pneumatologia

Vierde boek

Hoofdstuk 7. Van de daden en plichten van heiligheid

1. Dadelijke inklevende rechtvaardigheid in plichten van heiligheid en gehoorzaamheid, uitgelegd. Het werk van de Heilige Geest te deze opzichte. 2. Verdeling van de stellige plichten van heiligheid. 3. Inwendige plichten van heiligheid. 4. Uitwendige plichten en hun onderscheid. 5. Krachtdadige werking van de Heilige Geest, noodzakelijk tot elke daad van heiligheid. 6. Afhangen van de Voorzienigheid, ten opzichte van natuurlijke dingen, en van genade, ten opzichte van bovennatuurlijke, vergeleken. 8. Bewijsredenen voor de noodzakelijkheid van dadelijke genade tot elke plicht van heiligheid. 15. Strijdige oogmerken en uitdrukkingen van de Schrift en sommige mensen, aangaande plichten van heiligheid.

§ 1. Het tweede deel van het werk van Gods Geest in onze heiligmaking, betreft de daden en plichten van heilige gehoorzaamheid. Want het door ons reeds verhandelde raakt voornamelijk het grondbeginsel daarvan, als hebbelijk wonende in onze ziel, en dat zo ten opzichte van zijn instorting in ons, als zijn bewaring en vermeerdering in ons. Doch wij worden niet begiftigd met zo'n grondbeginsel of vermogen, om het te oefenen als wij willen of goed vinden, maar God werkt in ons het willen en het doen, naar Zijn welbehagen. Al deze daden en plichten van heiligheid of Evangeliegehoorzaamheid zijn van twee soorten, of kunnen worden gebracht tot twee hoofden. 1. Zulken, die Gods wil en klare geboden tot hun voorwerp hebben, welke zij in acht nemen in plichten, inwendig en uitwendig, waarin wij doen wat God gebiedt. 2. Zulken, als betreffen goddelijke verboden, welke bestaan in de werkingen van genade of heiligheid, in het tegenstaan of doden van de zonde. Wij moeten verklaren wat de Heilige Geest werkt, en welke hulp Hij geeft in beide deze soorten van plichten.

§ 2. De daden en plichten van de eerste soort, ziende op stellige Goddelijke geboden, vallen onder dubbele onderscheiding. Want 1. Zij zijn in hun eigen natuur of enkel inwendig, of 2. Ook uitwendig Daar kunnen zijn inwendige daden van heiligheid die geen uitwendige uitwerksels hebben, maar geen uitwendige daden of plichten zijn enig deel van heiligheid, die enkel uitwendig zijn, en niets meer want tot heiligheid wordt vereist dat ze worden levend gemaakt en geheiligd door inwendige werkingen van genade. Twee mensen kunnen op dezelfde tijd volbrengen dezelfde geboden plichten, op dezelfde uitwendige wijze, en die kunnen zijn in de ene de plicht van Evangelieheiligheid, in de andere niet. Aldus was het met Kaïn en Abel, met de andere apostelen en Judas. Want wordt geloof en liefde niet geoefend in enige ervan, hetgeen men doet is plicht, maar dubbelzinnig; eigenlijk is het geen plicht.

§ 3. 1. Door de plichten van heiligheid, die enkel inwendig zijn, meen ik alle werkingen van geloof, liefde, vertrouwen, hoop, vrees, eerbied, vermaak, die God hebben tot hun onmiddellijk voorwerp, maar die niet voortgaan tot, of zich vertonen in enige uitwendige plichten; in deze bestaat ons geestelijk leven voor God voornamelijk. Want zij zijn als de eerste daden van leven, die voornamelijk bewijzen de levenskracht of verval. Aan deze kunnen wij best afmeten onze geestelijke gezondheid en deel aan heiligheid. Want wij kunnen overvloeien in uitwendige plichten, terwijl ons hart ver is van het leven Gods. Ja mensen kunnen trachten op te maken hetgeen hun ontbreekt, door ene menigte van uitwendige plichten, en dus verkrijgen de naam dat ze leven terwijl zij dood zijn, waarin de ware natuur van geveinsdheid en bijgeloof bestaat, Jes. 1: 11-15. Maar wanneer de inwendige werkingen van geloof, vrees, vertrouwen en liefde in ons overvloeien en aanhouden, bewijzen zij een krachtige en gezonde zielstoestand.

