pneumatologia

Vijfde boek

Hoofdstuk 1. Noodzaak tot heiligheid, uit overweging van Gods natuur

1. De noodzaak tot Evangelieheiligheid, erkend van alle Christenen. Leer vals beschuldigd, daarmee niet te kunnen bestaan. 2. Hoewel erkend van allen, bij weinigen geoefend, en van velen slecht verdedigd. Haar ware natuur kort uitgedrukt. 3. Eerste drangreden voor de noodzaak tot heiligheid uit Gods natuur, dikwijls voorgesteld tot onze overweging tot dat einde. 4. Deze drangreden krachtig en onvermijdelijk, aangedrongen met zijn bepaling. 5. Niet Gods natuur volstrekt, maar als in Christus, de grond van deze noodzaak, en ene krachtige beweegreden tot dat einde de natuur en kracht van die beweegreden verklaard. 10. De drangreden versterkt door overweging van onze gelijkvormigheid met God door heiligheid met de gemeenschap en gelijkenis met Hem die daarvan afhangen. 13. Met ons toekomend eeuwig genieten van Hem. 14. Ware kracht van die overweging verdedigd; verdienste verworpen. 15. Ook het stellen van zedelijkheid in plaats van Evangelieheiligheid. 16. Valse beschuldigingen van de leer van de genade, afgewezen. 17. Verzuim van het ware middel, tot voortzetting van Evangelieheiligheid beschuldigd. 18, 19. De voorname drangreden verder versterkt door het uitmunten van onze naturen en personen door deze gelijkvormigheid met God. 21. En onze toegang tot God daardoor, tot ons eeuwig genieten van Hem. 22. Dit ook alleen maakt ons nuttig in deze wereld voor andere. 23. Twee soorten van genade, door welker oefening wij groeien in gelijkvormigheid met God. 24. Die samenvoegend zijn, als geloof, en 26. liefde; en 28, die deze samenvoeging verklaren, als goedheid of goedertierenheid, en 31. Waarheid. 32. Ene tegenwerping tegen de noodzaak tot heiligheid van de vrijheid en kracht van de genade, beantwoord.

§ 1. Ik zal dit gesprek besluiten met te overwegen de noodzaak tot de heiligheid, die wij dusverre beschreven hebben voor alle mensen die belijdenis doen van het Evangelie; met de redenen van die noodzaak en de voorname beweegredenen tot dezelve. Deze noodzaak is tot onze bemoediging tot dit deel van ons werk, zo groot, dat alle soorten van Christenen ze moeten toestemmen, verdedigen en zich de zaak zelf aanmatigen. Want het Evangelie bij uitstek zijnde alhqeia, of didaskalia h kat' eusebeian, 1 Tim. 6: 3, Tit. 1:1, De waarheid, of de leer die is volgens godzaligheid, of hetgeen verordend en alleszins gepast is tot verkrijging, voortzetting en oefening ervan, kan niemand met zedigheid weigeren het beproeven van zijn leer aan haar toeleiding tot dezelve. Doch wat toeleidt of verhindert, zijn velen oneens. De Socinianen beweren, dat de leer van Christus' voldoening omverwerpt de noodzaak tot een heilig leven. De Papisten zeggen ditzelve van het toerekenen van Christus' gerechtigheid tot onze rechtvaardigmaking. Anderen beschuldigen met ditzelve de leer van Gods vrijwillige verkiezing, de almachtige uitwerking van zijn genade in de bekering van zondaars, en van zijn getrouwheid in het bewaren van ware gelovigen in hun genadestaat tot het einde. Aan de andere zijde legt de Schrift de grondvesten van alle ware en wezenlijke heiligheid zo in deze dingen, dat zonder die te geloven, en dat ze op ons gemoed invloed maken, zij niet toelaat dat iets heiligheid genoemd wordt.

