1. Onderscheid in de daden van de heiligmaking in haar schikking. 2. De wijze van het meedelen van heiligheid door de Geest. 3. De regel en mate daarvan is Gods geopenbaarde wil. 4. Gelijk de regel van haar aanneming is het genadeverbond. 5. De natuur van heiligheid als inwendig. 6. Rechtvaardigheid hebbelijk en dadelijk. 7. Valse denkbeelden van heiligheid weggeruimd. 8. De natuur van geestelijke hebbelijkheid. 9. Toegepast op heiligheid, met zijn regelen en bepalingen. 10. Bewezen en bevestigd. 11. Opgehelderd, en 12. Tot beoefening thuis gebracht. 13. De eigenschappen van heiligheid, als ene geestelijke hebbelijkheid, verklaard. 14. Geestelijke gesteltenissen tot gepaste daden. 15, 16. Hoe in de Schrift uitgedrukt. 17. Met haar uitwerksels. 18. Strijdige gesteldheden tot zonde en heiligmaking, hoe bestaanbaar. 19. Vermogen. 20. De natuur daarvan, of wat vermogen gevorderd wordt in gelovigen tot heilige gehoorzaamheid. 21. Met zijn eigenschappen en uitwerksels in gereedheid, en 22. Gemakkelijkheid. 23. Tegenwerpingen beantwoord, en 24. Onderzoek op deze grondregelen naar heiligheid in onszelf, bestierd. 25. Evangeliegenade onderscheiden van zedelijkheid, en 26. Van alle andere gemoedsgesteldheden. 27, 28, 29. Bewezen met vele redenen, bijzonder haar betrekking op Christus' middelaarschap. 30. Het voorname onderscheid tussen Evangelieheiligheid en alle andere gemoedsgesteldheden, bewezen door de weg en wijze van haar meedeling door Christus' Persoon, als het Hoofd van de kerk, en de bijzondere uitwerking van de Geest daarin. 31. Zedelijke vroomheid, geen Evangelieheiligheid.
§ 1. Het onderscheid, dat wij maken tussen de daden van de Heilige Geest in het werk van de heiligmaking, betreft meer de orde van leer en onderwijs, dan enige voorrang tussen de daden zelf. Want het behandelde aangaande de reiniging van onze natuur en persoon, gaat niet in orde van tijd voor de andere daden, die wezenlijke en stellige uitwerking doen op de ziel, welke wij nu beginnen te beschrijven; ook niet volstrekt in de orde van de natuur. Ja veel van het middel waardoor de Heilige Geest ons reinigt, bestaat in dit zijn ander werk, dat nu voor ons ligt. Doch wij onderscheiden ze dus, en brengen ze in deze orde, gelijk de Schrift ook doet, tot bestier van ons verstand er in, en het bevorderen van ons begrijpen ervan.
§ 2. Wij komen dan nu tot dat gedeelte van het werk van de Heilige Geest, waardoor Hij aan de ziel van gelovigen meedeelt het grote, duurzame, stellige uitwerksel van heiligheid, en waardoor Hij hen bestiert en bijstaat in alle daden, werken en plichten van heiligheid, hoedanige ook, zonder hetwelk alles wat wij doen geen heiligheid is, of daar enigszins toebehoort. Dit deel van zijn werk zullen wij brengen tot twee hoofdzaken, die wij eerst zullen voorstellen, daarna ophelderen en verdedigen. Onze eerste stelling is: Dat in de heiligmaking van gelovigen, de Heilige Geest in hen werkt, in hun gehele ziel, verstand, wil en genegenheden, een genadige, bovennatuurlijke hebbelijkheid, grondbeginsel en gesteldheid om voor God te leven, waarin het wezen, bestaan, leven en zijn van heiligheid bestaat. Dit is de geest die van de Geest geboren is, het nieuwe schepsel, de nieuwe Goddelijke natuur die in hen wordt gewrocht, en waarvan zij deelgenoten gemaakt worden. Hierin bestaat het beeld van God, waartoe onze natuur wordt hersteld door de genade van onze Heere Jezus Christus, waardoor wij gelijkvormig worden aan God, Hem vast en bestendig aanklevende door geloof en liefde. Dat zo'n Goddelijk grondbeginsel, zo'n genadige, bovennatuurlijke hebbelijkheid wordt gewrocht in allen die wedergeboren worden, is bewezen in onze stelling en beschrijving van het werk van de wedergeboorte., Wij erkennen dan, dat eerste bovennatuurlijk instorten of meedelen van dit grondbeginsel van geestelijk licht en leven, bereidende, schikkende en bekwamende al onze zielsvermogens tot de plichten van heiligheid volgens Gods mening, behoort tot het werk van onze eerste bekering. Maar het bewaren, koesteren en vermeerderen ervan, behoort tot onze heiligmaking, beide het instorten en bewaren noodwendig vereist wordende tot heiligheid. Hierdoor wordt de boom goed gemaakt, opdat zijn vrucht goed zij, hetwelk zij niet zonder dit wezen kan. Dit is onze nieuwe natuur, die niet voortkomt uit voorafgaande daden van heiligheid, maar die de wortel is van die allen. Hebbelijkheden verkregen door veelvuldige daden, hetzij in zedelijkheid of kunsten, zijn geen nieuwe natuur, en kunnen zo niet genoemd worden, maar ene gereedheid tot daden door gebruik en gewoonte. Maar deze natuur komt van God haren Vader, zij' is in ons hetgeen uit God geboren is. En zij is gemeen aan, of hetzelfde in alle gelovigen in soort en wezen, niet in trap en oefening. Zij is iets dat wij niet kunnen aanleren, dat ons niet kan worden onderwezen dan van God alleen, gelijk Hij andere schepselen onderwijst, die Hij een natuurlijke drift (instinct) inplant. Van de schoonheid en heerlijkheid hiervan, volstrekt onuitsprekelijk, hebben wij in het vorige iets gezegd. Gelijkvormigheid aan, gelijkenis naar Christus, overeenstemming met de Heilige Geest, aandeel aan Gods huisgezin, maatschappij met engelen, afscheiding van duisternis en wereld, bestaan allen hierin.
§ 3. 2. De stof van onze heiligheid bestaat in ons dadelijk gehoorzamen aan God, volgens de inhoud van het genadeverbond. Want God belooft zijn wet te schrijven in ons hart, opdat wij Hem vrezen en in zijn inzettingen wandelen. Merk op, dienaangaande in het algemeen twee zaken.
1. Dat deze gehoorzaamheid een zekere vastgestelde regel en mate heeft, en bestaat in gelijkvormigheid en beantwoording van dezelve. Deze is Gods geopenbaarde wil in de Schrift, Micha 6: 8. Gods wil, als ons geopenbaard in het Woord, is de regel van onze gehoorzaamheid. Een regel moet zij hebben, welke niets anders kan voorwenden te zijn. Gods verborgen wil, of verholen voornemens, zijn de regel van onze gehoorzaamheid niet, Deut. 29: 29. Veel minder zijn het onze eigen inbeeldingen, genegenheden of redeneringen, niets, hoe schoonschijnend ook dat wij doen ter opvolging, en door bestier van dezelve behoort er toe, Kol. 2: 19-22. Alleen Gods Woord is de evenmatige regel van alle heilige gehoorzaamheid; het is 1. Stoffelijk. Alles wat in dat Woord is geboden, behoort tot onze gehoorzaamheid en niets meer. Hierom wordt ook zo scherp bevolen tot het Woord niets toe, niets af te doen, Deut. 4: 2 en 12: 32, Joz. 1: 7, Spreuk. 30: 6, Openb. 22: 18. 2. Het is de regel vormelijk, dat is, wij moeten niet alleen doen hetgeen geboden is, alles wat geboden is en niets anders, maar alles wat wij doen, moeten wij doen omdat het geboden is, of het is geen deel van onze gehoorzaamheid of heiligheid, Deut. 6: 24, 25 en 29: 19, Ps. 119: 9. In ons is ja overgebleven een ingeboren natuurlicht, dat groot bestier geeft aangaande zedelijk goed en kwaad, gebiedende het een, en verbiedende het ander, Rom. 2: 14, 15. Maar dit licht, hoe het ook daartoe behulpzaam en dienstbaar wordt gemaakt, is niet de regel van Evangelieheiligheid als zodanig, of enig deel daarvan. De wet, die God door zijn genade schrijft in onze harten, beantwoordt de wet, geschreven in het Woord dat ons gegeven is; het eerste is 't enigste grondbeginsel, het andere de enigste regel van onze Evangeliegehoorzaamheid. Tot dit einde heeft God beloofd, dat zijn Woord en Geest altoos zullen samen gaan, de een om onze ziel levend te maken, het ander om ons leven te besturen, Jes. 59: 2 1. Gods Woord kan men in deze aanzien als onze regel in drievoudig opzicht 1. Als vereisende Gods beeld in ons. De hebbelijke rechtheid van onze natuur ten opzichte van God en ons leven voor Hem, wordt ons in het Woord bevolen, en ook in ons door het gewrocht. De gehele vernieuwing van onze natuur, het gehele grondbeginsel van heiligheid, hiervoor beschreven, is niets anders dan het Woord veranderd in genade in onze harten; want wij worden wedergeboren door het onverderfelijke zaad van Gods Woord. De Geest werkt in ons niets dan dat het Woord eerst van ons eist. Het is dan de regel van het inwendige grondbeginsel van geestelijk leven, en de groei daarvan, is niets anders dan zijn aanwas in gelijkvormigheid met dat Woord. Ten opzichte van al de dadelijke gestalten, voornemens en oogmerken van het hart. Al de inwendige werkingen van ons gemoed, al de wilsneigingen, al de bewegingen van onze genegenheden moeten worden geregeld door Gods Woord, dat van ons eist, de Heere onze God lief te hebben met onze gehele ziel, verstand en alle krachten. Hieraan moet haar orde of wanorde beproefd worden. Al de heiligheid in die allen, bestaat in haar gelijkvormigheid met Gods geopenbaarde wil. 3. Ten opzichte van al onze uitwendige daden en plichten, afgezonderde, openbare, van godsvrucht, van rechtvaardigheid, voor onszelf of anderen, Tit. 2: 12. Dit is de regel van onze heiligheid, zover hetgeen wij zijn en hetgeen wij doen, Gods Woord beantwoordt, zover en niet verder, zijn wij heilig. Alle godsdienstige daden of plichten van zedelijkheid, zonder opzicht op Gods, Woord volbracht, behoren niet tot onze heiligmaking.
§ 4. 3. Gelijk er is een regel van ons volbrengen van deze gehoorzaamheid, is er ook een regel van het aannemen van onze gehoorzaamheid bij God. Deze is de inhoud van het Nieuwe Verbond, Gen. 17: 1. Hetgeen die beantwoordt, wordt aangenomen, hetgeen ze niet beantwoordt, wordt verworpen, zo aangaande de gehele zaak in het algemeen, als de oprechtheid, die elke bijzondere plicht ervan vergezelt. Deze twee zaken, algemeenheid en oprechtheid, beantwoorden nu in enige zekere einden de volmaaktheid in het eerste, door de wet van ons geëist. In de staat van oorspronkelijke rechtvaardigheid, was de regel van onze aanneming bij God in onze gehoorzaamheid, de wet en het werkverbond. Dit vorderde volstrekte volmaaktheid in delen en trappen, zonder het allerminste inmengsel van zonde bij ons goed, of enige tussenkomst ervan in het allergeringste, welke met dat Verbond onbestaanbaar was. Hoewel wij nu weer worden vernieuwd door genade tot Gods beeld wezenlijk en waar, 't is nochtans volstrekt nog niet volmaakt, maar enkel ten dele. In ons blijft helaas over, een strijdig grondbeginsel van onkunde en zonde, waarmee wij altoos strijden moeten, Gal. 5: 16, 17. Dus belieft God in het genadeverbond aan te nemen de heilige gehoorzaamheid, die algemeen is in delen, in alle bekende plichten en oprecht in de wijze hunner volbrenging. Wat in het bijzonder hiertoe vereist wordt, staat hier niet aan te wijzen, maar alleen vast te stellen in het algemeen de regel van het aannemen van deze heilige gehoorzaamheid. De reden van dit aannemen is niet, dat ene lager en onvolmaakter soort van rechtvaardigheid, heiligheid en gehoorzaamheid, beantwoordt al het einden van God en zijn heerlijkheid nu onder het Nieuwe Verbond, dan het zou hebben gedaan onder het Oude. Zulke inbeeldingen wijken ijselijk ver van de waarheid, zij onteren het Evangelie, en schijnen Christus te maken tot een dienstknecht van de zonde; want wat ware Hij anders, zo Hij verworven had, dat God aannam ene zwakke onvolkomen gehoorzaamheid, gepaard met vele feilen, zwakheden, zonden, en in niets volkomen, in plaats van ene die volkomen, volmaakt en volstrekt onzondig was, die Hij eerst van ons eiste? Ja, God hebbende besloten de heilige eigenschappen van zijn natuur te verhogen en te verheerlijken uitstekender en heerlijker onder het Nieuwe Verbond dan onder het Oude, om welke oorzaak en einde alleen het zo verhoogd en voorgetrokken wordt boven het andere, was noodzakelijk dat erin werd geëist ene rechtvaardigheid en gehoorzaamheid, volkomener, uitnemender en heerlijker dan die, geëist in het andere. Maar de reden van dit onderscheid is enkel, dat onze Evangeliegehoorzaamheid, die God aanneemt volgens de inhoud van het Nieuwe Verbond, niet dezelfde plaats houdt, die onze gehoorzaamheid zou gehad hebben onder het werkverbond want daarin ware zij geweest onze rechtvaardigheid volstrekt voor God, de zaak waardoor wij zouden gerechtvaardigd zijn geweest in zijn ogen, de werken van de wet, en om welke wij in evenmate van rechtvaardigheid eeuwig zouden beloond zijn geworden. Maar deze plaats is nu vervuld door de gerechtigheid en gehoorzaamheid van Christus, onze Middelaar, welke zijnde de gehoorzaamheid van Gods Zoon, veel uitnemender en heerlijker is, of meer strekt tot betoning van de eigenschappen van Gods natuur, en daarin tot verheffing van Gods heerlijkheid, dan alles wat wij zouden gedaan hebben, zo wij volstandig waren gebleven in het werkverbond. Waartoe dient dan, denken misschien sommigen, onze heiligheid en gehoorzaamheid, en waartoe zijn ze nodig? Ik hoop in het vervolg op zijn plaats te tonen de noodzaak van deze heiligheid, uit haar eigenlijke grondbeginsels en einden. Ondertussen hier in het algemeen, dat, gelijk God ze van ons eist, Hij ze heeft ingesteld tot het enigste middel waardoor wij kunnen uitdrukken onze onderwerping aan Hem, ons afhangen van Hem, onze vruchtbaarheid en dankbaarheid, de enigste weg van onze gemeenschap en samenleving met Hem, van het gebruiken en voortzetten van de uitwerksels van zijn liefde, de weldaden van Christus' Middelaarschap, waardoor wij Hem kunnen verheerlijken in deze wereld, en de enigste geschikte weg, waardoor wij worden toebereid voor de erve van de heiligen in het licht, hetwelk genoeg toont in het algemeen haar noodzaak en nut. Dit dan in het algemeen vooraf gezegd zijnde, vervat ik het nodige tot verklaring en verdediging van Evangelie heiligmaking en heiligheid in de twee volgende stellingen.
§ 5. 1. In het verstand en de ziel van alle gelovigen, wordt door Gods Geest gewrocht en bewaard een bovennatuurlijk grondbeginsel of hebbelijkheid van genade en heiligheid, waardoor zij gepast en bekwaam worden gemaakt om voor God te leven, en te volbrengen de gehoorzaamheid die Hij vordert en aanneemt door Christus in het genadeverbond, wezenlijk of in soorten, onderscheiden van alle natuurlijke hebbelijkheden, verstandelijk en zedelijk, hoe of op welke wijze ook verkregen of voortgezet.
2. Een onmiddellijk werk of krachtdadige uitwerking van de Heilige Geest, door zijn genade wordt vereist tot elke daad van heilige gehoorzaamheid, hetzij inwendig alleen in geloof en liefde, of ook uitwendig dat is, tot al de heilige daden van ons verstand, wil en genegenheden, en tot alle plichten van gehoorzaamheid in onze wandel voor God.
De eerste van deze stellingen betuig ik te zijn niet alleen waarachtig, maar van zo groot gewicht en belang, dat onze hoop op leven en zaligheid daarvan afhangt; 't is de tweede grote grondleer, uitmakende onze Christelijke belijdenis. Wij moeten aangaande dezelve bevestigen vier zaken. 1. Dat de Heilige Geest zo'n hebbelijkheid of grondbeginsel bovennatuurlijk instort of schept in gelovigen, dat altijd in hen blijft. 2. Dat het volgens de natuur van alle hebbelijkheden, het verstand, wil en genegenheden neigt en schikt tot daden van heiligheid, overeenkomende met zijn eigen natuur, en tot zijn eigenlijke einde, en om ons te bekwame om voor God te leven. 3. Dat het niet alleen liet gemoed neigt en schikt, maar het kracht geeft en bekwaamt om voor God te leven in alle heilige gehoorzaamheid. 4. Dat het verschilt in soort van alle andere hebbelijkheden., verstandelijk of zedelijk, die wij door alle middelen kunnen bereiken of verkrijgen of geestelijke gaven, die aan enig mens, wie hij ook zij, kunnen worden geschonken.
§ 6. In het behandelen van deze dingen zal ik tonen het onderscheid tussen een geestelijk bovennatuurlijk leven van Evangelieheiligheid, en een loop van zedelijke deugden, die sommigen tot verwerping van de genade van onze Heere Jezus Christus pogen in haar plaats te stellen. Zo'n geestelijk, hemels, bovennatuurlijk leven, aldus genoemd van zijn natuur, oorzaken, daden en einden, moeten wij in deze wereld deelachtig zijn, zo wij denken eeuwig voor God te leven.
§ 7. Hierin wilde ik graag beschouwen de natuur, heerlijkheid en schoonheid van de heiligheid, doch ik belijd maar een klein stukje van de zaak te kunnen begrijpen; de stof is, ja, dikwerf verhandeld, maar haar wezen en ware natuur is veel verborgen voor de ogen aller levenden. De zin van hetgeen de Schrift voorstelt, mijn geloof en hetgeen ik bid en begeer te ondervinden, zal ik trachten te verklaren. Maar zo weinig wij in dit leven volmaakt zijn in de plichten van heiligheid, zo weinig kennen wij volmaakt haar natuur.
1. Zij is ene genadige bovennatuurlijke hebbelijkheid, of een grondbeginsel van geestelijk leven. Dienaangaande zal ik in het kort, 1. Tonen, wat ik meen met zo'n hebbelijkheid. 2. Bewijzen, dat tot heiligheid zo'n hebbelijkheid vereist wordt, ja, dat de natuur van heiligheid daarin bestaat. 3. Verklaren in het algemeen de eigenschappen ervan.
§ 8. Wij speuren dan eerst na het wezen en de vorm van heiligheid, de zaak door welke iemand waarlijk en wezenlijk heilig wordt gemaakt en genaamd; of de ware oorzaak van de heiligheid, die onze natuur in deze wereld deelachtig is. Deze moet waarlijk iets zonderlings, iets voortreffelijks, iets heiligs zijn, als uitmakende het grote en enigste onderscheid tussen mens en mens, aan hun zijde, in Gods ogen, ten opzichte der eeuwigheid. Elk die deze heiligheid heeft, behaagt God, wordt van God aangenomen en zal Hem eeuwig genieten. En elk die ze niet heeft, wordt van God hier en hierna verworpen.
Deze heiligheid bestaat 1. Niet in enige enkele daden van gehoorzaamheid aan God, al zijn ze goed in haar eigen natuur, en aanneembaar bij Hem. Want vele zulke daden kunnen worden verricht door onheilige mensen, waarvan de Schrift vele voorbeelden geeft. Kaïns offerande, Achabs bekering waren stoffelijk merkwaardige enkele daden van gehoorzaamheid; geen ware daden van heiligheid, die hen heilig maakten of deden noemen. Paulus zegt l Kor. 13:3, dat iemand al zijn goed aan de armen geven kan, en zijn lichaam ter verbranding, en nog niets zijn wie toch kan in enkele daden verder gaan? Zulke vruchten kunnen spruiten uit zaad, dat geen wortel heeft. Enkele daden kunnen heiligheid bewijzen, gelijk Abrahams gehoorzaamheid in het offeren van zijn zoon, maar zij maken niet dat iemand heilig wordt geen reeks, loop of mening van daden en plichten van gehoorzaamheid maken iemand heilig, of doen iemand heilig noemen, Jes. 1: 11-15. Al de plichten, welker reeks en vermenigvuldiging, daar wordt verworpen, uit het ontbreken van heiligheid, waren in zichzelf goed en van God ingesteld. Zij bestaat ook niet in ene hebbelijke geschiktheid van het gemoed tot enige uitwendige plichten van godsdienst, aandacht of gehoorzaamheid, hoe ook verkregen of aangeleerd. Zulke hebbelijkheden zijn er verstandelijk en zedelijk. Verstandelijke hebbelijkheden zijn kunsten en wetenschappen. Wanneer men door gewoonte, gebruik en veelvuldig beoefenen van enige wetenschap, kunst of handwerk, gereedheid en gemakkelijkheid verkrijgt in en tot al de delen en plichten daarvan, heeft men ene verstandelijke hebbelijkheid daarin. 't Is ook zo met zedelijke 'dingen in deugden en ondeugden. In de verdorven natuur blijven nog over enige zaden en vonken van zedendeugden, als rechtvaardigheid, matigheid, dapperheid, en dergelijke. Hierom roept God overgegeven zondaars tot nadenken, en zich mensen te tonen, of niet aan te gaan tegen de grondbeginsels of het licht van de natuur, van ons als mensen onafscheidbaar, Jes. 46: 8. Deze grondbeginsels kunnen zo worden aangezet in de oefening van het natuurlicht, en verbeterd door opvoeding, onderwijs en voorbeeld, dat mensen door aanhoudend vlijtig volbrengen van de daden en plichten ervan, kunnen bereiken zo'n gereedheid tot, zo'n gemakkelijkheid in dezelve, als niet licht door enig uitwendig middel wordt veranderd of weggenomen; dit is ene zedelijke hebbelijkheid, op diezelfde wijze kunnen mensen in de plichten van aandacht en godsdienstigheid, in daden van uitwendige gehoorzaamheid aan God, door diezelfde middelen zich zo gewennen, dat zij ene hebbelijke neiging hebben om ze te oefenen. Ik twijfel niet of het is aldus in een hogen trap met vele bijgelovige mensen. Doch in al deze gaan steeds de daden voor de hebbelijkheden van dezelfde natuur en soort, de daden en niets anders brengen de hebbelijkheden voort. Maar de heiligheid, die wij naspeuren is zo'n hebbelijkheid of grondbeginsel, dat al de daden van dezelfde soort voorafgaat, gelijk wij zullen bewijzen. Nooit kon, nooit kan enig mens volbrengen ene daad of plicht van ware heiligheid, daar niet in de orde van de natuur ene hebbelijke heiligheid tevoren in hem was. Vele daden en plichten, zakelijk goed en prijselijk, kunnen worden volbracht zonder dit, maar niet een die de eigenlijken vorm en natuur heeft van heiligheid. En de reden is, omdat elke daad van ware heiligheid in zich moet hebben iets bovennatuurlijks van een inwendig vernieuwd grondbeginsel van genade alles wat dit niet heeft, wat het ook anders zij, is geen daad of plicht van ware heiligheid.
