: 14. Dit bewijst Paulus met een krachtig voorbeeld, Hebr. 9: 19-22, Want als Mozes had gesproken al de geboden tot al het volk volgens de wet, nam hij het bloed van kalveren en bokken, met water, scharlaken wol, en hysop, en besprengde beide het boek en al het volk, zeggende: dit is het bloed van het Testament, dat God u heeft bevolen, en bijna alle dingen worden door de wet gereinigd met bloed. Dus heeft het bloed van Christus als het bloed van zijn offerande, deze twee uitwerksels, en is aan te merken tweezins. 1. Gelijk Hij Zich opofferde door de eeuwige Geest aan God, om verzoening te doen voor de zonde en eeuwige verlossing teweeg te brengen. 2. Als gesprengd door dezelfde Geest op het geweten van gelovigen, om het te reinigen van dode werken, gelijk Hebr. 9:12-14. Hierom wordt het genoemd, ten opzichte van onze heiligmaking, het bloed van de besprenging, Hebr. 12: 24. Want wij hebben de heiligmaking van de Geest tot gehoorzaamheid, door de besprenging van Christus' bloed, l Petr. 1: 2.

2. Het bloed van Christus in zijn offerande, is steeds altoos en gedurig in dezelfde toestand, van dezelfde kracht en uitwerking als in het uur waarin het gestort werd. Het bloed van andere offeranden moest altoos worden gebruikt onmiddellijk op zijn uitstorting; want was het koud of gestold, het was van geen nut om te worden geofferd of gesprengd, Levit. 17: 11. Bloed was bestemd verzoening te doen terwijl het leven of de dierlijke geesten er nog in waren. Maar het bloed van Christus' offerande is altoos warm en heet, hebbende dezelfde geesten van leven en heiligmaking steeds in zich bewegende. Hierom wordt de weg van toenadering, die wij door het tot God hebben, gezegd te zijn zwsa kai prosfatoV, Hebr. 10: 20, altijd levend, nu nog, en altoos als vers geslacht. Elk mens dan in alle tijden, die eigenlijk en metterdaad eigendom heeft aan Christus' bloed als geofferd, geniet zo'n wezenlijke reinigmaking van het zondevuil, als de Israėliet voorbeeldig had, op wie, bij de priester staande, bloed of water gesprengd werd. Want de Heilige Geest verklaart uitvoerig, dat alles wat wettisch, vleselijk of voorbeeldig geschiedde, door al de offeranden oudtijds, tot verzoening of reiniging van zonden, wezenlijk en geestelijk geschied is door Christus' enige offerande, dat is het opofferen en besprengen van zijn bloed, en dat dit zo steeds aanhoudend en gedurig geschiedt. Dit beredeneert Paulus, Hebr. 9 en 10. In verscheidene soorten van offeranden werd tot dit einde het offerbloed gesprengd, omdat zij in hun opofferen verzoenende waren als 1. In het "tamied" gedurige brandoffer van een lam of geit voor de gehele vergadering elke morgen en avond, wier bloed werd gesprengd gelijk op andere tijden. Hierdoor werd betekend en voortgezet het gedurige reinigen van de vergadering, opdat zij de Heere heilig was, en hun zuivering van de dagelijkse overvallende en heimelijke en onbekende zonden. 2. Op de Sabbatdag, werd dit Juge Sacrificium verdubbeld 's morgens en 's avonds, aanduidende zonderlinge en overvloedige meedeling van ontferming en reinigende genade, door het uitrichten van geboden inzettingen op die dag. 3. In het grote jaarlijkse offer op de verzoendag, werd door het opofferen van het zondoffer en de weggaande bok, de gehele vergadering gereinigd van al haar bekende en grote zonden, en teruggebracht in de staat van wettische heiligheid. Daar waren nog andere statelijke offeranden. Ook waren er, 4. Toevallige offeranden voor elkeen, gelijk hij zijn toestand bevond te vereisen. Want die rein was de enen dag, ja het ene uur, kon door enige misslag of overrompeling het andere ogenblik onrein zijn toch stond er een weg altoos open tot iemands reiniging, door het brengen van zijn offerande tot dat einde. Nu moet Christus' bloed gedurig en bij alle voorvallen, die alle beantwoorden, en geestelijk volbrengen alles wat zij wettisch uitwerkten en voorbeeldig vertoonden. Dit stelt en bewijst Paulus, Hebr. 9:9-14. Daardoor wordt de trapsgewijze voortgang van onze heiligmaking hebbelijk uitgewerkt, hetwelk werd afgeschetst door het gedurige dagelijks offer. Het deelt ons mee bijzondere reinigende kracht door de Evangelieinstellingen, Ef. 5:25, 26, aangeduid door het verdubbelen van het dagelijks offer op de Sabbat. Christus' bloed reinigt ons van al onze zonden, grote of kleine, gelijk werd uitgebeeld in het grote offer op de verzoendag. Christus is onze gedurige toevlucht op alle voorvallen van geestelijke besmetting, geen uitgezonderd. Zijn bloed moest beantwoorden en vervullen in zijn reinigmakende kracht alle wettische instellingen bijzonder die van de as van de rode vaars, Num. 19, welke was ene gedurige instelling, door welke elk die op enige wijze besmet was, aanstonds kon worden gereinigd; en die zich hiertoe niet wilde begeven, moest worden uitgeroeid uit zijn volk, Num. 19: 20. Eveneens is het met Christus' bloed in onze geestelijke besmettingen, het wordt daarom genoemd: ene fontein, geopend voor zonde en onreinheid, Zach. 13: 1, en allen die verzuimen zich te begeven tot het, zullen in hun onreinheid eeuwig vergaan.

Om deze gehele zaak verder op te klaren, moeten wij naspeuren twee. zaken. 1. Hoe Christus' bloed ons dus reinigt van onze zonden, of wat het eigenlijk doet. 2. Hoe wij deelgenoten worden van het voordeel er van, of hoe wij aan het eigendom krijgen.

§ 5. Aangaande het eerste, zij herdacht het hierboven verklaarde, dat de onreinheid, waarvan wij handelen, niet is natuurkundig of lichamelijk, maar enkel zedelijk en geestelijk. Zij is de ongelijkvormigheid van de zonde met Gods heiligheid, als in de wet vertoond, waarom zij walgelijk is voor God, en vergezeld van schaamte in ons. In elk mens nu, die eigendom verkrijgt aan de reinigende kracht van Christus' bloed, doet het door Gods wil, wet en instelling deze twee zaken. 1. Het neemt weg alle walgelijkheid in Gods ogen, niet van de zonde in het afgetrokkene, maar van de zondaar zodat hij voor God zij als volstrekt gewassen en gereinigd. Zie Jes. 1: 16, 18, Ps. 51: 9, Ef. 5: 25-27. 2. Het neemt weg schrik uit het gemoed en geeft de ziel vrijmoedigheid in Gods tegenwoordigheid, Hebr. 10: 19-22. Wanneer deze dingen geschieden, wordt de zonde afgewassen en onze ziel gereinigd.

2. Hoe moeten wij ons begeven tot Christus' bloed tot onze reiniging, of hoe kunnen wij gedurig deel hebben aan zijn kracht, als tot dat oogmerk gesprengd? Omdat hetgeen wij hierin doen, in ons gewerkt wordt door Gods Geest, en mijn voornaam oogmerk is te verklaren zijn werk in onze heiligmaking, zal ik tevens aanwijzen zijn werk en onze plicht in de volgende zaken.

1. Gods Geest ontdekt ons en overtuigt ons geestelijk van het zondevuil en van onze besmetting daardoor. Iets zulks ja werkt ook het natuurlijk geweten, ontwaakt en aangezet door gewone en uitwendige middelen van overtuiging. Want waar besef is van schuld, daar zal ook zijn enig besef van vuilheid, gelijk vrees en schaamte onafscheidbaar zijn. Doch dit besef alleen zal nooit leiden tot Christus' bloed ter reinigmaking. Zo'n gezicht en overtuiging ervan dat ons vervult met zelfverfoeiing en vernedering, dat ons doet walgen aan onszelf om de gruwel die in de zonde is, wordt van ons gevorderd. En dit is het werk van de Heilige Geest, behorende tot die bijzondere overtuiging van zonde die van Hem alleen komt, Joh. 16: 8. Ik meen die zelfverfoeiing, schaamte en leedwezen ten opzichte van liet zondevuil, die de Schrift zo dikwerf meldt als een genadeplicht, dat liet ten hoogste verzwaart de zonden van allen die zich vleselijk vrijmoedig met God en in zijn dienst gedragen, terwijl zij nog niet zijn gereinigd van hun besmettingen. In 't besef hiervan stond de tollenaar van ver als beschaamd, en onvrijmoedig te naderen; en de oude gelovigen beleden voor God beschaamd en schaamrood te zijn om hun aangezicht tot Hem op te heffen. Zonder deze voorbereiding, waardoor wij leren kennen de plaag van ons eigen hart, de besmetting van onze melaatsheid en de vuilheid van onze ziel, zullen wij ons nooit begeven tot Christus' bloed te van onze reiniging. Dit wordt dan eerst van ons gevorderd, als het eerste gedeelte van onze plicht, en het eerste gedeelte van het werk van de Heilige Geest hierin.

2. De Heilige Geest stelt ons voor, verklaart en biedt ons aan, het enigste ware hulpmiddel, de enigste weg tot reiniging. Als Efraļm zijn krankheid zag, en Juda zijn wond, toog Efraļm tot Assur, en zond tot koning Jareb, doch die kon hem niet genezen, noch de wond helen, Hos. 5: 13. Wanneer mensen beginnen hun vuilheid onderscheiden te zien, leggen zij open om vele wegen tot reiniging te verzinnen. Wat valse wegen hiertoe uitgevonden zijn, is in het vorige verklaard en elk mens wil zijn eigen weg, zijn eigen zeep en salpeter gebruiken. Al is de enigste bron tot reiniging dicht bij ons, wij kunnen ze geenszins zien, eer de Heilige Geest onze ogen als die van Hagar opent; Hij alleen toont ze ons en leidt ons tot dezelve. Dit is een uitmuntend deel van zijn ambt en werk. Het voorname einde van zijn zending en bijgevolg van zijn gehele werk was de Zoon te verheerlijken; gelijk des Zoons einde en werk was de Vader te verheerlijken. En de grote weg, waardoor Hij Christus verheerlijkt, is, ons zulke dingen te tonen, Joh. 16: 14. Zonder zijn ontdekking kunnen wij niets kennen van Christus, noch van de dingen van Christus want de Geest is niet tevergeefs gezonden, om ons te tonen zaken, die wij van onszelf kunnen zien, en wat is meer van Christus dan zijn bloed en de kracht ervan tot reiniging van onze zonden? Wij kunnen dit dan nooit recht geestelijk onderscheiden dan door de Geest. Waarachtig geestelijk gevoel van het zondevuil, en gezicht door genade van de reinigende kracht van Christus' bloed, is een uitnemend gewrocht van de Geest van de genade. Enige zweem hiervan mag er zijn in de werkingen van een ontwaakt, natuurlijk geweten, waarop enige stralen van uitwendig Evangelielicht vallen, maar daarin is niets van het werk des Geestes Werden wij dan graag gereinigd door Christus' bloed, wij moeten ten tweede hiernaar jagen.