§ 4. 2. Uitwendige plichten zijn ook van twee soorten, of worden onderscheiden ten opzichte van hun voorwerpen en einde. Want 1. God zelf is het voorwerp en einde van sommige, gelijk van bidden en danken, hetzij afgezonderd, of plechtiger. Van deze natuur zijn allen die men noemt plichten van de eerste tafel, al die behoren tot het heiligen van Gods naam in zijn dienst. 2. Sommige betreffen mensen van alle soorten in hun verscheidene vermogens, en onze verscheidene betrekkingen op hen, of hebben mensen tot hun voorwerp, maar God tot hun einde. Onder deze sluit ik ook in, die voornamelijk betreffen onszelf of onze eigen personen. Hetgeen wij beogen drukt Paulus in het kort uit, Tit. 2: 12.

§ 5. Al deze daden en plichten, hetzij alleen inwendig of ook uitwendig, hetzij hun eigenlijk voorwerp zij God, onszelf of anderen, zover zij zijn daden van heiligheid en van God aangenomen, komen zij voort van ene bijzondere werking van de Heilige Geest in ons. Om onze mening klaarder te maken, kunnen wij onderscheiden aanmerken,

A. In het verstand, de wil en de genegenheden van alle gelovigen is ene bekwaamheid, gepastheid, gereedheid en hebbelijke schikking tot het volbrengen van alle daden van gehoorzaamheid aan God, alle plichten van godsvrucht, liefdadigheid en rechtvaardigheid van hen geëist, hierin zijn zij inwendig en hebbelijk. onderscheiden van die dus niet zijn. Dat dit zo met hen is, en vanwaar het komt, is hiervoor verklaard. Dit vermogen en geschiktheid wordt in hen gewrocht en bewaard door de Heilige Geest.

B. Geen gelovige kan van zichzelf doen werken. dat is, metterdaad vertonen of oefenen dit grondbeginsel of vermogen van een geestelijk leven, in een enige zaak of plicht, inwendig of uitwendig, jegens God of mensen, zodat het is een daad van heiligheid, of een plicht van God aangenomen. Hij kan dit niet doen voor zichzelf uit kracht van enig vermogen, hebbelijk hem aanklevende. God geeft ons in deze wereld niet zo'n geestelijke bekwaamheid, die zonder verdere dadelijke hulp en bijstand iets dat goed is doen kon. Daarom,

C. Beoog ik thans te bewijzen, dat de dadelijke hulp, bijstand en inwendige werking van Gods Geest, noodzakelijk wordt vereist en geschonken, tot het voortbrengen van elke heilige daad van ons gemoed wil en genegenheden, in elke bijzondere plicht, wat ze ook zij. Of niettegenstaande het vermogen of de bekwaamheid die gelovigen hebben ontvangen in of door de hebbelijke genade, zij behoeven steeds dadelijke genade, in, voor en tot elke enkele, genadige, heilige daad of plicht jegens God. Dit zal ik nu eerst iets uitleggen en dan bevestigen.

§ 6. Gelijk het is in ons natuurlijk leven ten opzichte van Gods voorzienigheid, zo is het in ons geestelijk leven ten opzichte van Gods genade. God heeft ons in de werken van de natuur begiftigd met een levend grondbeginsel, of ene werking van de levendmakende ziel op het lichaam, dat daardoor wordt levend gemaakt. Uit kracht hiervan, worden wij bekwaamd tot alle levende daden, hetzij natuurlijk en noodzakelijk, of vrijwillig, volgens de gesteltenis van onze wezens, dat verstandelijk is. God ademde in de mens de adem des levens, en hij werd ene levende ziel, Gen. 2:7, gevend hem een grondbeginsel van leven, was hij toegerust en bekwaamd tot al de eigenlijke daden van dat leven. Want een grondbeginsel van leven is ene bekwaamheid en geschiktheid tot daden van leven. Die evenwel aldus is gemaakt ene levende ziel, die begaafd is met dit grondbeginsel van leven, is niet machtig oorspronkelijk, zonder beweging of werking van God als de eerste oorzaak, of onafhankelijk van God, te oefenen of te vertonen enige levende daad. Hetgeen dit grondbeginsel niet heeft, heeft als een dode romp geen gepastheid tot levende daden, en is niet bekwaam tot beweging of verandering, dan zoverre het ontvangt indruksels van een uitwendig grondbeginsel van kracht, of een inwendig grondbeginsel van bederf. Maar hij, in wie het is, heeft een gepastheid, gereedheid en hebbelijk vermogen tot alle levende daden, nochtans zo, dat hij zonder meewerking van God in zijn krachtige voorzienigheid hem bewegende en werkzaam makende, niets doen kan. Want in God leven, bewegen en zijn wij, Hand. 17:28. Kon enig mens van zichzelf volbrengen een enige daad, zonder medehulp van Goddelijke werking, hij moest zelf volstrekt zijn de eerste en enige oorzaak van die daad, dat is, de schepper van een nieuw wezen.