§ 2. Te onderzoeken de voorwendsels van anderen, aangaande de gepastheid van hun leer, tot bevordering van heiligheid, is hier mijn werk niet. Het is goed dat ze altijd heeft staande gehouden overtuiging van haar noodzaak onder alle verscheidene gevoelens in de Christenheid. In deze ene zaak komen alle Christenen overeen; nochtans is het gebrek ervan, de voornaamste, zo niet de enigste zaak, waardoor de meesten, die men Christenen noemt, zich bederven. Zo gemeen is het, dat mensen toestemmen de noodzaak tot heiligheid, en tevens leven in het verwaarlozen ervan. Overtuiging komt goedkoop, als 't ware, of men wil of niet, maar beoefening kost moeite, werk en onrust. Dus moeten wij om deze zaak recht te behandelen vooraf het volgende zeggen:

1. Het benadeelt het Evangelie dat mensen pleiten voor heiligheid, met zwakke krachteloze drangredenen, niet uit Gods Woord genomen, en dus waarlijk des mensen gemoed niet aandoende; en het benadeelt heiligheid zelf, dat onder haren naam en opschrift iets wordt beweerd en staande gehouden dat geen heiligheid is, maar zich die aanmatigt; hetwelk wij in het vervolg zullen onderzoeken.

2. Onbetamelijk en onwaardig strijden mensen voor heiligheid, als het geheel van onze godsdienst, die ondertussen bij alle gelegenheden in zichzelf vertonen ene hebbelijkheid en gemoedsgestalte, geheel onbestaanbaar met alles wat de Schrift heiligheid noemt en acht. Geen gereder weg kan er zijn uit velerlei hoofde, om mensen te afleren alle grondbeginsels van Gods dienst, allen eerbied voor God en gemene vroomheid. Deden sommigen dit nog maar alleen, als met zichzelf oneens, zonder anderen te schelden, het ware lichter te dragen. Maar te zien en te horen dat mensen, die luid roepen met hun gehelen levensloop, dat ze zijn hovaardig, wraakzuchtig, werelds, vleselijk, verwaarlozers van heilige plichten, spotters met Gods dienst en haar kracht; tevens pleiten voor een heilig leven tegen de leer en oefening aan, van hen die voor de Heere hebben gepoogd onberispelijk te wandelen in al zijn wegen, ja op welkers borst en voorhoofd als geschreven was: heiligheid de Heere, gelijk velen van de eerste hervormers waren op welke zij smalen, is ene zaak die allen zedige mensen met recht walgt, en die God verfoeit. Doch ik ga dit voorbij, en volg mijn oogmerk.

3. In het behandelen van de noodzaak tot heiligheid, met de gronden, redenen en beweegmiddelen daartoe, zal ik mij bepalen tot twee zaken.

1. Dat mijn redenen, drang en beweegmiddelen, als genomen uit de Schrift, niet alleen kunnen bestaan en overeenkomen met het grote leerstuk van Gods genade in onze vrije verkiezing, bekering, rechtvaardigmaking en zaligheid door Jezus Christus, maar dat ze natuurlijk voortvloeiende uit dezelve, ontdekken haar ware natuur en toeleiding in deze.

2. Ik zal gedurig onderstellen, wat heiligheid ik bedoel; geen uitwendige schijn en voorwendsel ervan, waarvoor sommigen pleiten; geen enkel verrichten of waarnemen van sommige of alle zedelijke deugden; geen gereedheid tot sommige daden van vroomheid of liefdadigheid, uit een bijgelovige hovaardige waan, dat ze tot genade en heerlijkheid verdienstelijk zijn. Maar ik bedoelde heiligheid hierboven beschreven, die gebracht kan worden tot deze drie hoofden. 1. Inwendige verandering, of vernieuwing van onze ziel, gemoed, wil en genegenheden door genade. 2. Algemene overeenkomst met Gods wil, in alle plichten van gehoorzaamheid, en onthouding van zonde, uit een grondbeginsel van geloof en liefde. 3. Te beogen in al de daden van het leven, Gods heerlijkheid door Jezus Christus, volgens het Evangelie. Dit is heiligheid zo te zijn, zo te doen is heilig te zijn. Ik zal mijn drangredenen verdelen in twee soorten. 1. Die bewijzen de noodzaak tot heiligheid in haar wezen, heiligheid in ons hart en natuur. 2. Die bewijzen de noodzaak tot heiligheid in trappen, heiligheid in ons leven en omgang.