3. De Geest werkt geloof in ons, waardoor wij metterdaad eigendom krijgen aan de reinigende kracht van Christus' bloed. Door geloof nemen wij aan Christus zelf, door geloof ontvangen wij al de voordelen van zijn Middelaarschap, dat is, gelijk zij ons worden aangeboden in Gods beloften. Christus is onze verzoening door geloof in zijn bloed als geofferd; Christus is onze heiligmaking door geloof in zijn bloed als gesprengd. En bijzonder oefenen van geloof op Christus bloed, tot reiniging van de ziel van zonde, wordt van ons geėist. Een vernieuwd geweten is gevoelig over besmetting in elke zonde, en wordt niet bevrijd van de schaamte daarom, zonder het bijzondere gebruikmaken van Christus' bloed. De ziel komt door geloof tot de fontein, geopend tegen zonde en onreinheid, gelijk de kranke te Bethesda, en wacht op genade ter reinigmaking. Dus bidt David, in zware zonde gevallen: Reinig mij met hysop, en ik zal rein zijn; was mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw, Ps. 51: 9. Hij zinspeelt op het reinigen van de melaatsen, ingesteld Levit. 14:5-7, of op de algemene reiniging door het water van de afzondering, gemaakt van de as van de rode vaars, Num. 19:4-6, waarop Paulus ziet, Hebr. 9:14. Want beide deze reinigingen werden verricht door het sprengen van bloed of water met hysop. David zinspeelt duidelijk op deze instellingen, maar even klaar blijkt dat zij niet waren hetgeen hij beoogde. Want in de wet was geen reiniging met hysop voor zulke zonden als waaronder hij lag. Dus zegt bij, vs. 18, dat God geen slacht- of brandofferen wilde aannemen in zijn toestand. Hij vluchtte dan metterdaad tot de betekenende zaak van die instellingen Christus' bloed, door hetwelk hij kon worden gerechtvaardigd, en dus gereinigd van alles, waarvan Mozes' wet hem niet rechtvaardigen kon, Hand. 13: 39. Op dezelfde wijze begeven alle gelovigen zich metterdaad tot Christus' bloed ter uitzuivering van hun zonden, en zolang dit niet geschiedt, hebben zij een geweten van zonde, dat is, hen om zonde veroordelende, en vervullende met schaamte en vrees, Hebr. 10: 1-3.

§ 6. Dit dadelijk toevluchtnemen tot Christus' bloed door geloof ter reinigmaking, welker verborgenheid velen als dweepachtig en onverstaanbaar bespotten, bestaat in deze vier zaken.

1. Geestelijk gezicht en rechte overweging van Christus' bloed in zijn offeranden, als voorgesteld in de beloften van het Evangelie tot onze reiniging en zuivering. Zie op Mij en wordt behouden, zegt Hij Jes. 45:22, hetwelk beoogt het gehele werk van onze zaligheid en alle middelen daartoe. Onze weg tot verkrijging van aandeel daaraan, is door op Christus te zien, gelijk Hij ons wordt voorgesteld in de beloften van het Evangelie. Want gelijk Mozes in de woestijn de slang omhoog hief, werd Christus in zijn offerande aan het kruis omhoog geheven, Joh. 3: 14, en zo wordt Hij ons in het Evangelie voorgehouden, Gal. 3: 1. De Israėlieten werden in de woestijn geheeld. door te zien op de omhoog geheven slang. Geloof oefent zich dan eerst door geestelijk beschouwen en recht overpeinzen van Christus' bloed, als ons voorgesteld in het Evangelie tot het enigste middel tot onze reiniging. En hoe langer wij in dit beschouwen blijven, hoe krachtiger en voordeliger wij ons ertoe zullen begeven. Geloof vertrouwt metterdaad op Christus' bloed, dat het waarlijk zal uitwerken het grote werk en einde, waartoe het ons wordt voorgesteld. Want God stelt Christus voor, tot ene verzoening door geloof in zijn bloed als geofferd, Rom. 3: 25, en om te zijn onze heiligmaking door geloof in zijn bloed als gesprengd. En het vestigen van dit bijzonder geloof in onze ziel, bedoelt Paulus in zijn uitnemende redenering, Hebr. 9: 13, 14. En zijn besluit daarom is zo klaar, dat hij bemoedigt om daarop toe te gaan met volle verzekerdheid des geloofs, Hebr. 10: 22.

3. Geloof werkt hierin door vurige gebeden, gelijk het doet in zijn gehele toenadering tot God, ten opzichte van zijn beloften; omdat God van Israėls huis om deze allen wil gezocht zijn. Door dit middel brengt de ziel zich nabij Gods ontferming. Hiertoe worden wij bestierd, Hebr. 4: 15, 16. 4. Zij berust in Gods waarheid en trouw, tot reiniging, door Christus' bloed; waardoor zij bevrijd wordt van de moedbenemende, verbijsterende schaamte, en vrijmoedigheid verkrijgt voor God.

4. De Heilige Geest deelt mede metterdaad de reinigende, zuiverende kracht van Christus' bloed aan onze ziel en geweten, waardoor wij bevrijd worden van schaamte en vrijmoedig worden voor God. Want het gehele toepassen van de voordelen van Christus' Middelaarschap aan gelovigen, is eigenlijk zijn werk. Deze dingen menen en bedoelen gelovigen in al hun vurige smekingen om het reinigen en zuiveren hunner ziel, door ze te besprengen en af te wassen met Christus' bloed; het geloof en de overreedheid hiervan geeft hun vrede en heilige vrijmoedigheid in Gods bijzijn, zonder welke zij niets hebben dan schaamte en verbijstering in het gevoel van hun vuilheid.

§ 7. Hoe Christus' bloed de verdienende oorzaak is van onze reiniging als geofferd, omdat Hij daardoor ons verwierf de eeuwige verlossing, met alles wat daartoe leidde of nodig was, en hoe Hij daardoor onze zonden boette, zal ik hier niet verklaren; ook niet de verborgen wijze van het meedelen aan ons van de reinigende kracht van Christus' bloed, uit kracht van onze vereniging met Hem. Het gezegde zij genoeg om enig inzicht te geven wat invloed Christus' bloed heeft in dit eerste deel van onze heiligmaking en heiligheid. Zij allen die bevestigen, dat het ons niet anders reinigt van onze zonden, dan enkel omdat wij geloven zijn leer, bevestigd door zijn dood en opstanding, en ons leven beteren, kerende van zonde tot rechtvaardigheid en heiligheid, verzaken de verborgenheid van het Evangelie en al de eigenlijke kracht en uitwerking van Christus' bloed.

§ 8. 3. Geloof is de werktuigelijke oorzaak van onze reiniging. Reinigende hun harten door het geloof, Hand. 15:9. De twee onfeilbare bewijzen van oprecht geloof zijn, dat het inwendig het hart reinigt en uitwendig werkt door liefde. Aan deze toetssteen mag, ja moet men het geloof toetsen. Wij reinigen onze ziel in het gehoorzamen van de waarheid door de Geest, l Petr. 1:22. Dat is, door te geloven, hetwelk is ons oorspronkelijk gehoorzamen aan de waarheid. Hierdoor worden onze zielen gereinigd. Ongelovigen en onreinen zijn dezelve, Tit. 1: 15, want in hen is niets dat hen werktuigelijk reinigen kan. Gelovigen worden gereinigd door het geloof, 1. Omdat het geloof zelf de hoofdgenade is, waardoor onze natuur wordt hersteld tot Gods beeld, en dus bevrijd van onze oorspronkelijke besmetting, Kol. 3: 10, Joh. 17: 3. 2. Door geloof aan onze zijde ontvangen wij de reinigende kracht en invloeden van Christus' bloed, waarvan wij zo-even hebben gesproken. Geloof is de genade waardoor wij gedurig Christus aanhangen en aankleven, Deut. 4: 4, Joz. 23:8, Hand. 11: 23, 24. Trok de vrouw, die in geloof zijn kleed aanraakte, kracht uit Hem om haren vloed te helen, veel meer zullen zij, die Hem gedurig aankleven, kracht uit Hem trekken tot genezing van hun geestelijke onreinheden. 3. Door de werkingen van het geloof voornamelijk, worden de lusten en verdorvenheden die besmetten, gedood, ten onder gebracht en trapsgewijze uit ons gemoed uitgewerkt. Alle dadelijke besmettingen spruiten uit de overblijfsels van besmettende lusten en haar verdorven werkingen in ons, Hebr. 12: 15, Jak. 1: 14. Hoe het geloof werkt om ze te verbeteren en ten onder te brengen, door tot dat einde onderstand van Geest en genade uit Jezus Christus te trekken, als zijnde het middel tot ons blijven in Hem, waarvan alleen deze onderstanden afhangen, Joh. 15:3-5, ook door werkzaam te maken alle andere genaden, die de besmettende lusten van het vlees tegen zijn en vernielen, is van velen verklaard, en wij moeten niet te lang zijn. 4. Geloof haalt in al de beweegredenen ons voorgehouden, om ons op te wekken tot de uiterste pogingen en vlijt in het gebruik van alle wegen en middelen om het zondevuil te ontwijken en ons gemoed en geweten te reinigen van de overblijfsels van de dode werken. Deze grote en vele beweegredenen kan men brengen tot twee hoofden. 1. Deelgenootschap aan Gods heerlijke beloften in de tijd rechte overpeinzing hiervan sterkt bijzonder gelovige zielen om te jagen naar algemene zuiverheid en heiligheid, 2 Kor. 7:1. 2. Toekomend genieten van God in heerlijkheid, waartoe wij niet kunnen geraken, zonder te zijn gereinigd van zonde, l Joh. 3: 1-3. Deze beweegredenen, die de bronnen zijn van onze plicht in deze, ontvangt het geloof alleen en dringt ze aan.