§ 7. 't Is ook zo met ons geestelijk leven. Wij zijn door Gods genade, door Jezus Christus begiftigd met een grondbeginsel daarvan, op de wijze en tot het einden, hier voor beschreven. Hierdoor zijn wij bekwaamd en geschikt om voor God te leven in het oefenen van geestelijke levende daden, of het volbrengen van plichten van heiligheid. Hij, die niet heeft dit grondbeginsel van geestelijk leven, is geestelijk dood, gelijk hiervoor breed bewezen is, en kan niets doen dat geestelijk goed is. Hij kan worden bewogen, ja, als gedwongen door de kracht van overtuigingen, om vele dingen te doen die stoffelijk goed zijn. Maar van alles, dat alleszins geestelijk goed is en God aanneemt, kan hij niets doen. De vraag is, wat gelovigen zelf, die ontvangen hebben dit grondbeginsel van geestelijk leven en die hebbelijk geheiligd zijn, kunnen doen in dadelijke plichten, uit kracht daarvan, zonder nieuwe onmiddellijke bijstand en werking van de Heilige Geest in hen? Ik antwoord, zij kunnen niet meer iets doen dat geestelijk goed is, zonder de bijzondere meewerking en bijstand van Gods genade tot elke daad daarvan, dan een mens natuurlijk kan werken, bewegen of doen iets volstrekt onafhankelijk van God, van zijn macht en voorzienigheid. Deze evenmaat tussen de werken van Gods voorzienigheid en zijn genade, toont Paulus, Ef. 2: 10: Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God tevoren verordend heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen. God schiep in het begin alles door ene scheppende daad, alles voortbrengende uit niet, het geschapene het Hij niet enkel aan Zichzelf, aan zijn eigen vermogens, maar Hij onderhoudt, draagt, ondersteunt en bewaart het in de grondbeginsels van hun wezen en werkingen, werkende krachtdadig in en door hen, volgens hun verscheiden soorten. Zonder dus hun wezen te ondersteunen, door dadelijke onophoudelijke uitvloed van Goddelijke kracht, zou het gehele gebouw van de natuur gesloopt, tot verwarring en niets worden. Zonder deze invloed en meewerking met hun bekwaamheid om te werken door dezelfde kracht, werd alles dood en mismaakt, en niet ene natuurlijke daad werd geoefend. Zo is het ook in dit werk van de nieuwe schepping van alles door Jezus Christus. Wij zijn Gods maaksel, Hij heeft ons geschapen en gevormd voor Zichzelf door het vernieuwen van zijn beeld in ons. Hierdoor zijn wij gereed gemaakt tot goede werken, en de vruchten van de gerechtigheid, welke Hij heeft ingesteld als de weg van ons leven voor Hem. Dit nieuwe schepsel, deze goddelijke natuur in ons, ondersteunt en bewaart Hij; zonder zijn gedurig invloeiende kracht, zou het vergaan en tot niets worden. Dit is nog alles niets, Hij maakt het werkzaam en helpt dadelijk tot elke bijzondere plicht, met nieuwe onderstanden van dadelijke genade. Wij bewijzen dan, dat ene dadelijke werking van de Heilige Geest in ons, noodzakelijk is tot elke daad en plicht van heiligheid, zonder welke geen ervan door ons kan of zal worden voortgebracht of verricht, hetwelk is het tweede deel van zijn werk in onze heiligmaking, dit wordt ons bevestigd door verscheidene wegen.

