pneumatologia

Vierde boek

Hoofdstuk 8. Doding de zonde, haar natuur en oorzaak

1. Doding van de zonde, het tweede deel van de heiligmaking. 2. Dikwerf voorgeschreven en bevolen als een plicht. 3. Wat die naam betekent, met de reden daarvan. 4. Ook die van de zonde te kruisigen. 5. De natuur van de doding van de zonde uitgelegd. 6. De inwonende zonde in haar grondbeginsels, werking en uitwerksels, zijn het voorwerp van de doding. 7. Strijd tussen zonde en genade. 8. Doding, is deel te nemen aan het gehele belang van de genade tegen de zonde. 9. Hoe de zonde wordt gedood, en waarom haar ten onderbrenging zo genoemd wordt. 10. Bestieringen tot recht verrichten van deze plicht. 13. Haar natuur is velen onbekend. 15. De Heilige Geest is Auteur en oorzaak van de doding in ons. 21. De wijze van de werking van de Heilige Geest in de doding van de zonde. 22. Bijzondere middelen tot doding van de zonde. 23. Plichten, noodzakelijk tot doding van de zonde, waarop de Heilige Geest wijst. 24. Misvattingen en dwalingen in deze. 28. Hoe geestelijke plichten waar te nemen, opdat de zonde gedood worde. 33. Invloeiing van de kracht van Christus' dood, als door de Heilige Geest toegepast tot de doding van de zonde.

§ 1. Daar is nog een ander deel of uitwerksel van onze heiligmaking door de Heilige Geest, dat bestaat in en genoemd wordt doding van de zonde. Ons verhandelde raakte het voortzetten en beoefenen van het grondbeginsel van genade, aan gelovigen geschonken; wij zouden nu overwegen het verzwakken, besnoeien en vernielen van het strijdige grondbeginsel van zonde, in zijn wortel en vruchten, in zijn grond en daden. De Schrift zegt overal, dat Gods Geest ons heiligt en zij gebiedt ons overal, en zegt steeds dat wij onze zonden doden. Want heiligmaking drukt uit genade, meegedeeld en ontvangen in het algemeen; doding, genade als zo ontvangen, voortgezet en geoefend tot een zeker einde. ik zal dit stuk te korter behandelen, omdat ik voor deze een boekje heb uitgegeven over dit onderwerp. Van twee zaken denk ik te spreken. 1. De natuur van de plicht zelf. 2. De wijze hoe de Heilige Geest die in ons werkt, hetwelk ik voornamelijk beoog.

§ 2. Het is bekend, dat deze plicht ons dikwerf wordt voorgeschreven en bevolen, Kol. 3:5, Doodt dan uw leden die op de aarde zijn, hoererij, onreinheid, ongeregelde genegenheden, kwade begeerlijkheid, en gierigheid, welke is afgodendienst, en tw feugein, mag worden aangevuld. Doodt uw leden die op de aarde zijn; dat is, uw vleselijke, aardsgezinde genegenheden, vermijdende, of door te vermijden hoererij, enz. Dus werd onderscheid gemaakt tussen vleselijke genegenheden en haar vruchten, of de bijzondere gemelde zonden, zijn vruchten van deze vleselijke genegenheden; doodt uw vleselijke genegenheden, namelijk, hoererij en dergelijke; waarin is ene naamwisseling van het uitwerksel voor de oorzaak. Deze worden genoemd onze leden, 1. Omdat het gehele grondbeginsel van zonde, en de zondenloop daaruit voortkomende, wordt genoemd het lichaam van de zonde, Rom. 6:6, of het lichaam van de zonde des vleses, Kol. 2: 11, worden deze bijzondere lusten ten dien opzichte genoemd de leden van dat lichaam. Doodt uw leden; want dat hij niet meent de delen of leden van ons natuurlijk lichaam, als moesten die worden vernield, gelijk zij schijnen te denken, die de doding stellen in uitwendige kwellingen en vermageringen van het lichaam, voegt hij er bij, ta epi thV ghV, die op de aarde zijn, dat is, aardsgezind, vleselijk, wellustig. 2. Deze hartstochten en begeerlijkheden, gebruikt de oude mens, dat is, onze verdorven natuur, natuurlijk en gereed, gelijk het lichaam zijn leden; en dat de zinspeling kracht bijzet, het trekt door dezelve de lichamelijke leden zelf tot opvolging en dienst van hem; waartegen Paulus waarschuwt, Rom. 6: 12, Dat dan de zonde niet heerse in uw sterfelijk lichaam, dat is, het natuurlijk lichaam, dat gij haar zoudt gehoorzamen in de begeerlijkheden ervan; en hij vervolgt vs. 19. Gelijk gij uw leden hebt overgeven tot dienstknechten van onreinheid, en ongerechtigheid tot ongerechtigheid, geeft nu ook zo over uw leden tot dienstknechten van rechtvaardigheid tot heiligheid. Sommigen dit verwaarlozende, nemen Christus' leden, dat is, van hun eigen lichamen, die Christus' leden zijn, en maken ze leden van een hoer, l Kor. 6: 15. Vele geboden meer van deze natuur zullen in het vervolg voorkomen.

§ 3. Deze grote plicht aangaande, merk op drie zaken. 1. Haar naam, waardoor zij wordt uitgedrukt. 2. Haar natuur, waarin zij bestaat. 3. Het middel en de weg waardoor zij wordt uitgewerkt en teweeggebracht.

1. De naam tweezins uitgedrukt, is beide leenspreukig. 1. Door nekroun en qanatoun, hetwelk wij vertalen doding van onszelf. De eerste wordt gebruikt Kol. 3: 5, nekrwsate, doodt, dat is, blust uit en vernielt al de kracht en het vermogen van de verdorven natuur, die neigt tot aardse, vleselijke dingen, strijdig tegen het geestelijke, hemelse leven en zijn werkingen, dat wij hebben in en van Christus, als hiervoor verklaard: nekroow is eneco, morte macto, te doden, naar het leven te staan, te vernielen. Paulus duidt evenwel door dit woord niet aan, zo volstrekt doodslaan, doden, dat het gedode, of omgebrachte geen wezen meer zou hebben; maar dat men het zou maken nutteloos in hetgeen zijn kracht en sterkte zou voortbrengen. Dus drukt hij uit zijn uitwerksels in het lijdelijke woord ou katenohse to eatou swma hdh nenekrwmenon, Rom. 4: 19, Hij merkte niet aan zijn eigen lichaam, nu dood, nu verstorven. Abrahams lichaam was toen niet volstrekt dood, zijn natuurlijke kracht en sterkte was maar zeer verminderd. Dus schijnt hij deze uitdrukking ook te verzachten, Hebr. 11: 12, ef' enoV egenhqhsan, kai tauta nenekrwmenou hetwelk wij (Engelsen) wel vertalen van een, en die zo goed als dood; tauta aanduidende een zien op de behandelde zaak. Zodat nekroun, te dodigen, betekent ene aanhoudende daad, in weg te nemen de kracht en het vermogen van iets, tot het wordt nenekrwmenon, dood, tot enige einden of voornemens, wij zullen zien dat het aldus gaat met de doding van de zonde. Rom. 8: 13, Zo gij door de Geest de werkingen des lichaams dood, zult gij leven; qanatoute, een ander woord tot hetzelfde oogmerk, het betekent gelijk het andere woord, de dood aandoen. Maar het wordt gebruikt in de tegenwoordige tijd, om aan te duiden, dat het een werk is dat altijd geschieden moet; zo gij doodt, dat is, zo gij altoos en steeds bezig bent in dat werk. Door hetgeen de apostel hier noemt taV praxeiV tou swmatoV, de daden van het lichaam, drukt hij uit, het uitwerksel voor de oorzaak door naamwisseling, want hij meent thv sarka sun toiV paqhmasi kai taiV epiqumiaiV, gelijk hij dezelfde zaak uitdrukt Gal. 5:24, Het vlees met de bewegingen en begeerlijkheden, waaruit al de verdorven daden, waarin het lichaam het werktuig is, voortkomen.

§ 4. 2. Dezelfde plicht wordt met opzicht op Christus' dood, als zijn verdienende, uitwerkende en voorbeeldelijke oorzaak, uitgedrukt door kruisigen, Rom. 6:6, Onze oude mens is met Hem gekruist, Gal. 2:20, Ik ben met Christus gekruist, Gal. 5:24, Die Christus eigen zijn, hebben gekruist het vlees met de genegenheden en lusten, Gal. 6:14, Door de Heere Jezus Christus, is de wereld mij gekruist, en ik de wereld. Hierin wordt wel te kennen gegeven iets van de wijze van de doding van de zonde, die bij trappen wordt voortgezet, gelijk een mens aan het kruis sterft, maar voornamelijk wordt bedoeld de betrekking van dit werk en plicht op de dood van Christus, wij en onze zonden worden gezegd te zijn gekruist met Hem, omdat wij en zij dat zijn uit kracht van zijn dood; en hierin dragen wij steeds om in het lichaam, thn nekrwsin, de doding van onze Heere Jezus Christus, 2 Kor. 4: 10, vertonende haar wijze, en uitdrukkende haar kracht.

§ 5. Dus wordt deze plicht uitgedrukt, welker natuur wij wijders in het bijzonder zullen naspeuren, en verklaren in de volgende aanmerkingen.

A. De plicht van doding van de zonden ligt altijd op onze handen, in de gehele loop van onze gehoorzaamheid. Dit getuigt het gebod, dat ze voorhoudt als een plicht altoos tegenwoordig. Wanneer het niet langer een plicht is te groeien in genade, is het ook geen plicht meer zonde te doden. Geen mens onder de hemel kan te eniger tijd, of op enig voorwendsel zeggen, dat hij is uitgezonderd van dit gebod. En die ophoudt van deze plicht, laat varen alle pogingen naar heiligheid. Mensen die zich volstrekte volmaaktheid aanmatigen, zijn de onbeschaamdsten die leven, zo dikwijls zij in deze de mond openen, maken zij zichzelf leugenachtig. Want

B. Deze plicht altoos op ons liggende, bewijst onloochenbaar het blijven in ons van een grondbeginsel van zonde, zolang wij in het vlees zijn, dit met zijn vruchten moet worden gedood. Dit noemt de Schrift de zonde die in ons woont, het boze dat bij ons tegenwoordig is, de wet van de leden, kwade begeerlijkheid, lusten, het vlees en dergelijke; zij schrijft er aan toe de eigenschappen en werkingen van dwaasheid, bedrog, verzoeken, verleiden, muiten, krijg voeren, gevangennemen. Wij beweren nu niet de waarheid van deze stelling, niemand kan ze loochenen met enige zedigheid die de Schrift erkent, of denkt zichzelf te kennen. Evenwel is door satans list, en 's mensen hovaardij, en duisterheid van verstand, het gebrek van dit wel te verstaan, de oorzaak van de meeste verderfelijke dwalingen, die Gods kerk thans kwellen; de oorzaak die mensen werkdadig afhoudt van ernstige beroering over hun zonden, en hulp te zoeken bij Jezus Christus. Dus heeft iemand onlangs niet gevreesd openbaar te belijden, dat hij geen bedrog of kwaad kent in zijn eigen hart; al zegt enen, wijzer dan hij, dat een, die op zijn eigen hart vertrouwt, dwaas is, Spreuk. 28: 26.