§ 9. 4. Het uitzuiveren van zonde schrijft de Schrift ook toe, aan wederwaardigheden van alle soorten hierom genoemd Gods oven en smeltkroes, Jes. 31: 9 en 48: 10, waardoor Hij wegneemt het schuim en vuil van de vaten tot zijn huis. Zij worden genoemd vuur dat beproeft der mensen wegen en werken, verterende hun hooi en stoppelen, en zuiverende hun goud en zilver, l Kor. 3: 13. Zij doen dit door ene kracht tot die einden hun meegedeeld, in het oogmerk van en door Gods Geest. Want door en in Christus' kruis zijn ze afgesneden van de vloek van het eerste Verbond, waartoe alle kwaad en moeite behoorde, en het Verbond der genade ingeplant. Het hout des kruises geworpen in de wateren van verdrukking, heeft ze gezond en genezend gemaakt. Is Christus het Hoofd van het Verbond, dan zijn al de wederwaardigheden en vervolgingen van al zijn leden oorspronkelijk de zijne, Jes. 63: 9, Hand. 9: 5, Kol. 1: 24 en zij allen dienen om ons te brengen tot gelijkvormigheid met Hem in zuiverheid en heiligheid. Zij werken tot dit gezegende einde van de zielen te reinigen op verscheidene wijzen. Want 1. Zij hebben in zich enige tekenen van Gods mishagen tegen de zonde, welke hen, die er door geoefend worden en die er op staren, leidt tot vernieuwd gezicht van hun vuilheid. Want al zijn wederwaardigheden een uitwerksel van liefde, het is van ene liefde gemengd met zorg om kwalen tegen te gaan en te voorkomen. Wat ze ook anders zijn, zij zijn altoos kastijdingen; en tucht ziet op feilen. 't Is onze veiligste weg in elke verdrukking de evenredige oorzaak te vinden in hetgeen wij verdienen; dus deed de vrouw, l Kon. 17, 18; dit zegt God, Ps. 89: 31-33, Klaagl. 3: 33, 39. En dit is een verschil tussen Gods kastijdingen en die van de vaderen van onze vleses, God doet het niet tot vermaak, Hebr. 12:9, 10. Gezicht van zonde onder lijden doet de mensen zich verfoeien, aan zich walgen en beschaamd staan. Dit is de eerste stap tot het reinigen van onszelf, door enige wegen daartoe ingesteld. Zelfbehagen in zonde is de hoogste trap van onze besmetting, en wanneer wij aan onszelf om de zonde walgen, worden wij ten minste in de weg gesteld, om een geneesmiddel te zoeken. 2. Wederwaardigheden nemen weg de schoonheid, geneugte en verlokking van de schepselen, die anders de genegenheden aanvallen tot dwaasheid en ontucht, dat is, om hen bovenmate te omhelzen en aan te kleven, waaruit vele besmettingen volgen, zie Gal. 6: 14. God dan beoogt met de verdrukkingen al de bloemen van deze wereld in der mensen gemoed te doen verwelken, door te ontdekken haar ledigheid, ijdelheid en troosteloosheid. Dit onderschept het vastkleven van de genegenheden aan dezelve, wat anders het gemoed besmet want het minste onmatige vasthouden van het gemoed, en de genegenheden aan voorwerpen in hun natuur zondig, of die door vasthouden zondig worden, daar wij altoos moeten liefhebben de Heere onze God met ons gehele verstand, ziel en krachten, bevlekt het gemoed. 3. Wederwaardigheden verstompen en verzwakken de genegenheden, door welke de verdorven lusten van het verstand en vlees, de bron en oorzaak van al onze besmettingen, werkzaam zijn zij beteugelen de sterke, driftige hartstochten, die anders ten dienste van de lusten gereed staan, en soms de ziel vervoeren tot het uitzinnige vervolgen van de zonde, gelijk het paard in de strijd. Zij staan niet meer de begeerlijkheden zo gerede ten dienste God brengt door wederwaardigheden ene soort van dood voor de wereld en haar vermaken, op de begeerten en hartstochten van de ziel, die hun ondienstig maken voor de overgebleven, besmettende lusten en verdorvenheden. Dit duurt in sommigen maar een tijd, wanneer in ziekten, gebrek, vrees, engten, verliezen, droefheid, wel grote schijn is van doding, maar de kracht van de zonde en van de vleselijke genegenheden, herleeft ras op de minste uitwendige verlossing. 'Met gelovigen is het zo niet, die worden door al hun kastijdingen metterdaad meer en meer verlost van de besmettingen van de zonde, en Gods heiligheid deelachtig gemaakt, 2 Kor. 4: 16, 17. 4. God wekt op, verwakkert en maakt aanhoudend ijverig werkzaam door wederwaardigheden al de genaden van de Geest, en daarin wordt het reinigen van de ziel van de besmetting van de zonde voortgezet. Tijden van wederwaardigheden, zijn de rechte tijden tot het bijzonder oefenen van alle genaden. Want de ziel kan dan op geen andere wijze het hoofd boven houden; zij is afgesneden van allen anderen troost en hulp, alle zoet valt haar bitter dus moet zij leven niet alleen door, maar enigszins op geloof, liefde en verlustiging in God. Want wordt in derzelver oefening geen ondersteuning en troost gevonden, die is nergens elders. Dus vindt zulk ene ziel noodwendig steeds overvloedig te zijn in het oefenen van genade, opdat ze in enige mate bekwaam zij, om zich op te houden onder haar moeiten of lijden. Want langs geen andere weg kan iemand wederwaardigheden heiligend gebruiken, of een goede uitslag wachten, dan door het gedurig oefenen van genade. Hiertoe roept, dit beoogt God; zonder dit hebben wederwaardigheden geen ander einde dan mensen ellendig, te maken en zij zullen of niet uit dezelve worden verlost, of hun verlossing zal dienen tot verdere ellende en verderf.

Ik heb dit eerste gedeelte van onze heiliging en heiligheid te uitvoeriger behandeld, omdat velen er los overheen lopen, die ene heiligheid verzinnen, die enkel bestaat in het beoefenen van zedelijke deugden. Misschien zullen sommigen het gezegde houden voor dweepachtig en geestdrijverij, doch zij hebben daartoe geen de minste reden, dan omdat het uit de Schrift genomen is, die ook niets aangaande zonde en heiligmaking uitvoeriger behandelt, dan liet besmetten van de zonde en het uitzuiveren van dezelve door heiligmaking. Wij kunnen nooit voldoen mensen, die des Heilgen Geestes woorden en wijsheid mishagen, anders ware licht te tonen, dat de oude schrijvers in de kerk ze wel kenden, en dat de schoolleraars ze zakelijk hebben onderscheiden en nagevorst op hun wijze. Maar 't is vruchteloos mensen de natuur van heiligheid te leren, die haar beoefening haten.

§ 10.Wij kunnen niet voortgaan zonder tot onszelf te keren, en te overdenken, wat deel wij aan dit alles hebben. Zie dan 1. Hieruit uw eigen staat en toestand van nature, 't is voor alle mensen nuttig hierin terug te zien en 't is noodwendig voor allen, die nog in de natuurstaat zijn, dat uitgewikkeld te weten. Wij zijn van nature geheel bevlekt, verdorven en alleszins onrein. Over onze natuur ligt geheel uitgespreid ene geestelijke melaatsheid, die ons voor God walgelijk maakt, en ons stelt in afgescheiden staat van Hem. De onreinen naar de wet werden afgescheiden van de vergadering, en daarin van al de tekenen van Gods genadige tegenwoordigheid, Num. 5:2. 't Is zakelijk dus met al de geestelijk besmetten, onder de natuurlijke en algemene onreinheid., God verfoeit hen, zij zijn van God afgescheiden, hetwelk daardoor werd afgeschetst. En de reden waarom zovele nauwkeurige en gestrenge wetten gegeven zijn over der melaatsen reiniging en het vonnis deswege, was enkel om te verklaren de zekerheid van Gods vonnis, dat geen onreine tot Hem zou naderen. Onrein zijn alle mensen van nature, en alles wat zij uit zichzelf doen om rein te worden, verbergt wel het vuil, maar reinigt het niet. Adam genas zijn naaktheid en schaamte daarom niet met zijn vijgenbladeren. Sommigen hebben geen ander bedeksel voor hun natuurlijke vuilheid dan uitwendige versiersels van het vlees, die hen nog vuiler maken, en de vuilheid meer uitroepen dan verbergen. De vuilste drek wordt bedekt met de grootste praal, zie Jes. 3: 16-23. Alles wat men doet uit zichzelf, ook door overtuiging, is bedekken, geen reinigen. Sterft men in zo'n toestand, ongewassen, vuil, ongereinigd, 't is geheel onmogelijk dat men immer kan worden toegelaten tot de zalige tegenwoordigheid van de heilige God, Openb. 21:27. Niemand dan bedriege zich, of late zich verleiden met ijdele woorden. Geen doen van enige goede werken, geen uitwendige belijdenis van godsdienst kan of zal u immer geven toegang met vrijmoedigheid en blijdschap tot God. Schaamte zal u bedekken als het te laat is. Zo gij niet bent of wordt gewassen door Gods Geest in Christus' bloed van de besmettingen van uw natuur, zult gij Gods koninkrijk niet beėrven, l Kor. 6: 9-11. ja, gij zult voor Engelen, heilige en voor uzelf, de een voor de ander een afgrijzen wezen, wanneer de schande van uw naaktheid klaar gezien wordt, Jes. 66: 24. Die dan niet eeuwig verloren wil gaan, die niet eeuwig wil zijn een snood, vuil schepsel, een afgrijzen voor alle vlees, wanneer hovaardij, rijkdom, schoonheid, versiersels en uitwendige godsdienstplichten niets baten zullen, die zoeke, die vind bijtijds de enigste weg tot reiniging en uitzuivering zijner ziel van God verordend. maar bemint gij uw vuil, bent gij hovaardig op uw drek, voldoet gij uzelf met uw uitwendige sieraden, hetzij zedelijke, van gaven, plichten, belijdenis, gezelschap of natuurlijke, van lichaam, rijkdom, gewaad, goud en zilver, daar is geen hulpmiddel, gij gaat eeuwig verloren, als de snoodste en verachtelijkste van alle schepselen.