§ 3. Eerst dan: Gods natuur als ons geopenbaard, met ons af hangen van Hem, onze verplichting om voor Hem te leven, en de natuur van de zaligheid in God te genieten, vorderen onvermijdelijk dat wij heilig zijn. De Schrift maakt overal de heiligheid van Gods natuur de grond, oorzaak en rede van de noodzaak tot heiligheid in ons. God zelf geeft die ten grond van zijn gebod, Levit. 11: 44, Want Ik ben de Heere, uw God, daarom zult gij u heiligen, en heilig zijn, want Ik ben heilig. Zo ook Levit. 19:2 en 20:7. Om te tonen de eeuwigdurende billijkheid en kracht van deze rede, is ze in het Evangelie overgebracht, l Petr. 1: 15, 16, Gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig is, weest gij ook zelf heilig in allen wandel, omdat er geschreven is: Zijt heilig, want Ik ben heilig. God maakt hun bekend dat zijn natuur zodanig is, dat, zo zij niet worden geheiligd en heilig, tussen God en hen niet zijn kan die omgang, die tussen God en zijn volk behoort te zijn. Dus verklaart God de zin van deze aandrang van zijn gebod, Levit. 11: 45, Ik bracht u uit Egypteland, om uw God te zijn, gij zult dan heilig zijn, want Ik ben heilig. Zonder dit kan de beoogde betrekking niet staan, dat ik zou zijn u w God, en gij mijn volk. Tot dit oogmerk behoort de beschrijving van Gods natuur, Ps. 5:5-7, Want Gij bent geen God die lust heeft aan goddeloosheid, het boze zal bij U niet wonen, de dwazen zullen in uw gezicht niet staan gij haat alle werkers van ongerechtigheid. Gij zult de leugensprekers verdoen, de Heere gruwelt van de bloedige en bedriegelijke mens. Dus ook Hab. 1: 13, Gij zijt te rein van ogen om het kwade te aanschouwen, en Gij kunt niet zien op ongerechtigheid. God is zo'n God, dat is, zo in zijn natuur, zo zuiver, zo heilig, dat zonder eerst aan te merken enige vrije daden van zijn wil, klaar blijkt, dat Hij geenszins vermaak kan hebben in dwazen, leugenaars, of werkers van ongerechtigheid. Daarom zei Jozua het volk, dat, zo zij in hun zonden volhardden, zij de Heere niet konden dienen, want Hij is een heilig God, Joz. 24: 19. Al de dienst van onheilige mensen aan deze God, is geheel verloren en wordt weggeworpen, omdat het niet kan bestaan met zijn heiligheid, die aan te nemen. Paulus redeneert eveneens, Hebr. 12: 28, 29, Laat ons genade hebben, waardoor wij God welbehaaglijk mogen dienen met eerbied en Godzalige vrees, want onze God is een verterend vuur. Hij legt zijn bewijs voor de noodzaak tot genade en heiligheid in Gods dienst, in het overwegen van de heiligheid van Gods natuur, die als een verterend vuur zal verslinden, alles wat daartoe ongepast, daarmee onbestaanbaar is. Deze rede van de noodzaak tot heiligheid na te gaan in alle Schriftuurplaatsen die ze duidelijk voorhouden, zou te langdradig zijn. Nu maar in 't algemeen, dat God oudtijds stipt eiste, dat niets onheiligs, niets onreins, niets dat besmet was, zou zijn in het leger van zijn volk, om zijn tegenwoordigheid onder hen, die zelf heilig is, en zonder dit nauwkeurig waar te nemen verklaarde Hij hen te zullen afgaan en te verlaten.