§ 6. C. Inwonende zonde, het voorwerp van deze plicht van doding, is aan te merken driezins. 1. In haren wortel en grondbeginsel. 2. In haar gesteltenis en werkingen. 3. In haar uitwerksels. Deze onderscheidt de schrift dikwijls, hoewel meest onder leenspreukige uitdrukkingen. Dus worden ze onderscheiden bijeen gemeld, Rom. 6:6, Onze oude mens is met Christus gekruist, opdat het lichaam der zonde vernield worde, opdat wij niet meer de zonde dienen. 1. De wortel of het grondbeginsel van de zonde, dat van nature bezit al de vermogens van de ziel, en als ene verdorven hebbelijkheid neigt tot alle kwaad, is de oude mens; zo genoemd in tegenstelling van de nieuwe mens, die naar God geschapen is in rechtvaardigheid en ware heiligheid. 2. De neiging, dadelijke geschiktheid, en werkingen van dit grondbeginsel of hebbelijkheid, wordt genoemd het lichaam van de zonde met zijn leden. Want onder die uitdrukkingen wordt de zonde voorgesteld als in procinctu, in gereedheid om zich te oefenen, en neigende tot al wat kwaad. Deze wordt ook uitgedrukt door de genegenheden en lusten van het vlees. Gal. 5: 24, Verleidende begeerlijkheden. Ef. 4: 22, De oude mens is verdorven volgens de verleidende lusten, de wil van het vlees en het verstand. 3. De uitwerksels, vruchten en voortbrengsels van deze dingen, zijn dadelijke zonden, waardoor wij, gelijk de apostel spreekt, de zonde dienen, als brengende voort haar vruchten; opdat wij niet meer de zonde dienen. Deze vruchten zijn van twee soorten. 1. Inwendig in het gedichtsel en de inbeeldingen van het hart, dit is de eerste weg, waardoor de lusten van de oude mens werkzaam zijn. Daarom zegt de Schrift van hen die liggen onder de macht of heerschappij van de zonde, dat al het gedichtsel, of de inbeeldingen van hun hart steeds boos zijn, Gen. 6: 5. Want zij hebben geen ander grondbeginsel dat hen werkzaam maakt dan zonde, dus moet noodzakelijk al het gedichtsel van hun hart kwaad zijn. Te dien opzichte bevestigt onze Zaligmaker, dat alle dadelijke zonden voortkomen uit het hart, Matth. 15: 19, omdat daar haar wortel ligt, en zij daar eerst worden beraamd en gevormd. 2. Uitwendig, in dadelijke zonden, gelijk Paulus optelt, Kol. 3: 5, Gal. 5: 19-2 1. Al deze dingen samen, maken uit het volkomen voorwerp van deze plicht van doding. De oude mens, het lichaam des doods met zijn leden, en de werken van het vlees, of de hebbelijkheid, werkingen en gewrochten van de zonde', worden allen beoogd, en moeten worden in acht genomen hierin.

§ 7. D. Dit grondbeginsel, zijn werkingen en uitwerksels, zijn gekant en strijden lijnrecht tegen het grondbeginsel, de werkingen en vruchten van de heiligheid, als in ons gewrocht door Gods Geest, in het vorige beschreven. 1. Zij strijden in haar grondbeginsel. Want het vlees begeert tegen de Geest, en de Geest begeert tegen het vlees, en deze strijden tegen elkaar, Gal. 5:17. Dit zijn de twee strijdige grondbeginsels, die in de ziel van gelovigen strijden zolang zij in deze wereld zijn, van Paulus zo nauwkeurig beschreven, Rom. 7. Dus staan de oude en nieuwe mens tegenover elkaar. 2. In haar werkingen strijden zij, het begeren van het vlees, en het begeren of wensen van de Geest, te wandelen naar het vlees, en te wandelen naar de Geest, te leven naar het vlees, en te leven in de Geest, staan ook tegenover elkaar. Dit is de tegenstand tussen het lichaam van de zonde met zijn leden en het genadeleven. Die niet wandelen naar het vlees, maar naar de Geest, Rom. 8:1,4,5. Wij zijn schuldenaars niet aan het vlees, om naar het vlees te leven want zo gij naar het vlees leeft, zult gij sterven; maar zo gij door de Geest de daden van het vlees doodt, zult gij leven, vs. 11, 12, 13. Door dit wandelen naar het vlees, versta ik niet, ten minste niet voornamelijk, het bedrijven van dadelijke zonden, maar een opvolgen van het grondbeginsel of de hebbelijkheid van de zonde, de overhand hebbende in de verdorven, ongeheiligde natuur, het toelatende ene overheersing in het hart en de genegenheden; wanneer men bereid is om te doen volgens de neigingen, lusten, bewegingen, wil en begeerten ervan. Of het is hebbelijk te neigen tot die weg in onze loop en wandel, waartoe het vlees helt en leidt. Dit grondbeginsel brengt wel niet eveneens voort dadelijke zonden in allen, maar heeft verscheidene trappen van uitwerking, naar het wordt geholpen door verzoekingen, tegengestaan door licht, of belemmerd door overtuigingen. Hierom zijn allen, die onder de macht van de zonde liggen, niet even ondeugend en zondig. Maar naar het vlees gaat de zielsneiging en haar meeste doeningen. Te wandelen naar de Geest, bestaat in te zijn overgegeven aan de regering en het geleide, of te wandelen volgens de neigingen en genegenheden van de Geest, het geboren uit de Geest, te weten, het grondbeginsel van genade, ons door de Heilige Geest ingeplant, hiervoor in het brede verhandeld. 3. De uitwendige vruchten en uitwerksels van deze twee grondbeginsels zijn ook strijdig; dit verklaart Paulus duidelijk, Gal. 5: 19-24. Hij noemt wel in het optellen van de werken van het vlees dadelijke zonden, gelijk overspel, hoererij en dergelijke, en in het opnoemen van de vruchten van de Geest hebbelijke genaden, als liefde, vrede, blijdschap, maar beide naamwisselend hij ziet in de eerste op de ondeugende hebbelijkheden van die dadelijke zonden; en in de tweede, op de dadelijke uitwerksels en plichten van de hebbelijke genaden.

§ 8. E. Omdat er dan is deze algemene tegenkanting, weerstand, twist en strijd tussen genade en zonde, geest en vlees, in haar inwendige grondbeginsels, krachten, werkingen en uitwendige uitwerksels, bestaat het werk en de plicht van doding, in bestendig zijde te kiezen met genade, in haar grondbeginsel, daden en vruchten, tegen het grondbeginsel, daden en vruchten van de zonde aan. Want het verblijf van deze strijdige grondbeginsels zijnde in, en hun werkingen door dezelfde zielsvermogens, moet, wanneer het ene aanwast, krachtig wordt en toeneemt, het andere noodzakelijk verzwakken en afnemen. Dus moet de doding van de zonde bestaan in deze drie zaken. 1. Het koesteren en aankweken van het grondbeginsel van genade en heiligheid, ons ingeplant door de Heilige Geest, door alle wegen en middelen van God daartoe ingesteld, waarvan wij in het vorige gesproken hebben. Dit alleen kan ondermijnen en afbreken de kracht van de zonde; zonder dit zijn alle ondernemingen om ze te verzwakken ijdel en vruchteloos. Al doet iemand nog zoveel werk, om zijn zonden te doden, te kruisigen of ten onder te brengen, zo hij niet allereerst tracht haar kracht te verzwakken en in te korte, door de aanwas en groei van genade, zijn arbeid zal geheel vergeefs zijn. 2. In menigvuldige werkingen van de grondbeginsels van genade in alle plichten, inwendig en uitwendig. Want daar de genegenheden, bewegingen en werkzaamheden van de Geest in alle daden, plichten en vruchten van heilige gehoorzaamheid, sterk zijn en gedurig aan het werk gehouden worden, daar worden de strijdige bewegingen en werkingen van het vlees verslagen. 3. In rechte gebruikmaking van het grondbeginsel, kracht en werkingen van de genade, bij wijze van weerstand tegen het grondbeginsel de kracht en werking van de zonde. Gelijk de gehele genade gekant is tegen de gehele zonde, staat tegen elke bijzondere lust, waardoor de zonde haar kracht oefent, ene bijzondere genade gereed om metterdaad tegenstand te doen, waardoor zij wordt gedood. In dit gebruiken van genade in zijn werkingen, tot weerstand van al de werkingen van de zonde, bestaat het geheim van deze groten plicht van doding. Daar mensen hiervan onkundig, echter werden overtuigd van de kracht van de zonde, en daardoor verbijsterd, hebben zij uitgevonden ontelbare dwaze wegen tot haar doding, verkeerd tewerk stellende uitwendige, natuurlijke, lichamelijke kracht en oefening, tegen een inwendig, zedelijk, verdorven grondbeginsel, dat dit alles geenszins raakt. Doch hiervan moeten wij handelen onder de derde hoofdzaak, aangaande de wijze hoe dit werk voortgezet of deze plicht verricht wordt.