§ 11. Vraagt nu iemand: wat zal ik doen om te worden gereinigd volgens Gods wil van deze besmetting, alle mensen van nature eigen? Ik zal pogen onreine zondaars te besturen langs enige voetstappen en trappen in de weg tot de reinigende fontein, die is opengezet tegen zonde en onreinheid, Zach. 13: 1. Maar velen doen, gelijk Salomo spreekt, Pred. 10: 15, De arbeid van de zotten vermoeit elk van hen, omdat zij niet weten hoe naar de stad te gaan. Mensen vermoeien en verteren zich onder hun onreinheden, omdat zij de weg niet kunnen vinden, en niet weten hoe tot de reinigende fontein te gaan. Ik poog dan die aan te wijzen als volgt.

1. Arbeidt om uw onreinheid recht te kennen, ook in haar natuur en uitwerksels. Al verklaart en bevestigt de Schrift dezelve zo uitvoerig, als getoond is, en al gevoelen en ondervinden gelovigen haar zozeer, de mensen nemen ze doorgaans weinig in acht iets worden ze wel aangedaan met de schuld van de zonde, maar weinig of niet met haar vuilheid. Kunnen zij maar ontkomen Gods rechtvaardigheid die zij getergd hebben, zij letten weinig op hun ongelijkvormig, zijn aan zijn heiligheid, waardoor zij bevlekt worden. Hoe weinigen onderzoeken de verdorvenheid van hun natuur, wat drek op hen is geworpen door het verlies van Gods beeld, hoe weinigen nemen dit recht ter harte? Hoe weinigen staren op de verdorven bron in hun hart, die steeds kromme, boze, besmette inbeeldingen opwelt, en hun hartstochten aanzet tot de ontucht van verdorven lusten? Wie overdenkt recht Gods heiligheid, en wat wij zelf moesten zijn, hoe heilig, hoe oprecht, hoe zuiver, zo wij beogen God te behagen of te genieten? Hoe vele mensen zijn tevreden met wat uitwendigs, wat schijnschoon? Hoe velen behagen zich in de schaduwen van hun eigen duisterheid en onkunde in deze allen, daar onkunde van het zondevuil onvermijdelijk hun ziel verderft? Zie het gevaar hiervan, Openb. 3: 16-18, die er van wil gereinigd zijn, moet liet eerst kennen, en hoewel wij het niet recht kunnen kennen, zonder enig overtuigend licht van Gods Geest, worden van ons tot dat einde plichten geėist, als 1. Onderzoek de Schriften, overweeg ernstig wat zij opgeven aangaande de toestand van onze natuur, na het verlies van Gods beeld; zij verklaren dat ze is schandelijk, naakt, beroofd van alle schoonheid en bevalligheid, geheel vuil en besmet; en hetgeen zij zeggen van die natuur allen mensen gemeen, zeggen zij van elk mens die ze deelachtig is: Elk van hen is teruggekeerd, samen zijn zij stinkende geworden, Ps. 53:4. In deze spiegel moest elk zich beschouwen, niet in dwaze, vleiende schemeringen van hun eigen hovaardige inbeeldingen en allen die niet hieruit willen leren hun natuurlijke mismaaktheid, zullen besmet leven en onder de vloek sterven. 2. Zo iemand, die het Schriftgetuigenis, aangaande zijn verdorven en besmetten staat aanneemt, de moeite wil doen van zich te beproeven en te onderzoeken aan de redenen en oorzaken daarvan aangewezen, zal hij er verder inzien. Mensen die lezen, horen of onderricht worden van hetgeen de Schrift leert aangaande het zondevuil en dat enigszins toestemmen, zonder te onderzoeken hun eigen staat in het bijzonder, of het tot hun ziel te brengen, zullen weinig voordeel daardoor ontvangen; velen nemen over, dat zij van nature onrein zijn, zij kunnen liet niet tegenspreken, maar bevinden nochtans zulks niet in hun zelf. Toch konden zij hun ziel brengen bij de spiegel van de volmaakte wet, en beschouwen hoe zij gesteld is ten opzichte van Gods beeld, waarin zij eerst was geschapen, wat mensen zij moesten zijn ten aanzien van Gods heiligheid, en wat zij zijn, hoe ijdel hun inbeeldingen, hoe ongeregeld hun hartstochten, hoe verkeerd al de werkingen van hun gemoed zijn, zij zouden met de melaatsen moeten uitroepen: onrein, onrein! Weinigen willen de moeiten doen om hun eigen wonden na te speuren, dat valt voor verdorven en vleselijke genegenheden te bitter en moeilijk. Nochtans wordt 3, Bidden om licht en bestier, hierin geėist van allen als een plicht. Dat een mens zichzelf kende, werd vanouds geacht het hoogste dat menselijke wijsheid kon bereiken. Velen willen niet, velen durven niet, velen verzuimen door geestelijke luiheid en ander bedrog zichzelf te onderzoeken. Maar die ooit wil gereinigd zijn van zijn zonden, moet dusver vrijmoedig tegen zichzelf, en zover wijs durven zijn. In het gebruik van de voorschreven middelen moet hij nochtans om zijn eigen duisterheid en verraderlijk hart, vurig bidden dat God hem door zijn Geest bestiert en bijstaat in zijn naspeuren van de snoodheid en bevlekking van zijn natuur. Zonder dit zal hij nooit grote of nuttige ontdekkingen doen. Nochtans is het onderscheiden hiervan, het eerste bewijs dat iemand de minste straal van bovennatuurlijk licht ontvangen heeft. Het licht van het natuurlijk geweten zal mensen overtuigen en bestraffen van de schuld van dadelijke zonden, Rom. 2: 14, 15. Maar het blote natuurlicht is duister en verward aangaande zijn eigen verwardheid. Oude wijsgeren hebben in het algemeen onderscheiden en geklaagd, dat onze natuur was in wanorde, maar zij klaagden voornamelijk, omdat ze niet genoeg uitwerkte het einden van hun eerzucht; van de oorzaken en natuur dier wanorde ten opzichte van God en van de mens eeuwige toestand, kenden zij geheel niets; dat wordt niet onderscheiden als door bovennatuurlijk licht, onmiddellijk voortkomende van Gods Geest. Heeft dan iemand begeerte of wijsheid om te willen kennen zijn eigen zondevuil, zonder hetwelk hij niets kent van zichzelf tot enig voordeel, hij bidde om het bestierende licht van Gods Geest, zonder hetwelk hij nooit enige nuttige kennis daarvan zal verkrijgen.

2. Die begeert waarlijk gereinigd te worden van het zondevuil, moet pogen daarvan te zijn aangedaan, overeenkomstig zijn gedane ontdekking. En gelijk het eigen gewrocht van de zondeschuld is vrees, is het eigen gewrocht van het zondevuil schaamte. Niemand, die de Schrift heeft gelezen, kan onkundig zijn hoe dikwerf God mensen roept tot schaamte en verlegenheid in zichzelf over de besmetting en onreinheid hunner zonden; en hoe daarop wordt geantwoord: 0, mijn God! ik ben beschaamd en schaamrood, om mijn aangezicht op te heffen tot U, mijn God, om onze ongerechtigheden, Ezra 9: 6, en: Wij liggen in onze schaamte, en onze schande overdekt ons, want wij hebben gezondigd tegen de Heere, onze God, Jer. 3:25. Op nog vele andere wijzen wordt de geraaktheid van het gemoed over het zondevuil uitgedrukt. Maar wij moeten opmerken, dat te die opzichte tweeėrlei schaamte is. 1. Wettische, of de vrucht van enkele wettische overtuiging van zonde; zulke had Adam onmiddellijk op zijn val; en tot zulke roept God zo dikwijls openbare en overgegeven zondaars ene schaamte gepaard met schrik en vrees, tegen welke een zondaar geen hulp heeft dan in de jammerlijke uitvluchten van onze eerste voorouders. 2. Daar is ene Evangelische schaamte, voortkomende uit gemengde bevatting van de snoodheid van de zonde, en de rijkdom van Gods genade in ze te vergeven en uit te zuiveren. Deze helpt tegen al de verschrikkende, moedbenemende uitwerksels van de schaamte. Doch zij vermeerdert ze allen die strekken tot ware zelfvernedering en verfoeiing. Deze vordert God steeds dat in ons blijft, als strekkende tot voortzetting van zijn genade in onze harten, zie Ezech. 16:6063. Ik zal gedenken mijn Verbond met u, in de dagen van uw jeugd, en Ik zal u een eeuwig Verbond bevestigen, dan zult gij van uw wegen gedenken en beschaamd zijn, en Ik zal mijn Verbond met ti vaststellen, en gij zult weten dat Ik de Heere ben, opdat gij het gedenkt, en beschaamd staat, en niet meer uw mond opent om uw schaamte, wanneer Ik voor u zal bevredigd zijn over alles wat gij gedaan hebt, zegt de Heere God. Daar is ene schaamte en schaamroodheid over zonde, die een gevolg, ja een uitwerksel is van dat God zijn Verbond vernieuwt, en daardoor geeft volle vergiffenis van zonden, als zijnde verzoend. Wat vrucht had gij van die dingen, waarover gij u nu schaamt, vraagt Paulus, Rom. 6: 2 1. N u, na het vergeven ervan, schaamden zij zich nog, uit gezicht van haar vuilheid en snoodheid. Maar ik beoog hier de eerste soort van schaamte, als die de eerste reiniging van onze natuur voorafgaat deze, wil men denken, dat in alle mensen is; doch 't is geheel anders; velen schamen zich gans niet over hun zonden, en bewijzen dat in de volgende trappen,

§ 12. 1. Velen zijn ongevoelig en verhard, geen onderwijs, niets dat hun overkomt, kan ware schaamte op hen hechten. Over sommige bijzondere daden mogen zij zich schamen, maar de zondige natuur achten zij niet. Kunnen zij zich maar onthouden van bekende schuld aan zonde onder mensen strafbaar, zij zijn gerust in alles anders. Dit is de toestand van de meeste mensen, die hier in de zonde leven. Zij hebben geen inwendige schaamte over iets tussen God en hun ziel, bijzonder niet over de verdorvenheid en besmetting van hun natuur, al horen zij dat leerstuk nog zo menigvuldig. Het uitwendig schandelijke, dat hun mocht overkomen, treft hen maar inwendige besmettingen tussen God en hun ziel kennen zij niet.