§ 9. Ik noem dit grondbeginsel van heiligheid ene hebbelijkheid, niet als ware het volstrekt van dezelfde soort met verkregen hebbelijkheden, en alsof het in alles beantwoordt onze bevattingen en beschrijvingen ervan. Maar wij noemen het zo, alleen omdat het in zijn vruchten en wijze van werking in verscheidene zaken overeenkomt met verkregen verstandelijke of zedelijke hebbelijkheden. Doch het heeft veel meer overeenkomst met ene natuurlijke onveranderlijke drift (instinct) dan met enige verkregen hebbelijkheid. Dus beschuldigt God mensen, dat zij in hun gehoorzaamheid aan Hem niet beantwoorden die drift, die in andere schepselen ligt tot hun Heere en Weldoener, Jes. 1: 3, en die zij gulhartig opvolgen, Jer. 8: 7. Doch in deze leert God ons meer dan de beesten van de aarde, en maakt ons wijzer dan de vogelen van de hemel, Job 35: 11.
Ik beoog dan een deugd, kracht, grondbeginsel van geestelijk leven en genade, gewrocht, geschapen, ingestort in onze ziel, en ingelegd in al haar vermogens, steeds blijvende en onveranderlijk wonende in dezelve, hetwelk voorafgaat en de naaste oorzaak is van alle daden van ware heiligheid, hoedanige ook. Hierin bestaat, gelijk gezegd is, de natuur van heiligheid, en hiervan is in volwassenen liet dadelijke oefenen van alle plichten en werken van heiligheid onafscheidbaar. Dit blijft altoos in en met al de geheiligden, waarom zij altijd heilig zijn, en niet enkel dan, wanneer zij de plichten van heiligheid metterdaad oefenen. Dit bereidt, neigt en bekwaamt hen tot alle plichten van gehoorzaamheid, gelijk wij terstond tonen zullen, en door de invloed hiervan in hun daden en plichten worden zij heilig, en anders niet.
§ 10. Tot verdere opheldering dienen nog drie zaken.
1. Deze hebbelijkheid of het grondbeginsel aldus gewrocht en blijvende in ons, bewaart niet, om zo te spreken, zijn eigen standplaats, of woont en blijft in ons door zijn eigen natuurlijke kracht, als de vermogens van onze ziel aanklevende. Hebbelijkheden, door vele daden verkregen, hebben natuurlijke kracht om zich te bewaren, totdat enige weerstand hun te sterk, hen overmag, gelijk dikwijls, hoewel niet gemakkelijk, geschiedt. Maar deze wordt in ons bewaard door de gestadige en machtige werking en invloed van de Heilige Geest. Hij, die het in ons werkt, bewaart liet ook in ons. De reden hiervan is, omdat de bron ervan is in ons Hoofd Christus Jezus; en het enkel is een uitvloeisel van deugd en kracht uit Hem tot ons door de Heilige Geest; werd die niet dadelijk en altoos aangevoerd, alles wat in ons is, zou ras van zelf sterven en verwelken. Zie Ef. 4: 16, Kol. 3: 3, Joh. 4: 14. Dit is in ons gelijk het vruchtbaar makende sap in de wijngaard of olijfrank; 't is daar waarlijk en wezenlijk, en 't is de naaste oorzaak dat ze vrucht draagt, doch het leeft en blijft daar niet door zichzelf, maar door gedurige uitvloed en mededeling van de wortel; wordt die onderschept, de rank zal ras verderven. Aldus is het met dit grondbeginsel in ons, ten opzichte van zijn wortel Christus Jezus.
2. Al is dit grondbeginsel of hebbelijke heiligheid van dezelfde soort of natuur in alle gelovigen, in alle geheiligden, zijn in hen zeer onderscheiden trappen daarvan. 't Is in sommigen sterker, levendiger, wakkerder en bloeiender, 't is in anderen zwakker, kwijnend en onwerkzaam, met zoveel verscheidenheid, en bij zovele gelegenheden, als wij hier niet kunnen opnoemen.
3. Hoewel deze hebbelijkheid en grondbeginsel niet wordt verkregen door enige of vele daden van plicht of gehoorzaamheid, wordt het in ' en door een weg van plicht bewaard, vermeerderd, versterkt en voortgezet. God heeft verordend dat wij zouden leven in liet oefenen van het, en in en door het vermeerderen van zijn daden en plichten wordt het levend gehouden en opgewekt, zonder dit zal het verzwakken en afnemen.
§ 11. Dit beoog ik aangaande het wezen zelf; wij zullen nu ten tweede tonen, dat in gelovigen wordt gewrocht zo'n geestelijke hebbelijkheid of grondbeginsel van geestelijk leven, waarin hun heiligheid bestaat. Enige weinige schriftuurplaatsen uit vele zullen dit bevestigen.
Het werk hiervan wordt uitgedrukt, Deut. 30:6: De Heere, uw God, zal uw hart besnijden om de Heere, uw God, lief te hebben met uw gehele hart en met uw gehele ziel, opdat gij levet. Het einde van heiligheid is, opdat wij leven, en het voorname werk van heiligheid is, de Heere, onze God, lief te hebben met ons gehele hart en ziel; en dit is het uitwerksel van Gods besnijden van ons hart, zonder hetwelk het niet zou zijn. Elke daad van liefde en vrees, en bijgevolg van elke plicht van heiligheid, hoedanig ook, is een gevolg van Gods besnijden van onze harten. Maar schijnt dan dit werk van God niet enkel te zijn een wegnemen van beletsels, en niet uit te drukken het schenken van een grondbeginsel dat wij stellen? Ik antwoord, hoewel gemakkelijk ware te tonen, dat dit werk van ons hart te besnijden niet kan worden uitgewerkt zonder het inplanten van het grondbeginsel, dat wij stellen hier genoeg zal zijn uit deze tekst te bewijzen, dat dit krachtdadige werk van God op ons hart vooraf noodwendig is tot alle daden van heiligheid in ons. Maar daarmee schrijft God zijn wetten in ons hart. Jer. 31: 33: Ik zal mijn wet stellen in hun binnenste, en die schrijven in hun hart. De hebbelijkheid of het grondbeginsel dat wij hebben beschreven, is niet anders dan een afschrift van Gods wet, ingeplant en blijvende in ons hart, waardoor wij opvolgen en beantwoorden Gods gehele wil daarin. Dit is heiligheid in haar hebbelijkheid en grondbeginsel. Dit blijkt nog klaarder, Ezech. 36: 26, 27: Een nieuw hart zal Ik u geven, en een nieuwe Geest zal Ik in uw binnenste stellen, en Ik zal maken, dat gij wandelt in mijn inzettingen, en gij zult mijn rechten bewaren en doen. De gehele dadelijke gehoorzaamheid, en al de plichten van heiligheid, die God van ons vordert, zijn vervat in die uitdrukkingen: gij zult wandelen in mijn inzettingen, en mijn rechten bewaren en doen. Vooraf gaande hiertoe, en als het grondbeginsel en de oorzaak ervan, geeft God een nieuw hart en enen nieuwe Geest. In dit nieuwe hart is Gods wet geschreven, gelijk tevoren gemeld is; en deze nieuwe Geest is de hebbelijke neiging van dat hart tot het leven Gods, of tot alle plichten van gehoorzaamheid. Hierdoor wordt bevestigd al het door ons gestelde, dat de Heilige Geest voorafgaande, en als de naaste oorzaak van alle plichten en daden van heiligheid, ons meedeelt een nieuw geestelijk grondbeginsel of hebbelijkheid van genade, dat in ons blijft, en waardoor wij worden gemaakt en genoemd heilig.
§ 12. Dit wordt nog nadrukkelijker verklaard en geopenbaard in het Nieuwe Testament, Joh. 3: 6. Op ons is in onze wedergeboorte een werk van Gods Geest, wij worden wederom geboren van de Geest. En het voortgebrachte door dit werk van Gods Geest in ons, hetgeen in deze nieuwe geboorte geboren wordt, is ook Geest. 't Is iets in ons bestaande, van ene geestelijke natuur en geestelijke uitwerking. 't Is iets dat in ons blijft, werkzaam in het gedurig tegenstaan van vlees en zonde; gelijk Gal. 5: 17, en in het voorstaan van alle plichten van gehoorzaamheid aan God. Eer deze Geest in ons gevormd is, dat is, eer onze gehele ziel is toegerust met geestelijke kracht en bekwaamheid, kunnen wij geenszins volbrengen een enige daad, die geestelijk goed is, geen ene levende daad van gehoorzaamheid. Deze geest of geestelijke natuur, die uit de Geest geboren is, die ons alleen bekwaamt om voor God te leven, is de genadeheiligheid of het grondbeginsel van heiligheid dat wij bedoelen ditzelfde wordt ook genoemd een nieuw schepsel. Die in Christus is, is een nieuw schepsel, 2 Kor. 5: 17. 't Is iets dat door ene almachtige scheppende daad van Gods kracht door zijn Geest, de natuur heeft van een levend schepsel, het wordt voortgebracht in de ziel van allen, die in Christus Jezus zijn. Het wordt genoemd het nieuwe schepsel en ook de Goddelijke natuur, 2 Pet. 1:4, ene natuur is het grondbeginsel van alle werkingen; en dit is hetgeen wij beweren. Gods Geest schept een nieuw schepsel in ons, hetwelk is het grondbeginsel en de naaste oorzaak van alle daden van het leven Gods. Waar dit niet is, wat er ook anders mag wezen, daar is geen Evangelieheiligheid. Dit is de zaak waardoor wij worden bekwaamd om voor God te leven, God te vrezen, in zijn wegen te wandelen en Hem te gehoorzamen volgens zijn mening en wil. Zie Ef. 4: 23, 24. Kol. 3: 10, 11. Dit getuigt de Schrift overvloedig, doch ik moet hier bijvoegen, dat geen verstand bevatten, geen tong uitspreken, geen mens volmaakt verstaan kan de heerlijkheid van de eigenlijke natuur en het wezen hiervan. Het volgende diene nog tot opheldering.
1. Wij hebben hier door vereniging met Jezus Christus, het Hoofd van de kerk. Oorspronkelijk en veroorzakende is de Heilige Geest, in Christus en in ons wonende, de oorzaak van deze vereniging. Maar vormelijk is de oorzaak, dit nieuw grondbeginsel van genade. Hierdoor worden wij leden van zijn lichaam, van zijn vlees en van zijn been, Ef.5:30, gelijk Eva was van Adam; zij was één met hem, omdat zij dezelfde natuur had als hij, uit hem voortgekomen, waarop Paulus zinspeelt, dus zijn wij uit Hem, deelgenoten van dezelfde Goddelijke natuur met Hem. Dus is hij, die zich tot de Heere voegt, een Geest, l Kor. 6: 17, dat is, van een en dezelfde geestelijke natuur met Hem, Hebr. 2: 11, 14. Hoe voortreffelijk is deze genade, die ons blijvend aandeel geeft aan Christus' lichaam en Persoon als ons Hoofd. 't Is dezelfde genade in soort, die in Christus' heilige natuur is, en die ons met Hem één maakt.
§ 13. 2. Onze gelijkenis en zweem naar God bestaat hierin. Want het is 't herstellen van zijn beeld in ons, Ef. 4: 23, 24, Kol. 3: 10. Ik hoop iets te bevatten aangaande dit beeld van God in de gelovigen, en hun gelijken naar Hem, hoe groot voorrecht het is, wat eer, veiligheid en zekerheid daaraan vast, en wat plichten uit hoofde daarvan vereist. Doch volkomen te begrijpen en uit te drukken de natuur en heerlijkheid ervan, kan ik niet bereiken, maar wens te leren aanbidden de genade waaruit het voortkomt, en die het ons schenkt, mij te verwonderen over Christus' liefde en de kracht van zijn middelaarschap, waardoor het in ons wordt vernieuwd; de zaak zelf is onuitsprekelijk.
3. Het is ons leven, ons geestelijk leven, waardoor wij voor God leven. Leven is de grond en som van alle voortreffelijkheden. Zonder dit zijn wij dood in misdaden en zonden, hoe de Heilige Geest ons levend maakt, is verklaard. Maar dit is het inwendige grondbeginsel van leven, waaruit alle levende daden in het Godeleven voortkomen. Wij kennen niet wel de waren vorm en het wezen van het natuurlijk leven, wij vinden het, onderscheiden het, en oordelen ervan door zijn uitwerksels; en nog veel minder kennen wij de vorm en liet wezen van geestelijk leven, dat veel voortreffelijker en heerlijker is. Dit leven is verborgen met Christus in God, Kol. 3:3. Paulus bedekt het in deze woorden niet een voorhang, als wetende, dat wij onmachtig zijn om standvastig te beschouwen zijn heerlijkheid en schoonheid.
Doch eer wij dit grondbeginsel van heiligheid verder beschrijven in zijn uitwerksels, gelijk hiervoor beloofd is, laat ons ter beoefening brengen deze algemene overwegingen van zijn natuur; en daarin verklaren ons eigen belang in deze waarheid, die geen enkel leeg denkbeeld is.
§ 14. 1. Leer hieruit, u niet te vergenoegen, niet te rusten in enige daden of plichten van gehoorzaamheid, in enige goede werken, hoe goed en nuttig ook in zichzelf, hoe ook vermenigvuldigd, tenzij in uw hart is een levend grondbeginsel van heiligheid. Wat eerlijke daden, wat nuttige plichten, doen sommige mensen denken dat ze zo heilig zijn als zij wezen moeten. En veler mensen godsdienst bestaat in het vermenigvuldigen van uitwendige plichten, om Noor zichzelf, misschien ook voor anderen wat te verdienen. Maar God verwerpt duidelijk niet alleen zulke plichten, maar hoe dikwerf die ook herhaald worden, zo het hart niet tevoren is gereinigd, geheiligd en begiftigd met het verklaarde grondbeginsel van genade en heiligheid, Jes. 1: 11-16. Zulke daden en plichten kunnen zijn uitwerksels van andere oorzaken, vruchten van andere grondbeginsels. Blote wettische overtuigingen kunnen die met een loop en voortgang er in voortbrengen. Vrezen, droefheden, schrik van geweten, inspraken van de rede, voortgezet door opvoeding en gewoonte, zullen mensen besturen, ja dringen om ze waar te nemen. Maar alles is verloren en vergeefse arbeid, zo de ziel niet is toegerust met dit geestelijk grondbeginsel van hebbelijke heiligheid, in haar gewrocht onmiddellijk door de Heilige Geest. Wij moeten nochtans opmerken twee zaken.
1. Zover deze plichten, hetzij zedelijk of godsdienstig, van godsvrucht of belijdenis, goed zijn in zichzelf, moetenzij worden goedgekeurd en mensen er toe aangezet. Op vele wijzen kan men de beste plichten misbruiken en verkeerd toepassen, gelijk wanneer men op dezelve rust, als waren zij verdienstelijk, of de stof van de rechtvaardigmaking voor God. Want dit is, gelijk men weet, een krachtig middel om de ziel van zondaars af te leiden van geloof in Christus om leven en zaligheid, Rom. 9: 31, 32 en 10: 3, 4. Daar zijn ook redenen en oorzaken, die haar onaangenaam maken voor God, ten opzichte van de personen die ze verrichten gelijk wanneer zij niet worden gedaan in geloof, waarom Kaïns offer werd verworpen en wanneer het hart niet tevoren is geheiligd en toegerust met een geestelijk grondbeginsel van gehoorzaamheid. Doch om geen van deze gronden of voorwendsels mogen wij veroordelen of verachten de plichten, zelfs die goed zijn in haar eigen natuur, noch mensen daarvan terug te houden. Het ware te wensen dat wij meer vruchten zagen van zedelijke deugden en plichten van godsdienstigheid onder ongeheiligde mensen, als wij doen. De wereld kan de goede daden van kwade mensen kwalijk missen. Maar dit mogen, dit moeten wij, geroepen wordende, doen; wanneer mensen bezig zijn in een loop van plichten en goede werken, uit grondbeginsels die niet de proef kunnen uitstaan, of tot einden die alles wat zij doen vernielen en bederven, moeten wij hun zeggen hetgeen Christus de jongeling zei, die van zijn vlijt in alle wettische plichten zo hoog opgaf: een ding ontbreekt u; u ontbreekt geloof, of u ontbreekt Christus, of u ontbreekt een geestelijk grondbeginsel van Evangelieheiligheid, zonder dit zal alles wat gij doet verloren zijn, en tevergeefs, op de laatste dag. Het rechte handhaven van genade, kan of zal nooit enige plicht van gehoorzaamheid verhinderen. Maar willen mensen zich begeven tot werken of daden onder de naam van plichten en gehoorzaamheid aan God, die, hoe schoon zij schijnen en zich vertonen aan de wereld, in zichzelf kwaad zijn, of die God van geen mensen eist, mogen wij die tegenspreken, loochenen en mensen er van trekken, Dus heeft men aangezien voor goed werk, vervolging, men dacht Gode dienst te doen, wanneer men Christus' leerlingen doodde; zijn goederen te geven tot genaamd heilig gebruik, inderdaad goddeloos misbruik; anderen te doen bidden voor de ziel, en zijn zonden te boeten na de dood. Deze en ontelbare dergelijke voorgewende plichten, mag men veroordelen, afkeuren en wegwerpen, zonder de minste vrees van mensen af te schrikken van gehoorzaamheid.
2. Alle volwassenen, die dit grondbeginsel van heiligheid hebben in hun hart, hebben de vruchten en uitwerksels ervan in hun leven, in alle plichten van rechtvaardigheid, godsvrucht en heiligheid. Want het grote werk en einde van dit grondbeginsel is, ons te bekwamen om op te volgen Gods genade, die ons onderwijst: Alle goddeloosheid en wereldse begeerlijkheden te verzaken, en matig, rechtvaardig, Godzalig te leven in deze wereld, Tit. 2: 11, 12. Wij dringen dus maar aan het grote bestier van Christus zelf, maak de boom goed, en de vrucht zal goed zijn. 't is vuile, snode geveinsdheid, dat iemand zich aanmatigt inwendige, hebbelijke heiligmaking, terwijl zijn leven onvruchtbaar is in de vruchten van de rechtvaardigheid en de plichten van gehoorzaamheid. Waar die wortel is, zal ze zeker vrucht dragen.
Hieruit blijkt ten tweede, waarom mensen zo verschillig spreken en werken aangaande heiligmaking. Allen die zich Christenen noemen stemmen toe, ten minste met woorden, dat heiligheid volstrekt nodig is voor hen, die door Jezus Christus willen zalig worden. Dit te loochenen ware als openlijk het evangelie te verzaken. Maar wanneer zij die zullen oefenen, slaan sommigen de enen of de anderen valse weg in, en sommigen verachten en verwerpen ze metterdaad. Dit alles spruit uit onkunde van de ware natuur van Evangelieheiligheid aan de ene zijde, en uit liefde tot zonde aan de andere. Niets waarin wij geestelijk en eeuwig belang hebben, is meer verhandeld, dan de ware natuur van heiligmaking en heiligheid. Maar de zaak zelf is, als getoond, diep en verborgen, onverstaanbaar zonder de hulp van geestelijk licht in ons gemoed. Hierom \villen sommigen, dat zedelijke deugd heiligheid zij, die zij denken te kunnen verstaan door hun eigen rede, en te kunnen oefenen in hun eigen kracht. Ik wens dat wij meer vruchten daarvan in hen konden zien. Maar ware zedelijke deugd kan nauwelijks worden misbruikt om genade te weerspreken; het voorwendsel daarvan, zeer gemakkelijk en dat geschiedt dagelijks. Sommigen stellen aan de andere zijde alle heiligheid in bijgelovige godsdiensten, in het streng waarnemen van godsdienstige plichten die mensen, niet God, hebben ingesteld. En sommiger vermenigvuldigen derzelver heeft geen einde, hun gestrengheid geen mate. De reden, waarom mensen zich overgeven tot zulke zielbedreigende inbeeldingen, is hun onkunde en haat van het enige ware wezenlijke grondbeginsel van Evangelieheiligheid, waarvan wij spreken. Want hetgeen de wereld in deze niet kent, haat zij altoos. En zij kan het niet klaar onderscheiden, of in zijn eigen licht en bewijs; want liet moet geestelijk onderscheiden worden, en dat kan de natuurlijke mens niet, l Kor. 2: 14. In het valse licht van de verdorven rede, waarin zij het onderscheiden en beoordelen, achtenzij het dwaasheid of inbeelding. In de wereld is voor velen geen dwazer en dweepachtiger zaak, dan de inwendige hebbelijke heiligheid die wij naspeuren. En dit leidt hen om ze te verachten en te haten. Doch hieronder maakt heimelijke liefde tot de zonde invloed op hun gemoed. Mensen vrezen en verfoeien toch zo'n algemene verandering van de ziel in al haar grondbeginsels van werkingen naar Gods beeld en gelijkenis, strekkende tot uitroeiing van alle zonden en zondige gewoonten. Dit doet hen omhelzen zedelijkheid, bijgelovigen godsdienst, en alles wat een natuurlijk geweten stilt en hen zelf of anderen behaagt met ene faam van godsdienst. Allen dan die niet moedwillig hun eigen ziel willen bedriegen tot hun eeuwig verderf, moeten noodwendig vlijtig naspeuren de ware natuur van Evangelieheiligheid, en boven alles zorg dragen dat zij die niet missen in haren grondslag, waren wortel en grondbeginsel, waarin een misslag verderfelijk is.
3. Hieruit blijkt ook, dat het een groter zaak is waarlijk en wezenlijk heilig te zijn dan de meeste mensen denken; haar oorzaken leren bij uitstek hoe groot en voortreffelijk werk deze heiligmaking en heiligheid is. Hoe krachtig schrijft Paulus ze toe aan God de Vader, l Thess. 5:23, De God des vredes zelf heilige u. Het is zo'n groot werk dat niemand dan de God des vredes zelf het kan werken. Des Geestes onmiddellijk werk, de invloed van Christus' middelaarschap en bloed daarin, is reeds ten dele verklaard, en wij hebben daarvan in het vervolg nog meer te zeggen. Dit alles toont genoeg, hoe groot, voortreffelijk en heerlijk werk het is. Want het betaamt van de goddelijke en oneindige Wijsheid niet, te werk te stellen de onmiddellijke macht en het vermogen van zulke heerlijke oorzaken en middelen, om voort te brengen enig gewoon of gemeen uitwerksel. Het moet iets zijn van groot gewicht tot Gods heerlijkheid, en van ene voortreffelijke natuur in zichzelf. Het weinige, dat wij nog hebben nagespeurd van zijn natuur, bewijst hoe groot en voortreffelijk het is. Niemand bedriege dan zichzelf met de schaduwen en vertoningen van zaken in wat plichten van godsdienst, of rechtvaardigheid, ja niet met vele ervan, zo hij niet vindt dit grote werk in hem ten minste begonnen. 't Is droevig, te zien, hoe de mensen in deze leuteren; niemand wil geheel zonder godsdienst zijn, en zeer weinigen willen hem toelaten in zijn kracht.
4. Hebt gij ontvangen dit grondbeginsel van heiligheid en van geestelijk leven, door de genadewerkingen van de Heilige Geest, draag zorg als voor het welzijn van uw ziel, waar te nemen twee plichten. 1. Koestert en bewaart het naarstig in uw hart door alle middelen. Dit gewijde pand, het nieuwe schepsel, de Goddelijke natuur is ons toebetrouwd, om het met zorg te koesteren en voort te zetten. Laat gij het moedwillig of door verzuim kwetsen door verzoekingen, verzwakken door verdorvenheden, oefent gij het niet in alle bekende plichtenvan gehoorzaamheid, uw schuld is groot, en uw onrust zal groot zijn. 2. Bewijst en toont het door zijn vruchten, in het doden van verdorven lusten en genegenheden, in alle plichten van heiligheid, rechtvaardigheid, liefdadigheid en godsvrucht in de wereld. Want een van het einden waarom God onze natuur hiermee begiftigt, is, opdat Hij er door verheerlijkt wordt. En zonder deze zichtbare vruchten, stellen wij onze gehele belijdenis van heiligheid bloot voor verwijt. Van ons wordt ook geëist dat wij op die wijze dankbaar zijn voor het ontvangen.