§ 4. Al hadden wij niets anders om te bewijzen de noodzaak tot heiligheid, en dat ze van ons onvermijdelijk wordt gevorderd, dan alleen dit, dat de God, die wij dienen en eren volstrekt heilig is, dat zijn wezen en natuur zo heilig is, dat Hij niet vermakelijk kan omgaan met onheiligen, het ware genoeg tot ons oogmerk. Die niet heilig wil zijn, mocht liever zoeken en dienen een andere God; bij onze God wordt niemand, dus gesteld, ooit aangenomen. Daarom verzonnen de heidenen, die zich overgaven aan alle onreinheid met vermaak en graagheid, om de denkbeelden van een goddelijk wezen te smoren, opdat het hun in hun zonden en vermaken niet belette, voor zichzelf goden die goddeloos en onrein waren, opdat zij zich hen vrijmoedig gelijkvormig maakten en hen dienden met genoegen. God zegt zelf, dat goddeloze en overgegeven mensen heimelijk denken dat God niet heilig is, maar hen gelijk, Ps. 50: 2 1, want dachten zij dit niet, zij moesten wel denken God te verlaten of hun zonden.

§ 5. Doch wij moeten verder opmerken enige zaken tot bewijs van de kracht van deze drangreden. Als 1. Dat voor ons, in onze tegenwoordige staat en toestand, Gods heiligheid volstrekt aangemerkt, enkel als ene oneindige eeuwige eigenschap van de goddelijke natuur, niet is de onmiddellijke grond van en het beweegmiddel tot heiligheid, maar het is Gods heiligheid, als ons bewezen en geopenbaard in Christus Jezus. Onder de eerste aanmerking kunnen wij, zondaars, daaruit niets anders besluiten dan Jozua: Hij is een heilig God, een ijverig God, Hij zal uw overtredingen niet vergeven, noch u sparen. Ja, wij kunnen er uit leren, dat niets onheiligs voor God bestaan of aanneming bij Hem vinden kan. Maar ene beweegreden en bemoediging tot heiligheid die niet volstrekt volmaakt is, kan geen schepsel nemen uit overweging daarvan. Wij willen noch mogen geen drangreden gebruiken voor de noodzaak tot heiligheid, die niet kan worden beantwoord en opgevolgd door Gods genade in haar wezen, al komen wij te kort in haar trappen. Mijn mening is, dat geen drangreden redelijk en nuttig kan worden bijgebracht voor de noodzaak tot heiligheid, die niet in zich bevat ene bemoedigende beweegreden daartoe. Te verklaren dat ze voor ons noodzakelijk en terzelfder tijd onmogelijk is, bevordert haar niet. Zij verstaan noch Gods, noch van de mensen heiligheid, die denken dat ze volstrekt en onmiddellijk tot elkaar gepast zijn, of dat wij onder dat denkbeeld ervan, kunnen opmaken enige bemoedigende beweegreden tot onze plicht hierin. Geen schepsel is vatbaar voor zo'n volmaakte heiligheid, die volstrekt beantwoordt de oneindige zuiverheid van de goddelijke natuur, zonder ene verbondsnederbuiging, Job 4: 18, en 15: 15. Maar Gods heiligheid, gelijk Hij is in Christus en als in Christus aan ons vertoond, geeft ons de noodzaak en het beweegmiddel tot de onze.

God in het handelen met zijn volk oudtijds in deze, hield hen niet voor, tot dit einde de volstrekte volmaaktheid van zijn natuur, maar dat Hij was heilig als onder hen wonende, en als hun God, dat is, in verbond, beide ziende op Jezus Christus. In Hem worden al Gods heerlijke volmaaktheden ons zo vertoond, dat wij daaruit niet alleen onze plicht kunnen leren, maar ook tot dezelve bemoedigd worden. Want.