2. Sommigen zijn stout en gerust in hun staat, als wel en zuiver genoeg. Daar is een geslacht rein in zijn ogen, en van zijn drek niet gewassen, Spreuk. 30: 12. Al zijn zij nooit besprengd met het reine water van het Verbond, of gereinigd van dode werken door Christus' bloed, noch hun hart gezuiverd door geloof en dus geenszins gewassen van zijn vuil, zij behagen zich in hun toestand als zuiver in hun eigen ogen, en gevoelen niet de minste vuilheid. Zulk een geslacht waren de Farizeeėn oudtijds, die zichzelf zo rein rekenden als hun handen en bekers die zij steeds wasten, schoon zij inwendig vervuld waren met allerlei onreinheden, Jes. 65:4, 5. Zo'n geslacht veracht nu nog alles wat gezegd wordt aangaande het zondevuil. en zijn reiniging, en bespot het als geestdrijverij, of ene walgelijke onverstaanbare leenspreuk.

3. Anderen zijn zover van schaamte over hetgeen zij zijn of doen, dat zij openbaar roemen en snorken over de schandelijkste zonden, die 's mensen natuur kan bedrijven. Zij spreken hun zonden vrij uit gelijk Sodom, daar al het volk samen stemde in het bedrijven van onnatuurlijke lusten. Maar blijven zij hier schaamteloos, zij zullen eeuwig beschaamd staan, Jer. 6: 15 en 8: 12. Daar de zonde tot die stoutheid klimt, en dus de wet, het ingeboren natuurlicht, de overtuigingen van de Geest, ja, ware het mogelijk, God zelf overwint, daar is zij rijp voor het oordeel. Doch daar is nog hoger trap van schaamteloosheid in zonde, want,

4. Sommigen zijn niet vergenoegd, in te roemen over hun eigen zonden, zij hebben goedkeuring en vermaak in allen, die in het zondigen met hen meelopen. Dat is de hoogste trap van schaamteloos zondigen, Rom. 1: 2 die kennende Gods recht, dat, die zulke dingen doen, de dood waardig zijn, niet alleen dezelve doen, maar vermaak hebben in hen die ze doen. Wanneer overgegeven zondaren in de maatschappij treden, en elkaar bemoedigen en goedkeuren in hun verfoeilijke loop, zodat geen gezelschap hun behaagt dan van schaamtelozen in het zondigen. Dus tart men ten uiterste Gods heiligheid en rechtvaardigheid.

Deze zoeken niet gereinigd te worden, want zij gevoelen geen geestelijke besmetting, en hebben geen schaamte daarom. Tot de plicht van onze ziel te reinigen is dan nodig, dat wij worden aangedaan met schaamte over de geestelijke onreinheden, waar onze natuur onder het verlies van Gods beeld is ingewonden. Waar deze niet is, zal al het nodigen van mensen tot de reinigende fontein vruchteloos zijn.

§ 13. 3. Dat alle dus aangedanen zich vrij verzekeren, dat zij nimmer zichzelf kunnen reinigen of zuiveren door enige eigen betrachtingen of al de middelen van hun eigen uitvinding. Volgens der mensen overtuigingen van het zondevuil, hebben zij altoos getracht en zullen zij altoos trachten naar reiniging, Hos. 5: 13. En 't is waarlijk de plicht van gelovigen, zich meer en meer te reinigen in het oefenen van alle reinigende genade, en het gebruik van alle middelen, van God ingesteld tot dat einde, 2 Kor. 7: 1. Verzuimen zij dit, het is tot hun hoogste nadeel, Ps. 38:6. Maar mensen in de natuurstaat, van welke wij nu spreken, zijn geenszins bekwaam om hun natuur te zuiveren, of zichzelf te reinigen. Hij alleen, die hun natuur kan herstellen, verbeteren en vernieuwen tot Gods gelijkenis, kan hen reinigen. Maar vele vallen dienaangaande in misslagen. Want wanneer zij door hun overtuigingen, zich niet langer kunnen tevreden stellen en behagen in het zondevuil, ondernemen zij hun ziel te reinigen door eigen ijdele uitvindsels, Hos. 5: 13, Jer. 2: 221 Job 9: 30, 31. Eigen droefheid, berouw, tranen van verbrijzeling en wat verbetering van leven, zoverre zij het kunnen brengen, zal dit werk voor hen doen. En elke bijzondere besmettende daad, of elk vernieuwd gevoel ervan, zal ene bijzondere plichtsbetrachting tot reiniging hebben. Maar al waren deze dingen goed in zichzelf, meer wijsheid wordt vereist om ze recht te betrachten in oorzaken, opzichten, einden en nuttigheid, dan hun gegeven is. Hierom worden zij zo dikwijls misbruikt en veranderd in krachtige middelen niet alleen om mensen af te keren van Christus, maar ook van het rechte en aannemelijke betrachten van de voorgewende plichten zelf. Want zo men vertrouwt op wettische droefheid of berouw, of enkele wettische overtuigingen, zij zullen onfeilbaar de ziel beletten te komen tot het Evangelische berouw, dat God alleen aanneemt. En enkele hervorming van leven, daar men op rust, strijdt lijnrecht tegen pogingen tot vernieuwing van onze natuur. Maar hoe men ook deze plichten volbrengt, zij allen zijn in zichzelf geheel ongenoegzaam om onze natuurlijke besmettingen te reinigen. ja, niemand zal het daartoe krachtdadige, recht zoeken, eer hij hiervan ten volle overreed is. Hoort dan zondaars, en weet, hetzij gij het wilt geloven of niet, dat gij van nature geheel besmet en bevlekt bent met de verfoeisels van de zonde, die u in Gods ogen walgelijk maken, en dat gij geen vermogen hebt, om door alle eigen betrachtingen of plichten uzelf te reinigen; maar dat gij door alles, wat gij doet tot dit einde, u al dieper in de gracht dompelt en vuiler maakt. Nochtans zijn al die plichten noodwendig in hun eigen plaats en tot hun eigen einde.

4. Uw plicht is dan, klare kennis te hebben aan het enigste hulpmiddel, van God bestemd tot reiniging, en dat Hij krachtdadig maakt. Een groot einde van liet openbaren van Gods wil van 's werelds begin af, en van zijn instellingen van dienstpleging, was van de mensen ziel en geweten te besturen tot en in de weg tot hun reiniging, hetwelk bewijst Gods oneindige liefde, zorg en het grote gewicht van de zaak zelf. En een voornaam middel, dat de satan van de beginne af heeft gebruikt om mensen te houden en te bemoedigen in hun afval van God, was hun te verschaffen ontelbare wegen van reiniging, die met de inbeeldingen van hun duister, ongelovig en bijgelovig verstand overeen kwamen. Dus om mensen af te trekken van Christus en het Evangelie onder het pausdom, blaasde hij in, zulke tegenwoordige en toekomende vagevuren voor de zonde, als tot hun lusten en onkunde pasten; 't is dan van het hoogste gewicht de enige waren wezenlijken weg en het middel hiertoe wel te kennen. Twee zaken moeten zondaars tot het vlijtig naspeuren ervan aansporen. 1. Het gewicht dat God zelf op deze zaak legt. 2. De moeilijkheid om kennis er aan te krijgen. 1. Die de wettische instellingen oudtijds overweegt, kan daarin, als gezegd is, zien, wat gewicht God op deze zaak legt. In elke offerande die op de zonde zag, was iets eigenlijks tot haar reiniging. En het einde van vele schaduw instellingen was enkel te reinigen van onreinheden. 2. Onder al de beloften van ht Oude Testament, aangaande het vaststellen van het Nieuwe Verbond en zijn genade, die vele en dierbaar zijn, blinken meest uit die onze reiniging van zonden door de werking van de Geest door Christus' bloed betreffen. Sommigen hebben wij reeds gemeld. Dit toont ook verder wat zorg God draagt om ons hierin te onderwijzen. 3. Niets wordt in het Evangelie ons meer voorgesteld en aangedrongen dan de noodzaak van onze reiniging, en de enigste weg om ze uit te werken. Zo dan onderwijs, beloften, bevelen, of die alle samen, het gewicht van enige plicht bewijzen, doen zij het deze. En allen, die het bestier van vleselijke rede en ijdele overleveringen hoger achten dan deze hemelse besturingen, zullen in hun onkunde leven en in hun zonden sterven. 2. De moeilijkheid om er kennis aan te krijgen moet men recht overwegen. Zij is een gedeelte van de Evangelieverborgenheid, en zo'n deel als de wereldse wijsheid of vleselijke rede onder anderen dwaasheid acht. Niet licht wordt toegestemd of aangenomen, dat wij niet anders kunnen worden gereinigd van onze zonden, dan door besprenging met het bloed, zo lang geleden gestort. Nochtans stelt de Schrift ons deze en geen andere weg voor. Die enige andere reiniging van zonden dan door Christus' bloed verzint, werpt het Evangelie omver. Mensen zijn dan verplicht dit leerstuk na te speuren en te kennen, opdat zij overreed van deze waarheid, en dat dit is de enigste weg tot reiniging van de zonde, van God zelf ingesteld en gezegend, met hun gemoed langs dezelve zouden werken; en dus worden afgerukt van te rusten op de ijdele hulp en geneesmiddelen, die, zo zij zich nergens anders op vestigen kunnen, hun eigen hart en anderer blind bijgeloof hun zouden ingeven.