§ 8. 1. De Schrift verklaart, dat wij zelf niet kunnen in en door onszelf, dat is, uit kracht van enige macht of vermogen dat wij ontvangen hebben, iets doen dat geestelijk goed is. Dus zegt onze Zaligmaker zijn apostelen, toen zij waren geheiligde gelovigen, en in hen tot al die dat zijn, zonder Mij kunt gij niets doen, Joh. 15:5. CwriV emou, zo, zonder Mij, Seorsim a me, zo van Mij afgescheiden, als een rank kan worden van de wijnstok. Wordt een rank zo afgescheiden van de wortel en het lichaam des wijnstoks, dat ze niet ontvangt gedurige onderstanden van voedsel van dezelve, wordt hun invloed door enig middel onderschept, zij gaat niet voort in groeien en vrucht dragen, maar vervalt aanstonds. Het is zo, zegt onze Zaligmaker, met gelovigen in zijn opzicht. Zo zij niet hebben gedurige onafgebroken invloeden van genade en geestelijk levendmakend voedsel van Hem, kunnen zij niets doen. Zonder Mij, ontkent alle geestelijke hulp, die wij van Christus hebben. Zonder die kunnen wij niets doen dat is, door onze eigen kracht, of uit kracht van enige hebbelijkheid of grondbeginsel van genade dat wij ontvangen hebben. Want dat wij met het ontvangen kunnen doen, zonder verdere dadelijke bijstand, kunnen wij doen van onszelf. Gij kunt niets doen; dat is, hetgeen behoort tot God vrucht te dragen. In natuurlijke en burgerlijke zaken kunnen wij iets, in zondige te veel doen wij behoeven daartoe geen bijstand. Maar in God vrucht te dragen kunnen wij niets. Nu is elke daad van geloof en liefde, elke beweging van ons gemoed en genegenheden tot God, een deel van ons vrucht dragen, dat zijn ook buiten twijfel alle uitwendige werken en plichten van heiligheid en gehoorzaamheid. Dus kunnen, onze Zaligmaker zelf rechter zijnde, gelovigen waarlijk geheiligd en hebbelijke genade deelachtig, van henzelf, zonder nieuwe dadelijke hulp en bijstand van genade van Hem, niets doen dat geestelijk goed is of God aangenaam.

§ 9. Paulus bevestigt dezelfde waarheid, 2 Kor. 3: 4, 5, En zulk een vertrouwen hebben wij door Christus op God; niet dat wij bekwaam zijn van onszelf iets te denken, als uit onszelf, maar onze bekwaamheid is uit God. Met ene grote uitnemende genade was hij werkzaam, vertrouwen in God door Christus, in het volbrengen van zijn dienst, en ten gezegende einde daarvan; maar hij weert aanstonds af alle schijn van eigen vermogen in dit zijn vertrouwen. Hiertegen ijverde geen mens ooit meer, en waarlijk hij moest het doen, als aangesteld tot een voorname dienaar en verkondiger van de genade van Jezus Christus. Dus waarschuwt hij tegen al zulke bevattingen, en verzaakt openlijk al zulke kracht, bekwaamheid of vermogen in zichzelf, dat hij uit kracht daarvan zulk ene voortreffelijke genade kon oefenen, of zo'n groten plicht volbrengen. Niet dat wij in onszelf genoegzaam zijn; Paulus heeft in deze niet alleen in vele plaatsen bevestigd de noodzaak en kracht van de genade, en onze onmacht zonder haar, maar hij heeft in zijn eigen persoon gemaakt zo'n onderscheid, wat door hem zelf was, en wat door genade, en heeft zo openlijk afgeweerd alle eigen aandeel in enig geestelijk goed, afgescheiden van genade, dat het bij alle zedige mensen alle verschillen dienaangaande moest beslissen. Zie l Kor. 15: 10, Gal. 2: 20 21 en hier. Ik matig mij niets zulks aan, ik eigen niemand anders iets zulks toe, dat ik of zij in onszelf zouden hebben genoegzaamheid tot zo'n oogmerk. Want de apostel kende geen genoegzaamheid die iets anders behoefde om haar uitwerkend te maken. En hij sluit niet uit zo'n genoegzaamheid in onszelf enkel tot uitnemende werkingen van genade en tot grote plichten, maar tot elke goede gedachte, of wat strekken kan tot enige geestelijken plicht. Wij kunnen niet bevatten, niet allereerst beginnen enige plicht door eigen genoegzaamheid. Want het beginnen van plichten drukt de apostel uit door denken; onze gedachten en ontwerpen natuurlijk zijnde de eerste zaak, die tot onze daden behoort. Hij doet dit als 't ware met voordracht, om het Pelagiaanse verdichtsel tegen te gaan, dat het begin van goed van onszelf is, maar dat wij hebben de hulp van genade om het te voltooien. Maar wat dan? Hebben wij niet zulk ene genoegzaamheid, tot wat oogmerk zullen wij ondernemen te denken of te doen iets wat goed is? Wie is zo onwijs, dat hij iets onderneemt waartoe hij geen kracht heeft? En ontkent de apostel hierdoor niet, dat hij zelf had volbracht enige heilige plichten, of geoefend enige genade, of gedaan iets dat goed was, aangezien hij geen genoegzaamheid had van zichzelf omdat te doen? Om deze beknibbeling tegen te gaan, bepaalt hij zijn ontkenning van ene genoegzaamheid tot onszelf, wij hebben ze niet van onszelf. Maar, zegt hij, onze genoegzaamheid is van God; dat is, wij hebben ze door dadelijke onderstanden van genade, tot elke plicht noodzakelijk; hoe God deze genoegzaamheid meedeelt, en hoe wij ze ontvangen, verklaart hij 2 Kor. 9:8. God is machtig alle genade te doen overvloedig zijn in u, opdat gij in alles, ten allen tijd, alle genoegzaamheid hebbende, mag overvloedig zijn tot alle goed werk. God betoont het overvloeien van genade tot ons, wanneer Hij werkt ene dadelijke genoegzaamheid in ons, hetwelk Hij zo doet dat Hij ons bekwaamt overvloedig te zijn in goede werken, of plichten van heiligheid. Dit zijn de onderstanden van genade, die God ons geeft tot al onze plichten, gelijk God ook aan Paulus zelf beloofde, 2 Kor. 12:9. Dus bewijzen wij eerst de voorgestelde waarheid door Schriftuurgetuigenissen, dat gelovigen van zichzelf niet kunnen volbrengen enige daden of plichten van heiligheid, iets wat geestelijk goed is. Dus zijn deze dingen uitwerksels van genade, en moeten in ons worden gewrocht door de Heilige Geest, die de onmiddellijke Auteur is van alle Goddelijke werkingen.