§ 9. F. Deze plicht, de zonde te verzwakken, door de groei en het voortzetten van genade, en de tegenstand tegen de zonde in al haar werkingen daardoor, wordt genaamd doding, doden of ter dood brengen, uit verscheiden hoofde. Eerst en voornamelijk om het leven, dat om zijn kracht, vermogen en werking, wordt toegeschreven aan de inwonende zonde. De zielsstaat is uit hoofde daarvan een staat des doods. Maar omdat kracht en werking de eigenlijke bijvoegsels of uitwerksels van leven zijn, wordt om hunnentwil leven toegeschreven aan de zonde, uit welker hoofde de zondaars dood zijn. Dit verdorven grondbeginsel van zonde, in onze verdorven natuur dan hebbende ene aanhoudende krachtige neiging, en dadelijk werkende tot alle kwaad, wordt het gezegd leenspreukig te leven, of zijn eigen leven te hebben en het weerstaan ervan, om het te bederven en uit te roeien, wordt genoemd doding of doodslaan zijnde het te beroven van de kracht, en uitwerking, waardoor en waarin het wordt gezegd te leven. 2. Het mag zo worden genoemd om de heftigheid van de strijd, waarin de ziel komt in deze plicht. Alle andere plichten waartoe wij geroepen worden in de loop van onze gehoorzaamheid, kunnen gemakkelijker, zachter en meer effen worden verricht. Al is het ons werk en plicht te strijden met allerlei soorten van verzoekingen, ja, te worstelen met overheden, machten en geestelijke boosheden in hoge plaatsen; is evenwel in de strijd die wij hebben met onszelf, die geheel binnen in ons en door ons is, meer krijg, gevecht, gevangen nemen, verwonden, om hulp en bijstand schreeuwen, en dieper gevoel van zo'n geweld als wordt gedaan in het ombrengen van een doodvijand, dan in iets anders waartoe wij geroepen worden. 3. Het einde, in deze plicht beoogd, is verdelging, gelijk het oogmerk is van alle doodslaan. Zonde heeft, als gezegd, een leven, en wel zo'n leven, waardoor zij niet alleen leeft, maar regeert en heerst in allen die niet uit God geboren zijn. Door de komst van genade in de ziel, verliest de zonde haar heerschappij, maar niet haar zijn; zij verliest haar regering, niet haar leven. Het gehele verderf, vernieling en trapsgewijze vernietiging van al de overblijfsels van dit gruwelijke leven van de zonde, beogen en bedoelen wij in dit werk en licht, daarom recht genoemd doding. Het oogmerk van deze plicht is overal daar ze in oprechtheid is, de zonde geen wezen, leven, noch werking te laten.

§ 10. Enig bestier tot onze beoefening, geeft dit gezegde aangaande de natuur van deze plicht.

1. Uit het gezegde blijkt, dat het een werk is dat trapsgewijze voortgaat, in het voortzetten daarvan moeten wij ons steeds oefenen. Dit ziet eerst op het grondbeginsel van zonde zelf. Elke dag, in elke plicht moet men bijzonder beogen het vernielen en vernietigen van dit grondbeginsel. Het zal niet sterven dan door gedurig en bij trappen verzwakt te worden, verschoon het iets, dan heelt het zijn wonden en herstelt zijn krachten. Dus laten velen, die een groten trap van doding van de zonden bereikt hebben, door onachtzaamheid toe, dat ze in de ene of de andere zaak, zo het hoofd weer opsteekt, dat zij in hun leven hun vorigen toestand niet weer bereiken.

§ 11. Dit is de reden, waarom onder ons zovele uitdrogende belijders zijn, vervallen in genade, onvruchtbaar in leven en alleszins de wereld gelijkvormig. Sommigen die waarlijk liggen onder de macht van de blindheid en duisternis die een groot deel is van de verdorvenheid van onze natuur, zien noch onderscheiden de inwendige heimelijke werkingen en bewegingen van de zonde, haar bedrog en rusteloosheid, hoe zij zich mengt op die of deze wijze in al onze plichten, wat besmetting en schuld deze dingen vergezelt zij denken dat God nauwelijks iets anders dan uitwendige daden in acht neemt; en misschien van die ook nog maar de allervuilste, welke Hij zich niet licht laat verbidden voorbij te zien en te verschonen, zij achten deze plicht overtollig, zij verachten het belijden en doden van de zonde, in deze haren wortel en grondbeginsel. Maar zij, die van boven hebben ontvangen de meeste genade en kracht tegen de zonde, gevoelen meer dan alle andere haar macht en schuld, en de dringende nood om zich steeds te zetten tot haar doding.

2. Tegen haar neigingen en werkingen, waarin zij op vele wijzen haar macht oefent, in alle bijzondere voorvallen, moeten wij gedurig waken en baar ten onder brengen. Dit raakt ons in alles wat wij zijn en doen; in onze plichten, beroep, omgang met anderen, in onze binnenkamer, in de gestaltenis van onze geest, in onze engten, in onze weldaden, in het gebruik van onze genietingen, in onze verzoekingen. Zo wij enige gelegenheid verwaarlozen, zullen wij er door lijden. De zonde is onze vijand, met haar zijn wij in oorlog. Elke misslag, elk verzuim is gevaarlijk.

§ 12. 3. Het einde van deze plicht te onze aanzien, zegt de apostel te zijn, opdat wij niet meer de zonde zouden dienen; hetwelk ziet op het bedrijven van dadelijke zonde, het voortbrengen van de daden van het vlees inwendig, of ook uitwendig. Elk mens, in wie de oude mens niet met Christus gekruist is, wat hij ook van zichzelf denkt, is een dienstknecht van de zonde. Heeft hij geen kracht getrokken uit Christus' dood, is hij niet bewrocht tot gelijkvormigheid met Hem daarin, wat hij ook anders mag doen of bereiken, hoe hij in enige, in vele dingen, zijn loop veranderen, zijn leven hervormen mag, hij dient de zonde en niet God. Ons grote oogmerk moest zijn, niet langer de zonde te dienen, waartoe de apostel in de volgende verzen vele redenen geeft. Die dienst is zeker de slechtste die een redelijk schepsel kan ondergaan, en zal het meest deerlijke einde hebben. Wat is dan de enigste weg en het middel, waardoor wij kunnen bereiken het einde, dat, hoewel de zonde in ons wil blijven, wij haar niet dienen wat kan ons uit dit gevaar redden? 't Is de doding van de zonde waarvan wij spreken, en niets anders. Zo wij verwachten vrij te worden van de zondedienst, doordat zij haar heerschappij overgeeft, of door enige overeenkomst met haar, of door enige anderen weg als haar altoos te doden en te vernielen, bedriegen wij onze ziel.

§ 13. 't Is te vrezen, dat de natuur van deze plicht niet genoeg wordt verstaan noch overwogen. Men ziet ze aan voor een gemakkelijk werk, met wat naarstigheid en algemene oplettendheid te verrichten. Maar noemt de Heilige Geest dan de plicht van zonde tegen te staan en haar kracht te verzwakken, tevergeefs doding, doden, om het leven brengen? Is hierin niet iets zonderlings, boven alle andere daden of plichten van ons leven? Zeker wordt er aangeduid ene groten strijd van de zonde, tot bewaring van haar leven. Het uiterste wordt aangewend om leven en wezen te behouden. Dit doet de zonde ook; en wordt ze niet gedurig nagejaagd met vlijt en heilig geweld, zij zal onze aanvallen ontwijken. Niemand denke, de zonde te doden met weinige, lichte of beleefde slagen. Die een slang eens slaat, en ophoudt eer ze dood is, kan zich licht berouwen dat hij begon. Die op de zonde aanvalt en haar niet steeds ter dood vervolgt, zij zal misschien binnenkort herleven en de aanvaller naar het leven staan. 't Is ene grote verderfelijke misslag zo wij denken dat dit werk enige slapheid of verpozing toelaat. Ja, het grondbeginsel dat wij moeten doden, is in onszelf, en dus in het bezit van onze vermogens en genoemd onszelf. Het kan niet gedood worden zonder gevoel van pijn en smart, en wordt daarom vergeleken bij het afsnijden van rechterhanden, het uitsteken van rechterogen. Lusten, die voorgeven nuttig te zijn tot 's mensen staat en toestand, die het vlees vermaken en behagen, worden niet gedood, dan met zulk geweld dat de gehele ziel diep gevoelt. Wie denkt, deze plicht van doding te zullen verrichten op ene onachtzame zorgeloze wijze, zal zich bedrogen vinden. Is in deze krijg geen gevaar? Vereist ze geen waken, geen vlijt van ons? Wordt een vijand zo sterk, zo listig, dus gemakkelijk gedood? Die dan zorg wil dragen voor zijn ziel, moet deze plicht in acht nemen met die zorg, vlijt, waakzaamheid en ernstig strijden van de geest, die haar natuur vereist.

§ 14. Niet minder wordt gedwaald, daar men het voorwerp van deze plicht maakt enkel enige bijzondere lusten, of haar vruchten in dadelijke zonden, gelijk reeds gezegd is. Dit is de weg van velen. Zij stellen zich tegen sommige zonden, waarin zij uit het ene of het andere inzicht vinden het meeste belang te hebben; maar zo zij hun doen nagaan, vinden zij weinig voortgang. Doorgaans wint de zonde veld, en zij blijven zuchten onder de macht van haar overwinningen. De reden is, omdat zij hun hun werk misvatten. Strijd tegen bijzondere zonden is maar tot opvolging van licht en overtuigingen. Doding, met toeleg op heiligheid, raakt het gehele lichaam van de zonde, de wortel en al zijn takken, de eerste zal mislukken, de andere zal voorspoed hebben. En hierin bestaat het onderscheid tussen de doding, waaraan mensen worden gesteld door overtuigingen van de wet, die altoos vruchteloos uitvalt; en die, waarin wij worden bezield door de Geest van het Evangelie; de eerste ziet maar op bijzondere zonden, gelijk haar schuld hun geweten aandoet de andere bedoelt de gehelen aanhang van de zonde, als wederstaande het vernieuwen van Gods beeld in ons.

§ 15. Ten derde. Wij moeten nog verder tonen, dat de Heilige Geest de auteur is van dit werk in ons, zodat, al is het onze plicht, wij die alleen verrichten door zijn genade en kracht; ook de wijze hoe Hij ze werkt, die wij voornamelijk bedoelen.

De waarheid van het eerste wordt bevestigd Rom. 8: 14, Zo gij door de Geest doodt de daden van het vlees. W ij moeten de daden van het vlees doden; het is onze plicht, maar wij kunnen het niet doen van onszelf, het moet geschieden in of door de Geest. Hetzij wij de Geest hier nemen voor de persoon van de heilige geest, gelijk de samenhang schijnt te vereisen, of dat wij Hem nemen voor het genadegrondbeginsel van geestelijk leven in het vernieuwen van onze natuur, niet de Geest zelf, maar het geboren uit de Geest, 't is eveneens tot ons oogmerk het werk wordt ons natuurlijk vermogen of bekwaamheid afgenomen en de genade van de Geest toegekend.