5. Nu is de grote vraag, hoe komt ene zondige besmette ziel tot eigendom of deelgenootschap aan de reinigende kracht en het vermogen van Christus' bloed? Antw. 1. De reinigende kracht en uitwerking van Christus' bloed, met de werking des Geestes tot gebruikmaking van het, om het op onze ziel en geweten gesprengd te krijgen, wordt ons voorgesteld en aangeboden in de beloften van het Verbond, 2 Pet. 1:4. Dit bewijst het hier voor gezegde in verscheiden bijzonderheden, dat wij hier niet herhalen. 2. De enigste weg om deel te krijgen aan de goederen, in de beloften voorgehouden, is door geloof. Dus wordt Abraham gezegd de beloften te hebben ontvangen, Hebr. 11: 17, en zo moeten wij ook niet alleen de beloften ontvangen, maar Christus zelf aannemen. Dit geschiedt niet doordat ze ons worden voorgesteld, maar doordat wij het ons voorgestelde geloven, gelijk van Abraham gezegd wordt, Rom. 4: 19-21 en 10: 6-9. Het gehele gebruik, nut en voordeel van de beloften, hangt volstrekt af van dat wij ze met geloof mengen, gelijk Paulus verklaart, Hebr. 4: 2. Allen, die ze met geloof mengen, bevoordelen zij, en die ontvangen metterdaad de beloofde zaak. Voor die ze niet mengen met geloof zijn ze nutteloos en verzwaren maar hun zonde en ongeloof. Ik weet, dat sommigen de gehele natuur en het werk van het geloof bespotten, en uitmaken voor het sterk vestigen van de inbeelding op enig gezegde. Wij weten nochtans, dat, zo iemand ons met ernst en plechtig belooft iets dat volstrekt in zijn macht is, wij op zijn woord vertrouwen of hem geloven, zo wij hem wijs, eerlijk en machtig erkennen. Dit is geen enkel vestigen van de inbeelding, maar het is wezenlijk en nuttig betrouwen of vastgaan. Zo God ons dan geeft, en op vele wijzen bijzonder door zijn eed en verbond bevestigt grote en dierbare beloften, en zo wij waarlijk geloven haar vervulling, en dat het met ons zal zijn naar zijn Woord, om Gods waarspreking, Goddelijke macht, rechtvaardigheid en heiligheid, waarom; waarom wil men dit noemen een dweepachtig vestigen van de inbeelding? Is het dat, dan was het ook in Abraham, ons voorbeeld, Rom. 4: 19-22. Doch wij hopen dit lasterlijk verdichtsel, waarmee men graag opstopte de weg ten leven en ter zaligheid door Jezus Christus, elders breder te onderzoeken. God geeft ons, als gezegd is, grote dierbare beloften, opdat wij door dezelve deelachtig werden de Goddelijke natuur. Deze beloften vordert Hij, dat wij aannemen en met geloof mengen, dat is, dat betrouwende en berustende op zijn Goddelijke macht en waarspreking, Hem daardoor toekennende de heerlijkheid ervan, wij geloven, dat de zaken ons beloofd, zullen worden vervuld, hetwelk is het middel door Gods instelling, waardoor wij er metterdaad deel aan krijgen. Zo was het geloof van Abraham, van Paulus zo geprezen; zo was al het ware en zaligmakende geloof dat ooit in de wereld was van haar begin af. Dus is 3. Dit de enigste weg en het middel om te verkrijgen eigendom aan de reinigende kracht van Christus' bloed. God heeft deze kracht en uitwerking aan het gegeven bij het verbond. In de belofte van het Evangelie wordt het ons voorgesteld en aangeboden. Geloof in die belofte is de zaak die ons aan dat bloed eigendom geeft, die het ons deelachtig en krachtdadig maakt, waardoor hij metterdaad worden gereinigd van de zonde. 4. Twee zaken bevorderen de kracht van het geloof tot dit oogmerk. 1. De voortreffelijkheid van de genade of plicht zelf. Veracht de onkunde van allen die u zeggen, dat dit enkel is een bedrieglijk vestigen van de inbeelding, want zij weten niet wat zij zeggen. Allen, die deze plicht waarlijk beoefenen, zullen ondervinden wat het inheeft alle andere wegen en voorwendsels van reiniging weg te werpen, wat het is God toe te kennen tegen alle zwarigheden en tegenstand aan, de roem van zijn macht, trouw, goedheid en genade, wat het is goed te keuren Gods wijsheid en liefde, in het uitvinden van deze weg voor ons, en de oneindigheid van zijn genade in ze te verzorgen, toen wij verloren en onder de vloek waren; hoe men zich heilig verwondert over Hem uit dien hoofde; en dit alles behoort tot het gemelde geloof, dat niet wordt noch recht kan worden geoefend zonder dezelve; elk die deze dingen verstaat, zal niet vreemd achten, dat God deze wijze van geloven alleen instelt als het middel, om ons eigendom te geven aan de reinigende kracht van Christus' bloed. 2. Hierdoor worden wij, gelijk getoond is, verenigd met Christus, van Wie alleen onze reiniging is. Die een andere weg voorstelt, moet een ander evangelie maken.

6. Geloof in deze oefent zich en is werkzaam door vurige gebeden. Toen David door zijn bedreven zonde nodig had nieuwe algemene reiniging, bad hij vurig en ernstig dat God hem wederom wilde reinigen en afwassen, Ps. 51. Wanneer ene ziel waarlijk overkomt in Gods weg tot zijn afwassing in Christus' bloed, zal hij daarom allervurigst en ernstig smeken en hierin en hierdoor deelt Christus ons mee de reinigende kracht van zijn bloed. Dit zij enigszins genoeg om hen, die nog geheel zijn onder de besmetting van de verdorven natuur te besturen en te leiden, hoe zij moeten handelen, om te worden gereinigd volgens Gods mening. Niet dat deze schikking of wijze iemand stipt wordt voorgeschreven, maar dit zijn de hoofdzaken, die in de enen of anderen trap gewrocht worden in de zielen van hen die Christus wil en zal reinigen van hun zonden.

§ 14. Ten tweede, dit dient ook tot onderwijs voor hen, van welke Paulus zegt: Dit was gij sommigen, maar gij bent afgewassen, geheiligd, gerechtvaardigd, in de naam van de Heere Jezus, en door Gods Geest, l Kor. 6: 11. Hen, die verlost zijn van de algemene besmetting van de natuur, door de wassing van de wedergeboorte, en vernieuwing van de Heilige Geest, Tit. 3:5. Hen, die deel hebben aan het reinigende, zuiverende werk van de Heilige Geest, dat wij hebben beschreven tot verscheidene zaken zijn zij dienaangaande verplicht.

1. Aanhoudende zelfvernedering, in het herdenken van de jammerlijke, besmette staat en toestand waaruit zij verlost zijn, dit is een van de hulpen voor het gemoed van gelovigen tot ootmoed, en het verjagen van hovaardij. Want waarop zouden schepselen, van zo verachte, vuile afkomst, toch roemen in zichzelf? Doorgaans, belijd ik, verheffen geringe mensen, tot wereldse staat gekomen, zich boven anderen in hoogmoed, uit gebrek ook aan geboorte en opvoeding. Doch ook mensen verachten dit, en de ene aarden potscherf verheft zich maar tegen de andere. Maar als gelovigen overdenken hun verachtelijke, vuile staat voor God, toen Hij eerst op hen zag, doet dat hen ootmoedig wandelen in diep gevoel daarvan, ten minste behoorde dit zo te zijn. God roept zijn volk tot zelfvernedering, niet alleen om hetgeen zij zijn, maar om hetgeen zij waren, en waaruit zij kwamen. Dus beval God, dat de offeraar van zijn eerstelingen zou belijden: Mijn vader was een bedorven Syriėr, of een Syriėr, dat is Laban, wilde mijn vader verderven, een arm hulpeloos mens, die van het ene land tot het andere ging om brood; alleen door vrije ontferming ben ik nu in deze overvloed van vrede, Deut. 26:4, 5. Bijzonder verbindt God hen te beseffen hun besmet, natuurlijke afkomst, waarvan wij spreken, Ezech. 16:3-9. En David roept uit, hierop ziende, bij zijn grote zonde en bekering, Ps. 51:7: Ziet, ik ben in ongerechtigheden geboren, en in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen; zijn oorspronkelijke, natuurlijke besmetting gaf invloed tot zelfvernedering. Paulus herinnert gelovigen dikwerf hun toestand eer zij werden gereinigd, Ef. 2: 11-13, l Kor. 6: 10, 11, dit raakt en verootmoedigt het gemoed van alle ware gelovigen. Wanneer zij overwegen hun staat van nature algemeen melaats en besmet, en wat daarvan in hen nog steeds is overgebleven, werpt het hun op het aangezicht, en doet de mond in het stof steken. Hierom vernederen zij zich ten uiterste en belijden hun vuile walgelijkheid in hun gebeden en smekingen. Als zij aanmerken Gods heiligheid tot Wie zij naderen, kunnen zij van zichzelf niet laag genoeg denken noch spreken. Dus leert God hun zelf daartoe in zijn Woord leenspreuken. 't Is waar, sommigen verachten en bespotten in onze dagen al zulke belijdenissen van zonde en ellende in de gebed, die schijnen van dit alles niets te verstaan, ja te roemen dat zij het niet verstaan; zij achten alles wat men naar vermogen uitdrukt, aangaande diep gevoel van natuurlijke besmetting, haar overblijfsels, schaamte en zelfvernedering ten opzichte van Gods heiligheid, of vals en schijnheilig, of hatelijk en strafwaardig. Zo onbeschaamd, zo ongevoelig van Gods heiligheid, en van het zondevuil, moeten wij mensen zien en horen spreken. Maar wanneer wij moeten naderen tot God, die op zijn knechten niet vertrouwt, wat ootmoed betaamt ons, die lemen hutten bewonen, wiens grondslag in het stof is, die verbrijzeld worden door de motten.

2. Dat gelovigen bij aanvang worden verlost van deze oorspronkelijke besmetting van de zonde, geeft oorzaak en stof tot eeuwige dankbaarheid. Toen onze Heere Jezus Christus tien melaatsen reinigde, toonde Hij hun verplichting om Hem te komen danken, al bleven de negen weg, Luk. l7: 17. En elke lichamelijk gereinigde werd oudtijds bevolen te offeren om dankbaarheid te betuigen. Dit ook zet het gelovig gemoed aan tot dankbaar toekennen van ere, heerlijkheid en lof aan Jezus Christus; Hem is de taal, Die ons liefhad, en was te van onze zonde in zijn bloed, zij heerlijkheid en kracht in alle eeuwigheid, Openb. 1: 5, 6. In deze plicht lopen samen drie zaken. 1. Hoog te waarderen de oorzaken en middelen van onze reiniging, de besprengingen van Christus' bloed in de heiligmaking des Geestes. Deze alleen hebben dit grote werk verricht en waren het alleen machtig. Waren wij niet gewassen in Christus' bloed, wij hadden moeten leven, sterven en eeuwig blijven in onze onreinheden. Want geen hels vuur, veel minder een verdicht vagevuur, kan ons immer reinigen. Hoe hoog moeten wij dan achten, waarderen en verheffen de kracht en uitwerking van Christus' bloed, en de liefde waardoor het ons is gegeven en toegepast. En omdat. dit hoogschatten en verheffen geloofsdaden zijn, wordt het eigenlijke werk zelf, onze ziel te reinigen, daardoor voortgezet. Want door geloofsoefeningen trekken wij gedurig kracht uit Christus tot dit einde, gelijk de vrouw door het aanraken van zijn kleed, Mark. 5:25. 2. Inwendige vreugde en genoegen in onze vrijheid van de schaamte, die ons beroofde van alle vrijmoedigheid en vertrouwen in God. Deze inwendige blijdschap behoort tot de plicht van dankbaarheid. Want onze gevoelige aandoeningen over de vruchten van zijn liefde en goedertierenheid tot ons, zijn God verheerlijkende. Elke genade verheerlijkt God, en drukt uit onze dankbaarheid voor zijn liefde, wanneer de ziel zich wezenlijk bewogen vindt in het gevoel, dat ze is ge wassen van al haar walgelijke besmettingen in Christus' bloed, en dat ze daardoor bevrijd van moedbenemende, drukkende schaamte, kinderlijke vrijmoedigheid heeft in Gods tegenwoordigheid. 3. Dit te erkennen in een weg van dadelijk prijzen.