§ 10. 2. Alle oefeningen van genade, alle goede plichten worden dadelijk toegekend aan de werking van de Heilige Geest. De bijzondere getuigenissen hiervan zijn in de Schrift zo menigvuldig, dat het niet voegt of doenlijk is, die onderscheiden aan te halen; wij zullen enige ervan brengen tot drie hoofden.

§ 11. A. In vele plaatsen zegt de Schrift, dat wij worden geleid, bestierd, bewerkt door de Geest, dat wij leven in de Geest, wandelen naar de Geest, zaken doen door de Geest, die in ons woont. Niet anders in het algemeen kunnen deze uitdrukkingen bedoelen dan de werkingen van Gods Heilige Geest op onze ziel, in het opvolgen ervan, als werkende wanneer Hij ons bewerkt, bestaat onze gehoorzaamheid aan God, volgens het Evangelie, Gal. 5: 16, Wandel in de Geest. In de Geest te wandelen, is te wandelen in gehoorzaamheid aan God, volgens de onderstanden van genade die de Heilige Geest ons toedeelt; want daar volgt: dan zult gij de lusten van het vlees niet volbrengen; (dus heeft de Engelse overzetting); dat is, wij zullen worden gehouden in heilige gehoorzaamheid en het ontwijken van zonde. Zo worden wij geleid door de Geest, vs. 18, wordende bewrocht door Hem, niet door de boze, verdorven grondbeginsels van onze zondige natuur. Rom. 8:4, Wandel niet naar het vlees, maar naar de Geest. Te wandelen naar het vlees, is te hebben de grondbeginsels van inwonende zonde, werkzaam in ons tot het voortbrengen en plegen van dadelijke zonden. Dus is te wandelen naar de Geest, te hebben de Geest werkzaam in ons, tot het uitwerken van alle genadedaden en plichten. Ons is bevolen niet te verwaarlozen zijn bewegingen in ons, maar die op te volgen in een weg van naarstigheid en plicht; zie vs. 13-15. Zo worden wij aangemaand tot het verrichten van bijzondere plichten door de Heilige Geest, die in ons woont, 2 Tim. 1: 14, dat is, door zijn bijstand, zonder welke wij niets kunnen doen.