§ 15. 2. Dit grondbeginsel van inklevende genade of heiligheid, heeft niet alleen de natuur maar ook de eigenschappen van ene hebbelijkheid. En de eerste eigenschap van ene hebbelijkheid is, dat zij haar onderwerp daar zij in is, neigt en schikt tot daden van haar eioen soort, of met haar overeenkomende. Zij wordt bestierd tot een zeker einde, en neigt tot werkingen of daden die daartoe strekken, en dat met evenheid en volharding. ja, zedelijke hebbelijkheden zijn niet anders dan sterke en vaste schikkingen en neigingen tot zedelijke daden en plichten van haar eigen soort, als rechtvaardigheid, matigheid of zachtmoedigheid. Zo'n schikking en geneigdheid moet er ook zijn in deze van ons beschreven nieuwe geestelijke natuur, of het grondbeginsel van heiligheid, waarmee de ziel van gelovigen is ingelegd en begiftigd van de Heilige Geest in haar heiligmaking. Want,
§ 16. 1. Zij heeft een zeker einde en is ons geschonken om ons daartoe te bekwamen. Al is zij een groot werk in zichzelf, de zaak waarin het vernieuwen van Gods beeld in ons bestaat, zij wordt in niemand gewrocht als tot een verder einde in deze wereld. Dit einde is, opdat wij voor God leven. Wij worden gemaakt te zwemen naar God, opdat wij leven voor God. Door het verderven van onze natuur, werden wij vervreemd van dit leven Gods, van dit Goddelijk geestelijk leven, Ef. 4: 18 Wij hebben er in die staat geen zin, maar weerzin in, ja, wij liggen onder de macht van een dood, die in alles dat leven tegen staat want vleselijk gezind te zijn, is de dood, Rom. 8: 6, dat is, het is de dood ten opzichte van het leven Gods, en al de daden die daartoe behoren. Dit leven Gods heeft twee delen. 1. De uitwendige plichten ervan.
2. De inwendige gestalte en werkzaamheden ervan. De eerste kunnen mensen onder de macht van de verdreven natuur volbrengen en doen, maar zonder vermaak, volstandigheid of aanhouding. De taal van het grondbeginsel dat hen doet werken, is, Zie wat vermoeidheid, Mal. 1: 13, en zulke huichelaars zullen niet bidden zonder ophouden. Maar van de tweede, de inwendige werkzaamheden van geloof en liefde, waardoor alle uitwendige daden moeten worden levend gemaakt en bezield, zijn zij geheel onkundig en vreemd. Tot dit leven Gods, een leven van geestelijke gehoorzaamheid aan God, wordt onze natuur dus geestelijk vernieuwd of begiftigd met deze geestelijke hebbelijkheid en grondbeginsel van genade. Zij wordt in ons gewrocht, opdat wij door de kracht ervan mogen leven voor God, zonder haar kunnen wij dat niet doen in een enige daad of plicht, wat ze zij. Want die in het vlees zijn kunnen God niet behagen, Rom. 8: 8. Dus is haar eerste eigenschap en onafscheidelijke metgezel, dat zij neigt en schikt de ziel waarin zij is, tot alle daden en plichten die tot het leven Gods behoren, of tot al de plichten van heilige gehoorzaamheid, zodat zij die niet enkel behartigt door overtuiging of uitwendige indruksels, maar uit een inwendig oprecht grondbeginsel, dat haar daartoe neigt en schikt. Men kan dit ophelderen met het daar tegenover staande. In de natuurstaat is ene vleselijke gezindheid, en die is het grondbeginsel van alle zedelijke en geestelijke werkingen in hen in wie het is; deze vleselijke gezindheid heeft vijandschap, of is vijandschap tegen God: Zij is Gods wet niet onderworpen, zij kan het niet zijn, Rom. 8:7, dat is, haar neiging en genegenheden strijden lijnrecht tegen geestelijke dingen, of Gods mening en wil, en alles wat behoort tot een leven van gehoorzaamheid aan God. Dit grondbeginsel van heiligheid nu in onze ziel ingevoerd zijnde in tegenstand, en tot uitsluiting van de vleselijke gezindheid, strijdt zijn schikking en neiging, en staat tegen de vijandschap van de vleselijke gezindheid, en strekt altoos tot daden geestelijk goed volgens Gods mening.
§ 17.2. Deze neiging van hart en ziel, die ik stel als de eerste eigenschap of het uitwerksel van het verklaarde grondbeginsel van heiligheid, noemt de Schrift vrees, liefde, vermaak, en met de namen van zulke andere hartstochten, als aanduiden aanhoudende behartiging en genegenheid tot haar voorwerpen. Want deze dingen duiden niet aan, het grondbeginsel van heiligheid zelf, hetwelk zit in het gemoed, of verstand en wil, omdat het enkel zijn namen van hartstochten maar zij betekenen de eerste weg waardoor dat grondbeginsel zich oefent in heilige genegenheid van het hart tot geestelijke gehoorzaamheid. Dus zegt God van Israëls volk, dat zich door plechtig verbond had verplicht te horen en te doen alles wat God gebood: Och! dat in hen ware zo'n hart, dat zij Mij wilde vrezen en al mijn geboden altijd houden, Deut. 5: 29, dat is, dat de neiging en genegenheden hunner harten altoos waren tot gehoorzaamheid. Dit wordt beoogd in de belofte van het Verbond, Jer. 32:39, Ik zal hun geven enerlei hart, dat zij Mij vrezen, hetwelk is hetzelfde met de nieuwe geest, Ezech. 11: 19. Het nieuwe hart is, gelijk verklaard is, de nieuwe natuur, het nieuwe schepsel, het nieuwe geestelijke bovennatuurlijke grondbeginsel van heiligheid; het eerste uitwerksel, de eerste vrucht hiervan, is Gods vrees te alle tijd, of ene nieuwe geestelijke neiging en genegenheid van de ziel tot al Gods wil en geboden. Deze nieuwe geest, deze vrees Gods, wordt steeds uitgedrukt als het onafscheidbare gevolg van het nieuwe hart, of van het schrijven van Gods wet in ons hart, dat eveneens is. Zij wordt dus genoemd, te vrezen de Heere en zijn goedheid, Hos. 3: 5. Zij wordt ook uitgedrukt door liefde, hetwelk is de zielsgenegenheid tot alle daden van gehoorzaamheid aan God en gemeenschap met Hem, met verlustiging en welgevallen. Zij is hoogachting voor God en zijn wil, met de eerbied aan zijn natuur verschuldigd, en verlustiging in Hem, gepast tot de verbondsbetrekking waarin Hij tot ons staat.
§ 18. 3. Zij wordt nog uitgedrukt door geestelijk gezind te zijn. Geestelijk gezind te zijn is leven en vrede, Rom. 8:6, dat is, de trek en neiging van het gemoed tot geestelijke dingen, is de zaak waardoor wij leven voor God en vrede met Hem genieten; zij is leven en vrede. Van nature smaken wij alleen de dingen van het vlees, en nemen aardse zaken ter harte, Filip. 3: 19. Ons gemoed of hart is er op gezet, er toe geneigd, gereed voor alles wat leidt om ze met ingebeeld genoegen te genieten. Maar de geestelijk gezinde is gezind tot de dingen die boven zijn, of zet zijn genegenheden op dezelve, Kol. 3: 2. Uit kracht hiervan zegt David, dat zijn ziel God hard achteraan volgde, Ps. 63: 9, of ernstig verlangen had tot al de wegen waardoor hij voor God kon leven, en God genieten; gelijk de ernst van iemand die iets najaagt dat steeds in zijn gezicht is, gelijk Paulus spreekt, Filip. 3: 13, 14. Petrus vergelijkt het bij de natuurlijke trek van een hongerige tot voedsel, l Petr. 2: 2. Als nieuw geboren kinderen begeer de oprechte melk van Gods Woord, opdat gij daardoor mag groeien hetwelk is een standvastige, onveranderlijke neiging.
Ik meen dan dit: elke natuur heeft zijn neiging tot daden met haar overeenkomende. Het grondbeginsel van heiligheid is zo'n natuur, een nieuwe of Goddelijke natuur; overal waar zij is, neigt zij aanhoudend de ziel tot plichten en daden van heiligheid; zij brengt voort gestadige zucht tot dezelve. En gelijk door het grondbeginsel zelf, het strijdige grondbeginsel van zonde en -vlees wordt besnoeid en ten ondergebracht, wordt door deze genadige neiging, de genegenheid tot zonde die in ons is, verzwakt, besnoeid en bij trappen weggenomen.
§ 19. Overal dan waar deze heiligheid is, schikt of neigt zij de gehele ziel tot daden en plichten van heiligheid, en dat 1. Algemeen, of zonder uitzondering. 2. Standvastig, of eveneens. 3. Duurzaam tot het einde. Waar deze dingen niet zijn, zal geen menigte van plichten iemand heilig maken of doen noemen.
1. Daar is geen plicht van heiligheid, hoedanig ook, of een geheiligd hart heeft er neiging toe; het heeft hoogachting voor al Gods geboden. Sommige geboden kunnen meer strijden tegen onze natuurlijke genegenheden dan anderen, sommige meer overdwarsen ons tegenwoordig tijdelijk belang, sommige zijn vergezeld met meer moeilijkheden en schaden dan andere en sommige kunnen door omstandigheden van tijd en plaats zeer gevaarlijk worden. Maar hoe het ook zij, is in ons hart een genadig grondbeginsel, het zal ons eenparig neigen en schikken tot elk ervan in zijn eigen plaats en tijd. De reden hiervan is, omdat het ene nieuwe natuur zijnde, zij eenparig neigt tot alles wat tot haar behoort, gelijk alle daden van heilige gehoorzaamheid doen. Want elke natuur heeft eenparige geneigdheid tot al haar natuurlijke werkingen, in haar tijden en plaatsen. Hierom beproefde onze Zaligmaker de rijke jongeling, die zijn plichten en rechtvaardigheid verhaalde, met ene die recht streed tegen zijn tijdelijk belang en werelds genoegen; hierop week hij terstond, en bewees, dat alles wat hij anders gedaan had, niet was uit een inwendig grondbeginsel van geestelijk leven. Alle ander grondbeginsel of oorzaak van plichten en gehoorzaamheid, zal op aanzoek, plaats geven aan ene hebbelijke uitzondering van het een of ander dat er mee strijdt. Het zal toelaten, het nalaten van sommige plichten, of het bedrijven van enige zonde, of het aanhouden van enige lust. Dus wilde Naäman, die gehoorzaamheid beloofde op zijn overtuiging van de macht van Israëls God, nochtans op aanzoek van zijn werelds belang, uitzonderen neer te buigen in Rimmons huis. Dus zal het nalaten van gevaarlijke plichten in een weg van belijdenis, of het aanhouden van enige verdorven genegenheden, wereldsliefde of grootheid des levens, worden toegelaten op alle ander grondbeginsel van gehoorzaamheid, en dat hebbelijk. Want ook zij, die dit waar geestelijk grondbeginsel van heiligheid hebben, kunnen worden overrompeld tot dadelijk nalaten van plichten, bedrijven van zonde en voor een tijd toegeven aan verdorven genegenheden. Maar hebbelijk kunnen zij dat niet zijn. Ene hebbelijke uitzondering van iets zondigs of zedelijk kwaad, is voor eeuwig onbestaanbaar met dit grondbeginsel van heiligheid. Licht en duisternis, vuur en water zal men eer tot een brengen. Hierdoor is het onderscheiden van alle andere grondbeginsels, redenen of oorzaken waarop mensen kunnen verrichten enige plichten van gehoorzaamheid aan God.
§ 20. 2. Het neigt dus het hart tot plichten van heiligheid standvastig en eenparig. Hij, in wie het is, vreest gedurig, of is in des Heeren vrees al de dag lang. In alle voorvallen, bij alle gelegenheden, neigt het eenparig het gemoed tot daden van heilige gehoorzaamheid. 't Is waar, de werkingen van de genade, die er uit voortkomen, zijn in ons soms meer ingespannen en krachtiger dan op andere tijden. 't Is ook waar, dat wij zelf soms meer wakende en naarstig gezet zijn, om bij alle gelegenheden genade te oefenen, hetzij in plechtige plichten of in onze algemene wandel, of bij bijzondere gelegenheden, als op andere tijden. Op sommige tijden ontmoeten ons ook ongewone moeilijkheden en verhinderingen van onze lusten en verzoekingen, waardoor deze heilige neiging wordt onderschept en verhinderd. Maar niettegenstaande dit, en alles wat er tegen strijdt en zijn werkingen wil hinderen, in zichzelf en in zijn eigen natuur neigt het standvastig en eenparig de ziel in alle tijden en gelegenheden tot plichten van heiligheid. Alles wat anders gebeurt, is voor het toevallig. Deze neiging is gelijk een stroom die eenparig oprijst uit ene levende fontein, gelijk onze Zaligmaker spreekt, Joh. 4: 14, Ene fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. Deze stroom kan in zijn loop tegenstanden ontmoeten, die hem voor een tijd opstoppen of omleiden; maar zijn wateren dringen altijd steeds voorwaarts. Hierdoor stelt de ziel God gedurig voor haar, en wandelt steeds als in Gods gezicht. Mensen kunnen volbrengen plichten van gehoorzaamheid aan God, ja vele, ja in haar uitwendige verrichting standvastig wandelen, op andere gronden, uit andere beginselen, en uit kracht van andere beweegredenen. Maar wat ze ook zijn, zij zijn geen nieuwe natuur in en voor de ziel, en neigen dus de mensen niet standvastig en eenparig tot hetgeen waartoe zij leiden. Soms zijn haar indruksels op liet gemoed sterk en geweldig, zij zijn niet te weerstaan, of de geëiste plichten moeten terstond verricht worden. Zo gaat het wanneer overtuigingen worden aangezet door gevaren, droef heden, sterke begeerten, of dergelijke. Zij laten ook wel de ziel over aan haar eigen sleur en gewoonte, zonder de minsten aandrang tot enige plichten. Daar is geen andere oorzaak, grondbeginsel noch rede tot gehoorzaamheid, behalve de één die wij naspeuren, die eenparig en standvastig neigt tot haar daden. Mensen die enkel handelen volgens de kracht van de overtuigingen, zijn gelijk zeevarenden, die soms stormen of sterke voorwinden ontmoeten, die hen met geweld schijnen te zullen drijven naar de begeerde haven, maar kort daarop wordt het doodstil, en zij kunnen niet voort; misschien komt na enige tijd weer een rukwind, die zal, denken zij, de reis doen spoeden; maar die feilt ook ras. Daar het ware grondbeginsel is, zet een natuurlijke stroom spoedig, eenparig en standvastig voort; en komen er soms stormen, onweer en tegenwinden, de natuurlijke stroom, het getij werkt mettertijd voort, en behoudt zijn loop tegen alle uitwendige toevallige beletsels aan.
§ 23. 3. Het is hierin ook duurzaam en blijft voor eeuwig. Het zal nooit ophouden de gehele ziel te neigen en te schikken tot daden en plichten van gehoorzaamheid, tot ze komt tot het einde van die allen in het genieten van God. 't Is levend water, en elk die ervan drinkt, zal nooit meer dorsten, dat is, met gehele nooddruft van onderstanden van de genade, het is een springader van water, springende tot in het eeuwige leven, Joh. 4:14. Zij bobbelt op, en dat altijd zonder aflaten, omdat het is levend water, waarvan levende daden onafscheidbaar zijn, ook duurzaam zonder ophouden, zij springt tot in het eeuwige leven, en feilt niet tot elk in wie ze is gesteld in het eeuwige genot. Dit is uitdrukkelijk beloofd in het Verbond, Ik zal mijn vrees in hun hart stellen, en zij zullen van mij niet vertrekken, Jer. 32:40. Zij zullen dit nimmer doen in wie deze vrees is, zij duurt eindeloos. 't Is waarlijk onze plicht met alle zorg, naarstigheid, en het gebruik van alle middelen te bewaren, koesteren en vermeerderen, het grondbeginsel zelf, en zijn daden in deze heilige neigingen. Wij moeten alle naarstigheid betonen, tot de volle verzekerdheid van de hoop, tot het einde toe, Hebr. 6: 11. In het gebruiken van middelen en het oefenen van de genade wordt het onfeilbaar behoed en bewaard, Jes. 40: 3 1. 't Is waar, in sommigen schijnt soms door geweldige tussenkomst van verzoekingen, en het krachtig en bedrieglijk werken van lusten, het grondbeginsel zelfs voor een tijd ten enenmale verstikt, en deze zijn eigenschap vernield; aldus schijnt het geweest te zijn met David onder zijn deerlijken val en verval. Nochtans is zijn natuur zodanig, dat het onsterfelijk, eeuwigdurend is, en nimmermeer volstrekt zal sterven; zo'n betrekking heeft het op Gods verbondsgetrouwheid en Christus' middelaarschap, dat het nooit geheel zal ophouden of uitgeblust worden. Het blijft het hart neigen en schikken tot alle plichten van heilige gehoorzaamheid tot aan het graf. ja doorgaans, en daar zijn oprecht werk en neiging niet wordt gestoord door verfoeilijk verzuim of wereldliefde, groeit en bloeit het tot het einde. Hierom zijn sommigen niet alleen vruchtbaar, maar vet en groen in hun ouderdom, en wanneer de uitwendige mens afneemt, wordt in hen de inwendige dagelijks vernieuwd in kracht en vermogen. Doch alle andere grondbeginsels van gehoorzaamheid, hoedanig ook, hebben in hun natuur af te nemen, te verwelken, en dat hun daden ongevoelig, zwakker en krachtelozer worden, en doorgaans maakt, of de aanwas van vleselijke wijsheid, of wereldliefde, of enige krachtige verzoeking, een geheel einde ervan, en zij worden geheel nutteloos. Hierom is in de wereld geen zorgelozer geslacht van zondaars, dan die zijn aangevoerd geweest door de kracht van overtuiging tot een loop van gehoorzaamheid in het volbrengen van vele plichten. En die van zulken niet vervallen tot openbare goddeloosheid, dartelheid of verzuim van alle plichten van dienstpleging, blijven in hun loop door gewoonte of omdat ze dient tot hun omstandigheden en toestand in de wereld, zij worden ook bewaard voor wegen en daden, die niet kunnen bestaan met hun tegenwoordige wandel, door de kracht van vorige overtuigingen. Maar het vermogen van alle grondbeginsels van overtuiging, opvoeding, aandoening over droefheden, gevaren, vrezen, of die allen onder een, sterven eer dan de mensen, en waren hun ogen geopend, zij konden het einde ervan zien.
Op deze wijze dan neigt en schikt de nieuwe goddelijke natuur, die in gelovigen is, hen zonder uitzondering, eenparig en duurzaam tot alle daden en plichten van heilige gehoorzaamheid.
§ 24. Wij moeten nog verklaren, om misvattingen in deze te voorkomen, hoe in hen, die aldus aanhoudend worden geneigd en geschikt tot al de daden van een hemels geestelijk leven, nochtans ook overblijven strijdige gesteldheden en neigingen.
In hen zijn nog genegenheden en gesteldheden tot zonde, voortkomende uit de overblijfsels van een strijdig hebbelijk grondbeginsel. Dit noemt de Schrift het vlees, de begeerlijkheid, de zonde die in ons woont, het lichaam des doods; zijnde hetgeen in gelovigen nog over is van de boze verdorven schending van onze natuur door het verlies van Gods beeld, schikkende de gehele ziel tot alles wat kwaad is. Dit blijft nog in hen en neigt hen tot kwaad, en alles wat kwaad is, volgens de kracht en het vermogen, die het nog heeft in verscheidene trappen. Verscheidene zaken zijn hierin merkwaardig. 't is zonderling in dit leven voor God, dat in het verstand, wil en genegenheden van een wedergeborene, tegenstrijdige hebbelijkheden en neigingen zijn, die gedurig elkaar weerstaan, en tegenstrijdig werken aangaande dezelfde voorwerpen en einden. En dit niet door twist of wanorde tussen de onderscheiden vermogens van de ziel zelf, gelijk in natuurlijke mensen tegenstrijdige werkingen zijn tussen hun wil en genegenheden aan de ene zijde, geneigd tot zonde, en het licht van hun gemoed en geweten aan de andere zijde, verbiedende het bedrijven van de zonde, en de begane veroordelende, welke wanorde onderscheidbaar is in het natuurlicht, en genoeg uitgeplozen door de oude wijsgeren. Maar deze strijdige hebbelijkheden, neigingen en werkingen, zijn in dezelfde vermogens. 2. Gelijk dit niet kan worden begrepen dan uit kracht van ene voorafgaande overtuiging en erkentenis, zo van het gehele verderf van onze natuur door de val, als van haar aanvankelijke vernieuwing door Jezus Christus, waarin deze strijdige hebbelijkheden en neigingen bestaan kan het niet worden geloochend zonder openlijk het Evangelie te verwerpen en te weerspreken de ondervinding van allen die geloven, of iets van het leven Gods kennen. Wij beogen niets meer dan hetgeen Paulus zo duidelijk stelt, Gal. 5: 17: Het vlees begeert tegen de Geest, en de Geest tegen het vlees; dat is, in het gemoed, wil en genegenheden van de gelovigen, en deze strijden tegen elkaar; het zijn strijdige grondbeginsels, vergezeld met strijdige genegenheden en werkingen, zodat gij niet kunt doen de dingen die gij wilde. 3. In hetzelfde onderwerp kunnen niet zijn strijdende hebbelijkheden, enkel natuurlijk of zedelijk, ten opzichte van een en hetzelfde voorwerp en terzelfder tijd; ten minste kunnen zij er niet zijn in enige hogen trap, zodat ze kunnen neigen en werken strijdig tegen elkaar, met aandrang of kracht. Want geweldige hartstochten tot zonde, en een geweten heftig veroordelende om zonde, waardoor zondaars soms verscheurd en verbijsterd worden, zijn geen strijdige hebbelijkheden in hetzelfde onderwerp. Het geweten brengt maar van buiten in Gods oordeel, tegen hetgeen waarop wil en genegenheden gezet zijn.
§ 25. 't Is, als gezegd, geheel anders in strijdige grondbeginsels of hebbelijkheden van geest en vlees, van genade en zonde, met hun strijdige neigingen en werkingen. Alleen kunnen zij niet beide zijn in de hoogste trap op dezelfde tijd, en even overwinnende en krachtig in dezelfde zaken. Dat is, zonde en genade kunnen niet terzelfder tijd in hetzelfde hart heersen, zodat het eveneens wordt bestierd door die beide. Zij kunnen in dezelfde ziel niet voortbrengen even krachtige genegenheden; want dan zouden zij volstrekt verhinderen alle soorten van werkingen. Zij hebben ook niet de eigen invloed op bijzondere daden, zodat die niet met recht genoemd zouden kunnen worden naar de ene of andere genadig of zondig. Maar van nature heeft de boze, verdorven hebbelijkheid van de zonde, of het vlees geheel en algemeen de overhand, steeds de ziel neigende en schikkende tot zonde. Hierom zijn al de overleggingen van 's mensen hart ten allen dag enkel boos, en die in het vlees zijn kunnen God niet behagen. In hen woont niets goeds, zij kunnen niets goeds doen en het vlees is machtig algemeen ten onder te brengen de opstand van licht, overtuigingen en geweten daartegen. Maar op het invoeren van het nieuwe grondbeginsel van genade en heiligheid in onze heiligmaking, wordt deze hebbelijkheid van de zonde verzwakt, besnoeid, en zo de macht benomen, dat ze niet kan of zal zo gestadig en overmogend neigen tot zonde als tevoren, noch die doorgaans zo geweldig aandringen. Hierom zegt de Schrift dat ze wordt onttroond door genade, zodat ze ons niet overheerst, door ons voort te drijven tot het volgen van haar onweerstaanbare neigingen, Rom. 6:12. Dienaangaande zie de lezer mijn verhandeling van de overgebleven zonde, en haar doding in gelovigen.