§ 14. Wij hebben verklaard niet alleen dat onze natuurlijke gestalte en geestelijke gesteltenis verschilt en afwijkt van Gods heiligheid en dat ze bijgevolg geheel besmet is, maar dat door haar verdorvenheid en wanorde ene bevlekking gepaard gaat met elke dadelijke zonde, hetzij enkel inwendige hartzonde, of uitwendig begane, die afkeert van heiligheid en strijd tegen het voortzetten van het werk van de heiligmaking in ons. Gelovigen, die dit alleen aangaat, kunnen hieruit leren de volgende zaken.

1. Waakt tegen zonde en al haar bewegingen, al zijn ze nog zo verborgen. Die allen besmetten het geweten. En het is een bewijs van ene begenadigde ziel, tegen alle zonden te waken uit dien hoofde. Krachtige overtuigingen maken omzichtig door gedurig te vertonen het gevaar en de straf van de zonde. En deze zijn geoorloofde beweegmiddelen voor gelovigen zelf, om zich van alle bekende zonde te onthouden. Het voorhouden van de schrik des Heeren, het gebruik van dreigementen beide in wet en Evangelie, verklaren dit onze plicht te zijn. Niemand zeg dat dit slaafse vrees is; die naam is genomen van onze gemoedsgesteldheid, niet van het gevreesde voorwerp. Vrees die mensen de moed beneemt en afdrijft van God, van plichten, van hoop, is slaafs, wat ook haar voorwerp zij. Vrees die afhoudt van zonde en de ziel aanspoort om vaster God aan te kleven, wat ook haar voorwerp zij, is geen slaafse, maar heilige vrees en rechte eerbied voor God en zijn Woord. De oprechtste begenadigde vrees voor zonde, is te vrezen voor. haar besmetting en strijden tegen Gods heilig held. Deze is ene natuurlijke vrucht van geloof en liefde. Deze moest altijd ons gemoed in grote mate aandoen, en waarlijk waar ze het niet doet daar is geen verzekerd bewaarmiddel tegen de zonde. Want bij de bevatting van de geestelijke besmetting, die de zonde vergezelt, zullen gedachten van Gods heiligheid, van de zorg en het belang van de heiligende Geest, van Christus' bloed, steeds in ons gemoed blijven, die alle krachtig bewaren tegen zonde. Ik ken geen krachtiger drangreden tot waakzaamheid tegen alle zonde voor gelovigen in Gods gehele boek, dan die van Paulus tegen ene soort, die men tot alle zonde in haar mate mag uitbreiden, l Kor. 3: 16, 17 en 6: 15, 19. Daar deze, niet is, daar de ziel geen acht geeft op de besmetting van de zonde, maar alleen hoe zij haar schuld zal wegschuiven, zullen ontelbare zaken, deels spruitende uit het misbruiken van genade, deels uit vleselijke hoop en dwaze voornemens voor het toekomende, van haar wegnemen de waakzame vlijt tot algemene gehoorzaamheid, die van ons wordt geėist. Ik geloof niet, dat iemand, alleen afgeschrikt door de schuld van de zonde en haar gevolgen, bestendig oprecht blijft in inwendige en uitwendige daden van zijn hart en leven in alles. Maar de vrees des Heeren, aangezet door diep gevoel van Gods heiligheid en de besmetting van de zonde, houdt de ziel steeds op haar wacht en weerstand.

2. Wandel ootmoedig voor God al uw dagen. Tegen uw uiterste waakzaamheid en vlijt aan, leeft hier niemand die niet zondigt. Die bier wanen volmaakt te zijn, tonen de uiterste onkunde van God en hunzelf, en verachten Christus' bloed; zij verdwazen ook doorgaans zichtbaar hun eigen hovaardij en inbeelding. Wat helpt toch ene valse gedaante te tonen voor de alwetende God? Die weet, en onze ziel weet dat wij in mindere of meerdere mate besmet zijn in alles wat wij doen. Onze beste werken en plichten zijn in Gods heilige ogen vuile slenters. En elk mens drinkt van zichzelf de ongerechtigheid in als water. Onze eigen klederen besmetten ons dagelijks. Wie kan uitspreken de bewegingen van de begeerlijkheden van het vlees, de ongeregelde werkingen van de hartstochten, in hun onmatig oprijzen tot hun voorwerpen, de dwaasheid van de inbeeldingen van ons hart en gemoed, die zoverre zij niet worden bestierd door genade, enkel en gedurig boos zijn, de ijdelheid van onze woorden, de verkeerdheid van onze samenspreking, besmettende onszelf en anderen? Ik verfoei met hart en ziel ten uiterste. zo'n opgezwollen hoogmoed van mensen, die hen doet spotten en smalen met de diepsten ootmoed en zelfvernedering, die arme zondaars kunnen bereiken in hun gebeden, belijdenissen en smekingen. Helaas! dat onze natuur bekwaam zij om zo Gods heiligheid te verachten, zo onwetend van de oneindige afstand tussen God en ons, en zo ongevoelig over onze geringheid en over de verfoeilijke vuilheid en besmetting in elke zonde, dat ze niet vreest en beeft te verachten de diepste vernederingen van arme zondaars voor de heilige God. Zie, zijn opgeblazen ziel is niet oprecht in hem, maar de rechtvaardige zal leven door zijn geloof.

3. Poogt onophoudelijk de zonde te vernielen in haren wortel en grondbeginsel. In ons is een wortel van zonde die uitspruit en ons besmet. Elk mens wordt verzocht en verleid, dat is, meest en voornamelijk, van zijn eigen begeerlijkheid, en de begeerlijkheid ontvangen hebbende, brengt zonde voort. Het vlees begeert tegen de Geest, en brengt verdorven en bedervende, besmette en besmettende vruchten voort. Dit grondbeginsel van zonde, van afkeer van God, van geneigdheid tot vleselijke en aardse dingen, hoe het ook wordt gewond, verzwakt, ontvoogd, besnoeid, blijft steeds in alle gelovigen. En het is de grondslag, de bron, wortel en naaste oorzaak van alle zonde in ons, dat verzoekt, verlokt, aftrekt, ontvangt en voortbrengt. Dit heeft in ons allen, meer of minder trap van sterkte, vermogen en werking, naar het min of meer is gedood door genade, en het dadelijk toepassen van de kracht van Christus' dood aan onze ziel. En volgens zijn kracht en vermogen brengt het voort de besmette daden van de zonde. Zolang dit enige overmogende kracht in ons behoudt, zetten wij ons tevergeefs enkel te waken tegen het uitbreken van dadelijke zonden in onze hartsgestalte, in de gedachten van ons verstand, of in onze uitwendige daden. Willen wij voorkomen aanhoudende besmettingen, willen wij steeds voltooien het werk van de heiligmaking in des Heeren vrees, tegen de wortel van de zonde moeten wij ons krachtig verzetten. De boom moet worden goed gemaakt, zullen wij goede vrucht verwachten, de kwaden wortel moet men opdelven, of zij zal kwade vrucht voortbrengen. Dat is, ons grote oogmerk moet zijn te kruisigen en te vernielen het lichaam van de zonde des vleses dat in ons is, de overblijfsels van het vlees, of de inwonende zonde, door de wegen en middelen die wij in het vervolg zullen aanwijzen.

4. Zie onze noodzaak tot gedurig aanlopen van Jezus Christus om de reinigende kracht van zijn Geest, en het sprengen van zijn bloed op ons geweten, met uitwerkende kracht om ze te reinigen van dode werken. Wij besmetten ons dagelijks, en gaan wij niet dagelijks tot de fontein, geopend voor zonde en onreinheid, wij zullen ras geheel melaats zijn. Ons geweten zal zo vervuld worden met dode werken, dat wij geenszins zullen bekwaam zijn om de levende God te dienen, zo het niet dagelijks wordt gezuiverd. Hoe dit geschiedt, is hier voor verklaard. Wanneer ene ziel vervuld met zelfvernedering, onder, gevoel van haar besmettingen, zich begeeft tot Christus door geloof om reinigmaking, bestendig, aanhoudend en vurig, volgens haar gevoel en overtuigingen is zij op de rechten weg. Niet ene ware gelovige in de wereld is, dunkt mij, een vreemdeling van deze plicht. En die ze het meest oefent, bewijst het meest de oprechtheid van zijn geloof, en wandelt ootmoedig voor God.

§ 16. Maar uit al dit gezegde aangaande het besmetten van de zonde, rijst ene vraag, hoe dan gelovigen kunnen zijn verenigd met Jezus Christus, of leden van het verborgen lichaam, waarvan Hij hoofd is, of hoe zij gemeenschap met Hem kunnen hebben. Want is Hij volstrekt zuiver, heilig, volkomen, hoe kan Hij hebben vereniging of gemeenschap met hen, die enigszins besmet zijn? Tussen gerechtigheid en ongerechtigheid is geen gemeenschap, tussen licht en duisternis geen vereniging, wat kan er dan zijn tussen Christus en besmet zondaars, daar Hij wordt gezegd te zijn heilig, onschuldig, onbesmet, en dus afgescheiden van zondaars?

Ik antwoord, 1. Wij stemmen toe, dat mensen geheel onder de macht van hun oorspronkelijke besmetting, geen vereniging of gemeenschap met Christus hebben of kunnen hebben aangaande zulken zijn de gemelde regelen geheel waar en zeker, geen gemeenschap is tussen Christus en hen meer dan tussen licht en duisternis, l Joh. 1: 6. Hoe zij zijn Naam belijden, wat zij ongegrond van Hem verwachten, Hij zal hen ten jongste dage zeggen: Wijk van Mij, Ik kende u nooit. Geen mens dan, wie hij zij, die geen persoonlijk deel heeft aan de wassing van de wedergeboorte en vernieuwing van de heilige geest, kan de minste vereniging hebben met Christus. Ik zeg niet, dat onze reiniging in tijd of natuur onze vereniging met Christus voorafgaat, want zij is waarlijk een uitwerksel daarvan. Maar zij is zo'n uitwerksel dat haar onmiddellijk en onafscheidbaar vergezelt; zodat de ene niet is, waar de andere niet is. De daad waardoor Hij ons met Zich verenigt, is dezelfde met die waardoor Hij onze natuur reinigt.