§ 6. 1. Al Gods eigenschappen, als ons zo vertoond, zijn zichtbaarder, blinkender, verlokkender en aantrekkelijker, dan volstrekt aangemerkt. Ik weet niet, welk licht en kennis van de Goddelijke volmaaktheden Adam had in zijn staat van onschuld, toen God zich alleen had verklaard in de werken van de natuur; genoeg was ze zonder twijfel om hem te leiden in zijn liefde en gehoorzaamheid, of in het leven dat hij voor God leven zou. Maar ik weet, dat nu al onze kennis van God en zijn eigenschappen, behalve die wij hebben in en door Jezus Christus, niet genoeg is om ons te leiden of te besturen in het leven van geloof en gehoorzaamheid, dat wij nodig hebben. God geeft ons dan het licht van de kennis zijner heerlijkheid in het aangezicht van Jezus Christus, 2 Kor. 4:6. Dat is, klare ontdekkingen van zijn heerlijke voortreffelijkheden. Het licht van de kennis hiervan, is dezelve klaar, nuttig, zaligmakend te bemerken en te verstaan. Dit bestiert niet alleen tot heiligheid, maar werkt ze ook uit. Want aldus des Heeren heerlijkheid beschouwende, worden wij veranderd in hetzelfde beeld, van heerlijkheid tot heerlijkheid, 3 Kor. 3: 18.

2. In het bijzonder. Gods vurige heiligheid wordt ons in Christus zo vertoond, dat, hoewel zij niets verliest in te verklaren de onvermijdelijke noodzaak tot heiligheid in alle die tot God naderen, zij nochtans is getemperd met zulke goedertierenheid, genade, liefde, barmhartigheid, neerbuiging, als ons kan nodigen en bemoedigen om te bejagen gelijkvormigheid daarmee.

§ 7. 3. Bij de vertoning van Gods heiligheid in Christus, wordt geopenbaard wat heiligheid God in ons vereist en wil aannemen. Gelijk gezegd is, Gods heiligheid volstrekt aangemerkt, vordert, noch laat toe geen andere heiligheid dan volstrekt volmaakte; met ene struikeling, is al ons doen veroordeeld, Jak. 2: 10. Dit kan dan de ziel van een zondaar maar verbijsteren en pijnigen, door tevens op Hem aan te dringen de noodzaak en onmogelijkheid tot heiligheid, Jes. 33: 14. Maar God als in Christus, neemt aan door zijn tussenkomst en middelaarschap, zo'n heiligheid in ons, als wij voor vatbaar zijn, en die niemand de moed beneemt om ze na te jagen.

§ 8. 4. In en door Christus wordt verklaard en toebedeeld een geestelijk vermogen van genade, dat deze heiligheid in ons zal werken, of die gelijkvormigheid tot Gods heiligheid die Hij vereist. Uit deze bron dan trekken wij onmiddellijk de redenen voor de noodzaak en vermogende beweegmiddelen tot heiligheid in onze ziel. Wij maken hieruit op, 1. Dat Christus' middelaarschap, en in het bijzonder zijn voldoening, zo ver is van te zijn ene hinderpaal of moedbeneming tot heiligheid, gelijk sommigen lasterlijk voorgeven, dat de grote grondreden ervan in ons, Gods heiligheid, geen invloed op ons hebben kan, dan op onderstelling ervan en geloof daarin. Zo het geloot hierop niet gebouwd is, kan geen zondaar op het gezicht van Gods heiligheid, volstrekt aangemerkt, iets anders denken dan Kaïn: Mijn zonde is groot, zij kan niet vergeven worden. God is een heilig God, ik kan Hem niet dienen, daarom zal ik vertrekken uit zijn tegenwoordigheid. Maar Gods heiligheid als geopenbaard in Jezus Christus, insluitende gedane voldoening aan alles wat haar volstrekte zuiverheid eist, en daarop neerbuiging om in Hem aan te nemen die heiligheid van waarheid en oprechtheid, waarvoor wij vatbaar zijn; handhaaft tevens de onvermijdelijke noodzaak en bemoedigt ons er toe. Zie welke strijdige besluiten worden gemaakt uit dit verschillend overwegen van Gods heiligheid. Die ze alleen beschouwen op de eerste wijze, komen tot het besluit, Jes. 33: 14, Wie onder ons zal wonen bij het verterende vuur, wie onder ons zal inwonen bij eeuwigdurende verbranding? Gods vurige heiligheid gedijt hen tot schrik en wanhoop. Natuurlijk vloeien andere gevolgen uit aanmerking van dezelfde heiligheid op de tweede wijze; onze God, zegt Paulus, is een verterend vuur, wat volgt daaruit als onze plicht? Laat ons genade hebben, waardoor wij Hem welbehaaglijk mogen dienen, met eerbied en godzalige vrees, Hebr. 12:28, 29. Geen zo dringende reden, geen zo krachtig beweegmiddel is er tot ons aankleven van God in heilige gehoorzaamheid. Zulke verschillende besluiten zullen mensen maken uit de verschillende aanmerkingen van Gods heiligheid, wanneer zij deswegens ernstig en bekommerd worden.