§ 26. Doch dit vlees, dit grondbeginsel van zonde, hoe ook onttroond, verbeterd, besnoeid en de macht benomen, wordt nooit geheel en volstrekt in dit leven uit de ziel verdreven. Het wil, het zal daar blijven werken, bedriegen, en verzoeken, minder of meer, volgens zijn overgebleven kracht en voordelen. Uit hoofde hiervan, en de tegenstand hieruit voortkomende, kan het grondbeginsel van genade en heiligheid, niet zo volkomen en volstrekt het hart en ziel neigen tot het leven Gods en zijn daden, dat zij, in wie het is, niet gevoelen tegenstand, strijdige bewegingen en neigingen tot zonde. Want het vlees zal begeren tegen de Geest, zowel als de Geest tegen het vlees, en deze staan tegen elkaar. Deze overeenkomst is er tussen deze twee staten. In de natuurstaat heeft het grondbeginsel van zonde of het vlees de overhand en heerst in de ziel, maar enig licht in het gemoed overgebleven, en een veroordeling in het geweten, vermeerderd door onderwijs en overtuigingen, staan het steeds tegen, en veroordelen zonde, eer en na zij bedreven zijn. In wedergeborenen heeft het grondbeginsel van genade en heiligheid de overhand en het gebied maar in hen is steeds een grondbeginsel van begeerlijkheid en zonde, dat opstaat tegen het heersen van de genade, in enige evenmate als licht en overtuiging opstaan tegen het heersen van de zonde in de onherborene. Want gelijk die vele verhinderen vele boosheden te doen, daar hun heersend grondbeginsel van zonde hen sterk toe neigt, en hen zetten aan vele plichten daar het geen zin in heeft; handelt dit aan de andere zijde zo in wedergeborenen; het verhindert hun vele goede dingen te doen, daar hun regerend grondbeginsel toe neigt, en brengt hen tot vele boosheden die het verfoeit,
§ 27. Maar tot het grondbeginsel van heiligheid, behoort onafscheidelijk en noodzakelijk, dat het neigt en schikt de ziel waarin het algemeen is tot alle daden van heilige gehoorzaamheid. En deze neigingen hebben de overhand boven alle andere, en wijzen de ziel gedurig op heiligheid. Dit behoort tot zijn natuur, en daar deze neigingen ophouden of afgebroken worden, geschiedt dat door het krachtige wederwerken van het grondbeginsel van de zonde, misschien geholpen door uitwendige verzoekingen en aanprikkelingen, waartegen ene heilige ziel steeds strijden zal. Waar dit niet is, daar is geen heiligheid. Het volbrengen van plichten, hoe uitwendig godsdienstig, zedelijk, veelvuldig, vlijtig en nuttig ook, zal niemand terecht doen heilig noemen, tenzij zijn gehele ziel is bezet en ingenomen door krachtige genegenheden tot alles wat geestelijk goed is, uit het grondbeginsel van Gods beeld in hem vernieuwd. Uitwendige plichten, van wat soort ze ook zijn, kan men vermenigvuldigen op licht en overtuiging, daar zij spruiten uit geen wortel van genade in het hart, en hetgeen zo opschiet, verdort ras, Matth. 13. Maar deze vrijwillige, oprechte, ongedwongen genegenheid van het gemoed en de ziel eveneens en algemeen tot alles wat geestelijk goed is, tot alle daden en plichten van heiligheid, met inwendig arbeiden om door te breken en vrij te raken van allen tegenstand, is de eerste vrucht en het krachtigste bewijs van het vernieuwen van onze natuur door de Heilige Geest.
§ 28. Misschien vraagt iemand: neigt de hebbelijkheid of het aanklevende grondbeginsel van heiligheid zo gestadig de ziel tot alle plichten van heiligheid en gehoorzaamheid; waarom bidt David dan, neig mijn hart tot uw getuigenissen, Ps. 119: 36. Schijnt daartoe niet vereist ene nieuwe daad van genade, en spruit het wel uit de gemelde hebbelijkheid, die toen in David bij uitstek was?
Antw. 1. Ik hoop in het vervolg te tonen, dat, niettegenstaande al de kracht en het vermogen van hebbelijke genade, tot haar dadelijke oefening in bijzondere voorvallen vereist wordt ene nieuwe daad van de Heilige Geest door zijn genade. 2. God neigt ons hart tot plichten van gehoorzaamheid, voornamelijk door te versterken, te vermeerderen en op te wekken de genade die wij ontvangen hebben en die ons aankleeft. Wij hebben geenszins, wij zullen nooit hebben in deze wereld, zulk ene voorraad van geestelijke kracht om iets te kunnen doen gelijk wij moeten, zonder vernieuwde medewerking van de genade.
§ 29. Ten derde. Vermogen vergezelt deze hebbelijkheid van de genade zowel als neiging of genegenheid. Zij haalt niet enkel de ziel over tot heilige gehoorzaamheid, maar bekwaamt ze tot haar daden en plichten. Ons leven Gods, ons wandelen in Gods wegen en inzettingen, ons bewaren van zijn rechten, waardoor uitgedrukt wordt onze gehele dadelijke gehoorzaamheid, zijn de uitwerksels van het nieuwe hart ons gegeven, waardoor wij bekwaamd worden tot dezelve, Ezech. 36: 26, 27. Doch om dit wat verder en onderscheidener te verklaren, moet ik 1. Tonen dat zo'n vermogen tot heilige gehoorzaamheid is in allen, in wie het grondbeginsel van heiligheid is gewrocht door de heiligmaking van de Heilige Geest, die ervan onafscheidbaar is. 2. Tonen wat dat vermogen is, of waarin het bestaat.
Dat wij van nature geen kracht hebben tot enig geestelijk goed, of tot enige daden of plichten van Evangelieheiligheid, is reeds genoeg bewezen. Als wij nog zonder kracht waren is Christus te zijner tijd voor goddelozen gestorven, Rom. 5: 6. Tot wij worden gemaakt deelgenoten van de voordelen van Christus' dood in en door zijn heiligende genade, zijn wij goddeloos, ook zonder kracht, of hebben geen vermogen om voor God te leven. Doch dit met de onmacht van onze natuur, uit hoofde van haren dood in de zonde, hiervoor in het brede verklaard, behoeft hier niet uitgebreid.
§ 30. Onze stelling die nog staat te bewijzen, is: dat in en door de genade van de wedergeboorte en heiligmaking, ons wordt gegeven ene macht en bekwaamheid om voor God te leven, of te volbrengen al de plichten van aangename gehoorzaamheid. Dit is de eerste daad van de geestelijke hebbelijkheid, spruitende uit en onafscheidbaar van dezelve. Zij wordt genaamd kracht of vermogen, Jes. 40:31, Die op de Heere wachten zullen de kracht, vernieuwen, dat is, tot gehoorzaamheid, of om met God te wandelen zonder moe worden kracht hebben zij, en in hun wandel met God wordt ze vernieuwd of vermeerderd. Door dezelfde genade worden wij versterkt met alle kracht, volgens Gods heerlijke macht, Kol. 1: 11, of versterkt met kracht door zijn Geest in de inwendige mens, Ef. 3: 16, waardoor wij alles kunnen doen door Christus, die ons versterkt, Filip. 4: 13. In onze roeping of bekering tot God, wordt ons gegeven door zijn goddelijke kracht alles wat tot het leven en de godzaligheid behoort, 2 Petr. 1:3, al het nodige om ons te bekwamen tot een heilig leven De hebbelijkheid en het grondbeginsel van genade in gelovigen gewrocht, geeft hun nieuwe kracht, en geestelijke sterkte tot alle plichten van gehoorzaamheid. Het water des Geestes is niet alleen ene fontein van water in hen blijvende, maar die springt tot in het eeuwige leven, Joh. 4: 14, of die ons gedurig bekwaamt tot genadedaden die daar heen strekken. Gods genade aan gelovigen geschonken is genoeg om hen te bekwame tot de gehoorzaamheid van hen geëist. Dus zei God tot Paulus, die als gereed was om onder zijn verzoekingen te bezwijken: Mijn genade is u genoeg, 2 Kor. 12:9, of in allen die geheiligd zijn is een vermogen, dat hen bekwaamt om God alle heilige gehoorzaamheid te volbrengen. Zij zijn in liet leven voor God, in het leven voor rechtvaardigheid en heiligheid. Zij hebben een grondbeginsel van geestelijk leven; en daar leven is, daar is kracht in zijn soort en tot zijn einde. Dus is ons geschonken in onze heiligmaking niet alleen een grondbeginsel of aanklevende hebbelijkheid van genade, waardoor wij waarlijk en hebbelijk in staat en toestand verschillen van alle onbekeerde mensen, wie ze ook zijn; maar daartoe behoort ook een werkzaam vermogen, of bekwaamheid tot geestelijke, heilige gehoorzaamheid, waaraan niemand dan zo'n geheiligde deel heeft. Op dit vermogen wordt gezien in al de geboden of bevelen van gehoorzaamheid, die tot het Nieuwe Verbond behoren. De geboden van elk Verbond zien op het vermogen in en door het gegeven. Alles wat God van iemand eiste, of eist uit kracht van het Oude Verbond of zijn voorschriften, was uit hoofde van en evenredig met de kracht, onder en door dat Verbond gegeven. Ons verliezen van die kracht door de komst van de zonde, ontslaat ons niet van het gezag des gebods; daarom zijn wij rechtvaardig verbonden te doen zaken die wij te volbrengen geen kracht hebben. Dus ziet ook Gods gebod onder het Nieuwe Verbond, aangaande al de gehoorzaamheid die Hij van ons vordert, op het vermogen dat ons door het wordt gegeven en medegedeeld en dit is het vermogen dat tot het nieuwe schepsel behoort, de hebbelijkheid en het grondbeginsel van genade en heiligheid, hetwelk de Heilige Geest, gelijk wij bewezen hebben, werkt in alle gelovigen.
§ 31. Laat ons dan naspeuren de natuur van deze geestelijke kracht, wat ze is en waarin zij bestaat. Deze is niet klaar te verstaan zonder recht te overwegen onze onmacht tot alle geestelijk goed van nature, die ze geneest en wegneemt. Deze hebben wij in het vorige breed verklaard, daar wij de lezer heen wijzen. Wanneer wij weten wat het zij zonder kracht of vermogen te zijn in geestelijke dingen, kunnen wij daaruit leren wat het is die te hebben. Overweeg tot dat einde, dat in onze ziel zijn drie zaken of vermogens, die het onderwerp zijn van alle macht of onmacht in geestelijke dingen, ons verstand, wil en genegenheden. Dat onze geestelijke onmacht voortkomt uit haar verderving, is hiervoor bewezen; en wat kracht wij hebben tot heilige, geestelijke gehoorzaamheid, moet bestaan in enige bijzondere bekwaamheid meegedeeld onderscheiden aan al deze vermogens. Dus speuren wij na wat deze kracht zij in het verstand, wat in de wil, wat in de genegenheden.
1. Deze kracht in het verstand bestaat in geestelijk licht en bekwaamheid om geestelijke dingen geestelijk te onderscheiden, waarvan mensen in de natuurstaat geheel ontbloot zijn, l Kor. 2: 13, 14. De Heilige Geest in het eerste mededelen van het grondbeginsel van geestelijk leven en heiligheid schijnt in ons hart, om ons te geven kennis van Gods heerlijkheid in het aangezicht van Jezus Christus, 2 Kor. 4:6. ja, dit versterken van het verstand door zaligmakende verlichting, is de uitmunstendste daad van onze heiligmaking. Zonder dit ligt een deksel, met vrees en dienstbaarheid op ons, zodat wij niet zien in geestelijke dingen. Maar daar Gods Geest is, daar komt Hij met zijn heiligende genade, daar is vrijheid; en daardoor worden wij allen met ongedekt aangezicht, des Heeren heerlijkheid als in een spiegel aanschouwende, veranderd naar datzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid, 2 Kor. 3:18, zie Ef. 1:17, 18.
§ 32. Dus hebben alle geheiligde gelovigen ene bekwaamheid en vermogen in het vernieuwde gemoed en verstand, om te zien, kennen, onderscheiden en aan te nemen geestelijke dingen, de verborgenheden van het Evangelie, de mening van Christus, op ene rechte en geestelijke wijze. Zij hebben wel niet al deze bekwaamheid en vermogen in dezelfde trap, maar elke gelovige heeft daarvan ene genoegzaamheid, om te kunnen onderscheiden hetgeen hem zelf en zijn plichten noodzakelijk aangaat. Sommigen van hen schijnen waarlijk zeer laag in kennis te zijn en in vergelijking van anderen zeer onwetend want in deze dingen zijn verschillende trappen, Ef. 4: 7, en sommigen van hen worden daarin gehouden door hun eigen verzuim en luiheid. Zij gebruiken niet gelijk zij moesten, zij zetten niet op woeker de middelen tot groeien in de genade en in de kennis van Jezus Christus, hun van God voorgeschreven, gelijk Hebr. 6: 11, 12. Maar elke ware geheiligde, en die daardoor heeft ontvangen de minsten trap van zaligmakende genade, heeft genoeg licht om te verstaan de geestelijke dingen van het Evangelie op ene geestelijke wijze. Wanneer de Evangelieverborgenheden verkondigd worden aan gelovigen, kunnen sommige ervan zo worden voorgesteld, dat de geringer verstanden en bekwaamheden de leerstukken niet recht kunnen bevatten, welke men nochtans zo moet voorstellen tot stichting van meer gevorderden in kennis. Nochtans heeft ook de geringste zoveel geestelijk inzicht in de zaken zelf, als nodig is tot zijn geloof en gehoorzaamheid in zijn toestand. Dit stelt de Schrift door vele getuigenissen ontwijfelbaar. Want wij hebben ontvangen Gods Geest, opdat wij zouden kennen de dingen ons van God geschonken. Uit kracht van het ontvangen, kennen of onderscheiden wij geestelijke dingen, l Kor. 2: 12; dus kennen wij de zin van Christus, vs, 16. Dit is de inhoud van het dubbele getuigenis, l Joh. 2:20, 27. De bijblijvende zalving is geen andere dan de hebbelijke inwonende genade die wij beweren, door dezelve als zijnde een heilig licht in ons gemoed, kennen wij alle dingen zij is het verstand, ons gegeven om de Waarachtige te kennen, l Joh. 5: 20. Elks plicht blijft het, steeds aanhoudend te betrachten het voortzetten en vermeerderen van zijn licht, in het dagelijks en gedurig oefenen van de geestelijke kracht, die hij heeft ontvangen, en in het gebruiken van middelen, Hebr. 5:14.
§ 33. 2. Dit vermogen van de wil bestaat in zijn onbedwongenheid, vrijdom en bekwaamheid om toe te stemmen, te kiezen en te omhelzen geestelijke dingen. Gelovigen hebben vrije wil tot het geestelijke goede. Want zij zijn bevrijd van de dienstbaarheid en slavernij van de zonde, waaronder zij waren in de natuurstaat Wat ook sommigen twisten over de natuur van de vrije wil, dat ze bestaat in onverschilligheid tussen goed en kwaad, de ene zaak of de andere, met een macht om zich te begeven tot al zijn werkingen, wat ook haar voorwerpen zijn; gelijk de Schrift hiervan niets weet, is het iets dat wij niet kunnen hebben, en zo wij konden, het zou ons niets bevoordelen, ja wij waren veel beter zonder dat. Wij kunnen het onmogelijk hebben, want dit te stellen sluit in het verwerpen van al ons af hangen van God, en de oorsprongen van al onze daden volstrekt en geheel te leggen in onszelf. En aangemerkt de vooroordelen, verzoekingen en verdorvenheden die ons bezitten en oefenen, zo'n buigzaamheid van de wil ware ons geen nut of voordeel, maar zou ons veeleer overgeven aan de macht van zonde en satan. Alles wat de Schrift weet van vrije wil, is, dat in de natuurstaat vroeger als het bekerende, heiligende werk van de Geest, alle mensen, wie ze ook zijn, in slavernij liggen aan de zonde, en dat in al hun zielsvermogens. Zij zijn verkocht onder de zonde, niet onderworpen aan Gods wet, zij kunnen niet zij kunnen niet bedenken, willen, doen, begeren, noch lieven iets dat geestelijk goed is volgens Gods mening. Maar tot het kwade, verkeerde, onreine, zijn zij gewillig, gereed, genegen en alleszins bekwaam. Aan de andere zijde, in die vernieuwd en geheiligd zijn door de Heilige Geest, erkent en leert de Schrift ene vrijheid van de wil, niet in onverschilligheid en buigzaamheid tot goed en kwaad, maar in ene macht en bekwaamheid om God en zijn wil in alles te lieven, te verkiezen en aan te kleven. De wil is dan vrij van zijn slavernij aan de zonde, en verwijderd zijnde door licht en liefde, wil en verkiest zij vrijwillig de zaken van God, hebbende ontvangen geestelijk vermogen en bekwaamheid omdat te doen. De waarheid, dat is, geloof in het Evangelie, de leer van de waarheid, is het middel tot deze vrijheid. De waarheid zal u vrij maken, Joh. 8: 32. En de Zoon van god is door zijn Geest de voorname uitwerkende oorzaak daarvan. Want zo de Zoon ons vrij maakt, zijn wij waarlijk vrij, vs. 36, anders zijn wij het niet, wat wij ook voorgeven. Deze vrijdom tot geestelijk goed hebben wij niet van onszelf in de natuurstaat hadden wij ze, dan waren wij reeds vrij, en hadden niet nodig dat de Zoon ons vrij maakte.
§ 34. Wij brengen dan het verschil over de vrije wil tot deze hoofdzaken. 1. Of in de mens zij ene macht om onverschillig te bepalen zichzelf, zijn keus en al zijn daden, tot dit of dat, goed of kwaad, het een of het ander, onafhankelijk van Gods wil, macht, voorzienigheid en bestel van alle toekomende zaken. Dit loochenen wij, als onbestaanbaar met Gods voorkennis, gezag, besluiten en heerschappij, en als voor ons schadelijk en verdervend. 2. Of in onherborenen, niet vernieuwd door de Heilige Geest, zij vrijdom, macht en bekwaamheid tot geestelijk goed, of om te geloven en gehoorzamen volgens Gods mening en wil. Dit ontkennen wij ook, als strijdig tegen zeer vele Schriftuurplaatsen, en volstrekt vernielende de genade van onze Heere Jezus Christus. 3. Of de vrijheid van de wil, die in gelovigen is, bestaat in onverschilligheid en vrijdom van enige bepaling alleen, met een vermogen even gereed tot goed en kwaad, gelijk de wil zelf zal bepalen; of dat ze bestaat in ene genadige vrijheid en bekwaamheid om te kiezen, willen en doen hetgeen geestelijk goed is, in tegenstand van de dienstbaarheid en slavernij van de zonde, waarin wij tevoren werden gehouden. Dit laatste is de vrijheid en het vermogen van de wil, dat wij beweren met de Schrift in ware geheiligden. Deze vrijheid bestaat alleszins met al Gods werkingen, als de oppermachtige eerste oorzaak van alles, geheel voegzaam niet, en een uitwerksel van Gods bijzondere genade, en de werkingen van de Heilige Geest ene vrijheid, waardoor onze gehoorzaamheid en zaligheid wordt beveiligd, ter beantwoording van de Verbondsbeloften. Wie toch die zichzelf verstaat, zou willen verwisselen deze wezenlijken, nuttige, genadige vrije wil, gegeven door Jezus Christus, de Zoon van god, wanneer Hij ons vrij maakt, en een uitwerksel van Gods schrijven zijner wet in ons hart, om ons te doen wandelen in zijn inzettingen, die eigenschap van het nieuwe hart, waardoor het bekwaam is toe te stemmen, kiezen, en vrijwillig te omhelzen de zaken Gods; voor de versierde ingebeelde vrijheid, ja voor die, al was zij waarachtig, van ene onverschilligheid voor alle dingen, en enerhande kracht tot elke zaak, hetzij goed of kwaad? Door de hebbelijkheid van de genade en heiligheid, ons ingestort door de Geest der heiligmaking, wordt dan de wil bevrijd, verwijderd en bekwaamd om te beantwoorden Gods geboden van gehoorzaamheid, volgens de inhoud van het Nieuwe Verbond. Dit is de vrijheid, dit is het vermogen van de wil, dat de Schrift openbaart en acht, en die wij door al haar beloften en geboden verplicht zijn te gebruiken en te oefenen, en geen andere.
§ 35. 3. De genegenheden, van nature de voorname dienstknechten en werktuigen van de zonde, worden hierdoor aan God verbonden, Deut. 30:6. Uit dit gezegde blijkt nu de zin van onze vorige stelling, en de natuur van het verklaarde grondbeginsel van heiligheid.
De Heilige Geest in onze heiligmaking werkt, brengt voort en schept in ons een nieuw, heilig, geestelijk, levend grondbeginsel van genade, verblijvende in al de vermogens van onze ziel, volgens de vatbaarheid van haar bijzondere natuur, op de wijze van ene duurzame en overmogende hebbelijkheid, welke Hij gedurig koestert, bewaart, vermeerdert en versterkt, door krachtdadige onderstanden van genade van Jezus Christus, schikkende, neigende en bekwamende de gehele ziel tot alle wegen, daden en plichten van heiligheid, waardoor wij voor God leven; zich tegenstellende, wederstaande en eindelijk overwinnende alles wat daartegen staat en strijdt. Dit behoort wezenlijk tot Evangelieheiligheid, ja hierin bestaat haar natuur waarlijk en oorspronkelijk. Hiervan worden gelovigen heilig genoemd; zonder dit is niemand heilig, of zo te noemen.
§ 36. Ten tweede. De eigenschappen van dit vermogen zijn gereedheid en gemakkelijkheid. Overal daar het is maakt het de ziel gereed tot alle plichten van heilige gehoorzaamheid, en het maakt alle plichten van heilige gehoorzaamheid, gemakkelijk voor de ziel.
1. Het geeft gereedheid door op te ruimen en weg te nemen al de verhinderingen die het gemoed zo licht belemmeren en beletten, van zonde, wereld, geestelijke luiheid en ongeloof. Hiertoe worden wij aangemaand bijwijze van plicht, Hebr. 12: 1, Luk. 12: 35, 1 Pet. 1: 13 en 4: 1, Ef. 6: 14. Hiertoe is de Geest gereed, al is het vlees zwak, Mark. 14: 38. De beletsels die ongereedheid geven om God te gehoorzamen, kan men aanmerken tweezins. 1. Als in haar volle kracht en uitwerking in onherborenen; waardoor zij zijn verworpenen tot alle goed werk, Tit. 1: 16. Hieruit komen voort al die krachtige uitvluchten tegen het opvolgen van Gods wil en hun eigen overtuigingen, die in zulke mensen het gebied hebben. Nog een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al nederliggende, Spreuk. 6: 10. Door iets zulks, wijzen mensen dikwijls af Gods roepingen, en verschuiven van tijd tot tijd tot hun verderf, hun overtuigingen volkomen op te volgen. Wat bijzondere plichten zulke mensen nu verrichten, hun hart en gemoed is nooit tot dezelve bereid of gereed de gemelde beletsels brengen in hen geestelijke wanorde in alles wat zij doen. 2. Deze grondbeginsels van luiheid en ongereedheid maken ook dikwerf ten dele het gemoed van gelovigen zelf zeer ongesteld tot geestelijke plichten aldus was het met de bruid, Hoogl. 5:2, 3, uit hoofde van haar omstandigheden in de wereld, had zij ongereedheid tot de samenleving en gemeenschap met Christus, waartoe zij werd geroepen. Het gaat aldus ook niet zelden met de beste in deze wereld. Geestelijke ongereedheid tot heilige plichten, voortkomende uit de kracht van luiheid of de omstandigheden van dit leven, is geen klein deel van hun zonde en weedom. Deze beiden worden opgeruimd door deze geestelijke kracht van het grondbeginsel van leven en heiligheid in gelovigen. Haar geheel overwinnende kracht, gelijk ze is in onherborenen, wordt gebroken door het eerste instorten van dat grondbeginsel in de ziel, waarin het geeft ene hebbelijke gepastheid en voorbereiding van het hart tot alle plichten van gehoorzaamheid aan God. En langs verscheidene trappen bevrijdt het gelovigen van de overblijfsels van de verhinderingen, waarmee zij steeds te strijden hebben, op drie wijzen. 1. Het verzwakt en vermindert de geneigdheid van de ziel tot aardse dingen, zodat die het gemoed niet bezitten als tevoren, Kol. 3: 2. Hoe dit geschiedt, is in het vorige verklaard, en wanneer dit geschiedt, wordt het gemoed in grote mate ontlast van zijn zwaar pak, en enigszins bereid tot zijn plicht. 2. Het geeft inzicht in de schoonheid, voortreffélijkheid en heerlijkheid van de heiligheid en alle plichten van gehoorzaamheid. Ongeheiligden, nog onder de macht van hun natuurlijke duisternis, zien hiervan niets. Zij zien geen schoonheid in heiligheid, geen gedaante noch bevalligheid waarom zij ze zouden begeren; 't is dan geen wonder, dat zij haar plichten niet vrijwillig, maar als uit bedwang doen. Doch het geestelijke licht, dat dit grondbeginsel van genade vergezelt, ontdekt voortreffelijkheid en heiligheid in haar plichten en in de gemeenschap met God die wij daardoor hebben, en dit neigt in grote mate het gemoed en bereidt het tot dezelve. 3. Het doet de genegenheden aan dezelve kleven en vast zijn met vermaak. Hoe lief, roept David uit, heb ik uw wet, mijn vermaak is in uw inzettingen, zij zijn mij zoeter dan honig en honigzeem. Daar deze drie zaken samenlopen, het gemoed vrijgemaakt van overmogende invloeden van vleselijke lusten en liefde tot deze wereld, de voortreffelijkheid en luister van heiligheid, en de plichten van gehoorzaamheid, klaar in de zielsogen, en de genegenheden klevende aan geestelijke dingen als geboden, daar zal zijn de gereedheid tot gehoorzaamheid die wij naspeuren.