§ 16. Om niet verder te gaan in het bewijzen van deze stellingen, zij genoeg, dat haar bevestiging van de apostel voorname oogmerk is, Rom. 8: 2-13. Hij stelt en bewijst daar, dat de macht, heerschappij, belang en het overmogen van de zonde in der gelovigen gemoed, wordt verzwakt, ingekort en ten laatste vernield (zodat al haar verderfelijke gevolgen worden ontweken) door de Heilige Geest, en dat deze dingen niet anders kunnen worden teweeg gebracht. Hij had, Rom. 7:7-26, verklaart de natuur, eigenschappen en kracht van de inwonende zonde, gelijk haar overblijfsels steeds blijven in gelovigen. En opdat geen tweeërlei besluit werd getrokken uit zijn beschrijving van de kracht en werking van deze zonde, en geen dubbele vraag oprees tot moedbeneming van gelovigen, neemt hij die beide weg, Rom. 8, tonende dat niets van zijn gezegde, grond gaf tot zulke besluiten of uitvluchten - de eerste ervan is, is de kracht en het vermogen van de inwonende zonde zo groot, verhindert ze ons zo in het goede te doen, neigt ze zo onstuimig tot het kwade wat zal dan ten laatste van ons worden, hoe zullen wij verantwoorden al de zonden en de schuld daardoor gemaakt? Wij moeten, wij zullen dan vergaan onder die schuld. De tweede, die ook licht oprijst, is, omdat dan de kracht en het vermogen van de zonde zo groot is, en wij in onszelf geenszins bekwaam zijn om te weerstaan, veel minder om te overwinnen, moet zij ten laatste ons overmogen en onder haar macht brengen tot ons eeuwig verderf. Beide deze besluiten gaat de apostel tegen in dit hoofdstuk, of onderschept ze als tegenwerpingen tegen zijn gezegde. Hij doet dit,

§ 17. Door stilzwijgend toe te staan, dat zij beide waar zullen zijn in allen die leven en sterven onder de wet, zonder eigendom aan Jezus Christus want bevestigende dat er geen verdoemenis is voor hen die in Jezus Christus zijn, stemt hij toe, dat, die niet in Christus zijn, de verdoemenis niet kunnen ontgaan. Zo is de schuld van deze zonde, zo zijn haar vruchten in alle daar ze in blijft, dat ze hen de verdoemenis onderhevig maakt. Doch

2. Daar is ene verlossing van deze verdoemenis, en van alle onderhevig zijn daaraan, door vrije rechtvaardigmaking in Christus' bloed, vs. 1. Want die eigendom hebben aan Christus en aan zijn bloed, al bedroeft, beroert, verbijstert de zonde hen, al doet ze hen door list en bedrog grote schuld maken, in haar overrompelingen, behoeven niet mismoedig of hopeloos te worden voor hen is vaste grond van vertroosting verzorgd, daar is geen verdoemenis voor die in Christus Jezus zijn.

3. Opdat niemand deze Evangelietroost misbruike, om zich voet te geven in het blijven in de dienst van de zonde, bepaalt de apostel de onderwerpen tot wie de troost behoort; tot allen, en alleen, die wandelen niet naar het vlees, maar naar de Geest, vs. 1. Allen die zich overgeven aan het geleide van dit grondbeginsel van inwonende zonde, die zijn bewegingen en neigingen opvolgen, en door zijn kracht gedreven worden, moeten zich niet vleien of bedriegen; in Christus noch in het Evangelie is niets om hen van verdoemenis te bevrijden; aan dit voorrecht hebben alleen deel, zij, die zich overgeven aan het geleide van de Geest der heiligmaking en heiligheid.

4. Het andere besluit, aangaande de macht en het vermogen van dit grondbeginsel van zonde, onderschept of weerlegt de apostel, door ten volle te ontdekken hoe en door wat middel die zijn kracht zo zal worden gebroken, verminderd, teleurgesteld en het grondbeginsel zelfs vernield, dat wij zijn voorgemelde gevolgen niet behoeven te vrezen; maar ons liever mogen verzekeren dat wij het zullen doden, het grondbeginsel onze ziel niet; dit geschiedt, zegt hij, door de wet of kracht van de Geest des levens die in Christus Jezus is, vs. 2 en daarop gaat hij voort te verklaren, dat wij worden bekwaamd om deze geestelijken vijand te overwinnen, alleen door de krachtdadige werking van deze Geest in ons. Dit dan klaar genoeg zijnde, blijft over dat wij verklaren de weg en wijze hoe Hij dit uitwerksel van zijn genade teweeg brengt.

§ 18. 1. De grondslag van alle doding van zonde, is de inwoning van de Geest in ons. Hij woont in de persoon van gelovigen als in zijn tempel, en die bereidt Hij voor Zichzelf. De besmetting of onreinheden die 's mensen ziel ongepast maken tot ene woonplaats voor Gods Geest, bestaan alle in de inwonende zonde en haar uitwerksels. Deze wil Hij wegnemen en ten onderbrengen, opdat Hij in ons wone gelijk zijn heiligheid betaamt, Rom. 8: 11, Zo de Geest van Hem, die Jezus uit de doden opwekte, in u woont, zal Hij, die Christus uit de dood opwekte, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont. Onze sterfelijke lichamen zijn onze lichamen als door zonde de dood onderworpen, gelijk vs. 10. En het levend maken van die sterfelijke lichamen, is hen te bevrijden van het grondbeginsel van zonde of dood, en zijn macht, door een tegenstrijdig grondbeginsel van leven en rechtvaardigheid. Het is ons vrij te maken van te zijn in het vlees, opdat wij mogen zijn in de Geest, vs. 9. En door welk middel wordt dit uitgewerkt? Door de Geest van Hem, die Jezus uit de doden opwekte; dat is, van de Vader, ook genoemd de Geest van God, de Geest van Christus, vs. 9. Want Hij is eenparig de Geest van de Vader en de Zoon. En Hij wordt genoemd met deze omschrijving, omdat er gelijkheid is in grootheid en kracht, tussen het werk dat God wrocht in Christus toen Hij Hem uit de doden opwekte, en Gods werk in gelovigen in hun heiligmaking, Ef. 1: 19, 20. Ook omdat dit werk in ons wordt gewrocht uit kracht van Christus' opstanding. Maar onder wat bijzondere aanmerking werkt Hij deze doding van de zonde in ons uit? Als in ons wonende. God doet het door zijn Geest als die in ons woont. Als een werk van genade, wordt het gewrocht door de Geest, en als onze plicht, werken wij het door de Geest, vs. 13. Wat mensen ook voorgeven, woont Christus Geest niet in hen, zij hebben niet ene zonde gedood, maar wandelen nog naar het vlees, en zo blijvende, zullen zij sterven.

§ 19. Gelijk dit de enigste bron is van doding in ons als ene genade, is het aanmerken daarvan het voorname beweegmiddel er toe als een plicht. De apostel gebruikt deze drangreden, 1 Kor. 6: 19, Weet gij niet, dat uw lichaam de tempel is van de Heilige Geest, die in u is, dien gij van God hebt. Voeg daarbij zijn gewichtige waarschuwing, 1 Kor. 3: 16, 17, Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt, en dat Gods Geest in u woont? Zo iemand Gods tempel verontreinigt, dien zal God verdelgen, want Gods tempel is heilig, welke gij zijt. Omdat dan in elke plicht voornamelijk staan aan te merken twee zaken. 1. Haar leven en oorsprong, als in ons gewrocht door genade. 2. De voorname beweegreden tot dezelve, als moetende worden volbracht in onszelf bij wijze van plicht, lopen deze beide tezamen aangaande deze doding, in deze inwoning van de Geest. Want 1. Hij doodt en overwint onze verdorvenheden, Hij wekt ons op tot leven, heiligheid en gehoorzaamheid, als in ons wonende, opdat Hij make en bereide ene woonplaats, Hem betamende. 2. Onze voorname beweegreden om er op toe te leggen met alle zorg en vlijt als een plicht, is, dat wij daardoor mochten bewaren zijn woonplaats, gelijk zijn genade en heiligheid betaamt. En waarlijk, omdat de zaken die ons besmetten, uit het hart voortkomen, gelijk onze Zaligmaker spreekt, is er geen groter noch krachtiger beweegreden om te strijden tegen al de besmettende werkingen van de zonde, hetwelk onze doding is, dan dat door dit te verzuimen, de tempel van de Geest zal besmet worden, waartegen ons wordt bevolen te waken, onder de gestrenge bedreiging, van om het verzuim daarvan te zullen worden verdelgd.

§ 20. Zegt men, wij moeten allen toestemmen dat in ons steeds zijn overblijfsels van deze zonde, en dat die haar verontreinigingen mee brengen. hoe kan dan de Heilige Geest wonen in ons, of in iemand die niet volmaakt heilig is? Ik antwoord, 1. Dat de grote zaak, die Gods Heilige Geest aanmerkt in zijn staan tegen de zonde, en in het staan van de zonde tegen zijn werk, regering en heerschappij is. Dit toont Paulus, Rom. 6: 12-14, wie of wat het voorname bestier van het gemoed en de ziel hebben zal, Rom. 8: 7-9, is de zaak in geschil. Waar de zonde heerst, daar wil de Heilige Geest niet wonen. Hij komt in geen ziel als zijn woonplaats, of Hij onttroont de zonde op hetzelfde ogenblik, berooft haar van de heerschappij, en neemt de zielsregering in de hand van zijn genade. Daar Hij dit werk heeft verricht, en zijn tegenstrever zich onderworpen, daar wil Hij wonen, al wordt zijn woonplaats ontrust door zijn ten onder gebrachte vijand. 2. De ziel en het gemoed van ware geheiligden, hebben gedurig zo'n besprenging met Christus' bloed, en worden zo gedurig gereinigd uit kracht van zijn offerande en opdraging, dat ze nooit ongepaste woningen zijn voor Gods Heilige Geest.

2. De wijze van de dadelijke werking van Gods Geest, in het uitvoeren van dit werk, of hoe Hij de zonden doodt, of ons bekwaamt om ze te doden, staat te overwegen. Kennis hiervan hangt af van de kennis van de zonde die te doden staat, welke wij tevoren beschreven hebben. Het voorname voorwerp van deze plicht is de boze, verdorven hebbelijkheid en neiging tot zonde, die in ons van nature is, de oude mens die verdorven wordt volgens bedriegende lusten. Wanneer die in ons in kracht en uitwerking verzwakt wordt, wanneer zijn sterkte en overmogen wordt vernield, dan wordt deze plicht recht geoefend, en in de ziel doding voortgezet.