§ 12.B. Gelijk wij worden geleid en bewrocht door Hem, wordt Hij verklaard te zijn de Auteur van alle genadewerkingen in ons, Gal. 5: 22, 23, De vrucht van de Geest is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid. Al deze dingen worden gewrocht en voortgebracht in ons door de Geest, want zij zijn Zijn vruchten. En niet alleen is haar hebbelijkheid, maar al haar daden, in al haar beoefening, van Hem. Elke daad van het geloof, is geloof, en elke daad van liefde, is liefde, bijgevolg is geen daad ervan van onszelf, maar elke daad is ene vrucht van Gods Geest. Dus bevestigt Ef. 5:9 algemeen, alle bijzondere genaden en haar oefening insluitende, de vrucht van de Geest is in alle goedheid, en rechtvaardigheid, en waarheid. Tot deze drie hoofden zijn alle werkingen van genade, alle plichten van gehoorzaamheid, al delen van heiligheid te brengen. Paulus vertrouwde op een goede uitslag van zijn gehoorzaamheid, door de onderstanden van de Geest, Filip. 1: 19, 20. Dus is de uitdrukkelijke Verbondsbelofte, Ezech. 36:27, Ik zal mijn Geest stellen binnen in u, en zal u doen wandelen in mijn inzettingen, en gij zult mijn rechten bewaren en doen. Dit is het geheel dat God van ons eist, en dit wordt alles in ons gewrocht door zijn Geest. Aldus ook Ezech. 11: 19, 20, Jer. 32: 39, 40. Alle gehoorzaamheid en heiligheid die God van ons vordert in het Verbond, alle plichten en werkingen van genade, zijn beloofd te zullen worden gewrocht in ons door de Geest, na ons is verzekerd dat wij van onszelf niets kunnen doen.

§ 13. C. Bijzondere genaden en haar oefening worden toegekend aan zijn beweging en werking in ons, Gal. 5: 5, W ij wachten door de Geest de hoop van de rechtvaardigheid door geloof. De hoop op de rechtvaardigheid van het geloof, is de zaak daardoor gehoopt. Alles wat wij te gemoed zien of verwachten in deze wereld of hiernamaals, is door de rechtvaardigheid van het geloof. Ons gerust wachten hierop is ene bijzondere Evangeliegenade en plicht, deze doen wij niet van onszelf, maar door de Geest, Filip. 3:3. Wij dienen Godin de Geest, beminnen de broederen in de Geest, Kol. 1:8. Wij reinigen onze ziel in de waarheid te gehoorzamen door de Geest, tot ongeveinsde broederlijke l i e f d e, l Petr. 1: 22. Zie Ef. 1: 17, Hand. 19: 2, Rom. 5: 5 en 8: 15, 23, 26, l Thess. 1: 6, Rom. 14: 17 en 15: 13, 16. Van het geloof wordt duidelijk gezegd, dat het niet is uit onszelf, het is Gods gave, Ef. 2: 7, 8.

§ 14. 3. De Schrift getuigt ook duidelijk ons gestelde, Filip. 2: 13, 't Is God, die in u werkt, beide het willen en het doen, volgens zijn welbehagen. De zaak dus gewrocht, is alles wat behoort tot onze gehoorzaamheid en zaligheid, gelijk blijkt uit de samenhang van de woorden met vs. 12, Werk uit, uw zaligheid met vrees en beving. Hiertoe worden vereist twee zaken. 1. Vermogen tot zulke werkingen, of tot al de plichten van heiligheid en gehoorzaamheid van ons geëist. Dat wij hiermee worden begiftigd, dat dit in ons wordt gewrocht, aan ons geschonken door de Heilige Geest, is hier voor bewezen. Maar als dit voor ons gedaan is, blijft er nog iets anders over om te doen? Ja, toch, 2. De dadelijke oefening van de genade die wij ontvangen hebben. Hoe kan men die oefenen? Het gehele genadewerk bestaat in de inwendige daden van onze wil, en uitwendige werkingen in plichten daartoe gepast. Dit legt dan op onze handen, hierop moeten wij acht geven in onszelf; 't is onze plicht op te wekken en te oefenen de genade die wij hebben ontvangen in en tot haar eigenlijke werkingen. Maar het is zo onze plicht, dat wij ze van onszelf niet kunnen volbrengen. 't Is God, die krachtdadig werkt in ons al de genadedaden van onze wil, en alle heilige werkingen in een weg van plicht. Elke daad van onze wil, zoverre zij is begenadigd en heilig, is de daad van Gods Geest uitwerkelijk, Hij werkt in ons het willen, of de daad van willen zelf. Te zeggen, Hij overreedt ons maar, Hij wekt op en vermaant onze wil door zijn genade, om zijn eigen daden in het werk te stellen, is te zeggen, Hij doet niet hetgeen de apostel zegt dat Hij doet. Want zijn de genadedaden van onze wil zo onze eigen, dat ze de zijn niet zijn, dan werkt Hij niet in ons het willen, maar overreed ons enkel te werken. Dit voorwendsel sluit Paulus geheel uit, l Kor. 15: 10, Ik heb overvloedig gearbeid, doch niet ik, maar Gods genade, die met mij is. Hij had noodzaak om te verklaren de groten arbeid dien hij had ondergaan, en zijn moeite in het verkondigen van het Evangelie, maar opdat niemand dacht dat hij zichzelf iets toekende, enige begenadigde heilige werkingen in dat arbeiden, laat hij aanstonds volgen zijn gewone Epanorthosis, niet ik, niemand misvatte mij, ik deed het niet door enig vermogen, door iets in mij, maar het is alles in mij gewrocht door de vrije genade van Gods Geest. Niet ik, maar genade, is van de apostel stelling. Zo nu God door zijn genade maar hielp, bijstond en aanporde de wil in zijn werkingen, zo Hij niet krachtdadig werkte al de genadedaden van onze ziel, in al onze plichten, moest het voorstel zijn, niet genade, maar ik, omdat de naaste en onmiddellijke oorzaak de naaste betrekking heeft tot het uitwerksel, en het zijn naam geeft. En gelijk Hij in ons werkt het willen, zo ook het doen dat is, metterdaad te volbrengen de plichten waartoe de genadewerkingen van onze wil vereist worden.