§ 37. 2. Het geeft lichtheid of gemak in het volbrengen van alle plichten van gehoorzaamheid. Alles wat mensen doen door ene hebbelijkheid, valt enigszins gemakkelijk. Al ware iets zwaar en moeilijk in zichzelf, gewoonte geeft gemak. Hetgeen men doet van nature, doet men licht. Nu is het grondbeginsel van genade, gelijk wij getoond hebben, ene nieuwe natuur, ene ingestorte hebbelijkheid ten opzichte van het leven Gods, of alle plichten van heilige gehoorzaamheid. Ik stem toe, zij zullen worden tegengestaan in het gemoed en hart van gelovigen zelf, door zonde, satan, verzoekingen van alle soorten, die soms zo hoog kunnen gaan, dat ze onze voornemens en oogmerken tot plichten verijdelen, of ons in dezelve belemmeren, zij stoten wel onze wagenwielen weg en doen ons zwaarmoedig voortslepen. Het blijft nochtans steeds in de natuur van het grondbeginsel van heiligheid, de gehelen loop van gehoorzaamheid en al zijn plichten, ons gemakkelijk en genoeglijk in het volbrengen te maken. Want 1. Het brengt in ene overeenkomst tussen ons gemoed en de te verrichten plichten. De wet wordt daardoor geschreven in ons hart; dat is, in ons hart komt overeenkomst met alles wat Gods wet gebiedt. In de natuurstaat zijn de grote dingen van Gods wet ons wat vreemds, Hos. 8: 12. In ons gemoed is vijandschap er tegen, Rom. 8: 7. Tussen ons gemoed en dezelve is geen overeenkomst. Maar dit wordt weggenomen door het grondbeginsel van genade. Daardoor beantwoorden gemoed en plicht elkaar, gelijk het oog en enig lichtgevend lichaam. Hierom zijn Christus' geboden niet lastig voor hen in wie het is, 1 Joh. 5: 3. Hun dunkt niet dat zij bevatten iets onbeschaafds, onredelijks, lastigs, of enigszins ongepast tot de nieuwe natuur die de ziel door haar invloed werkzaam maakt. Hierom zijn alle wijsheidswegen voor gelovigen, hetgeen zij in zichzelf lieflijkheid zijn, en al hun paden vrede, Spreuk.3:17. De overeenkomst van Christengodsdienst met de rede, vermoeit velen in onze dagen, en wil de rede niet komen tot hun stelling aangaande de voorname verborgenheden, zij brengen die met geweld tot hun rede. Doch alleen ten opzichte van dit vernieuwde grondbeginsel is overeenkomst tussen de dingen van God en ons gemoed en genegenheden. 2. Het houdt het hart, of de gehelen persoon, in het veelvuldig betrachten van alle heilige daden en plichten. En vaak doen, maakt alles licht. Het stelt de ziel aan steeds weer herhaalde werkzaamheden van geloof en liefde, of vernieuwde heilige gedachten en overpeinzingen. Het is als een springader die steeds in hen opbobbelt tot het gedurig herhalen van de dagelijkse plichten van bidden, lezen, heilig spreken, en tot het aangrijpen van alle gelegenheden tot barmhartigheid, goedertierenheid, liefdadigheid en weldoen onder mensen. Hierdoor wordt het hart des Heeren juk zo gewoon en zo gemeenzaam in zijn wegen, dat het die natuurlijk en gemakkelijk kan dragen en gaan. Door ondervinding zal men leren, dat, hoe meer plichten van enige soort telkens worden opgeschort, hoe moeilijker enige volbracht worden. 3. Het heeft de hulp van Christus en zijn Geest. Het is de Goddelijke natuur, het nieuwe schepsel, waarvoor de Heere Christus zorgt; in en door zijn werkingen in alle plichten van gehoorzaamheid bestaat zijn leven; het wordt dan ook daarin versterkt en gebouwd. Hierom komt de Heere Christus gedurig door de onderstanden van zijn Geest het te hulp. En is Christus' kracht verbonden, dan en daar is zijn juk zacht en zijn last licht.
§ 38. Sommigen zeggen misschien, ik vind niet deze lichtheid of gemakkelijkheid in de loop van de gehoorzaamheid en haar plichten. Mij ontmoeten heimelijke onwilligheden in mijzelf, grote tegenstanden van elders, ik lig open voor bezwijken en moe worden, ja bijna om alles op te geven. Het valt mij hard gedurig te bidden en niet te bezwijken; nacht en dag op de wacht te staan tegen de invallen van geestelijke vijanden, mij af te houden van de verleidingen van de wereld, en te blijven in het plegen van de offeranden van liefdadigheid en goedertierenheid, God welbehaaglijk. Vele pakken en lasten liggen op mij in mijn loop; vele zwarigheden drukken elk ogenblik en willen mij rondom bezetten. Dus zou ik zeggen, dat het grondbeginsel van genade en heiligheid niet geeft de gezegde lichtheid en gemakkelijkheid, of dat ik er geen deel aan heb.
Antw. 1. Zulke klagers hebben zich te onderzoeken, en recht te overwegen waaruit de verhinderingen en moeilijkheden waarover zij klagen, spruiten; komen die uit de inwendige genegenheden hunner ziel en uit onwilligheid om Christus' juk te dragen, worden zij enkel daaraan gehouden door hun overtuigingen die zij niet kunnen wegwerpen, hun toestand is dan te bewenen. Maar zijn zij zelf gevoelig en overtuigd, dat ze spruiten uit grondbeginsels die zij, zover zij binnen in hen zijn, haten, verfoeien en verlangen ervan vrij te zijn; en die zij, als van buiten aankomende, houden voor vijanden, waartegen zij waken, dan is hetgeen, waarover zij klagen, niets meer dan hetgeen in minder of meerder trap alle gelovigen ondervinden. Zo hun beletsels spruiten uit iets dat zij zelf weten hen tegen te staan en het grondbeginsel dat hun bezielt, dan kan het, niettegenstaande deze tegenwerping, liggen in de natuur van het grondbeginsel van heiligheid, gemakkelijkheid te geven in al zijn plichten.
§ 39. Men onderzoeke 2. Of men volstandig en naarstig is geweest in het verrichten van al de plichten die men nu klaagt zo moeilijk te vinden. Het grondbeginsel van genade en heiligheid geeft gemakkelijkheid in alle plichten van gehoorzaamheid, maar in zijn eigen wijze en orde. Het geeft eerst aanhoudende naarstigheid, dan gemak. Volgt men niet op zijn bestier en neiging in het eerste, men verwacht tevergeefs het laatste. Zo wij niet volstandig zijn in alle daden van gehoorzaamheid, zal geen ervan ons ooit gemakkelijk worden. Laat iemand die om vermaak, kleine bezigheden, uitvluchten, of beletsels kan nalaten bij bekwame gelegenheden te overdenken, bidden, lezen, horen, liefdadigheid in alles, geduld, zachtmoedigheid en dergelijke te oefenen, nooit denken of hopen de wegen van gehoorzaamheid effen, haar daden lieflijk, haar plichten gemakkelijk te zullen vinden. Hij denke nimmer te bereiken gereedheid, vermaak of gemakkelijkheid in enige kunst of wetenschap, die altoos begint en maar soms bezig is. Gelijk dit de weg is in alle soorten van zaken, natuurlijk en geestelijk, om altoos te leren en nimmer tot kennis van de waarheid te komen, zo zullen in het oefenen van heilige gehoorzaamheid, zo inen altoos als begint, de enen tijd verrichtende, de anderen tijd stakende de plichten ervan, vrezende of onwillig zijnde, om zich te begeven tot volstandig, eenparig, naarstig volbrengen ervan, zulken altoos pogen naar, maar nooit komen tot enige gereedheid of gemakkelijkheid in dezelve.
3. De moeite en lastigheid waarover men klaagt, kan voortkomen uit de tussenkomst van verbijsterende verzoekingen, die het gemoed vermoeien, ontrusten en wegrukken. Dit kan zijn, dit gebeurt dikwijls, zonder onze stelling te benadelen. Wij zeggen maar, dat terzijde gezet ongewone voorvallen en zondig verzuim, dit grondbeginsel van genade en heiligheid, aan het gemoed geeft die gepastheid tot alle plichten van gehoorzaamheid, die volstandigheid er in, die liefde tot dezelve, die ze licht en vermakelijk maakt.
§ 40. Onderzoek bij deze dingen of de hebbelijkheid of het grondbeginsel van heiligheid in uw eigen gemoed is, opdat gij niet wordt bedrogen met iets dat zich dat vals aanmatigt.
1. Zie toe dat gij uzelf niet bedriegt, als ware genoeg tot Evangelieheiligheid dat men heb toevallige goede voornemens om de zonde te laten en voor God te leven, op tijden wanneer iets ons meer dan gewoonlijk aandringt, niet de uitwerkselen van zulke voornemens. Verdriet, ziekten, moeilijkheden, gevoel van grote schuld, vrees voor de dood en van de gelijke, brengen doorgaans zo'n gestalte voort. En al is ze zeer ver van alle voorwendsel van Evangeliegehoorzaamheid, ik moet er tegen waarschuwen, omdat de meeste mensen zich, tot eeuwig verderf, hiermee bedriegen. Weinige mensen zijn zo overgegeven hardnekkig, dat ze niet de ene of andere tijd ontwerpen en voornemen, ja beloven en zich verbinden, hun levensloop te veranderen en te verbeteren; zij doen misschien ingevolge van die voornemens al vele dingen. Want zij zullen zich daarop onthouden van hun oude zonden, welker aanwendsel hen zeer plaagt, en zich begeven tot het volbrengen van plichten, van welke zij de meeste verlichting voor hun geweten verwachten, en welker verzuim het meeste nadenken baart. Dit doen zij bijzonder, wanneer Gods hand op hen is in wederwaardigheden en gevaren, Ps. 78: 34-37. Dit brengt in hen voort die soort van deugdzaamheid, welke God zegt te zijn gelijk ene morgenwolk of vroege dauw, zaken die schoon schijnen, maar ras verdwijnen, Hos. 6:4. Ras behoorde men iemand te kunnen overtuigen, hoe onuitsprekelijk dit alles tekort komt van de Evangelieheiligheid, die ene vrucht is van de heiligmaking des Geestes. Het heeft hiervan geen wortel noch vrucht die er in het geringste naar zweemt. 't is te beklagen, dat zovele redelijke schepselen, die leven onder de middelen tot licht en genade, hun eigen ziel zo ijdel en jammerlijk bedriegen. Zij beogen en hebben voor, iets in zich te hebben waardoor God hen aanneemt. Om nu niet aan te dringen dat hun missen van geloof in Christus, en eigendom aan zijn rechtvaardigheid daardoor, waarop zij weinig acht geven, al hun oogmerken zal verijdelen; alles wat zij ontwerpen en voornemen, is zo ver beneden de heiligheid die God van hen vordert, en die zij door hun doen denken te verkrijgen, als de aarde beneden de hemel is. Alles wat zij van deze soort doen is geheel verloren, het zal nooit zijn rechtvaardigheid voor, of heiligheid in hen. Doch dit bedrog, dikwijls berispt, kan God alleen door zijn genade uit 's mensen gemoed opruimen en wegnemen.
§ 41. 2. Leer hieruit, niet te worden misleid door gaven, schoon nog zo nuttig en gepaard met schoonschijnende belijdenis. Deze dingen gaan in de wereld zeer ver, en velen bedriegen hiermee zichzelf en anderen. Gaven zijn van de Heilige Geest op ene bijzondere wijze, en daarom te achten. Zij zijn ook dikwijls nuttig in en voor de kerk want de openbaring des Geestes wordt mensen gegeven om voordeel te doen. En zij stellen de mensen aan zulke plichten die groten schijn en vertoning van heiligheid hebben. Enkel door hulp ervan kan iemand bidden, prediken en voorstaan geestelijke samenspraak onder hen met wie zij omgaan. En gelijk men omstandigheden kan schikken, stellen zij vele mensen aan het veelvuldig volbrengen van die plichten, en brengen hen dus tot belijders bij uitstek. Maar dit alles is geen heiligheid. En de plichten in eigen kracht verricht, zijn geen plichten van Evangeliegehoorzaamheid, bij God in hen die ze verrichten, aangenomen; zij kunnen zijn daar geheel geen heiligheid is. Zij kunnen, ja, met heiligheid bestaan, daartoe dienstig zijn, die voortzetten in ware begenadigde zielen. Maar zij kunnen alleen staan zonder genade, en dan bedriegen zij licht het gemoed met een waan van te zijn en te doen, wat zij niet zijn noch doen. Men toetse hen aan de natuur en eigenschappen van de heiligheid en het grondbeginsel van genade dat in alle ware heiligheid is, als hiervoor verklaard, en het zal ras blijken hoe zij daaraan tekort komen. Want het onderwerp waarin zij zich onthouden, is alleen het verstand, niet de wil of de genegenheden, als zoverre zij worden voortgezet of bedwongen door licht en zij vernieuwen noch veranderen geenszins het gemoed zelf, zodat zij het vervormen in Gods beeld. Zij geven ook de ziel geen algemene neiging tot alle daden en plichten van gehoorzaamheid, maar enkel ene gereedheid tot dien plicht, waarin haar oefening eigenlijk bestaat. Dus beantwoorden zij niet ene eigenschap van ware heiligheid, en wij hebben dit niet zelden ontdekt gezien.
§ 42. Allerminst kan zedelijkheid, of een loop van zedeplichten, daar ze alleen staat, zich deze heiligheid aanmatigen. Men heeft ondernomen te bewijzen, dat in soort geen onderscheid is tussen gemene en zaligmakende genade, maar dat die beide van dezelfde soort zijn, verschillende alleen in trappen. Anderen, als ware deze grond reeds gewonnen, en geen twisten daarom meer nodig, slaan de kleine onderscheidingen van algemene en zaligmakende genade voorbij, en zeggen, dat zedelijkheid, genade is; genade, zedelijkheid, en niets anders. Bij hen is een begenadigd heilig man, volgens het Evangelie, en een zedelijk man hetzelfde. En 't is nog niet verklaard, of er onderscheid is tussen Evangelieheiligheid wijsgerige zedelijkheid. Dus ga ik voort tot onze tweede voorgestelde zaak, dat is, verder te bewijzen, dat deze hebbelijkheid, of het genadig grondbeginsel van heiligheid in soort onderscheiden is van alle andere hebbelijkheden van het gemoed, geen uitgezonderd, hetzij verstandelijk, zedelijk, aangeboren of verkregen, en ook van al de algemene genade en haar uitwerksels, die iemand, niet waarlijk geheiligd, kan deelachtig zijn.
§ 43. De waarheid van deze stelling blijkt klaar genoeg uit onze beschrijving van deze geestelijke hebbelijkheid, haar natuur en eigenschappen. Doch ik zal trachten die met nog enige zaken te bevestigen, waartoe het volgende moet vooraf gaan.
1. Ene hebbelijkheid, van wat soort ze ook zij, bevoegt haar onderwerp om er van benoemd te worden, en maakt dat de daden, die er uit voortkomen, tot haar gepast, of van dezelfde natuur als zij zijn. Dus zegt Aristoteles: deugd is ene hebbelijkheid, die hem, die ze heeft, goed of deugdzaam en zijn daden goed maakt. Nu zijn alle zedelijke hebbelijkheden gezeten in de wil. Verstandelijke hebbelijkheden neigen niet onmiddellijk tot goed of kwaad, als zover zij invloed hebben op de wil. Deze hebbelijkheden neigen, schikken en bekwamen de wil om te handelen volgens haar natuur. In al de daden van onze wil, en dus in alle uitwendige werken uit dezelve voortkomende, worden aangemerkt twee zaken. 1. De daad zelf of het gedane werk; 2. Het einde waartoe het wordt gedaan. Op beide deze zaken ziet de hebbelijkheid zelf, schoon niet onmiddellijk, uit kracht van haar daden. 't Is ook noodwendig en natuurlijk, dat elke daad van de wil, elk werk eens mensen zij tot een zeker einde. In al onze gehoorzaamheid staan dan te overwegen twee zaken. 1. De plicht zelf die wij doen. 2. Het einde waartoe wij ze doen. Zo de hebbelijkheid de wil niet neigt en schikt tot het eigenlijke einde van de plicht, zowel als tot de plicht zelf, is ze niet van die soort, waaruit ware Evangeliegehoorzaamheid voort komt. Want het einde van elke daad van Evangeliegehoorzaamheid, Gods heerlijkheid in Jezus Christus, is haar wezenlijk. Onderzoek dan alle hebbelijkheden van zedelijke deugd, en gij zult vinden, dat, hoe zij ook de wil mogen neigen en schikken tot zulke daden van deugd, als stoffelijk, zijn plichten van gehoorzaamheid, zij het niet doen met dit einde te beogen. Zegt men, dat zulke zedelijke hebbelijkheden zo de wil neigen tot plichten van gehoorzaamheid, met beoging van dit einde, dan is de genade van Jezus Christus of het Evangelie niet nodig, om mensen te bekwamen om voor God te leven, volgens de inhoud van het genadeverbond, dat sommigen schijnen te bedoelen.
2. Geeft dan het einde al onze plichten hun eigenlijke natuur, dat is tweevoudig;
1. Het naaste. 2. Het laatste, of het is bijzonder of algemeen. Deze kunnen verscheiden zijn in dezelfde daad. Gelijk iemand kan in het geven van aalmoezen aan armen tot zijn naaste bijzondere einde hebben hen te helpen en te verkwikken; dit einde is goed, en zoverre is het werk of de plicht zelf ook goed. Maar het laatste en algemene einde van deze daad kan zijn zelfzoeking, verdienste, goede naam, lof, vergoeding voor begane zonde, en niet Gods heerlijkheid in Christus, hetwelk de gehele daad bederft. Nu kunnen zedelijke hebbelijkheden, verkregen door vlijt, overeenkomstig met ons licht en overtuiging, of de inspraak van de verlichte rede, met opzet en volharding, de wil neigen en schikken tot daden en werken, die stoffelijk plichten zijn, en kunnen hebben goede bijzondere einden, maar gebrek van het algemene einde te beogen laat niet toe dat ze enig deel van de Evangeliegehoorzaamheid zijn, en dit is toepasselijk op alle zedelijke hebbelijkheden en plichten, geen uitgezonderd. Doch het gestelde verschil blijkt verder,
§ 45. 1. Uit de eigenlijke fontein en springader van heiligheid, die haar natuur maakt van geheel andere soort, als enige gemene genade of zedelijkheid zich kan aanmatigen deze is verkiezende liefde, of Gods voornemen van de verkiezing, Ef. 1: 4: Hij heeft ons verkoren in Christus, voor 's werelds grondlegging, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in liefde. God verkiest ons van eeuwigheid opdat wij zouden heilig zijn; dat is, met oogmerk en voornemen om ons dat te maken. Hij kiest in zijn eeuwig voornemen mensen uit die Hij heiligheid wil meedelen. Het is dan Gods eigenlijke werk, in het uitvoeren van zijn eigenlijk en eeuwig voornemen. Dit geeft haar zijn eigenlijke natuur en maakt haar, als gezegd, van ene andere soort dan enige of alle uitwerksel van gemene genade. Dat is heiligheid, die God werkt in mensen door zijn Geest, omdat Hij hen heeft uitverkoren, en niet anders is heiligheid. Want Hij verkiest ons tot zaligheid in heiligmaking des Geestes, 2 Thess. 2: 13. Zaligheid is het einde dat God beoogt in ons te verkiezen, ondergeschikt aan zijn eigen heerlijkheid, welke is en zijn moet het uiterste einde van al zijn voornemens en besluiten, of van al de vrijwillige daden van zijn wijsheid en liefde. Het middel van God verordend, om ons te brengen tot deze in zijn eeuwig voornemen dus toegedachte zaligheid, is de heiligmaking van de Geest. Evangelieheiligheid is dan het uitwerksel van de heiligmaking des Geestes, die God heeft bestemd als de eigenlijke weg en het middel aan hun zijde, om de uitverkorenen tot zaligheid te brengen. Gods uitkiezen van hen, is de oorzaak en rede waarom Hij hen zo heiligt door zijn Geest. En daar onze heiligmaking wordt vervat onder onze roeping, omdat wij daarin en daardoor geheiligd worden door het heiligende grondbeginsel van heiligheid ons meegedeeld, wordt ze niet alleen gerekend als een uitwerksel en gevolg van onze verkiezing, maar zo met dezelve samen gevoegd, dat verklaard wordt, niemand heeft er deel aan, dan die zo uitverkoren is, Rom. 8: 30.
Dit bewijst genoeg, dat deze heiligheid, die wij naspeuren, wezenlijk verschilt van alle andere hebbelijkheden van het gemoed, en de daden daaruit voortkomende, als hebbende ene eigen bijzondere natuur. Hoever iemand mag komen in deugd en vroomheid, of wat hij mag betrachten in wegen van eerlijkheid en plicht jegens God en mensen, is het vermogen en het grondbeginsel daarvan in hen geen vrucht van verkiezende liefde, van de Geest der heiligmaking, van God gegeven tot dit gewisse einde, opdat wij verkrijgen de zaligheid waartoe wij verkoren zijn het behoort niet tot deze heiligheid. Dus Petrus bevelende met alle vlijt onze roeping en verkiezing zeker te maken, dat is, voor onze ziel en in ons eigen gemoed, schrijft voor, als het middel hiertoe, het oefenen en toenemen in de genade die haar eigen uitwerksels zijn, 2 Petr. 1:5, 6, 7, 10. En de rede waarom wij zovele beroemde belijders van geloof en gehoorzaamheid geheel zien afvallen, is, omdat het geloof dat zij beleden, niet was het geloof van Gods uitverkorenen, Tit. 1: 1, en hun gehoorzaamheid geen vrucht van de Geest der heiligmaking die God aan mensen geeft, om zijn voornemen van de verkiezing onfeilbaar uit te werken opdat dus Gods voornemen, dat volgens de verkiezing is, vast bleve, Rom. 9: 11, en de verkiezing of de verkorenen, de genade en heerlijkheid, hun toegedacht, zouden verkrijgen, Rom. 11:5, 7. Het bewijst in ons veel geestelijke luiheid, of hetgeen nog veel erger is, dat onze genaden en gehoorzaamheid niet oprecht en van ware hemelse afkomst zijn, zo wij niet pogen verzekerd te wezen dat ze zijn wezenlijke uitwerksels van verkiezende liefde.