2. Wat onze besmettingen ook zijn, zij besmetten Christus niet. Zij kleven enkel aan het vatbaar onderwerp, dat Christus niet is. De schuld van onze zonden kon Hem worden toegerekend; maar de vuilheid van ene enige zonde kon Hem niet aankleven. Een lid van het lichaam kan zeer gebrekkig zijn dat kan het hoofd raken en bedroeven, maar niet besmetten. Daar dan iemand oorspronkelijk en in de wortel is gereinigd door de Geest van de wedergeboorte en heiligheid, en dus gepast tot vereniging en gemeenschap met Christus, wordt Christus wel aangedaan met onze overblijvende besmettingen, maar door dezelve niet besmet. Hij is vatbaar tot sumpaqhsai, compati, condolere, Hij lijdt met ons door medelijden; maar Hij is geen besmetting, door of met ons onderhevig. Christus' zichtbare kerk kan besmet zijn met verdorven leden, Hebr. 12: 15; maar niet zijn verborgen lichaam, veel minder dan het hoofd.

3. Christus' oogmerk met gelovigen in vereniging met Hem te nemen, is hun volstrekt en volkomen te reinigen en te zuiveren; dus zijn de nog overblijvende besmettingen bestaanbaar met die vereniging. Hij gaf Zichzelf voor de gemeente, opdat Hij haar zou heilige en reinigen door de wassing des waters door het Woord, opdat Hij haar Zichzelf voorstelde ene heerlijke kerk, niet hebbende vlek, rimpel of iets zulks, maar opdat zij zou zijn heilig en onberispelijk, Ef. 5: 26, 27 Dit beoogt Christus, dit zal Hij op zijn wijze en tijd volmaakt volbrengen. Doch Hij doet het niet in eens, het is een toenemend werk, dat vele trappen heeft. God heiligde nooit enige ziel in eens, dan door de dood. Het lichaam moet sterven om van de zonden wil. Elke gelovige wordt waarlijk en dadelijk in eens geheiligd, maar niemand wordt in eens volmaakt geheiligd. Tot vereniging is dan niet nodig dat wij moeten geheiligd zijn volkomen maar wel dat wij zijn geheiligd in waarheid. Volmaakte heiligmaking is een noodwendig uitwerksel van vereniging in zijn eigen tijd en wijze. Zie Joh. 15: 1-7.

4. Waar het werk van de heiligmaking en geestelijke reiniging waarlijk in iemand begonnen is, daar is de gehele persoon heilig, en wordt daarom zo genoemd. Gelijk dan Christus het Hoofd heilig is, zijn al de leden in haar mate heilig. Want hoewel besmettingen hun daden aankleven, zijn hun personen geheiligd. Zodat geen onheilig persoon enige gemeenschap heeft met Christus, geen lid van zijn lichaam is volstrekt onheilig, of in zo'n staat dat men het daarvan kan onheilig noemen.

5. Onze vereniging met Christus is onmiddellijk in en door het nieuwe schepsel in ons, door de Goddelijke natuur welke van de Geest van de heiligheid, en zuiver en heilig is. Hieraan en hierdoor deelt zich de Heere Christus mee aan onze ziel en geweten en hierdoor hebben wij al onze onderhandeling met Hem. Andere aanklevingen, die besmettingen in hebben en dus tegen deze vereniging strijden, werpt Hij dagelijks uit, door de kracht hiervan, Rom. 8: 10, 11. Christus' gehele lichaam en alles wat er toe behoort, is dan heilig, al zijn zij, die leden zijn van dit lichaam, in zichzelf dikwerf besmet, doch niet in iets dat tot hun vereniging behoort. Paulus beschrijft de tweevoudige natuur, of het grondbeginsel dat in gelovigen is, de nieuwe natuur door genade en de oude van zonde, als een dubbel persoon, Rom. 7: 19, 20. De eerste, de vernieuwde is het onderwerp van de vereniging met Christus, niet de andere, die Paulus ook wel ik noemt, maar de uitdrukking als het ware verbetert, en noemt zonde die in mij woont, die vernield moet worden.

6. Waar de middelen tot reiniging recht gebruikt worden, volgt niet zo'n besmetting op enige zonde waarin gelovigen vallen, die geheel kan of zal verhinderen gemeenschap met God in Christus, volgens de inhoud van het verbond. Onder het Oude Testament besmetten vele zaken voorbeeldig en wettisch, mensen die ze onderhevig waren maar voor die allen waren verzorgd voorbeeldige en wettische reinigingen, die hen heiligden aangaande de reinigmaking van het vlees; en geen mens werd volstrekt afgesneden of afgescheiden van Gods volk omdat bij zo besmet was, dan alleen de dus besmette, die geen zorg droeg om te worden gereinigd volgens de wet, die moest van zijn volk worden afgesneden. 't Is eveneens met geestelijke en Evangelische dingen. Velerlei zonden verontreinigen gelovigen. Maar de weg tot reiniging staat hun steeds open. En niet enkel het toeval van verontreiniging, maar het verzuim van zich te reinigen is onbestaanbaar met hun staat en aandeel aan Christus. David geeft de regel van gemeenschap met God, en bijgevolg van vereniging met Christus in oefening. Ps. 19: 13, 14, Wie kan zijn afdwalingen verstaan? Reinig mij van verborgen zonden; houd ook uw knecht terug van vermetele zonden, laten die over mij geen heerschappij hebben, dan zal ik oprecht zijn, en onschuldig van de grote overtreding. David beoogt te worden bewaard in zo'n staat en toestand, dat hij mocht zijn oprecht voor God. Oprecht te zijn voor God, eist God van ons in het verbond, opdat wij bij Hem aangenaam zijn en de verbondsbeloften genieten, Gen. 17: 1. Die dat is, zal vrij zijn van de grote overtreding, of die overvloed van zonden, die niet kan bestaan met de verbondsliefde en gunst van God. En hiertoe worden gevorderd drie zaken. 1. Een aanhoudend ootmoedig erkennen van zonden. Wie kan zijn afdwalingen verstaan? 2. Dagelijks reinigen van de besmettingen, die de minste en geheimste zonden vergezellen; reinig mij van verborgen zonden. 3. Bewaring voor stoute of moedwillige zonden, bedreven met ene hoge hand. Daar deze dingen zijn, daar is iemand oprecht, en heeft de verbondsgrond van zijn gemeenschap met God. En terwijl gelovigen worden bewaard binnen deze palen, al worden zij door zonden bevlekt, is dat bestaanbaar met hun vereniging met Christus.

7. Ons gezegend Hoofd is niet alleen zuiver en heilig, maar ook genadig en barmhartig; Hij snijdt niet terstond een lid van zijn lichaam af, omdat het ziek of gebrekkig is. Hij heeft zelf zijn loop van verzoekingen doorgegaan, en is nu boven het bereik van die allen. Verwerpt en veracht Hij daarom de verzochten, die arbeiden en lijden onder hun verzoekingen? Neen, geenszins, recht het tegendeel; Hij heeft groot medelijden ook uit hoofde van zijn tegenwoordige staat, met al de zijn die verzocht worden. ja ook met hun zonden en besmettingen; van deze was Hij zelf volstrekt vrij in al zijn verzoekingen en lijden, maar wij niet. En Hij is zover, van ons weg te werpen uit dien hoofde, zolang wij pogen gereinigd te worden, dat ze zijn medelijden tot ons verwekken. In het kort, Hij verenigt ons niet met Zichzelf omdat wij volmaakt zijn, maar opdat Hij ons in zijn tijd en wijze zou volmaakt maken; niet omdat wij rein zijn, maar opdat Hij ons zou reinigen; want het bloed van Jezus Christus, met wie wij gemeenschap hebben, reinigt ons van al onze zonden.

§ 17. Ten laatste, uit al deze blijkt een verstaanbaar onderscheid tussen een geestelijk leven voor God door Evangelieheiligheid en een leven in zedelijke deugden, schoon ook voor God voorgewend. Tot het eerste wordt onvermijdelijk vereist de oorspronkelijke en gedurige reiniging van onze natuur en persoon door Gods Geest en het bloed van Christus. Waar dit werk niet is, daar is niet, daar kan niet zijn, iets van de heiligheid die het Evangelie voorschrijft, en die wij naspeuren. Zo de afwassing en zuivering van de zonde niet noodwendig behoort tot de heiligheid van het Nieuwe Verbond, is alles wat God ons dienaangaande heeft geleerd in het Oude en het Nieuwe Testament door zijn instellen van wettische reinigingen, door zijn beloften van ons te zullen wassen en reinigen, door zijn geboden om onszelf te reinigen, door de middelen tot onze reiniging Gods Geest en Christus' bloed, door zijn onderwijzingen en besturingen om die middelen recht te gebruiken, door zijn verklaringen, dat gelovigen dus worden gewassen en gereinigd van alle besmettingen hunner zonden, loutere dweperij, geestdrijvers denkbeelden en onverstaanbare dromen. Terwijl mensen opsteigeren tot ene stoutheid van zulke gruwelijke lasteringen te eigen, vraag ik, of zij deze zaken tot hun zedelijkheid vereisen? Zeggen zij ja, dan geven zij ons een nieuw denkbeeld van zedelijkheid, nog nooit in de wereld gekend en wij zullen moeten wachten tot zij het zelf verder ophelderen want de hoogdravende woorden van de ijdelheid, die tot hiertoe dienaangaande verkwist zijn, hebben weinig of geen betekenis. Maar behoren deze dingen niet tot de zedelijkheid, gelijk zeker de blote kundigste zedemeesters, hetzij in denkbeeld of oefening, die niet achten; dan is hun leven in zededeugden, al was het zo wezenlijk in hen, als met blijkbare ijdelheid wordt voorgewend, geheel buiten alle aanmerking in het ernstig naspeuren van Evangelieheiligheid. Het gezegde zij genoeg om ons enig licht te geven in de natuur van deze eerste daad van onze heiligmaking door de Geest, welke bestaat in het reinigen van onze ziel en geweten, van de besmettingen van de oorspronkelijke en dadelijke zonden.