§ 21. Dit nu doet de Heilige Geest, 1, Door in ons gemoed en al zijn vermogens in te planten ene strijdige hebbelijkheid en grondbeginsel, met tegenstrijdige neigingen, gesteltenissen en werkingen, een grondbeginsel van geestelijk leven en heiligheid, zijn vruchten voortbrengende. Door middel hiervan wordt dit werk volbracht. Want zonde sterft niet, dan door te worden gedood en omgebracht en omdat dit geschiedt bij trappen, moet het zijn door oorlog en strijd. In ons moet iets zijn dat tegen de zonde staat, hetwelk haar wederstaande, met haar strijdende, ongevoelig en bij trappen, want zij sterft niet in eens, haar verderf en verwoesting werk tuit. Gelijk in gezette koortsen de kwaal steeds aanvalt, en strijdt met de natuurkrachten, tot die ongevoelig verminderd zijnde, de ontbinding bereikt wordt. Zo gaat het in deze. Paulus beschrijft duidelijk deze strijdige grondbeginsels met hun tegengekantheid, weerstand, strijd, strijdige vruchten en werkingen, met de uitslag van dat alles, Gal. 5: 16-25. De strijdige grondbeginsels zijn het vlees en de geest, en hun strijdige werkingen zijn begeren en strijden de ene tegen de andere, vs. 16, Wandel in de Geest, en gij zult niet vervullen de lusten van het vlees. Niet te vervullen de lusten van het vlees, is het te doden; want het kan en zal niet in het leven blijven, zo zijn lusten niet vervuld worden. Hij zegt dit nog klaarder vs. 17, Want het vlees begeert tegen de Geest, en de Geest begeert tegen het vlees, en deze staan tegen elkaar. Zo door de Geest, Gods Geest zelf gemeend wordt, Hij evenwel begeert niet in ons, als uit kracht van de Geest die uit Hem geboren is, dat is, de nieuwe natuur, of het heilig grondbeginsel van gehoorzaamheid dat Hij in ons werkt. De wijze van hun wederzijdse tegenstand, beschrijft de apostel in de volgende verzen, door de strijdige uitwerksels van het ene en het andere; en hij geeft de uitslag van dit alles, vs. 24, Die Christus eigen zijn, hebben het vlees met zijn genegenheden en lusten gekruist. Zij hebben het gekruist, dat is, aan het kruis gehecht, daar het mettertijd zal sterven. De weg daartoe zijn de werkingen van de Geest ertegen en de vruchten daardoor voortgebracht. De apostel besluit daarom zijn rede met de vermaning: Zo wij in de Geest leven, laat ons in de Geest wandelen. Dat is, zijn wij begiftigd met dit geestelijk grondbeginsel van leven, hetwelk is in de Geest te leven, laat ons dan oefenen, doen werken en voortzet ten dat geestelijk grondbeginsel, tot vernieling en doding van de zonde.

§ 22. Dit is dan de eerste weg, waardoor Gods Geest de zonde in ons doodt, en in opvolging daarvan, en onder zijn bestier, zetten wij dit werk en deze plicht geregeld voort; dat is, wij doden zonde door het grondbeginsel van heiligheid en heiligmaking in onze ziel te koesteren, arbeidende om het te vermeerderen en versterken, door te groeien in genade en door aanhoudend en dikwijls oefenen van dezelve in alle plichten, bij alle gelegenheden, overvloeiende in haar vruchten. Groeien, tieren, voortgaan in algemene heiligheid, is de grote weg tot doding van zonde. Hoe sterker het grondbeginsel van heiligheid in ons is, hoe zwakker, kranker en stervender dat van zonde zijn zal. Hoe veelvuldiger en levendiger de werkzaamheden van genade zijn, hoe zwakker en zeldzamer de werkingen van de zonde zullen wezen. Hoe overvloediger wij zijn in de vruchten van de Geest, hoe minder wij zullen deel hebben aan de werken van het vlees. Wij bedriegen ons, zo wij denken zonde te doden op enige andere wijze. Mensen benauwd in geweten, en ontrust in het gemoed door enige zonde, of verzoeking tot zonde, waarin hun lusten of verdorvenheden worden aangezet door de satan, of verstrikt door voorwerpen, gelegenheden of aanleiding, zetten zich dikwijls met ernst om ze te weerstaan en ten onder te brengen, door al de wegen en middelen die zij kunnen bedenken. Doch alles is tevergeefs, en dat bevinden zij ten laatste tot hun kosten en smart. De rede is, omdat zij deze wijze verwaarlozen, zonder welke nooit een enige zonde waarlijk gedood is of zal worden in de wereld. De wijze die ik meen, is algemeen te arbeiden om het grondbeginsel van heiligheid op te bouwen, niet in die of deze weg, maar in alle voorvallen van heilige gehoorzaamheid. Dit vernielt de zonde, zonder dit helpt niets. Breng iemand tot de wet, dring aan de zuiverheid van haar leer, het gezag van haar geboden, de gestrengheid van haar dreigementen, het vreselijke gevolg van haar te overtreden, stel hem hierdoor overtuigd van het kwaad en het gevaar van de zonde, van de noodzaak tot haar doding en uitroeiing. Zal hij dan bekwaam zijn om deze plicht te volbrengen, zo, dat de zonde sterft en zijn ziel leeft? De apostel verzekert het tegendeel, Rom. 7: 7-9. Het gehele uitwerksel van het toepassen van de wet in haar kracht op de inwonende zonde, is maar te tergen, aan te prikkelen en schuld te vermeerderen. En wie kan beter weg tot dit einde verzinnen?

§ 23. 2. De Heilige Geest zet dit werk in ons voort als ene genade, en bekwaamt ons tot het als onze plicht, door de dadelijke onderstanden en hulpen van genade, die Hij ons steeds meedeelt. Want dezelfde Goddelijke werkingen, dezelfde onderstanden van genade die nodig zijn tot de stellige daden en plichten van heiligheid, zijn ook nodig tot het doden van de zonde in haar dadelijke bewegingen en begeerlijkheden. Paulus besluit zijn klagen en zuchten over de strijd tussen zonde en de gelovige ziel, met: Ik dank God, door Jezus Christus, onze Heere, Rom. 7:25, dat is, die mij genadig bijstaat tegen de kracht van de zonde. Verzoeking heeft voorspoed alleen door zonde, Klaagl. 1: 14. En ten opzichte van ene bijzondere verzoeking, antwoordt de Heere Christus Paulus: Mijn genade is u genoeg, 2 Kor. 12:9. De dadelijke onderstand van Christus' Geest bekwaamt ons om onze verzoekingen te weerstaan, en onze verdorvenheden ten onder te brengen. Dit is de epicorhgia tou pneumatoV, Filip. 1: 19. Een bij gevoegd onderstand, gelijk de gelegenheid vordert boven onze dagelijkse voorraad; of cariV eiV eukairon bohqeian, Hebr. 4: 16. Genade geschonken om tijdig te helpen op ons zuchten er om. Van de natuur van deze onderstanden hebben wij in het vorige gesproken. Ik zal nu maar tonen, dat in het leven van het geloof en afhangen van Christus, het verwachten en trekken van deze onderstanden van genade en geestelijke kracht, een voornaam deel is van onze plicht. Dit zijn geen ledige inbeeldingen, gelijk sommigen denken. Is Christus een hoofd van invloed op ons, zowel als van regering, gelijk het hoofd natuurlijk is voor het lichaam; is Hij ons leven, is ons leven in Hem, en hebben wij niets dan hetgeen wij van Hem ontvangen, geeft Hij ons onderstanden van zijn Geest en aanwas van genade, is het onze plicht door geloof tot Hem om dit alles op te zien, en is dat het middel om het te ontvangen, gelijk de Schrift duidelijk en dikwijls zegt; dan is dit verwachten en trekken van geestelijke kracht gedurig uit Hem, de weg die wij moeten inslaan tot dadelijke doding van de zonde. Dus willen wij deze plicht met vrucht verrichten, van ons wordt geëist. 1. Dat wij vlijtig grijpen in onze gehelen levensloop naar deze gedurige onderstanden van genade, dat is, dat wij ze verwachten in al de wegen en middelen waardoor zij worden meegedeeld. Want al geeft de Heere Christus die om niet en milddadig, zal evenwel onze geboden plicht, de mate geven van ze te ontvangen. Zijn wij onachtzaam in bidden, overdenken, lezen en horen van Gods Woord en andere ingestelde plichten van Gods dienst, wij hebben geen grond om grote onderstanden tot dit einde te wachten. 2 Dat wij leven en overvloedig zijn in het dadelijk oefenen van al de genaden, die lijnrecht staan tegenover die bijzondere lusten of verdorvenheden, die ons meest kwellen, of wij onderhevig zijn. Want zonde en genade beproeven hun belang en vermogen in bijzondere voorvallen. Is dan iemand buitengemeen onderhevig de kracht van enige verdorvenheid, als drift, ongeregelde hartstochten, wereldliefde, mistrouwen van God, zo hij niet gedurig is in het oefenen van de genaden die daar lijnrecht tegenover staan, hij zal steeds lijden onder de macht van de zonde.

3. De Heilige Geest bestiert en helpt ons in het volbrengen van de plichten van God ingesteld tot middelen ter doding van de zonde. Tot recht gebruik van die plichten worden twee zaken vereist, 1. Dat wij ze recht kennen, in haar natuur, nuttigheid, en dat zij zijn ingesteld van God tot dit einde. 2. Dat wij ze recht volbrengen. Deze beide moeten wij hebben van Gods Geest; die wordt gelovigen gegeven om hen te leiden in alle waarheid. Hij leert en onderwijst hen door zijn Woord, niet alleen tot welke plichten zij verplicht zijn, maar hoe zij die moeten volbrengen, en tot welke einden.

1. Wij moeten ze recht kennen, in haar natuur, nuttigheid en einden. Uit gebrek of verwaarlozing hiervan, hebben allerlei soorten van mensen omgedoold in dwaze inbeeldingen dienaangaande. 't Zij aangaande de natuur van het werk zelf, of aangaande de middelen waardoor het is uit te werken. Want het is ene genade en plicht van het Evangelie, en dus alleen daaruit waarlijk te leren door het onderwijs van Gods Geest. Zie in enige zaken 's mensen duisternis en misvatting hierin.

§ 24. 1. Algemeen begrip dat iets van deze natuur noodzakelijk is, spruitende uit aanmerking van de ongeregeldheid van onze driften, en het buitensporig leven van de meesten in de wereld, voegt zelfs het natuurlicht, en is daaruit op verscheiden wijzen voorgesteld door de oude wijsgeren. Zij gaven vele lessen over het verloochenen en ten onderbrengen van de ongeregelde hartstochten, het overwinnen van driften, het matigen van begeerten en dergelijke. Maar terwijl hun ontdekkingen van zonde, niet hoger klommen dan de dadelijke wanorde die zij vonden in de genegenheden en driften van het gemoed, terwijl zij niets kenden van de gemoedsverdorvenheid zelf, en niets hadden om te zetten tegen hetgeen zij ontdekten, dan zedelijke aanmerkingen, die meest alle zichtbaar beogen ijdele eer en toejuiching, hebben zij nooit bereikt iets van de natuur van ware doding van zonde.