§ 46. Vraagt iemand, hoe wij kunnen weten of de genaden van heiligheid, die wij hopen dat in ons zijn, en de plichten die er uit voortkomen, vruchten en uitwerksels zijn van Gods verkiezing, omdat alleen zulken oprecht en duurzaam zijn? Ik antwoord, wij kunnen het weten op drie wijzen,
A. Door hun groei en aanwas. Dit is gewoonlijk, terzijde gesteld de tijden van overmogende verzoekingen en verlatingen, het beste bewijs daarvan. Wateren die voortkomen uit ene levende fontein, vermeerderen in voortgang door de gedurige onderstanden die zij hebben uit haar springader daar andere wateren uit toevallige beginsels, regenvlagen of dergelijke voortkomende, steeds afnemen tot zij opgedroogd zijn. De genaden, die uit deze eeuwige bron voortkomen, hebben gedurige onderstanden daarvan, zodat hen geen geweldige opstoppingen ontmoetende, gelijk dikwerf voor een tijd kan geschieden, zij steeds aanwassen en toenemen. Daarom kan niemand zijn geestelijke vertroostingen een ogenblik in veiligheid stellen, onder gevoelig verval in genade. Want zulk verval is rede genoeg om de waarheid van zijn genade te onderzoeken. Waar de Geest der heiligmaking is, als gegeven ten uitvoer van het voornemen van de verkiezing, is Hij ene fontein van water, springende tot in het eeuwige leven, Joh.4:14. De gerustheid en het genoegen van belijders onder verval in genade, is ene zielverdervende gerustheid en heeft niets van geestelijken vrede.
§ 47. B. Wij kunnen het onderscheiden, wanneer wij veel opgewekt worden tot vlijtige daden en oefeningen van genade, uit gevoel van de verkiezende liefde, waaruit alle genade voortkomt. Het is de natuur van genade die de vrucht is van de verkiezing, het hart en gemoed in grote mate aan te doen, met besef van de liefde die daarin is. Dus zegt Paulus uitdrukkelijk, dat de ene genade de andere opwekt en gaande maakt, uit gevoel van Gods liefde, dat haar allen aan het werk stelt, Rom. 5:2-5. Dus trekt God ons met goedertierenheid, omdat Hij ons heeft liefgehad met eeuwige liefde, Jer. 31: 3. Dat is, Hij geeft ons zulk besef van zijn eeuwigdurende liefde, dat Hij ons daardoor trekt achter Zich in geloof en gehoorzaamheid. Die grondbeginselen van plicht in ons, die alleen worden opgewekt door vrees, schrik, hoop, en de argwanige waarnemingen van een ontwaakt geweten, zullen nauwelijks ooit deze hemelse afkomst aan een geestelijk verstand bewijzen. De genade, die voortkomt van bijzondere liefde, zal meebrengen een heilig, levendmakend gevoel ervan, en daardoor worden opgewekt tot haar rechte oefening. Wij doen alles wat wij kunnen om onze genaden te doen uithongeren en sterven, wanneer wij niet ernstig pogen hen te voeden door geloof in de bron van goddelijke liefde, waaruit zij voortkomen.
§ 48. C. Omdat wij zijn uitverkoren in Christus en verordend Hem gelijkvormig te zijn, hebben die genaden van heiligheid, de klaarste en zichtbaarste stempels op zich van verkiezende liefde, die krachtigst op ons werken tot gelijkvormigheid met Christus. Die genade is zeker van eeuwige oorsprong, die ons naar Jezus Christus doet gelijken. Van deze soort zijn zachtmoedigheid, ootmoed, geduld, zelfverloochening, verachten van de wereld, gereedheid om ongelijk voorbij te zien, vijanden te vergeven, alle mensen te beminnen en goed te doen, welke waarlijk de meeste mensen verachten en maar weinigen ter harte nemen. Maar ik ga voort.
§ 49. Ten tweede; de eigenlijke verwervende oorzaak van deze heiligheid is Christus' middelaarschap. Wij hebben in deze geen belang in iets, laten mensen het noemen zo zij willen, deugd, of Godzaligheid, of heiligheid, dat geen eigenlijke betrekking heeft op de Heere Christus en zijn middelaarschap. Hij heeft de Evangelieheiligheid voor ons gekocht, volgens de inhoud van het eeuwige Verbond; zij is ons beloofd uit zijn hoofde, dadelijk voor ons verworven door zijn voorspraak, en wordt ons meegedeeld door zijn Geest. Dus verwerpen wij niet alleen de zedelijke deugden van de heidenen, van alle aandeel hierin; maar ook al de grondbeginselen en plichten van Christenbelijders, die niet waarachtig en metterdaad Christus zijn ingeplant. Want Hij alleen is ons van God gemaakt heiligmaking, l Kor. 1:30. Zie in enige weinige hoofdzaken hoe Hij dit is.
§ 50. A. Christus is ons van God gemaakt heiligmaking, ten opzichte van zijn Priesterambt, omdat wij worden gereinigd, gezuiverd, gewassen, schoon gemaakt van onze zonden in zijn bloed, in zijn opoffering, en toepassing op onze ziel, gelijk in het brede verklaard is, Ef. 5: 26, 27, Tit. 2: 14, l Joh. 1: 7, Hebr. 9: 14. Al het hiervoor gezegde van het reinigen van ons gemoed en geweten door Christus' bloed, is Evangelieheiligheid alleen eigen, en onderscheidt haar wezenlijk van alle algemene genade of zedelijke deugden. Mensen bedriegen zich deerlijk, die rusten in menigte van plichten, misschien bezield met veel ijver en opgeschikt met belijdenis van de gestrengste doding, zo hun hart en geweten niet dus is gereinigd door Christus' bloed.
§ 51. B. Omdat Hij ons door zijn voorbede verwerft de dadelijke heiligmaking van onze natuur, in ons heiligheid mee te delen. Zijn gebed, Joh. 17: 17, is de gezegende bron van onze heiligheid. Heilig ze door uw waarheid, uw Woord is waarheid. Niets van deze genade wordt in ons gewrocht, geschonken, meegedeeld of bewaard, dan ter beantwoording en opvolging van Christus' voorbede. Vanwege zijn gebed voor ons, wordt heiligheid in ons begonnen. Heiligt ze, zegt Hij, door uw waarheid; ook in het leven gehouden en bewaard. Ik heb, zegt Hij tot Petrus, voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude, en door zijn voorbede worden wij ten uiterste zalig gemaakt. Niets behoort tot deze heiligheid dan hetgeen in zijn dadelijke meedeling is ene eigenlijke vrucht van Christus' voorbede. Is het dat niet, alles wat mensen kunnen hebben uit algemener hoofde, behoort er niet toe. Zo wij waarlijk heiligheid bejagen, of beogen heilig te zijn, is het onze plicht steeds goed gebruik te maken van Christus' voorbede tot haren aanwas. En dit kunnen wij doen door Hem steeds aan te lopen tot dat einde. Dus baden de apostelen Hem om vermeerdering van hun geloof, Luk. 17: 5, wij mogen hetzelfde doen om vermeerdering van onze heiligheid. Toch moet men de natuur van dit aanlopen van Christus om vermeerdering van heiligheid, tilt kracht van zijn voorbede, wel verstaan. Wij hebben Christus niet te bidden, dat Hij voor ons bidde dat wij mogen geheiligd worden. Want Hij heeft niet nodig dat wij Hem herinneren zijn ambt te volvoeren, en Hij bidt in de hemel in het geheel voor niemand woordelijk, maar in kracht altoos, door zijn verschijnen in Gods tegenwoordigheid met de kracht van zijn offerande of slachtoffer. Omdat nochtans de Heere Christus ons geen onderstanden van genade schenkt, dan die Hij ontvangt van de Vader tot dat einde uit kracht van zijn voorbede, lopen wij Hem aan met dit opzicht, als hebbende op zijn voorbede bij God voor ons, alle schatten van genade, om ons onderstanden te geven.
§ 52. C. Christus is de regel en mate van heiligheid voor ons; het werktuig om ze in ons te werken, is zijn Woord en leer, welke Hij de kerk onderwees als haar grote Profeet. De wet is door Mozes gegeven, maar genade en waarheid kwam door Jezus Christus. De aangeboren inspraken van het licht en de wet van de natuur, in haar grootste zuiverheid, zijn niet de regel of mate van deze heiligheid, veel minder zijn de regels en stellingen die mensen daarvan deels recht, deels onrecht afleiden iets zulks. De geschrevene wet is het zelf niet. Zij is de regel van oorspronkelijke heiligheid, maar niet de evenmatige regel van heiligheid, waartoe wij hersteld worden door Christus. Deze beide samen gevoegd, de inspraken van de natuur en de geschrevene wet, zijn het werktuig niet om heiligheid in ons te werken, maar de leer van het Evangelie is de evenmatige regel en het onmiddellijke werktuig daartoe. Ik meen dat het Woord, het Evangelie, de leer van Christus, in zijn gebiedend deel, zo is de regel van al onze gehoorzaamheid en heiligheid, dat alles wat het vordert, daartoe behoort, en niets anders; en de vormelijke rede van onze heiligheid bestaat in overeenkomst daarmee, aangemerkt het is Christus' Woord en leer. Niets behoort tot heiligheid stoffelijk, dan hetgeen het Evangelie vereist; en niets is in ons heiligheid vormelijk, dan hetgeen wij doen, omdat het Evangelie het vordert; het is ook het werktuig ervan, omdat God het alleen gebruikt als het uitwendige middel om ze ons mee te delen, of ze in ons voort te brengen. Grondbeginsels van natuurlijk licht met het bestier van een ontwaakt geweten, leiden tot en vorderen het volbrengen van vele stoffelijke plichten van gehoorzaamheid, De geschrevene wet eist van ons alle plichten van oorspronkelijke gehoorzaamheid, en God gebruikt deze dingen verscheidenlijk om onze ziel te bereiden tot recht aannemen van het Evangelie. Doch tot Evangelieheiligheid behoren enige genaden, enige plichten, waarvan de wet niets weet. Zulke zijn de doding van de zonde, Godzalige droefheid, dagelijks reinigen van ons hart en gemoed; om niet te melden de verhevener en geestelijker daden van gemeenschap met God door Christus, met al het geloof en de liefde in ons tot God vereist. Want al kunnen deze dingen vervat zijn in de wet in de wortel, als van ons eisende algemene gehoorzaamheid aan God, zij zijn het niet uitgewikkeld. En zij wordt niet gebruikt als het middel om geloof en heiligheid in ons voort te brengen. Dit is het uitwerksel enkel van het Evangelie, dat heet daarom de kracht Gods tot zaligheid, Rom. 1: 16, of de zaak waardoor God oefent de grootheid van zijn kracht tot dat oogmerk; het woord van zijn genade dat machtig is ons op te bouwen, en ons een erfdeel te geven onder de geheiligden, Hand. 20: 32. Door de verkondiging van het Evangelie komt geloof, Rom. 10: 17, en door het horen van het Evangelie ontvangen wij de Geest, Gal. 3:2; door het Evangelie worden wij in Christus Jezus geteeld, l Kor. 4: 15, Jak. 1: 18, l Petr. 1: 21-25, en alles wat van ons wordt geëist in de weg van uitwendige gehoorzaamheid, is maar dat onze wandel zij gelijk het Evangelie betaamt.
§ 53. Dit is de rechte toetssteen van onze heiligheid, om te toetsen of ze oprecht is, van de rechte soort of niet. Is ze oprecht, zij is niets dan het zaad van het Evangelie, in ons hart levend gemaakt, en vrucht dragende in ons leven. Zij is onze ziel zo over te geven tot de vorm van de Evangelieleer, dat ons gemoed en het Woord zo met elkaar overeenkomen, als aangezicht met aangezicht in het water. Wij kunnen weten of het aldus met ons is of niet, tweezins. 1. Is het zo, geen van de Evangeliegeboden zal ons lastig zijn, maar licht en vermakelijk. Is ons gemoed en hart ingeplant, een grondbeginsel tot die alle gepast, geneigd en van ene natuur, als uit haar voortkomende, het maakt de geboden zelf voor ons zo gepast, zo nuttig, en haar stof zo begeerlijk, dat gehoorzaamheid daardoor vermaak wordt. Hiervan komt de gemoedsvoldoening, rust en blijdschap, die gelovigen hebben in Evangelieplichten; ja, in de moeilijkste, en hun weedom en moeite op hun verzuimen, nalaten of missen ervan. Maar in de gestrengste loop van plichten, die uit enig ander grondbeginsel voortkomt, worden de Evangeliegeboden, of ten minste sommige ervan uit hoofde van hun geestelijkheid of eenvoudigheid, lastig geschat of veracht. 2. Geen van de Evangeliewaarheden zullen wij vreemd achten. Dit maakt op, het bewijs van een oprecht grondbeginsel van Evangelieheiligheid, wanneer de Evangeliegeboden niet zwaar ' en de waarheden ons niet vreemd of onbeschaafd zijn. Het dus toebereide gemoed, ontvangt elke waarheid, gelijk het oog elke vermeerdering van licht, natuurlijk en vermakelijk, tot het zijn bekwame mate verkrijgt. Ene zekere mate van licht dient ons om te zien, hetgeen daar boven gaat verblindt en verbaast eer dan te verlichten: maar elke trap van licht, die het zien bevordert, is het oog natuurlijk en vermakelijk. Aldus is het met het geheiligd gemoed en de geestelijke waarheid uit geestelijke waarheden straalt ene mate van licht, die ons gemoed kan bevatten; wat deze mate te boven gaat, behoort tot de heerlijkheid, en daarop te willen starogen, zal eer doen schemeren dan verlichten. Zo is de uitslag van te ver getrokken bespiegelingen, wanneer het verstand tracht zijn mate te boven te gaan. Maar alle licht van waarheid, dat dient om die mate te vervullen is verlustigend en natuurlijk voor het geheiligd gemoed. Het ziet wijsheid, glorie, schoonheid en nut in de geestelijkste, verhevenste en diepzinnigste waarheden, in en door het Woord geopenbaard: arbeidende meer en meer om ze te begrijpen om haar voortreffelijkheid. Uit gebrek hiervan zien wij hoeveel mensen de Evangeliewaarheden verachten, honen, bespotten, als zijnde voor hen niet minder dwaasheid om te geloven, dan de Evangeliegeboden lastig om te gehoorzamen.
§ 54. D. Christus is het, als door zijn voorbeeld de oorzaak van onze heiligheid. God beoogt met in ons genade en heiligheid te werken, ons het beeld zijns Zoons gelijkvormig te maken, opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen, Rom. 8: 29. En ons oogmerk in het te bereiken, is eerst naar Hem te gelijken, en dan uit te drukken of te verkondigen de deugden van Hem, die ons geroepen heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht tot zijn heerlijkheid en ere, l Petr. 2:9. Tot dit einde wordt Hij voorgesteld in de zuiverheid van zijn naturen, de heiligheid van zijn persoon, de heerlijkheid van zijn genaden, de onschuld en nuttigheid van zijn verkering in de wereld, als het grote ontwerp en voorbeeld, dat wij in dat alles moeten navolgen. En gelijk de natuur van Evangelieheiligheid bestaat in algemene gelijkvormigheid met Hem, als het beeld van de onzichtbare God; is het voorstellen van zijn voorbeeld aan ons, een krachtig middel om ze in ons voort te brengen en te vermeerderen.
§ 55. Elk stemt toe, dat voorbeelden krachtig onderwijzen, en recht tijdig voorgesteld, het gemoed heimelijk aanzoeken tot navolging, en het daartoe bijna onvermijdelijk neigen. Maar wanneer bij deze natuurlijke en zedelijke kracht van voorbeelden, om ons gemoed te onderwijzen en te bewegen, zaken eigenlijk zijn bestemd en ingesteld van God tot onze voorbeelden, Hij ons gebiedende uit dezelve te leren wat wij moeten doen en laten, vermeerderd dat zeer hun kracht en uitwerking. Dit leert Paulus in het brede, l Kor. 10: 6-11. Nu komen deze beide samen in het voorbeeld van heiligheid, ons gegeven in de persoon van Christus. Want,
1. Hij is niet alleen in zichzelf, zedelijk aangemerkt, het volmaaktste, volstrektste, heerlijkste voorbeeld van alle genade, heiligheid, deugd, gehoorzaamheid, boven alle andere te verkiezen en te verheffen, maar Hij is dat alleen; daar is geen ander volmaakt voorbeeld daarvan. In de voorbeelden van heldendeugd of Stoïcijnse lijdzaamheid, daar heidenen op roemen, waren gemakkelijk te vinden, zulke vlakken en hovaardigheden, die hen onbetamelijk maken, ja mismaakt en gedrochtelijk. En het leven van de beste heilige verklaart zelf, zowel wat wij met voordacht moeten vermijden, als wat ons staat te volgen; en in sommige zaken staan wij verlegen, of wij veilig mogen doen gelijk zij, of niet, omdat wij niemand iets verder mogen navolgen dan hij Christus volgt, en enkel in zaken waarin hij dat doet. Geen mens is in hetgeen hij was of deed, volstrekt onze regel en voorbeeld op zichzelf, maar alleen zoverre hij daarin Christus gelijkvormig is. De beste genaden, de hoogste verkrijgingen, de volkomenste plichten van de allerbesten, hebben haar vlekken en onvolmaaktheden zodat, al hadden zij meer dan wij kunnen bereiken, en al konden zij daarom onze voorbeelden zijn, zij hadden veel minder dan wij bejagen, dat is, heilig te zijn, gelijk God heilig is. Maar in ons groot voorbeeld Christus was nooit de minste schijn van onvolmaakte heiligheid, want Hij deed geen zonde, en geen bedrog was in Hem; in Hem was licht en geheel geen duisternis, al zijn genaden, al haar daden, al zijn plichtenwaren zo volstrekt en volmaakt, dat wij niets hogers hebben te bejagen, of ons enig ander voorbeeld voor te stellen. Wie kiest niet, die iets voortreffelijks beoogt, het volstrekste en volmaaktste voorbeeld? En dit is van heiligheid Christus alleen, niemand anders.
§ 56. 2. Hij is hiertoe van God aangesteld. Een van de einden waarom God zijn Zoon zond om onze natuur aan te nemen en daarin te verkeren in de wereld, was om ons te stellen een voorbeeld in onze eigen natuur, in een die ons in alles gelijk was, uitgenomen zonde, van het vernieuwen van zijn beeld in ons, van het terugkeren tot Hem van zonde en afval, van de heilige gehoorzaamheid die Hij van ons vordert. Zo'n voorbeeld was noodzakelijk, opdat wij nooit verlegen stonden aangaande Gods wil in zijn geboden, hebbende daarvan ene heerlijke vertoning voor onze ogen; en deze kon niet anders gegeven worden dan in onze eigen natuur. De natuur van de engelen was niet gepast om ons een voorbeeld van heiligheid en gehoorzaamheid te geven, voornamelijk in het oefenen van de genaden die wij in deze wereld voornamelijk behoeven. Want wat voorbeelden konden engelen ons in eigen persoon geven van geduld in verdrukkingen, van stilheid onder lijden, waarvoor hun natuur onvatbaar is. Wij konden ook in onze eigen natuur geen volmaakt en volkomen voorbeeld hebben, dan in ene die was heilig, onschuldig, onbesmet, afgescheiden van zondaren. Tot dit einde dan onder anderen, zond God zijn eigen Zoon om onze natuur aan te nemen, en ons daarin te vertonen het volmaakte ontwerp van de heiligheid en gehoorzaamheid die Hij van ons vordert. Het blijkt dan klaar, dat in Christus' voorbeeld op ene uitmuntende wijze de twee zaken van een onderwijzend voorbeeld gezegd zijn, het heeft zedelijke bekwaamheid om het gemoed aan te sporen tot navolging, en het is van God ingesteld tot dat oogmerk.
§ 57. Hiervan is meer te zeggen; want 1. Gelijk God heeft ingesteld het aanmerken van Christus, als ene bijzondere inzetting tot aanwas van heiligheid in ons, heeft Christus' heilige gehoorzaamheid, als ons voorgesteld, ene bijzondere uitwerkende kracht tot dat einde, boven alle andere ingestelde voorbeelden. Want 1. Wij worden dikwerf geroepen om Christus te zien, en op Hem te zien; of 't is beloofd dat wij dit zouden doen, Jes. 45: 22, Zach. 12: 10. Dit aanschouwen van Christus, of op Hem te zien, is Hem aan te merken door geloof tot het einden waartoe Hij van God wordt vertoond, voorgesteld en aangeboden in het Evangelie en zijn beloften. Dit is dan ene bijzondere instelling van God, en wordt door zijn Geest krachtdadig gemaakt. Deze einden zijn twee. 1. Rechtvaardigheid. 2. Zaligheid, of verlossing van zonde en straf. Zie op Mij, zegt Hij, en word behouden. Dit was Christus aan het kruis, dit is Hij nog in de verkondiging van het Evangelie, waarin Hij is als gekruist voor onze ogen, Gal. 3: 1. Omhoog geheven als de koperen slang in de woestijn, Joh. 3: 14, 15. Opdat wij ziende door geloof op Hem, als dragende onze zonden in zijn lichaam op het hout, l Petr. 2: 24, en aannemende de verzoening daardoor gedaan, Rom. 5: 11, door geloof in Hem, zouden worden gerechtvaardigd van al onze zonden, en behouden van de toekomende toorn. Doch wij hebben de rechtvaardigmaking nu niet zozeer in het oog, maar 2. Hij wordt van God ons voorgesteld in het Evangelie, als het grote voorbeeld en voorbeeld van heiligheid, zodat door Gods instelling ons aanschouwen en zien op Hem op de gezegde wijze, een middel is tot aanwas en groei van heiligheid in ons. Dus spreekt Paulus, 2 Kor. 3: 18, Wij allen met ongedekt aangezicht aanschouwende als in een spiegel des Heeren heerlijkheid, worden veranderd naar datzelfde beeld, van heerlijkheid tot heerlijkheid, door des Heeren Geest. Ons wordt voorgesteld des Heer en heerlijkheid, of de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus, 2 Kor. 4: 6, dat is, God Zich heerlijk openbarende in de Persoon van Christus. Deze worden wij gezegd met ongedekt aangezicht te aanschouwen. Het deksel van voorbeelden en schaduwen weggedaan zijnde, ziet en beschouwt het geloof nu klaar en onderscheiden Jezus Christus, als ons vertoond in het glas van het Evangelie; dat is, de bewijzen van Gods tegenwoordigheid in Hem, met Hem, in zijn werk, zuiverheid en heiligheid. Hiervan is het uitwerksel, wij worden door de werking van Gods Geest veranderd in hetzelfde beeld, of gemaakt heilig en daarin Hem gelijkende.