Ten tweede, hieruit volgt ook dat onze heiligheid onder het Nieuwe Verbond, al heeft zij dezelfde algemene natuur en een voornaam einde met die in het werkverbond geëist, evenwel als hebbende ene bijzondere bron en fontein, welke die niet had, en betreffende verscheiden zaken daar de andere geen deel aan had, niet van hetzelfde eigenlijke gebruik met de andere is. Het onmiddellijke einde en gebruik van die heiligheid in ons, was te beantwoorden Gods heiligheid volstrekt, als uitgedrukt in de wet, waarop de mens zou gerechtvaardigd zijn. Dit geschiedt nu voor ons door Christus alleen, en de heiligheid die God van ons vordert, betreft alleen het einden, ons van God voorgesteld in overeenkomst met zijn eigen heiligheid, gelijk Hij die wil verheerlijken in Jezus Christus, in het vervolg nader te verklaren.

2. Wij mogen overwegen in welke bijzondere zaken de kracht van deze drangreden tot ons gebracht wordt, of om welke eigenlijke redenen wij behoren heilig te zijn, omdat God heilig is. Drie zijn er.

A. Omdat hierin bestaat al de gelijkvormigheid met God, waarvoor wij in deze wereld vatbaar zijn,. welke is, ons voorrecht, uitnemendheid, heerlijkheid en eer. Wij zijn oorspronkelijk geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. Hierin bestond het voorrecht, de uitnemendheid, orde en zaligheid van onze eerste staat; dat dit zakelijk niets anders was dan onze heiligheid, wordt van allen beleden. Dus zullen noch kunnen wij zonder deze gelijkvormigheid met God, zonder de stempel van zijn beeld en gelijkenis op ons, niet staan in, de betrekking tot God, ons in onze schepping toegedacht. Deze hebben wij verloren door de komst van de zonde. En is voor ons geen weg om ze weer te verkrijgen, krijgen wij ze niet weer, wij zullen altoos Gods heerlijkheid en het einde van onze schepping missen. Dit nu geschiedt alleen in en door heiligheid, want daarin bestaat het vernieuwen van Gods beeld in ons, gelijk de apostel duidelijk verklaart, Ef. 4: 22-24 met Kol. 3: 10. Vergeefs dan wacht iemand deel aan God, of enig eeuwig voordeel, die niet najaagt gelijkvormigheid met Hem. Want zo iemand veracht al de heerlijkheid die God zichzelf toedacht in onze schepping, en alles wat bij uitstek en eigenlijk ons was geschonken.

§ 11. Hij dan, die niet beoogt God gelijkvormig te worden volgens zijn mate en des schepsels vatbaarheid, loopt altoos mis zijn einde, regel en weg. Christus beval zijn discipelen alles zo te doen, dat zij zijn mochten kinderen van hun hemelse Vader, Matth. 5:45, dat is, Hem gelijk, Hem vertonende, gelijk kinderen hun vader. En waarlijk, zo deze noodzaak tot gelijkvormigheid met God eens uit het gezicht en de aanmerking raakt, wij zullen licht worden weggevoerd door de geringste verzoeking die ons ontmoet. In het kort, zonder de gelijkenis en gelijkvormigheid met God, die in heiligheid bestaat, dragen wij onder Gods oog het beeld van zijn grote tegenpartij, de duivel, en wij kunnen geen eigenlijk deel hebben aan God, noch Hij aan ons.