§ 25. Beschouw in het pausdom een grote schijn van deze doding, maar geen wezen omdat niet worden gekend noch aangewezen de plichten waardoor ze kan worden teweeg gebracht door Gods Geest. Zij hebben door het licht van de Schrift veel klaarder ontdekking van de natuur en kracht van de zonde, dan de wijsgeren oudtijds hadden. Het gebod ook zijnde verscheidenlijk gebracht en toegepast op hun geweten, kunnen zij zijn, en zijn ongetwijfeld vele van hen diep gevoelig over de werkingen en strekking van de inwonende zonde. Hierop moet volgen vrees voor dood en het eeuwig oordeel en mensen in dien staat, die niet zijn overgegeven, of hun geweten toegeschroeid, kunnen niet laten, wegen en middelen te verzinnen om de zonde te doden en te vernielen. Maar zij hebbende verloren het ware begrip van de enigste weg hiertoe bekwaam, hebben zich begeven tot ontelbare valse, van eigen vinding, dit is de oorsprong van alle gestrengheden, tuchtigingen, vasten, zelfs kwellingen en dergelijke, onder hen in gebruik. Want hoewel die nu metterdaad meest al zijn gekeerd tot winst van de priesters, en toegeven in zonde van de verrichter, zij zijn eerst uitgevonden en opgerecht tot werktuigen ter doding van de zonde, en zij maken groten schijn in het vlees tot dat einde en oogmerk. Zij ondervonden nochtans dat ze hierin niet voldeden, dat de zonde niet uitgeroeid, het geweten niet bevredigd werd. Dit deed hen zich begeven tot het vagevuur. Hier, hopen zij, zal alles terecht komen buiten deze wereld, vanwaar niemand kan komen klagen over teleurstelling. Dit zij geenszins gezegd om af te keuren ook uitwendige gestrengheden en afzonderingen, in vasten, waken en onthoudingen in haar eigen plaatsen. Onze natuur is genegen tot uiterste over te gaan; omdat wij der Papisten ijdelheid zien in het stellen van de doding van de zonde in een uitwendige schijn en schaduw daarvan, in de lichamelijke oefening die niets bevoordeelt, denken wij ras dat alles van die natuur geheel nodeloos is, en niet ongeschikt dienstig kan zijn tot geestelijke einden. Maar waarlijk, ik moet verdacht houden de inwendige doding, wat men ook voorwendt van hen, die altoos hun vlees koesteren, hun vleselijke neigingen opvolgen, de wereld gelijkvormig zijn en leven in ijdelheid en vermaak. Het ware zeker hoog tijd dat belijders door samengevoegde toestemming afsneden de levensloop van overvloedige spijs en drank, pracht en praal, tijdverlies in ijdele omgang, waarin vele gevallen zijn. Toch kunnen geen uitwendige gestrengheden in zichzelf ooit het beoogde einde uitwerken, want de meeste ervan zijn nooit van God ingesteld tot zo'n einde of oogmerk, maar enkel vruchten van 's mensen eigen uitvinding zijnde, al worden zij ten uiterste in het werk gesteld, van God daartoe niet gezegend zijnde, kunnen niet het minste toebrengen tot doding van zonde. Geen kracht of vermogen is ook in al de overige, dan zoverre zij dienen tot andere geestelijke plichten. Hieronymus zegt oprecht, dat, terwijl hij in zijn hol in de woestijn van Judea woonde, zijn gemoed wilde zijn bij de spelen en ongebondenheden te Rome.

§ 26. 3. Eveneens is het met de Kwakers onder ons. Hen prees eerst aan een schijn van doding, welke misschien sommigen van hen ook waarlijk bedoelen, hoewel klaar blijkt, dat zij nooit haar natuur verstonden. Want in het hoogste van hun uitwendige vertoningen, kwamen zij tekort bij de lompe klederen, bedelarijen, vermagerde wezens en gestrenge gezichten van vele Roomse monniken en Mohammedaanse priesters, zij waren zover van te bedwingen of te doden hun ware genegenheden, dat zij zich schenen op te wekken om alle andere te overtreffen in roepen, schelden, kwaad spreken, verwijt, lastering en kwalijk te handelen die van hen verschillen, zonder in het minste te tonen een hart, vervuld met goedertierenheid en weldadigheid tot het mensdom, of liefde tot iemand als henzelf; in welke gestalte en toestand van zaken, de zonde zo veilig is voor doding, als in het bevrijden van openbare lusten en ongebondenheden. Doch stel, dat zij waarlijk ondernamen zonde te doden, hoe is hun dit gelukt, wat hebben zij bereikt? Sommigen van hen zijn dit gehele werk en zijn plicht overgesprongen tot een vermakenden droom van volmaaktheid. En vindende algemeen de vruchteloosheid van hun onderneming, en dat de zonde geenszins wordt gedood door de kracht van hun inwendig licht, noch door hun voornemens, noch door hun gestrenge uiterlijke schijn, noch door bijzondere klederen of gezichten, die in deze Farizees schijnen, beginnen zij hun opzet over te geven. Want wie onder allen, die voorwenden God te vrezen, geven zich openlijk meer toe in gierigheid, wereldliefde, afgunst, twist, verschil onder elkaar, wraak over anderen, dan zij? Om niet te melden de drek en onreinheid die zij elkaar beginnen aan te wrijven. Dus zullen allen zelf uitgevonden wegen van doding eindigen. Gods Geest alleen leidt ons in het oefenen van de plichten waardoor zij wordt voortgezet.

§ 27. Ten tweede wordt vereist, dat de plichten tot dit einde te gebruiken, recht verricht worden in geloof, tot Gods heerlijkheid. Zonder dit is het vermenigvuldigen van plichten, aanwas van last en dienstbaarheid, en niets meer. Dat wij geen plicht kunnen verrichten in deze weg of wijze, zonder bijzondere bijstand van de Heilige Geest, is hiervoor getoond. En de plichten van God bijzonder ingesteld tot dit einde, zijn bidden, overdenken, waken, onthouding, wijsheid of omzichtigheid tegen verzoekingen en haar overmogen. Om deze plichten in het bijzonder niet te verklaren, noch te tonen waarin hun eigenlijke kracht tot dit einde en oogmerk bestaat, zal ik maar geven enige algemene regelen, aangaande onze zielsoefening in dezelve, en enige besturingen om ze recht te volbrengen.

§ 28. 1. Al deze plichten moeten worden voorgenomen en uitgevoerd, met eigenlijk zien op dit einde. 't Is niet genoeg dat wij er in bezig zijn in het algemeen, en ten opzichte alleen van dit algemeen einde. Wij moeten ze gebruiken tot deze bijzondere zaak, bedoelende in en door dezelve de doding en het uitroeien van de zonde. Inzonderheid wanneer die door bijzondere werkingen in ons, zich aan ons bijzonder ontdekt. Niemand die verstandig zichzelf, zijn staat en toestand, zijn gelegenheden en verzoekingen aanmerkt, kan geheel onkundig zijn van zijn eigenlijke verdorvenheden en neigingen, waardoor hij tot hinken gereed is, gelijk de Psalmist spreekt. Die deze niet kent, leeft in het duister voor zichzelf, en wandelt met God op het onzeker, niet wetende hoe of waar hij wandelt. David ziet waarschijnlijk hierop, Ps. 18: 22-24, Ik heb des Heeren wegen gehouden, en ben niet goddeloos van mijn God afgegaan; want al zijn oordelen waren voor mij, en ik deed zijn inzettingen niet van mij weg. Ik was ook oprecht voor Hem, en ik weerhield mij van mijn ongerechtigheid. Hij kon niets doen van dit alles, ook zijn oprechtheid in met God te wandelen niet bewaren, had hij niet gekend en gedurig gewaakt tegen zijn ongerechtigheid, of het werken van de zonde in hem, dat hem eigenlijk neigde en trok tot kwaad. Op zulk ene ontdekking moeten wij deze plichten bijzonder tewerkstellen, om de macht van de zonde te verzwakken en te vernielen. En gelijk zij allen nuttig en noodzakelijk zijn, zullen de omstandigheden van onze toestand ons besturen, welke ervan in het bijzonder, wij gedurig moeten verrichten. Soms zullen wij meest moeten bidden en overdenken, wanneer ons gevaar enkel uit ons zelf voortkomt, en uit onze verkeerde genegenheden, ongeregelde hartstochten, of tomeloze driften soms moeten wij waken en vasten, wanneer de zonde gelegenheid neemt door verzoekingen, belangen en bezigheden in de wereld; soms moeten wij oefenen wijsheid en omzichtigheid, wanneer het ontwijken van verzoekingen en aanleidingen tot zonde, bijzonder van ons wordt geëist. Deze plichten moeten dus worden behandeld met eigenlijk oogmerk om de macht van de zonde te weerstaan en te vernielen, waartoe zij krachtige invloed hebben, als van God geschikt tot dat einde. Want

§ 29. 2. Al deze plichten recht aangelegd, werken tot het beoogde einde tweezins. 1. Zedelijk en bij wijze van verkrijging, te weten, van hulp en bijstand. 2. Wezenlijk, door lijnrecht weerstaan van de zonde, en haar kracht, waaruit gelijkmaking met heiligheid voortkomt.

1. Deze plichten werken zedelijk en bij wijze van verkrijging. Neem tot voorbeeld, in plaats van vele, bidden. Daar zijn twee delen van bidden, ten opzichte van zonde en haar kracht. 1. Klagen. 2. Smeken.

A. Klagen. Dit is het opschrift van Psalm 102, Een gebed des verdrukten, wanneer hij overstelpt is, en zijn klachten uitstort voor de Heere. Dus spreekt David, Ps. 55:3, Merk op mij, en hoor mij, ik treur in mijn klacht, en maak getier. Zijn gebed was ene treurige klacht. En Ps. 142:3, Ik stort uit mijn klacht voor Hem, ik toonde voor Hem al mijn moeite. Dit is het eerste werk in het bidden ten opzichte van zonde, haar macht en onvermogen. De ziel stort daarin uit haar klachten tot God, en toont voor Hem de moeite die zij uit haren hoofde ondergaat. Zij doet dit met ootmoedige schuldbekentenis, uitroepende over bedrog en geweld. Want alle recht en billijk klagen is over iets smartelijks, dat boven des klagers macht is weg te nemen. Van deze soort staat niets gelijk met de macht van de zonde voor gelovigen.