§ 58. 2. In Christus' voorbeeld is bijzondere kracht en uitwerking, bijwijze van beweegreden, om ons te neigen tot navolging, die geen ander voorbeeld immer heeft. Omdat 1. Alles wat Christus was of deed, ons voorgesteld tot ons voorbeeld, was en deed Hij niet voor Zichzelf, maar uit vrijwillige loutere liefde tot ons. Zijn zuivere natuur, die wij steeds moeten arbeiden gelijkvormig te worden, l Joh. 3:3, en waartoe Hij ons ten laatste brengen zal, Filip. 3:21, nam Hij aan door oneindige neerbuiging, enkel uit liefde tot ons, Hebr. 2: 14, 15, Filip. 2: 5-7. Al de werkingen van genade in Hem, al de plichten van gehoorzaamheid die Hij volbracht, al het heerlijke onderwerpen aan Gods wil in zijn lijden, dat Hij betoonde, spruiten alle uit zijn liefde tot ons, Joh. 17: 19, Gal. 2: 20. Deze dingen in zichzelf waarlijk en alleen heerlijk, voortreffelijk, en behelzende de heiligheid en gehoorzaamheid die God van ons vordert, wordende door Gods instelling voorgesteld tot onze navolging in het voorbeeld van Jezus Christus, hoe moet dat het begenadigde hart aanraken en overhalen tot ernstige pogingen naar gelijkvormigheid met Hem daarin, om te zijn als Hij was, te doen als Hij deed, omdat Hij was wat Hij was, en deed wat Hij deed, enkel uit liefde tot ons, en tot geen ander einde. 2. Alles wat wij in Christus moeten navolgen, is ons ook op andere wijzen voordelig. Want wij worden door het op zijn rechte plaats en wijze zelf gezaligd. Door zijn gehoorzaamheid worden wij rechtvaardig gemaakt, Rom. 5: 19. Van elke genade of plicht die Christus volbracht, trekken wij de voordelen en weldaden. Dit vermeerdert de kracht van zijn voorbeeld; want wie wil niet ernstig pogen in zichzelf te verkrijgen zaken van welker zijn in Christus hij zo'n groot voordeel trekt?
§ 59. Ook in dit opzicht is dan de Heere Christus ons gemaakt heiligmaking, en is de oorzaak van Evangelieheiligheid in ons. Ach! waarlijk wij zijn zeer te berispen, dat wij geen geduriger gebruik maken van dit middel tot het gemelde einde. Bleven wij geduriger beschouwen, overpeinzen, bespiegelen, de Persoon van Christus, het sieraad en de schoonheid van zijn heiligheid, als het patroon en grote voorbeeld ons voorgesteld, wij zouden meer worden vervormd in zijn beeld en gelijkenis. Nu is het zover gekomen, dat velen, die Christenen genaamd worden, met vermaak kunnen vertellen en prijzen de deugdzame spreuken en daden van de heidenen, en gereed staan om die te maken het voorwerp hunner navolging, terwijl zij weinig denken aan de genade die in onze Heere Jezus Christus was, en weinig pogen die na te volgen; de reden hiervan is, omdat de deugd, die zij zoeken en begeren, van dezelfde soort is met die in de heidenen was, niet met de genade en heiligheid die in Christus Jezus was. Daarvan komt ook dat sommigen, die niet uit liefde tot dezelve, maar om andere gewichtige Evangeliewaarheden daardoor te knakken, alle christelijkheid stellen in de navolging van Christus, nochtans in hun beoefening metterdaad verachten, al de hoedanigheden en plichten waarin Hij voornamelijk betoonde de heerlijkheid van zijn genade. Zijn zachtmoedigheid, geduld, zelfverloochening, stil verdragen van smaad, verachten van de wereld, ijver voor Gods eer, medelijden met der mensen ziel, neerbuiging tot de zwakheden van allen, zien zij voorbij. Doch niets bewijst krachtiger dat alles wat in ons nog schijnt goed te zijn, geen deel is van Evangelieheiligheid, dan dat het ons Christus niet gelijkvormig maakt.
§ 60. Mochten wij altoos overdenken hoe wij geloof moeten oefenen op Christus tot dit einde. Mocht niemand schuldig, zijn metterdaad aan hetgeen de leer vals wordt aangewreven. Niemand verdele het geloofswerk en oefene zich maar in de helft ervan. Te geloven in Christus tot verlossing, rechtvaardig- en heiligmaking, is maar de helft van de plicht van het geloof. Dat ziet op Christus alleen als lijdende en stervende voor ons, als de schuld van onze zonden dragende en boetende, tot vrede met God en verzoening voor ons, zijn rechtvaardigheid ons wordende toegerekend tot rechtvaardigmaking. Waarlijk tot deze einden wordt Hij ons eerst en voornamelijk voorgesteld in het Evangelie, en ten opzichte van dezelve worden wij vermaand Hem aan te nemen en in Hem te geloven. Maar dit is niet alles wat van ons wordt geëist. Christus wordt ons in het Evangelie voorgesteld als het voorbeeld, patroon en exempel van heiligheid. 't Is ene gruwelijke inbeelding, dat het gehele einde van zijn leven en dood was de leer van heiligheid, die Hij onderwees, met zijn voorbeeld te bevestigen. Doch 't is ook kwaad en verderfelijk te verwaarlozen dat Hij zo ons voorbeeld is, in niet duurzaam op Hem te zien tot dat einde, en niet steeds te arbeiden om Hem gelijkvormig te worden. Gij dan Christen, beschouw veel wat Christus was, wat Hij deed, hoe Hij Zich in alle voorvallen van plichten en proefwegen gedroeg, tot een beeld ot schets van zijn volmaakte heiligheid uw gemoed wordt ingeplant en gij Hem daardoor gelijkvormig wordt.
§ 61. 4. De zaak die voornamelijk onderscheidt Evangelieheiligheid ten opzichte van de Heere Christus, van alle andere natuurlijke of zedelijke hebbelijkheden of plichten, en waardoor Hij ons wordt gemaakt tot heiligmaking is dat van Hem, van zijn Persoon als ons Hoofd, het grondbeginsel van geestelijk leven en heiligheid in gelovigen is afgeleid, en dat uit kracht van hun vereniging met Hem, wezenlijke onderstanden van geestelijke kracht en genade waardoor hun heiligheid wordt bewaard, gehandhaafd en vermeerderd, hen gedurig worden meegedeeld. Van het vaststellen en bewijzen hiervan hangt af het beslissen van het gehele verschil over genade en zedelijkheid. Want wordt hetgeen men zedelijkheid noemt, dus afgeleid van de Heere Christus uit kracht van onze vereniging met Hem, dan is het Evangeliegenade; zo niet, dan is het of niets, of iets van ene andere natuur in soort; want genade is het niet, ook geen heiligheid. Alles wat ik hierin heb te bewijzen is, dat de Heere Jezus Christus is een invloeiend Hoofd, de bron of fontein van geestelijk leven voor zijn kerk; waarin ik weet te hebben de medestemming van Gods kerk in alle eeuwen. Ik zal het bewijzen van mijn gezegde bepalen tot de volgende stellingen met haar bevestiging.
§ 62. 1. Alle genade die God aan of in iemand belooft, schenkt of werkt, wordt zo geschonken en gewrocht in, door en van Jezus Christus, als de Middelaar, of de in het midden staande Persoon tussen God en hem. Dit vordert vanzelf het ware denkbeeld en de natuur van zijn Middelaarsambt, en Zich daarin te stellen tussen God en ons. Te bevestigen, dat iets goeds, enige genade, enige deugd, ons wordt gegeven, geschonken, of in ons gewrocht door God, en niet onmiddellijk door Christus of dat wij in God geloven, Hem gehoorzamen, of prijzen in heerlijkheid, niet lijnrecht door Christus, is zijn Middelaarschap geheel omver werpen. Mozes ja, wordt genoemd middelaar tussen God en het volk, Gal. 3:19, als zijnde een boodschapbrenger, een bode om Gods mening aan het volk en hun antwoord aan God te brengen; maar Christus' Middelaarswerk te bepalen tot zo'n tussenkomst alleen, is Hem maar een ambt van profeet te laten behouden, en te vernielen de voornaamste nuttigheden en uitwerksels van zijn middelaarschap voor de kerk. Dus willen sommigen, omdat Mozes wordt genoemd zaligmaker of verlosser, Hand. 7: 35, leenspreukig, ten opzichte van zijn gebruik en bediening in het machtige verlossingswerk van het volk uit Egypte, niet toestaan dat de Heere Christus zij een Verlosser in enige andere zin; dus omkerende het gehele Evangelie met het geloof en de zielen van de mensen. Doch wat in het bijzonder van deze natuur is in het Middelaarschap van Christus, in dat Hij is de middelpersoon tussen God en ons, verklaren de volgende stellingen.
§ 63. 1. God zelf is de volstrekte, oneindige fontein, de aller hoogste uitwerkende oorzaak van alle genade en heiligheid. Want Hij alleen is oorspronkelijk en wezenlijk heilig, gelijk Hij is alleen goed, en dus de eerste oorzaak van heiligheid, en goedheid voor anderen. Hij wordt hierom genoemd de God aller genade, 1 Petr. 5: 10. De auteur, bezitter en mededeler ervan. Hij heeft leven in Zichzelf, en maakt levend wie Hij wil, Joh. 5: 26. Bij Hem is de levensfontein, Ps. 36: 10, gelijk hiervoor verklaard is. Dit behoeft, denk ik, geen verdere bevestiging voor hen, die waarlijk iets zulks als genade en heiligheid erkennen. Deze dingen zijn, zo het enige zijn, onder de volmaakte giften, die van boven zijn, nederdalende van de Vader der lichten, bij wie geen verandering is noch schaduw van omkering, Jak. 1: 17.
§ 64. 2. God deelt mee uit zijn volheid aan zijn schepselen, of door de weg van de natuur, of door de weg van de genade. God plantte in onze eerste schepping zijn beeld in ons, in oprechtheid en heiligheid, in en door het maken of scheppen van onze natuur. Waren wij in dien staat gebleven, hetzelfde beeld van God zou meegedeeld zijn door natuurlijke voortplanting. Maar sedert de val en de komst van de zonde, deelt God niemand heiligheid mee langs de weg van de natuur of natuurlijke voortplanting. Want zo Hij dit deed, was er geen noodzaak, dat iemand, die geboren is moest wederom geboren worden, eer hij in Gods Koninkrijk ingaat; gelijk onze Zaligmaker bevestigt dat er is, Joh. 3:3, want hij kon hebben genade en heiligheid door zijn eerste geboorte. Van gelovigen kon ook niet gezegd worden, dat zij zijn geboren niet uit bloed, noch uit de wil van het vlees, noch uit de wil des mans, maar uit God, Joh. 1: 13. Want genade kon in hen worden voortgeplant door die natuurlijke middelen. Het oude Pelagiaanse verdichtsel was, hetgeen wij hebben van nature, hebben wij door genade, want God is de auteur van de natuur. Dit was Hij toen ze zuiver was, maar zij is onze eigen als verdorven; en hetgeen wij hebben door haar, hebben wij van onszelf, in tegenstrijdigheid van Gods genade. Dat uit het vlees geboren is, is vlees; en wij hebben door natuurlijke voortplanting niets anders.
§ 65. 3. God deelt aan geen mens iets mee in een weg van genade, dan in en door de persoon van Christus, als de Middelaar en het Hoofd van de kerk, Joh. 1: 18. In de oude schepping is alles gemaakt door het eeuwige Woord, de persoon des Zoons als God, Joh. 1:3, Kol. 1: 16. Daar was geen onmiddellijke uitvloed van goddelijke kracht uit de persoon des Vaders, tot voortbrenging van alle of enige geschapen wezens, dan in en door de persoon des Zoons, hun wijsheid en macht zijnde een en dezelfde, als te werk gesteld in Hem. En het onderhouden van alles in de loop van de Goddelijke voorzienigheid is ook zijn onmiddellijk werk, waarom Hij wordt gezegd alles te dragen met het woord zijner kracht, Hebr. 1:3. Aldus is het ook in de nieuwe schepping ten opzichte van zijn persoon als middelaar. Daarin was Hij het beeld van de onzienlijke God, de eerstgeborene van allen schepsel, hebbende de voorrang in alles en Hij is voor alle dingen, en alles bestaat door Hem, Kol. 1: 15-18. In het voortbrengen van de gehele nieuwe schepping, hetwelk geschiedt door mee te delen nieuw geestelijk leven en heiligheid aan al de delen ervan, wordt het werk onmiddellijk voortgezet door de persoon van Christus, de Middelaar, en niemand heeft enig deel er aan dan dat hij van Hem ontvangt en trekt. Dit bevestigt Paulus duidelijk, Ef. 2: 10, en hij schikt deze zaak aldus, het hoofd van elk man is Christus, en het hoofd van Christus is, God, l Kor. 11: 3, hetwelk zo is ten opzichte van invloed zowel als van regering. Gelijk God de kerk niet onmiddellijk regeert, maar in en door Christus, die Hij haar heeft gegeven tot Hoofd over alles, deelt Hij ook niemand enige genade of heiligheid mee, als in diezelfde orde want het Hoofd van elk man is Christus, en het Hoofd van Christus is God.
§ 66. 4. God werkt wezenlijke, krachtdadige, heiligmakende genade, geestelijke kracht en heiligheid in gelovigen; ja, die genade, waardoor zij worden bekwaamd om te geloven en heilig gemaakt, God heiligt hen metterdaad meer en meer, opdat zij worden bewaard onberispelijk tot de komst van onze Heere Jezus Christus. Dit is zo bevestigd in het vorige, waar van wedergeboorte en heiligmaking is gehandeld, dat het hier niet behoeft herhaald te worden. Dus wordt al deze genade, volgens onze vorige stellingen, ons meegedeeld door en van Christus, en niet anders.
2. Alles wat gewerkt wordt in gelovigen door de Geest van Christus, is in en uit kracht van hun vereniging tot de persoon van Christus. Dat de Heilige Geest de onmiddellijke uitwerkende oorzaak is van alle genade en heiligheid, is reeds genoeg bewezen voor hen die in deze enigszins te voldoen zijn. Nu is het einde waarom de Heilige Geest gezonden is, en bijgevolg het einde van alles wat Hij doet als gezonden, Christus te verheerlijken en dit doet Hij door te ontvangen van Christus, en daarvan anderen mee te delen, Joh. 16: 13-15. Twee werken van deze soort heeft Hij te doen, en volbrengt ze 1. Ons met Christus te verenigen. 2. Ons mee te delen alle genade van Christus, uit kracht van die vereniging.
1. Door Hem worden wij verenigd tot Christus, dat is, tot zijn persoon, niet tot een licht van binnen, gelijk sommigen denken, ook niet tot de leer van het Evangelie, gelijk anderen zich even dwaas schijnen in te beelden. Wij worden door de leer en genade van het Evangelie verenigd, maar tot de persoon van Christus. Want die tot de Heere gevoegd is, is een Geest, l Kor. 6: 17, omdat Hij door dien enen Geest tot Hem gevoegd is. Want door enen Geest zijn wij allen gedoopt tot een lichaam, l Kor. 12: 13, ingeplant in het lichaam, en verenigd tot het hoofd. Daarom, zo wij de Geest van Christus niet hebben, zijn wij niet van de zijnen, Rom. 8: 9. Wij zijn dan de zijn, dat is, verenigd tot Hem, door deelgenootschap aan zijn Geest. Hierdoor is Christus zelf in ons, want Jezus Christus is in ons, tenzij wij verworpenen zijn, 2 Kor. 13:5. Dat is, Hij is in ons door zijn Geest die in ons woont, Rom. 8:9, 11, l Kor. 6:19. Vraagt men dan, of wij de Geest van het Evangelie ontvangen van de persoon van Christus of niet, en heeft sommiger bijstere onkunde of schaamteloosheid zo'n vraag, waaraan voortijds geen Christen twijfelde, of nog twijfelen kan, tijdig gemaakt; weliswaar, dat wij Hem ontvangen door de verkondiging van het Evangelie, Gal. 3:2, maar 't is niet minder waar, dat wij Hem ontvangen onmiddellijk van de persoon van Christus. Want om geen andere reden wordt Hij zo dikwerf genoemd de Geest van Christus dat is, de Geest dien Hij geeft, zendt, schenkt of meedeelt, Hij ontvangt van de Vader de belofte van de Heilige Geest, en stort Hem uit, Hand. 2:33.
§ 67. Misschien zegt men, worden wij verenigd tot Christus door zijn Geest, dan moeten wij heilig en gehoorzaam zijn, eer wij Hem zo aannemen, waarin onze vereniging bestaat. Want zeker, Christus verenigt geen goddeloze en onreine zondaars tot Zichzelf, dat ware Hem grote oneer. Wij moeten dan zijn heilig, gehoorzaam en Christus gelijkvormig eer wij kunnen worden verenigd tot Hem, en bijgevolg, eer wij zijn Geest ontvangen, zo wij daardoor tot Hem verenigd worden.
Antw. 1. Was dit zo, dan hadden wij weinig verplichting aan Christus' Geest, dat wij heilig, gehoorzaam en Christus gelijkvormig zijn. Want die Christus' Geest heeft, is tot Hem verenigd, en die tot Christus verenigd is, heeft zijn Geest, en niemand anders. Wat dan in iemand is van heiligheid, rechtvaardigheid of gehoorzaamheid, vroeger dan zijn vereniging met Christus, is geen eigenlijk gewrocht van zijn Geest. Dus moeten wij in deze onszelf reinigen, zonder enig sprengen van Christus' bloed aan onze ziel, en wij moeten onszelf heiligen, zonder enig bijzonder werk van Gods Geest op onze natuur. Latenzij, die kunnen, zich met deze dingen vergenoegen; ik houd noch acht geen heiligheid voor heiligheid, dan die het onmiddellijke uitwerksel is van de Geest van de heiligmaking in ons.
2. Het wordt toegestaan, dat doorgaans de Heere Christus door het gebruik van zijn Woord, door licht en overtuigingen daarop volgende, 's mensen ziel enigszins bereidt tot de inwoning van zijn Geest. De weg en wijze hiervan is in het vorige verklaard.
3. Wij ontkennen, dat op deze onderstelling de Heere Christus tot Hem verenigt onreine of goddeloze zondaars, zodat zij dus verenigd, onrein en goddeloos blijven. Want op hetzelfde tijdstip dat iemand wordt verenigd tot Christus, en door dezelfde daad, waardoor hij zo verenigd wordt, wordt hij waarlijk en hebbelijk gereinigd en geheiligd. Want waar Gods Geest is, daar is vrijheid, zuiverheid en heiligheid. Alle daden en plichten van heiligheid volgen in de orde van de natuur hierop; maar de persoon wordt levend gemaakt, gereinigd en geheiligd in zijn vereniging.
Is dan de Geest van Christus, door Hem meegedeeld, tot onze vereniging met Hem, de oorzaak en auteur van alle genade en Evangelieheiligheid in ons, dan blijkt klaar dat wij die ontvangen lijnrecht van Christus zelf, en dat onderscheidt ze van alle hebbelijkheden en daden daar men voor wil pleiten.
§ 68. Het tweede werk van de Geest is, ons mee te delen alle genade van Christus, uit kracht van die vereniging. Ik houd voor toegestaan, tot al ons gezegde aangaande het werk van de Heilige Geest in onze wedergeboorte en heiligmaking weerlegd is, dat Hij zij de auteur van alle genade en heiligheid; wie dat weerlegt zal misschien tevens de gehele Bijbel wederleggen; en dat Hij zo in ons werkt, werkt Hij in het vervolgen van zijn eerste meedeling aan ons, waardoor wij worden verenigd tot Christus, tot opbouw, bewaring, en verdere heiligmaking van het verborgen lichaam, makende elk lid daarvan bekwaam tot de erve van de heiligen in het licht. En in de onderstanden van genade die Hij dus geeft, door ons te werk gesteld in alle plichten van gehoorzaamheid, bestaat al de heiligheid, die ik begeer te kennen of deelachtig te zijn.
§ 69. 3. Daar is een geheimduidend, geestelijk lichaam, waarvan Christus het Hoofd is en zijn kerk de leden zijn. Tussen die is dan ene vereniging in geestelijke dingen, gelijk de vereniging tussen het Hoofd en de leden van het menselijk lichaam in natuurlijke. Dit zegt de Schrift dikwerf, om het gewicht, belang en bijzondere nut ervan voor het geloof van gelovigen. God heeft Hem gegeven tot een Hoofd over alles aan de kerk, die zijn lichaam is, de volheid van Hem die alles in allen vervult, Ef. 1:22, 23. Want gelijk het lichaam één is, en vele leden heeft, en al de leden van dat lichaam vele zijnde, een lichaam zijn, zo is ook Christus, l Kor. 12:12. Christus is het Hoofd, van wie het gehele lichaam samengevoegd en dichtgesloten, door hetgeen elk lid vervult, volgens de krachtdadige werking van elk deel, het lichaam aanwast tot opbouw van zichzelf in de liefde, Ef. 4: 15, 16. Niet houdende het Hoofd, van hetwelk het lichaam door leden en bindsels, voedsel toegediend zijnde, en samengeknoopt, opwast met de wasdom van God, Kol. 2:19. Allen die erkennen de Goddelijke Persoon van de Zoon Gods, of de vereniging van de menselijke natuur tot de Goddelijke in zijn Persoon, hebben altoos toegestaan, dat de Heere Jezus is het Hoofd van zijn kerk, in de dubbele zin van dat woord; want Hij is haar burgerlijk Hoofd in een weg van bestier en heerschappij; en Hij is haar wezenlijk geestelijk Hoofd, dat levendmakende invloeden van genade geeft aan al zijn leden. De Roomsgezinden doen inbreuk op het eerste, door tussen Christus en de algemene kerk een ander onmiddellijk bestierend, regerend hoofd te stellen; zij ontkennen nochtans niet, dat de Heere Christus in eigen Persoon steeds is de volstrekte opperste Koning, Hoofd en Regeerder van de kerk. Het tweede kunnen de Socinianen niet toestemmen; want ontkennende zijn Goddelijk Persoon, is het onmogelijk te begrijpen hoe de menselijke natuur, alleen door zichzelf bestaande, zo'n onuitsprekelijke fontein van genade kan zijn, die gedurig invloeit in al de leden van het verborgen lichaam. Alle andere Christenen hebben tot hiertoe dit erkent; dus behoort niets tot Evangeliegenade of heiligheid, dan hetgeen oorspronkelijk wordt getrokken uit de Persoon van Christus, als het Hoofd van de kerk. Dit bewijzen de aangehaalde plaatsen klaar; want l Kor. 12: 12 zegt duidelijk, dat het tussen Christus en de kerk is, als tussen het hoofden de leden van hetzelfde natuurlijk lichaam. Nu wordt niet alleen het gehele lichaam geleid en bestierd in hetgeen het doet van het hoofd, maar elk lid in het bijzonder heeft metterdaad invloeden van leven en sterkte van het, zonder welke het niet kan werken, bewegen, of zijn plaats en plicht in het lichaam voldoen. Zo is ook Christus, zegt de apostel; het gehele verborgen lichaam van de kerk heeft niet alleen van Hem geleide en bestier in zijn wetten, regelen, leer en geboden, maar ook geestelijk leven en beweging ditzelfde heeft ook elk lid daarvan. Zij allen ontvangen van Hem genade tot heiligheid en gehoorzaamheid, zonder welke zij maar zouden zijn verdorven en dode leden van het lichaam; Hij heeft ons gezegd: Omdat Ik leef, zult gij ook leven, Joh. 14: 19. Want de Vader heeft Hem gegeven leven te hebben in Zichzelf, Joh. 5: 26, waarop Hij levend maakt met geestelijk leven wie Hij wil, vs. 21. Uit de fontein van geestelijk leven die in Hem is geeft Hij onderstanden van hetzelfde leven aan de kerk, dus omdat Hij leeft, leven wij ook, dat is, een geestelijk leven hier, zonder hetwelk wij nimmer hierna eeuwig zalig leven zullen. En Ef. 4: 16 de betrekking van gelovigen tot Christus nauwkeurig vastgesteld zijnde te beantwoorden de betrekking en vereniging van de lichaamsleden tot het hoofd, wordt duidelijk bevestigd, dat, gelijk in het natuurlijk lichaam worden meegedeeld onderstanden van voedsel en natuurlijke geesten van het hoofd aan de leden, door de toebrengenden dierist van al de delen van het lichaam, tot dat oogmerk geschikt, tot groei en aanwas van het geheel in elk deel, alzo van Christus het Hoofd van de kerk, hetwelk Hij is in zijn Goddelijk Persoon als Godmens, onderstand van geestelijk leven, sterkte en voedsel wordt gegeven aan elk lid van het lichaam, tot zijn aanwas, groei en opbouw. Want wij zijn leden van zijn lichaam, van zijn vlees en van zijn benen, Ef. 5: 30. Zijnde uit Hem geschapen gelijk Eva uit Adam; nochtans zo in Hem blijvende, dat wij al onze onderstanden van Hem hebben. Wij in Hem, en Hij in ons, gelijk Hij spreekt, Joh. 14: 20. En Kol. 2: 19, bevestigt duidelijk, dat van Hem, het Hoofd, voedsel toegediend wordt aan het lichaam, tot zijn aanwas, met wasdom van God. Wat dit geestelijke voedsel de ziel van gelovigen verzorgt tot haar aanwas en groei, door Christus haar Hoofd, zijn kan, anders dan de uit zijn Persoon neervloeiende en hun meedelende genade, die het grondbeginsel en de bron is van alle heiligheid en plichten van Evangeliegehoorzaamheid, heeft tot hiertoe niemand ondernomen te verklaren. Die dit ondernam, deed wat hij kon om te vernielen het leven, en omver te werpen het geloof van Gods gehele kerk. ja, op ene lasterlijke inbeelding dat maar voor een ogenblik kunnen worden afgesneden de invloeden van geestelijk leven en genade, van de Persoon van Christus tot zijn kerk; moet die worden ondersteld geheel te sterven, en voor eeuwig te vergaan.