B. De kracht van de drangreden spruit uit het opzicht dat zij heeft op onze dadelijke omgang en gemeenschap met God; hiertoe zijn wij geroepen, deze moeten wij in al onze plichten van gehoorzaamheid pogen te bereiken, is in die allen geen ware onderhandeling tussen God en onze ziel, zij zijn maar onzeker in de lucht slaan. Wanneer wij daarin worden aangenomen, wanneer God door haar wordt verheerlijkt, dan hebben wij in de plichten deze samenleving en gemeenschap met God. Nu, is God heilig, en zo wij niet in onze mate heilig zijn volgens Gods mening, kan dit niet zijn. Want God neemt geen plichten aan van onheilige mensen en wordt in dezelve niet verheerlijkt, daarom verwerpt en veroordeelt Hij ze duidelijk ten opzichte van deze einden. Het is een goede plicht Gods Woord te verkondigen, maar tot de goddeloze zegt God: wat hebt gij mijn inzettingen te verklaren, en mijn verbond in uw mond te nemen, daar gij onderwijs haat, en mijn woorden achter u heen werpt, Ps. 50: 16, 17, omdat gij onheilig bent. Te bidden is een goede plicht; maar tot hen die niet zijn gewassen en gereinigd, die het kwaad van hun doeningen niet van voor zijn ogen wegdoen, zegt God, wanneer gijlieden uw handen uitbreidt, verberg Ik mijn ogen voor u, en als gij veel bidt, hoor Ik niet, Jes. 1: 15, 16. 't Is eveneens met alle andere plichten, geen uitgezonderd.

§ 12. Zeker dan, omdat God heilig is, zijn, zo wij niet heilig zijn, al onze plichten tot God eeuwig verloren in haar eigenlijk einde. Want tussen licht en duisternis is geen samenleving noch gemeenschap; God is licht, in Hem is gans geen duisternis; en zeggen wij gemeenschap met Hem te hebben, en wandelen wij in duisternis, gelijk alle onheilige mensen doen, wij liegen en doen de waarheid niet maar zo wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, hebben wij gemeenschap met elkaar; en waarlijk onze gemeenschap is met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus, 1 Joh. 1: 3, 5, 6, 7. Wat mens nu, die niet geheel verdwaasd is, dit overwegende, wil uit liefde tot enige zonde, uit wereldsgezindheid, of iets anders dat het wezen en de waarheid van de heiligheid beschuldigt, geheel verliezen en verbeuren al de voordelen en vruchten van al de plichten, waarin hij misschien gearbeid heeft met veel moeite en kosten. Dit is nochtans de toestand van alle mensen, die te kort schieten in iets dat in wezen noodwendig is tot algemene heiligheid. Al wat zij doen, al wat zij lijden, al hun moeiten in en omtrent godsdienstplichten, al hun opvolgen van overtuigingen, alles wat zij doen binnen of buitenshuis is geheel verloren, tot de grote einden van Gods heerlijkheid en hun eeuwige zaligheid, zo zeker als God heilig is.