§ 15. Het gezegde dient tot bewijs dat de Heilige Geest, als de auteur van onze heiligmaking, in ons werkt alle genade daden van geloof, liefde en gehoorzaamheid, waarin het eerste deel van onze dadelijke heiligheid en rechtvaardigheid bestaat. De waarheid dus bevestigd, dient nu tot ons onderwijs en nut.

1. Licht valt dus te onderscheiden, hoezeer de oogmerken en uitdrukkingen van de Schrift strijden met de denkbeelden van sommige mensen onder ons. Alles wat in ons goed en in een weg van gehoorzaamheid recht verricht is, kent de Schrift dikwerf en duidelijk toe aan de onmiddellijke werking van de Heilige Geest in ons. Zij doet dit algemeen aangaande alle genadedaden, geen uitgezonderd; en of dit niet genoeg ware, stelt ze voor, elke genade, elke heilige plicht, en bevestigt onderscheiden dat de Heilige Geest haar onmiddellijke auteur is. Daar de Schrift van ons spreekt, beveelt ze ons ja duidelijk onze plicht, maar zegt tevens even klaar, dat wij geen vermogen hebben in en van onszelf om ze te volbrengen. Maar sommige mensen spreken, preken en schrijven geheel anders. De vrijheid, vrijdom, vermogen en bekwaamheid van onze wil, het licht, bestier en leiding van ons verstand of rede; en door die allen, ons eigen volbrengen van al de plichten van geloof en gehoorzaamheid, zijn de onderwerpen van hun redenen; en dat in tegenstand van het toekennen ervan door de Schrift aan de onmiddellijke werkingen van de Heilige Geest. De Schrift schrijft alles toe aan genade, niet ik, maar genade, niet ik, maar Christus, zonder Hem kunnen wij niets doen. Zij zijn voor onze wil; niet genade, maar onze wil doet alles. De Schrift bevestigt niet duidelijker dat God hemel en aarde heeft geschapen, dat Hij alles draagt en onderhoudt door zijn kracht, dan dat Hij genade schept in van de gelovigen hart, dat Hij ze onderhoudt, werkzaam maakt en doet uitwerken, werkende al onze werken voor ons en al onze plichten in ons. Maar men moet uitvluchten vinden, men moet ene vreemden, getrokken, ongerijmde zin geven aan klare, dikwijls herhaalde, Schriftuurplaatsen, om te bewaren de eer van onze wil, en te verhoeden dat al het goede dat wij doen, niet wordt toegekend aan Gods genade. Tot dat einde smeedt men onderscheiden uitvluchten, en geeft zo'n uitleg aan alle goddelijke werkingen, dat hen nutteloos en zonder betekenis maakt. Het is in sommiger oordeel bijna geworden, zo niet strafwaardig, ten minste laag en verachtelijk, dat iemand toekent aan Gods Geest de werken en werkingen die de Schrift Hem toekent, in dezelfde woorden die de Schrift gebruikt. Men wil nu maar tot vermoeiens toe verminderen de boosheid en het verderf van onze natuur door de zonde verheffen de oprechtheid en kracht van onze rede beweren de vrijheid en het vermogen van onze wil in en tot zaken van geestelijk goed, 's mensen bekering tot God doen bestaan in hun natuurlijke goede gestaltenissen, neigingen en het rechte gebruik van hun rede; heiligheid maken enkel tot vroomheid van leven of eerlijkheid in wandel, op redelijke beweegredenen en aanmerkingen. Die maar het minste toelegt op achting in de wereld, voorziet zich aanstonds van enige nieuwe flikkerende sieraden voor deze oude Pelagiaanse verdichtsels. Maar die onpartijdig onderzoekt het oogmerk en de bestendige leer van de Schrift in deze, zal niet licht weggevoerd worden met de schoonschijnende voorwendsels van mensen die hun eigen wil en bekwaamheden willen verheffen, in tegenstand van Gods Geest en genade door Jezus Christus.