§ 30. Dit dan is en moet zijn de voorname stof en het onderwerp van hun klachten in het bidden. Ja de natuur zelf van de gehele zaak is zo, dat Paulus zelf die niet kon voordragen zonder grote klachten, Rom. 7: 24. Zulk bidden verachten ja bespotten overgegeven mensen, maar 't is God aangenaam, en gelovigen vinden er in ontlasting en rust voor hun ziel. Laat de wereld haar vrije spot; 't is God aangenaam dat zijn kinderen, uit zuivere liefde tot Hem en tot heiligheid, uit vurige begeerte om zijn mening en wil op te volgen, en daardoor te bereiken gelijkvormigheid met Jezus Christus, met hun klachten voor Hem komen, over de afstand van deze dingen waarin zij worden gehouden door de gevangennemende macht van de zonde, bewenende hun zondige toestand, en ootmoedig belijdende al de kwalen die zij onderhevig zijn uit dien hoofde. Zou wel iemand mogelijk achten, zo ondervinding het niet leerde, dat zoveel Lucifershoogmoed en ongodisterij het gemoed kon innemen van die Christenen willen zijn, dat ze deze dingen bespotten en verachten? Dat iemand, die de bijbel leest, of overweegt wat hij is en met wie hij te doen heeft, van deze plicht kan onkundig zijn? Doch wij hebben met zulke mensen niets te doen, maar moeten hen met deze dwaze en zondige inbeeldingen zichzelf laten behagen zolang zij kunnen. Zij zullen in deze wereld, dat wij wensen en bidden in hun bekering, zien en kennen hun dwaasheid, of in de andere. Deze klachten over zonde, voor de Heere uitgestort, dit roepen over bedrog en geweld, zijn God aangenaam, en verkrijgen van Hem hulp en bijstand. God erkent gelovigen voor zijn kinderen, en heeft vaderlijke ingewanden van ontferming over hen; zonde kent Hij voor hun grootste vijand, die lijnrecht vecht tegen hun ziel. Zou God dan hun klachten verachten, en hun bewenen van zichzelf voor Hem? Zal Hij hen niet wreken over dien vijand, en dat spoedig? Zie Jer. 31: 18-20. Mensen die geen andere vijanden kennen, noch over geen klagen, dan die hen tegenstaan of benadelen, of verdrukken in tijdelijke belangen, voordelen en omstandigheden, is al het gezegde vreemd. Gelovigen houden de zonde voor hun grootste vijand, en weten dat zij daarvan meer lijden dan van de gehele wereld. Laat dan toe dat zij daarover klagen aan Hem die Zich hunner erbarmt, en hen zal verlossen en wreken.

§ 31. B. Bidden is lijnrecht smeken in deze; het gebed bestaat in smekingen tot God om onderstanden van genade, om de zonde te bestrijden en te overwinnen. Ik behoef dit niet te bewijzen. Niemand bidt, alleen of met anderen, gelijk het behoort, of deze smekingen zijn een gedeelte van zijn gebed. Bijzonder moeten en zullen zij dit zijn, wanneer het gemoed eigenlijk bezig is in het opzet om de zonde te doden. Deze smekingen of verzoeken, zijn zoverre zij door genade en krachtig zijn, in ons gewrocht door de Heilige Geest, die daarin voor ons bidt volgens Gods wil. Hij zet hierdoor voort dit werk van de doding van de zonde, want het is zijn werk. Hij doet ons krachtig tot God smeken om zulke gedurige onderstanden van genade, waardoor de zonde steeds mocht worden onder gehouden, en ten laatste vernield. Dit is de eerste weg waardoor deze plicht invloed heeft op doding van zonde, te weten zedelijk, en bijwijze van verkrijging.

§ 32. 2. Deze plicht heeft ware uitwerking tot dit einde. Zij zelf recht verricht en in acht genomen, helpt krachtig tot het verzwakken en vernielen van de zonde. Want in en door vurig bidden, bijzonder wanneer tot dit einde voorgenomen, worden de hebbelijkheid, gestalte en genegenheden van de ziel tot algemene heiligheid, en verfoeiing van alle zonden, vermeerderd, gekoesterd en versterkt. De gelovige ziel wordt nooit hoger verheven tot inspanning van de Geest, in het najagen van liefde tot en vermaak in heiligheid, en wordt die nooit meer gelijkvormig, of in haren vorm overgegoten, dan in het bidden. Gedurig bidden is het grote middel om het gemoed te vestigen en samen te voegen in haren vorm en gelijkenis; hierom blijven gelovigen dikwijls in, en komen uit het gebed boven alle indruksels van zonde, aangaande genegenheden en opvolgingen. Bleef die gestalte altijd, hoe gelukkig waren gelovigen. In de plicht te blijven is de beste weg om daarnaar te grijpen. Deze plicht werkt dan waarlijk krachtdadig tot doding van de zonde, omdat in dezelve al de genaden die de zonde weerstaan en verzwakken, worden opgewekt, geoefend en aangekweekt tot dat einde, en tevens de walg en het verfoeien van de zonde in ons vermeerdert. Waar dit niet is, zijn in der mensen gebeden heimelijke vlekken, welke uit te vinden en weg te doen hun wijsheid wezen zou.

§ 33. Ten vierde. De Heilige Geest zet dit werk voort, door op ene bijzondere wijze Christus' dood op ons tot dat einde toe te passen. Dit is ook ene zaak die de wereld veracht, om dat zij ze niet verstaat. Maar wie hij ook zij, in wie Christus' dood niet is de dood van de zonden, zal in zijn zonde sterven. Tot bewijs van deze waarheid, zie 1. In het algemeen, dat Christus' dood bijzondere invloed heeft op de doding van de zonde, die zonder dezelve niet zal worden gedood. Dit getuigt de Schrift duidelijk. Door zijn kruis, dat is, door zijn dood aan het kruis, worden wij van de wereld gekruist, Gal.6:14. Onze oude mens is met Hem gekruist, opdat het lichaam van de zonde vernield worde, Rom. 6:6. Dat is, de zonde wordt in ons gedood uit kracht van Christus' dood. 2. In Christus' dood is ten opzichte van de zonde aan te merken, 1. Zijn opofferen van Zichzelf. 2. Het toepassen daarvan op ons. Door het eerste zijn onze zonden in haar schuld verzoend; door het tweede worden zij in haar kracht metterdaad ten ondergebracht. Dit geschiedt door eigendom en deelgenootschap aan Christus' dood en haar vruchten, hetwelk wij noemen de toepassing daarvan aan ons. Hierop worden wij gezegd te zijn begraven met Hem, en met Hem op te staan, waarvan de doop een pand is, Rom. 6: 3, 4; niet in ene uitwendige vertoning, gelijk sommigen denken, van te zijn gedompeld onder het water, en weer daaruit genomen, dan was het ene teken het teken van het andere, maar in ene machtige meedeling van de kracht van Christus' dood en leven, in een dood voor de zonde en nieuwheid des levens in heilige gehoorzaamheid, waarvan de doop een pand is, als zijnde een teken van onze inlijving en inplanting in Hem. Dus worden wij gezegd te zijn gedoopt in zijn dood, of in de gelijkheid daarvan, dat is, in haar kracht, vs. 3. 3. De oude mens wordt gezegd te zijn gekruist met Christus, of de zonde te zijn gedood door Christus' dood, gelijk reeds is aangemerkt uit twee hoofden.

A. Van gelijkvormigheid. Christus is het Hoofd, het begin of ontwerp van de nieuwe schepping; de Eerstgeborene van allen schepsel. Alles wat God daarin ons toedenkt, toonde Hij eerst als in een voorbeeld in Jezus Christus; en wij zijn verordend om naar het beeld van Gods Zoon gevormd te worden, Rom. 8: 29. Dit bewijst Paulus duidelijk door de opstanding. Christus de Eersteling, daarna zij die Christus eigen zijn, op zijn komst, l Kor. 15:23. Het is zo in alles; alles wat in ons wordt gewrocht, is in gelijkenis en overeenkomst met Christus. Wij worden in het bijzonder door genade geplant in de gelijkheid van zijn dood, Rom. 6:5, wordende gemaakt zijn dood gelijkvormig, Filip. 3: 10, en dus dood met Christus, Kol. 2:20. Deze gelijkvormigheid bestaat niet in onze natuurlijke dood, noch in dat wij worden gedood, gelijk Christus werd want wij worden die deelachtig in dit leven, en wel in een weg van genade en ontferming. Maar Christus stierf voor de zonde, voor onze zonden, en dat was de verdienende, verwervende oorzaak hiervan. En Hij herleefde door Gods kracht. Ene gelijkenis en overeenkomst hiermee zal werken in alle gelovigen. In hen is van nature een leven van zonde, gelijk verklaard is. Dit leven moet worden vernield, de zonde moet sterven in ons, en wij daardoor worden dood voor de zonde. En gelijk Christus weer opstond, moeten wij worden opgewekt in en tot nieuwheid des levens. In deze dood van de zonde bestaat de doding, waarvan wij handelen, en zonder welke wij niet kunnen worden gevormd naar Christus in zijn dood, waartoe wij verordend zijn. Dezelfde Geest die deze dingen wrocht in Christus, zal in het vervolgen van zijn voornemen, werken in al Christus' leden hetgeen daarmee overeenkomt.

§ 34. B. Ten opzichte van uitwerking; uit Christus' dood gaat kracht uit, tot het ten onderbrengen en vernielen van de zonde. Die is niet verordend tot een dood, onwerkzaam, lijdelijk voorbeeld, maar zij gaat gepaard met ene kracht, die ons vervormt en verandert tot haar eigen gelijkenis. Zij is Gods instelling tot dat einde, waaraan God dan ook kracht geeft. Wij worden zijn dood gelijkvormig gemaakt, door gemeenschap of deelgenootschap aan zijn lijden, Filip. 3: 10. Deze koinwnia twn paqhmatwn, is eigendom aan de weldaad van zijn lijden; wij worden daarvan ook deelgenoten gemaakt. Dit maakt ons Christus' dood gelijkvormig, in de dood van de zonde in ons. Christus' dood is verordend tot de dood van de zonde; laten mensen die in zonden dood zijn dit vrij bespotten. Had Christus niet gestorven, zonde had nooit gestorven in enig zondaar tot in eeuwigheid. Dus kan niemand ontkennen, dat in Christus' dood kracht en uitwerking is tot dit einde, zonder af te staan al de voordelen daarvan. De Schrift zegt, dat Hij ons leven is, ons geestelijk leven, de springader, bron en oorzaak ervan wij hebben dan daarvan niets dan hetgeen uit Hem is getrokken. Zij werpen zich buiten het Christendom, die zeggen, dat de Heere Christus niet anders ons leven is, of de Auteur van leven voor ons, dan ons hebbende geopenbaard en onderwezen de weg ten leven. Christus is ons leven als ons Hoofd. Het ware zeker een slecht hoofd, dat enkel de voeten leerde gaan, en dat daartoe het gehele lichaam geen kracht meedeelde. Hiervoor is bewezen, dat wij wezenlijke levensinvloeden hebben van Christus. Op ons geestelijk leven volgt de dood van de zonde; want deze wordt eigenlijk toegekend aan Christus' dood in de aangehaalde getuigenissen. De zonde wordt dan gedood door kracht uit Christus getrokken; dat is, op ene bijzondere wijze uit zijn dood, gelijk de Schrift getuigt.

§ 35. De gehele vraag blijft, hoe wordt Christus' dood ons toegepast, of dat hetzelfde is, hoe werken wij met Christus' dood tot dit einde. Ik antwoordt, tweezins.