§ 70. 4. Alles wat wij stellen wordt klaar en duidelijk voorgehouden in verscheidene leerzame leenspreuken, tot dit einde gebruikt. Het zakelijke ervan verklaart Christus zelf, Joh. 15: 1-5. Ik ben de ware wijnstok, mijn Vader is de landman. Blijf in Mij en Ik in u. Gelijk de rank geen vrucht kan dragen van zichzelf, tenzij ze in de wijnstok blijft, kunt ook gij niet zo gij niet in Mij blijft. Ik ben de wijnstok, gijlieden bent de ranken, die in Mij blijft en Ik in hem, brengt veel vrucht voort want zonder Mij, of afgescheiden van Mij, afgezonderd van Mij, kunt gij niets doen. Het natuurlijke in zijn van de wijnstok en de ranken in elkaar, met de rede daarvan, weet elk, ook de weg waardoor het in zijn van de ranken in de wijnstok, de oorzaak en het middel is van haar vrucht dragen. Het geschiedt door het meedelen en tot zich trekken van het sap en voedsel, dat alleen is het bewaarmiddel van het groeiende leven, en de naaste oorzaak van het vruchtdragen. In dit sap en voedsel is zakelijk alle vrucht, ja ook in haar eerste stof en wezen, in en door de rank wordt ze alleen gevormd tot haar eigen soort en volkomenheid snijdt men af deze meedeling van de wijnstok tot enige rank, zij verliest haar vruchtdragende kracht, verdort en sterft. In deze is wederzijdse werking van de wijngaard en de ranken. De wijngaard zelf deelt natuurlijk uit zijn volheid voedsel mee aan de rankenzij doet het uit het grondbeginsel van haar natuur. De ranken trekken en zuigen natuurlijk haar voedsel uit de wijnstok. Dus is het, zegt de Heere Christus tot de zijn, tussen Mij en ulieden. Ik ben de wijnstok, gijlieden bent de ranken; tussen ons is wederzijds inwezen, Ik ben in u, en gij zijt in Mij, uit hoofde van onze vereniging. Van u wordt nu verwacht dat gij vrucht draagt - dat is, dat gij leeft in heiligheid en gehoorzaamheid tot Gods heerlijkheid, zo gij dit niet doet, bent gij geen ware, wezenlijke ranken in Mij, wat uitwendige belijdenis en vertoning gij daarvan ook maken mag. Maar hoe wordt dit uitgewerkt? Hoe komen zij bekwaam om vrucht te dragen? Dit kan alleen geschieden door hun blijven in Christus, en daardoor gedurig te trekken geestelijk voedsel, dat is, genade en onderstanden van heiligheid uit Hem. Want zegt Hij, cwriV emou, afgescheiden, of afgezonderd van Mij, kunt gij niets van deze natuurdoen, omdat niets in de rank vrucht wordt, dat niet was voedsel van de wijnstok. Niets is plichtsbetrachting, niets is gehoorzaamheid in gelovigen, dan dat genade is, hen van Christus meegedeeld. De voorbereiding van alle vruchtbaar makende genade is in Christus, gelijk de vrucht van de ranken natuurlijk in de wijnstok is. En de Heere Christus deelt mede geestelijk en vrijwillig van deze genade aan alle gelovigen, gelijk de wijnstok meedeelt zijn sap aan de ranken natuurlijk; en in de nieuwe natuur van gelovigen ligt, die uit Hem te trekken door geloof; en dit gedaan zijnde gedijt ze in hen tot bijzondere plichten van heiligheid en gehoorzaamheid. Dus blijkt klaar, dat niets van Evangelieheiligheid in enig mens is, dan hetgeen in zijn deugd, kracht en genade, onmiddellijk is getrokken; uit Jezus Christus, uit hoofde van betrekking op Hem en vereniging met Hem. Men mocht wel vragen, is dit ook zo met zedelijke deugd, of niet? Zie ons gestelde bevestigd onder de gelijkenis van een olijfboom en zijn takken, Rom. 11, en van Christus als een levend Hoofd en hoeksteen, en gelovigen op Hem gebouwd als levende stenen tot een geestelijk huis, l Petr. 2:4, 5.
§ 71.Bijzondere getuigenissen dienaangaande heeft de Schrift zeer vele, ik zal maar weinige opnoemen, Joh. 1: 14, 16, Hij is vol genade en waarheid. En uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen genade voor genade. De Heilige Geest spreekt daar van Christus' Persoon of het vlees geworden Woord, Gods Zoon mens geworden. Hij is vlees geworden en heeft onder ons gewoond vol genade en waarheid. De volheid van de Godheid, als in Hem persoonlijk wonende, wordt hier niet beoogd, maar hetgeen in Hem was als vlees geworden, dat is, in zijn menselijke natuur, als onafscheidelijk verenigd tot de Goddelijke. Ene alvolheid die Hij ontving door des Vaders welbehagen, of vrijwillig bestel, Kol. 1: 19, die daarom niet behoort tot de wezenlijke volheid van de Godheid. De natuur van deze volheid wordt gezegd te bestaan in genade en waarheid; dat is, de volmaaktheid van heiligheid en kennis van de gehele mening, raad en verborgenheid van Gods wil. Uit deze volheid ontvangen wij genade voor genade, al de genade in elke soort die wij in deze wereld deelachtig worden. Dat deze volheid in Christus uitdrukt de onbegrijpelijke volheid van zijn menselijke natuur, uit kracht van zijn onverbreekbare persoonlijke vereniging met alle genaden in haar volmaaktheid, waarin Hij de Geest ontving, niet door mate, Joh. 3: 34, erkennen, denk ik, alle Christenen, en kan niet worden geloochend zonder de hoogste goddeloosheid en lastering. Hieruit dan, de Heilige Geest getuige zijnde, trekken en ontvangen wij al onze genade, elk volgens zijn mate, Ef. 4: 7. Dus is genade gegeven aan de Heere Christus in onmeetbare volmaaktheid, uit kracht van zijn persoonlijke vereniging, Kol. 2: 9, en van Hem wordt ze afgeleid tot ons door de genadige inwoning van zijn Geest in ons, l Kor. 6: 19, Ef. 4: 30, volgens de trap van deelgenootschap ons toegedacht. Dit is zakelijk vervat in dit getuigenis. Daar was en is in Jezus Christus ene volheid en volmaaktheid van alle genade; in ons, van onszelf, of door iets dat wij van nature hebben, of door natuurlijke voortteling, of door bloed, of vlees, of door de wil des mans, Joh. 1: 13, is in het geheel niets daarvan. Alles wat wij hebben is ontvangen, en ons afgeleid uit Christus' volheid, welke is ene onuitputtelijke fontein daarvan, uit hoofde van zijn persoonsvereniging.
§ 72. Tot hetzelfde einde wordt Hij gezegd te zijn leven, en ons leven verborgen in God, Kol. 3:3. Leven is het grondbeginsel van alle vermogen en werking. En het leven hier bedoeld, is het leven Gods, het leven van genade en heiligheid. Want de werkingen daarvan bestaan in het zetten van onze genegenheden op hemelse dingen, en in het doden van onze leden die op de aarde zijn. Dit leven is Christus niet vormelijk, want dan ware het niet ons, maar geheel zijn leven; maar uitwerkend, als de onmiddellijke oorzaak en auteur daarvan, en dat gelijk Hij nu is bij God in heerlijkheid. Hierom wordt gezegd dat wij leven, dat is, dit leven Gods, zo dat wij niet leven van onszelf, maar Christus leeft in ons, Gal. 2: 20. En Hij leeft in ons niet dan door het meedelen van levendmakende grondbeginsels en een vermogen tot levende daden, dat is, genade en heiligheid van Zichzelf aan ons. Zo Hij ons leven is, dan hebben wij niets dat tot leven behoort, dat is, niets van genade of heiligheid, dan hetgeen tot ons van Hem wordt afgeleid.
§ 73. Om te besluiten, wij hebben alle genade en heiligheid van Christus, of wij hebben ze van onszelf. Het oude Pelagiaanse verdichtsel, dat wij ze hebben van Christus, omdat wij ze hebben door zijn leer te gehoorzamen, maakt onszelf de enige bron en auteur ervan, en is uit dien hoofde rechtvaardig veroordeeld van de oude kerk, niet alleen als vals, maar als lasterlijk. Alles wat dan niet aldus is afgeleid, aldus overgedragen tot ons, behoort niet tot onze heiligmaking of heiligheid, en is niet van haar natuur of soort. Wat bekwaamheid van verstand of wil men in ons mag stellen, wat middelen mogen worden gebruikt, om die bekwaamheid op te wekken en te oefenen; wat vruchten, in deugden, plichten, heuse gedienstigheden, eerlijkheid of godsdienstige waarnemingen daardoor mogen worden voortgebracht en door ons gewrocht, zo niet alles is getrokken uit Christus, als het hoofd en grond beginsel van geestelijk leven voor ons, is het alles van andere natuur dan Evangelieheiligheid.
§ 74. Ten derde. De onmiddellijke uitwerkende oorzaak van alle Evangelieheiligheid is Gods Geest. Dit hebben wij reeds genoeg bewezen. En hoezeer men de wijze van zijn werking hierin heeft beknibbeld, heeft nog niemand de stoutheid gehad om openlijk te loochenen dat dit zijn werk is; want dat te doen, is daarin uitdrukkelijk het Evangelie te weerspreken. Wij hebben in het vorige breed verdedigd de wijze van zijn werkingen hierin, en bewezen dat Hij geen genade kweekt door zedelijke toevoegingen tot de natuurlijke vermogens van ons verstand, maar dat Hij genade in ons schept door onmiddellijke uitwerking van almachtige kracht. Al het dus gewrochte en voortgebrachte, verschilt wezenlijk van alle natuurlijke of zedelijke hebbelijkheden van ons verstand, hoe ook verkregen of voortgezet.
§ 75. Ten vierde. Deze Evangelieheiligheid is ene vruchten uitwerksel van het genadeverbond. De beloften van het Verbond dienaangaande, hebben wij bij andere gelegenheden hiervoor verhandeld, In dezelve verklaart God, dat Hij onze natuur zal reinigen en zuiveren, dat Hij zijn wet zal schrijven in ons hart, zijn vrees in ons binnenste zal geven, en ons zal doen wandelen in zijn inzettingen, in welke dingen onze heiligheid bestaat. Elk dan, die iets van dit alles heeft, ontvangt het ter vervulling van deze Verbondsbeloften. Want daar zijn geen twee wegen waardoor men heilig kan worden, de ene door de heiligmaking van de Geest, volgens de belofte van het Verbond, en de andere door 's mensen eigen naarstigheden zonder die; al droomde Cassianus met sommige halve Pelagianen iets zulks. Dat dan dus is ene vrucht en uitwerksel van de belofte van het Verbond, heeft zijn eigenlijke bijzondere natuur, onderscheiden van alles wat niet heeft die betrekking tot datzelfde Verbond. Geen mens kan ooit deelgenoot zijn van de allerminste trap van de genade of heiligheid in het Verbond beloofd, dan uit kracht en als een vrucht van dat verbond. Want kon dit zijn, dan was Gods Verbond vruchteloos; want hetgeen het Verbond schijnt te beloven op ene zonderlinge wijze, kan op zo'n stelling verkregen worden zonder Verbond, aldus werd het een ledige naam.
§ 76. Ten vijfde. Hierin bestaat Gods beeld, waartoe wij moeten vernieuwd worden. Dit heb ik in het vorige bewezen, en het zal meer te pas komen. Niets minder dan de gehele vernieuwing van Gods beeld in onze ziel, maakt ons Evangelisch heilig. Geen reeks van gehoorzamende daden, geen waarnemen van godsdienstige plichten, geen verrichten van daden onder mensen zedelijk, deugdzaam en nuttig, hoe nauwkeurig, hoe veelvuldig en duurzaam ook, zal ons ooit in Gods ogen beminnelijk of heilig maken, tenzij alles voortkomt uit de vernieuwing van Gods beeld in ons, of dat hebbelijk grondbeginsel van geestelijk leven en kracht dat ons Hem gelijkvormig maakt.
§ 77. Zie uit het gezegde, hoe deerlijk onkundig en onbeschaamd sommigen beweren, dat het beoefenen van zedelijke deugd al de heiligheid is, van ons in het Evangelie geëist, niet verstaande wat zij zeggen of bevestigen; zij doen het nochtans zo stout, dat zij verachten en bespotten al het andere wat beweerd wordt daartoe te behoren. Doch dit voorwendsel, hoe hoogdravend ook met woorden van de ijdelheid voorgesteld en aangeprezen, ontdekt zichzelf zwak en beuzelachtig te zijn, want
§ 78. 1. De naam of uitdrukking zelf is de Schrift vreemd, nooit gebruikt door de Heilige Geest om aan te duiden de gehoorzaamheid die God van ons vordert in en volgens het genadeverbond. Zij heeft ook geen vastgestelde zin, bij hen die ze anderen zo meesterachtig opdringen; die twisten zelf over de betekenis van deze woorden en wat er door gemeend wordt; die dit zelf wel weten, trachten evenwel niet de zin dien zij beogen, te brengen tot enige uitdrukking in het Evangelie, aangaande dezelfde stof gebruikt zij willen alle mensen maar opdringen, dat ten minste het voorname, zo niet het gehele van Gods dienst bestaat in zedelijke deugd al is geheel onzeker wat zij verstaan door het ene en het andere. Deze denken nauwelijks iets verstaanbaar, wanneer voorgesteld in bijbelwoorden, hetwelk een van hen openlijk heeft gescholden voor bespottelijke brabbeltaal. Zij schijnen te walgen van het spreken van geestelijke dingen met woorden die de Heilige Geest leert, waarvan de ware reden is, omdat zij niet verstaan de zaken zelf; die voor sommigen dwaasheid zijnde, is het geen wonder dat de woorden, waardoor zij worden voorgehouden hun ook dwaasheid schijnen. Maar zij, die Christus' Geest hebben ontvangen, en de mening van Christus weten, goddeloze spotters zijn daar ver genoeg van, ontvangen en bevatten de waarheid best, wanneer verklaard, niet in woorden die 's mensen wijsheid leert, maar die de Heilige Geest leert. Het is ja de wijsheid en ervarenheid van mensen, verder te verklaren en uit te leggen de waarheden in het Evangelie geleerd, door gezonde, rechtzinnige woorden van hen; die allen moeten nochtans worden beproefd en gemeten bij de Schrift zelf, of zij eigenaardig zijn en wat zij betekenen. Maar onder sommigen is opgericht een nieuwe weg om geestelijke dingen te leren, zij, zelf onkundig van de gehele Evangelieverborgenheden, en die daarom verachtende, wilden graag vervalsen al de heerlijke waarheden daarvan, en de verklaring ervan brengen tot droge, barre, saploze, wijsgerige denkbeelden en woorden, ja tot de gemeenste, bekendste, die ooit onder het volk veld wonnen in het heidendom. Deugdzaam leven is, zeggen zij, de weg naar de hemel maar wat deze deugd of wat het deugdzaam leven is, hebben zij even weinig verklaard, als zij onder ons, die er zo van roepen.
§ 79. 2. Het dubbelzinnige woord zedelijk, heeft door gebruik verkregen dubbele betekenis, ten opzichte van zijn strijdigheid tegen andere dingen, die het of niet, of meer zijn. Want het wordt soms gepast op godsdienst, en staat dan tegenover ingesteld. De godsdienst, geboden in de Tien Geboden, of gevorderd door de wet van de schepping, wordt gewoonlijk genoemd zedelijk, en dat in tegenstelling van de kerkzeden en inzettingen van ene bijgevoegde willekeurige instelling. Het staat ook tegenover zaken meer dan enkel zedelijk, geestelijke, godgeleerde of Goddelijke. Dus worden de genaden van de Geest als geloof, hoop, liefde in al haar oefening, wat zij ook zedelijks in hebben, of hoe zij mogen worden geoefend in en over zedelijke dingen en plichten, om verscheidene opzichten waarin zij de omtrek van zedelijkheid te boven gaan, genoemd genaden en plichten, godgeleerd, geestelijk, bovennatuurlijk, Evangelisch, voortreffelijk, in tegenstelling van al zulke gemoedshebbelijkheden en plichten, die door de wet van de natuur vereist, en als dus vereist, enkel zedelijk zijn. In geen zin van deze beide, kan betamelijk worden gezegd, dat zedelijke deugd heiligheid is, bijzonder niet de gehele. Maar omdat de meeste plichten van heiligheid zedelijkheid in zich hebben, gelijk zedelijk tegenover ingesteld staat, willen sommigen, dat ze ook niets in zich hebben, gelijk zedelijk staat tegenover bovennatuurlijk en godgeleerd. Doch dat grondbeginsel en daden van heiligheid van ene andere bijzondere natuur zijn, is genoeg bewezen.
§ 80. 3. Het is, als gezegd, iets onzekers wat de grote pleiters voor zedelijke deugd daardoor verstaan. Velen schijnen niets meer te beogen dan de eerlijkheid en oprechtheid van leven, die vele heidenen hadden in hun deugdzaam leven en daden. En het ware ja wenselijk, wat wij meer daarvan zagen onder naamchristenen. Want vele van hun daden waren stoffelijk goed, en voor mensen nuttig. Doch stel hun leven nog zo nauwkeurig en waakzaam, het was niet de heiligheid van ons geëist in het Evangelie, volgens de inhoud van het genadeverbond, omdat het geen van de hoedanigheden heeft, die wij bewezen hebben daartoe wezenlijk te behoren. Elk wie kan, bewijze mij dat deze zedelijke deugd de som is van onze gehoorzaamheid aan God, zolang het Evangelie erkend wordt te zijn de verklaring van Gods wil en onze plicht. 't Is waar, al de plichten van deze zedelijke deugd worden van ons geëist; maar in het oefenen van elk ervan, wordt meer van ons geëist dan tot deze zedelijkheid behoort, dat zij worden verricht in geloof en liefde tot God door Jezus Christus; en vele dingen worden van ons geëist als nodige delen van onze gehoorzaamheid, die tot zedelijkheid geenszins behoren.
§ 81. 4. Sommigen beschrijven de zedelijkheid, als van ene uitgestrektheid met het licht, en de wet van de natuur of haar inspraken, als verbeterd en ons verklaard in de Schrift. Dit belijd ik, eist van ons de gehoorzaamheid aan God verschuldigd, door de wet van onze schepping en volgens het werkverbond, stoffelijk en vormelijk. Maar wat doet dit tot Evangelieheiligheid en gehoorzaamheid? Men zegt godsdienst voor de komst van de zonde, en onder het Evangelie is een en dezelfde, dus is geen onderscheid tussen de plichten van gehoorzaamheid, gevorderd in het ene en het andere. Ja, zover zijn zij dezelfde, dat zij hebben enen auteur, voorwerpen einde, dit had ook de godsdienst onder de wet, en die was daarom ook zo ver dezelfde. Maar dat zij dezelfde zijn in al de daden van onze gehoorzaamheid en de wijze van haar volbrenging, is ene ijdele inbeelding. Is in godsdienst geen verandering gemaakt door de tussenkomst van de Persoon van Christus, mens te worden, en zijn Middelaarschap? Geen vermeerdering van het geloofsvoorwerp? Geen verandering in het afschaffen van het oude verbond, en het vaststellen van het nieuwe; daar het verbond tussen God en de mens geeft de eigenlijke vorm en soort aan godsdienst en haar mate en benoeming? Geen verandering in de grondbeginsels, hulpen, bijstanden en gehele natuur van onze gehoorzaamheid aan God? De gehele verborgenheid van de godzaligheid moeten zij loochenen, die aan zulke inbeeldingen voet geven. Al behelsde dan deze zedelijke deugd en haar beoefening al die gehoorzaamheid stoffelijk aangemerkt, die de natuurwet in het werkverbond eiste, ontken ik, dat ze zij onze heiligheid of Evangeliegehoorzaamheid; om reden voornamelijk onder vele anderen, dat ze niet heeft het opzicht op Jezus Christus, dat onze heiligmaking heeft.
§ 82. 5. Zegt men, door deze zedelijke deugd te beogen geen uitsluiting van Jezus Christus, maar in te sluiten een opzicht op Hem; vraag ik, of men daardoor beoogt zo'n hebbelijkheid van het gemoed, en zulke daden daaruit voortkomende, die de hiervoor beschreven eigenschappen hebben, in haar oorzaken, oorsprong, uitwerksels, nut en betrekking tot Christus en het Verbond, zulken, als de Schrift duidelijk en klaar de Evangelieheiligheid toeschrijft? Is deze zedelijke deugd de zaak waartoe God ons heeft voorbeschikt of verkoren voor 's werelds grondlegging? Is zij de zaak die God in ons werkt ter uitvoer van verkiezende liefde? Geeft zij ons een nieuw hart, met Gods wet daarin geschreven? Is zij een grondbeginsel van geestelijk leven, dat ons schikt, neigt en bekwaamt om voor God te leven volgens het Evangelie, in ons voortgebracht door de krachtdadige werking van de Heilige Geest, niet afgeleid uit de natuurlijke vermogens van onze eigen ziel, enkel door het gebruik van uitwendige middelen? Is zij voor ons gekocht en verkregen door Jezus Christus, en duurt zijn voorspraak nog tot haren aanwas in ons? Is zij Gods beeld in ons, en bestaat onze gelijkvormigheid met Christus daarin? Is dit zo, en beantwoordt zedelijke deugd al deze eigenschappen en bijvoegsels van heiligheid, dan is in deze het gehele geschil wie de wijste is, de Heilige Geest of deze mensen, wie de dingen van God het best, redelijkst en krachtigst kan uitdrukken? Maar heeft de zedelijke deugd, daar zij van spreken, geen deel in al deze zaken, behoort geen ervan er toe, kan ze bestaan, bestaat ze zonder die, dan zal ze ten laatste zich bewijzen niets meer te zijn ten aanzien van onze aanneming bij God, dan een van de grootste zedenmeesters stervende klaagde, dat hij ze bevond, een louteren ledige naam. Doch dit walgelijk Pelagiaans verdichtsel van ene heiligheid of Evangelie rechtvaardigheid, welker grondbeginsel natuurlijke rede, welker regel de natuurwet is, als in de Schrift uitgelegd, welker nut en einde is aanneming bij God en rechtvaardigmaking voor Hem, door welke de meesten die er voor pleiten, niets meer schijnen te verstaan dan uitwendige daden van eerlijkheid, en nog minder in het werk te stellen, zijnde volstrekt strijdig met, en vernielende de genade van onze Heere Jezus Christus, zijnde enkel de leer van de Kwakers, die ze beter en verstaanbaarder uitdrukken dan sommige nieuwe voorstanders onder ons; zal in haar onderzoek geen grote moeite baren aan hen, die de Schrift houden voor de openbaring van Gods mening in deze.