§ 16. 2. Door het verhandelde is verder ontdekt de natuur van Evangeliegehoorzaamheid, al de daden van onze ziel daarin, en de plichten daartoe behorende. Men stemt doorgaans toe, dat er groot onderscheid is tussen de daden en plichten, die waarlijk door genade zijn, en die, schoon met dezelfde naam genoemd, niet door genade zijn, gelijk in alle plichten van geloof, gebed of liefdadigheid. Maar dit verschil stelt men doorgaans te leggen in de bijvoegsels van die plichten, in sommige eigenschappen ervan, maar niet in de soort, natuur of het wezen van onze gemoedsdaden in dezelve. Ja men zegt doorgaans, dat, omdat goddeloze mensen gezegd worden te geloven, en vele dingen blij te doen in een weg van gehoorzaamheid hetgeen zij dus doen, in het zakelijke van de daden die zij doen, hetzelfde is met de daden van hen, die waarlijk wedergeboren en geheiligd zijn Zij mogen verschillen in haar grondbeginsel en einde, maar in wezen of stof zijn zij dezelfde. Doch hierin ligt geen kleine misvatting. Alle genadedaden van ons gemoed en ziel, hetzij enkel inwendig in geloof, liefde of vermaak, of hetzij uitgaande in uitwendige plichten in het Evangelie geëist, in ons gewerkt zijnde door de onmiddellijke werking van de Geest van de genade, verschillen in de soort, stof en het wezen van de daden zelf, van alles wat zo niet is gewrocht of teweeggebracht in ons. Want alles wat iemand doet in enige werking van gemene genade, of het volbrengen van enige plicht van gehoorzaamheid, afgeleid zijnde uit de kracht van 's mensen natuurlijke vermogens, aangezet door overtuigingen, bestierd en bekrachtigd door redenen en vermaningen, of bijgestaan door gemene hulpen, van wat soort ook, is in zijn soort natuurlijk, en heeft geen ander bestaan of wezen, dan hetgeen natuurlijk is. Maar het in ons gewrochte door de bijzondere genade van de Heilige Geest, op de gezegde wijze, is bovennatuurlijk, als niet afgeleid uit de kracht van onze natuurlijke vermogens, maar zijnde een onmiddellijk uitwerksel van het almachtige, bovennatuurlijke vermogen van Gods genade. Dus is de enigste reden, waarom God aanneemt en beloont plichten van gehoorzaamheid in geheiligden, en niet aanneemt plichten die in de uitwendige stof en wijze van volbrenging dezelfde zijn, (God zag Abel en zijn offer aan, Kaïn en zijn offer niet, Gen. 4: 4), niet enkel de staat en toestand van de persoon die ze verricht, hoewel die ook daarin samen vloeit, maar tevens ook de natuur van de daden en plichten zelf. God neemt nooit aan en verwerpt plichten van de eigen soort volstrekt, ten aanzien van de persoon die ze verricht. De plichten zelf zijn van ene andere soort. Die Hij aanneemt zijn bovennatuurlijke uitwerksels van zijn eigen Geest in ons, waarop Hij beloont en kroont de vruchten van zijn eigen genade. En hetgeen God verwerpt, hoe het mag schijnen Gods uitwendig gebod op te volgen, heeft in zich niets dat bovennatuurlijk begenadigd is, en is dus niet van dezelfde soort die God aanneemt.