1. Door geloof. De weg om kracht uit Christus te trekken, is door Hem aan te raken. Dus raakte de vrouw, Matth. 9: 20, maar de zoom van zijn kleed aan, en kracht ging van Hem uit ter genezing. Haar uitwendig aanraken niet, maar het geloof dat zij daarin en daardoor oefende, trok kracht uit Christus. Want dus zegt Hij daar, dochter wees welgemoed, uw geloof heeft u gezond gemaakt. Waartoe diende dan haar aanraken van zijn kleed? Het was enkel een pand en teken van de zonderlinge toepassing van Christus' helende kracht op haar ziel, of haar geloof in Hem, in het bijzonder tot dat einde. Want op dezelfde tijd werd Hij verdrongen van het volk, zodat zijn discipelen zich verwonderden over zijn vraag, wie heeft Mij aangeraakt? Mark. 5: 30, 31. Niemand nochtans trok hier het voordeel uit dan de arme zieke vrouw. Dit is een groot zinnebeeld van algemene belijdenis aan de ene, en eigenlijk geloof aan de andere zijde. Ene grote menigte loopt en dringt rondom Christus in het belijden van geloof en gehoorzaamheid en in het volbrengen van vele plichten; doch uit Christus gaat geen kracht om hen te genezen; maar krijgt ene, misschien arme, misschien in schijn verder van Christus af, maar in het minste Hem aan te raken door eigenlijk geloof, hun ziel is genezen. Dit is onze weg in het doden van de zonde. De Schrift verzekert ons, dat in Christus' dood kracht en uitwerking is tot dat einde. Het middel waardoor wij deze kracht uit Hem trekken, is door Hem aan te raken, dat is, door het oefenen van geloof op Hem in zijn dood, tot de dood van de zonde.

§ 36. Maar hoe kan dit die uitwerken? Hoe kan de zonde hierdoor gedood worden? Antw. Hoe of door welke kracht en vermogen werden de Israëlieten in de woestijn genezen, die op de koperen slang zagen? Was het niet omdat het een instelling van God was, die ze door zijn almachtige kracht dat einde deed uitwerken? En Christus' dood dat zijnde tot het kruisigen van de zonde, wanneer daarop wordt gezien, of zij door geloof recht aangegrepen, zal er geen goddelijke kracht uitgaan tot einde? De Schrift en de ondervinding van alle gelovigen, getuigen de waarheid en wezenlijkheid hiervan. Behalve dit heeft geloof zelf, als geoefend op Christus' dood, ene zonderlinge kracht tot het ten onderbrengen van de zonde; want Hem daardoor aanschouwende als in een glas, worden wij veranderd tot hetzelve beeld, 2 Kor. 3: 18. In de gelijkenis van hetgeen wij eigenlijk aanschouwen, worden wij eigenlijk vervormd. Dit is ook het enigste middel waardoor wij metterdaad uit Christus trekken de voordelen van onze vereniging met Hem daaruit hebben wij alle genade, of daar is niets zulks in de wereld. En die wordt ons meegedeeld in en door dadelijke geloofsoeféning voornamelijk. Geloof wordende geoefend op Christus' dood, hebben wij genade tot het doden van de zonde, en worden daardoor met Christus, dood, gekruist en begraven, volgens de aangehaalde getuigenissen. Wij noemen dit het toepassen van Christus' dood op ons, of ons werkzaam zijn met de dood van Christus, tot doding van zonde. Alle mensen die dit middel verachten of verwaarlozen, die het niet kennen of lasteren, moeten leven onder de macht der zonde, waar zij zich ook tot verlossing keren mogen. Volgens ons gedurig blijven en overvloedig zijn hierin, zullen wij voorspoed hebben. Die zorgeloos en traag zijn in het oefenen van geloof door bidden en overdenken, op de beschreven wijze, zullen bevinden dat de zonde het veld houdt, en zoveel kracht in hen, als in hun gedurige weedom zal uitlopen. En mensen die veel bezig zijn met Christus' dood, niet in inbeeldingen en levenloze bespiegelingen, niet in natuurlijke of vleselijke hartstochten, gelijk die in zwakke mensen worden voortgebracht door beelden en kruisen, maar door heilige geloofsoefeningen, ziende op hetgeen de Schrift verklaart van haar kracht en uitwerking, zullen worden geplant in de gelijkenis ervan, en zullen ondervinden het doden van de zonde in hen gedurig.

§ 37. 2. Wij doen het door liefde. Christus als gekruist, is of moest zijn het grote voorwerp van onze liefde. Hij is daarin voor zondaars geheel begeerlijk. Hierom riep een van de ouden uit, o erwV emoi staurwtai, mijn liefde is gekruist, en waarom blijf ik achter? In Christus' dood blinken heerlijk uit, zijn liefde, genade, neerbuiging. Wij mogen dan ten opzichte van deze liefde overwegen drie zaken. 1. Haar voorwerp. 2. Het middel ter vertoning van dat voorwerp aan ons gemoed en genegenheden. 3. De uitwerksels daarvan, ten aanzien van ons verhandelde. Het voorwerp is Christus zelf, in zijn ondoorgrondelijke genade, onuitsprekelijke liefde, oneindige neerbuiging, geduldig lijden en overwinnende kracht, in zijn dood of sterven voor ons. Ik beoog niet zijn dood volstrekt, maar Christus zelf, gelijk al deze genaden zichtbaar uitblinken in zijn dood. Door verscheiden wegen kan dit worden vertoond aan ons gemoed.

§ 38. 1. Mensen kunnen het zichzelf vertonen door hun eigen inbeeldingen. Zij kunnen vormen en zich verbeelden droevige dingen dienaangaande, dit doen mensen onder diep en krachtig, bijgeloof. Doch hierdoor zal nooit worden voortgebracht oprechte liefde tot Jezus Christus. 2. Anderen kunnen het doen door beweeglijke en treurige vertogen van de uitwendige delen van Christus' lijden. Hierin hebben sommigen groot vermogen om te werken op de natuurlijke hartstochten van hun toehoorders; en grote driften vergezeld met tranen en beloften kan men zo verwekken. Doch doorgaans is in dit werk niets meer dan hetgeen dezelfde personen in zich vinden in het lezen of horen van ene verdichte vertelling. Want in natuurlijke hartstochten is ene medeneiging met de zaken die haar eigenlijke voorwerpen zijn, schoon vertoond door valse inbeeldingen. 3. Het geschiedt in het pausdom en elders, door beelden en kruisen, en droevige schilderijen, die men godsdienstig eert, met schijn van vurige genegenheden. Maar geen van deze zijn zulke rechte vertoningen van dit voorwerp, dat ze oprechte liefde tot de gekruiste Christus in een enige ziel kunnen voortbrengen. Dus 4. Geschiedt dit krachtdadig alleen door het Evangelie, en de verkondiging daarvan volgens Gods mening. Want daarin wordt Jezus Christus blijkbaar gekruist voor onze ogen, Gal. 3: 1. En het Evangelie doet dit door ons geloof voor te houden, Christus' genade, liefde, geduld, neerbuiging, gehoorzaamheid, einde en oogmerk daarin. Dus ziet het geloofsoog Christus als het eigenlijke voorwerp van oprechte liefde. En dus vastgesteld, zijn de uitwerksels daarvan, gelijk van alle ware liefde, 1. Aanhangen. 2. Gelijk worden.

1. Aanhangen; de Schrift noemt liefde dikwijls bij dit uitwerksel. Jonathans ziel kleefde, of was verbonden aan David, l Sam. 18: 1. Dus brengt ze voort een vast aankleven aan Christus gekruist, dat de ziel maakt enigszins als altoos tegenwoordig bij Christus aan het kruis. Hieruit volgt 2. Gelijk worden, of gelijkvormigheid. Elk van deze handelt van de natuur of uitwerksels van de liefde, kent haar deze als ene ervan toe, dat ze voortbrengt gelijkenis tussen het gemoed dat lieft en het geliefde voorwerp. Zo is het zeker in deze. Een gemoed vervuld met liefde tot Christus als gekruist, en vertoond op de wijze hiervoor beschreven, zal worden veranderd tot datzelfde beeld en gelijkenis, door dadelijke doding van de zonde, door het trekken van kracht en genade daaruit, tot dat oogmerk.

§ 39. 5. De Heilige Geest zet dit werk voort, door gedurig te ont dekken en aan te dringen aan gelovigen, aan de ene zijde de ware natuur en het zekere einde van de zonde; en aan de andere zijde de schoonheid, voortreffelijkheid, nut en noodzaak van heiligheid, met het belang van God, van Christus, van het Evangelie en van hun eigen ziel daarin. Redelijke overweging hiervan is, denken sommigen, al de grond en rede tot doding. Maar wij hebben bewezen, dat daarvan nog andere oorzaken zijn. Ik voeg daar nog bij, dat dit alles enkel te overwegen volgens hetgeen onze eigen rede van zichzelf kan opgeven, ons nooit zal brengen tot oprechte en bijblijvende aanslagen om zonde te doden. Gebruik vrij uw rede ten beste, in het naspeuren en overwegen van de verdorven natuur, en de vreselijke gevolgen van de zonde, van de volmaakten vrede en toekomende gelukzaligheid, die het oefenen van heiligheid vergezelt, gij zult vinden in uw hart ene hardnekkige weerspannigheid, voor al zulke redeneringen en overwegingen onoverwinnelijk. De overtuiging van zonde en rechtvaardigheid, tot dit einde en oogmerk alleen nut en overmogend, wordt in ons gewrocht door de Heilige Geest, Joh. 16: 8. Hoewel Hij ook gebruikt ons gemoed, verstand, rede, geweten, en onze beste overwegingen in deze; zo Hij aan dit alles niet geeft ene bijzondere kracht en uitwerking, het werk zal niet geschieden. Wanneer Hem behaagt te gebruiken redenen en beweegmiddelen, genomen van de natuur en het einde van zonde en heiligheid, tot doding van de zonde, zullen die zich vasthechten, en de zielen verbinden tot deze plicht, tegen alle tegenwerpingen en verzoekingen aan, die ze willen verijdelen.

§ 40. Dus heb ik in het kort, en ik belijd het, zwak en duister afgeschetst het werk van de Heilige Geest, in het heiligmaken van hen die geloven. Vele zaken konden meer uitgebreid en meer bijzonder nagespeurd zijn. Maar ik acht het gezegde tot mijn oogmerk genoeg. En ik twijfel niet, of het beredeneerde uit duidelijke schriftuur en ondervinding, is genoeg, om ons te besturen in het beoefenen van ware Evangelieheiligheid, en voor alle zedige mensen, om weg te werpen alle achting voor het walgelijke voortbrengsel van hovaardij en onkunde, dat alle Evangelieheiligheid bestaat in het oefenen van zedelijke deugden.