§ 13. C. Zij spruit uit aanmerking van ons toekomend eeuwig genieten van God. Dit is ons uiterste einde schieten wij daarin te kort, het leven zelf is het grootste verlies, maar duizendmaal beter waren wij niet geboren. Want zonder dit is eeuwige ellende ons deel. Nu kan geen onheilig mens dit immer bereiken. Jaagt naar heiligheid, zegt Paulus, zonder welke niemand God zal zien. Want alleen de reinen van hart zullen God zien, Matth. 5: 8. Hierdoor worden wij bekwaamd tot de erfenis van de heiligen in het licht, Kol. 1: 12. Wij kunnen die niet verkrijgen eer wij er dus toe bekwaam gemaakt zijn. Niets onreins, niets dat besmet of bevlekt is, zal ooit worden gebracht in de heerlijke tegenwoordigheid van deze heilige God. Geen dwazer, verderfelijker dwaling betovert het mensdom, dan dat mensen niet gereinigd, niet geheiligd, niet heilig gemaakt in dit leven, hierna zullen worden opgenomen in de eeuwige zaligheid, welke bestaat in het genieten van God. Niets hoont meer Gods heerlijkheid, niets is onbestaanbaarder met de natuur van de zaak zelf. Want zulke mensen kunnen God niet genieten, en God zelf zou voor hen geen loon zijn. Zij kunnen niets hebben waardoor zij Hem zouden aankleven als hun hoogste goed, zij zien niets in God dat hen zou geven rust of genoegen; door geen middel ook kan God Zich aan hen meedelen, zo zij dus onheilig blijven, gelijk zij allen zullen, die onheilig uit dit leven vertrekken. Heiligheid ja wordt in de hemel voltooid, maar op aarde begonnen, deze stalen wet breekt niemand, waar ze feilt, feilt alles voor eeuwig. Alle onheilige mensen dan, die zich voeden en verkwikken met hoop op zaligheid, doen dit enkel op valse denkbeelden van God en zaligheid, waardoor zij zichzelf bedriegen. In de heilige hemel kunnen zij, ja willen zij niet zijn, die is voor hen noch begeerlijk, noch gepast. Een ieder, die ware hoop heeft dat hij God zien zal, reinigt zichzelf, gelijk Hij rein is, l Joh. 3:2, 3. Veelvuldige noodzaak tot heiligheid wordt ons dan ingedrukt, uit overweging van de natuur van dien God, die wij dienen en hopen te genieten, die heilig, is.

§ 14. Om dit gezegde, eer ik voortga, tot enig nut te gebruiken. Wij hebben gezien hoe al ons belang en deel in God, hier, en hierna, afhangt van ons heilig zijn. Zij hebben uitgevonden een krachtig middel tot nadeel, ja verderf van ware heiligheid in de wereld, die ze hebben gebouwd op de grond, en aangedrongen met de beweegreden, dat haar daden en vruchten bij God wat verdienden. Want of men dit gelooft en opvolgt, of niet, ware heiligheid wordt bedorven, zo geen andere krachtiger reden in haar plaats komt. Verwerp dan deze beweegreden en gij hebt geen heiligheid nodig; dit, dunkt mij, heeft waarlijk plaats in vele mensen, die onderricht dat goede daden niets verdienen, tevens besluiten, zij zijn nutteloos. Volg ze op, en gij vernielt de natuur van ware heiligheid, en verkeert al haar voorgewende plichten, in vruchten en uitwerksels van geestelijke hovaardij en blind bij geloof. Maar wij zien dat haar noodzaak ten opzichte van God, andere grondvesten heeft, gepast tot en bestaanbaar met de genade, liefde en ontferming van het Evangelie. En wij hopen nog klaarder te tonen, dat geen beweegreden tot heiligheid ware kracht of uitwerking heeft, als die volmaakt overeenkomt met de gehele leer van vrije onverdiende genade van God tot ons door Jezus Christus; geen ervan geeft de minste voet tot enige waardij in onszelf, als van onszelf, of ontneemt ons volstrekt en algemeen afhangen van Christus om leven en zaligheid; maar zij alle maken het ons zo noodzakelijk heilig te zijn, dat is, geheiligd te worden, als te worden gerechtvaardigd. Elk die denkt God te behagen en God te genieten zonder heiligheid, maakt Hem een onheilig God, en hoont en onteert Hem. God verlosse arme zondaars van dit bedrog. Daar is geen hulpmiddel, gij moet verlaten uw zonden, of uw God. Gij kunt even licht overeenbrengen hemel en hel, beide dat blijvende, even licht wegnemen alle onderscheid tussen licht en duisternis, goed en kwaad, als verwerven dat onze God onheilige mensen aanneemt. Sommigen leven zonder God in de wereld, of zij enige denkbeelden hebben van zijn Wezen of niet, doet weinig. Zij leven zonder eerbied voor God, hetzij in zijn tegenwoordige regering, of toekomend bestel over hen. 't Is geen wonder, dat zulke mensen heiligheid in naam en zaak algemeen verachten; zij hebben voor, hun lusten ten uiterste te dienen, zich te dompelen in de wereldse vermaken, zonder aan God te denken, en zij kunnen niet anders. Maar dat mensen, die leven onder enig aanhoudend besef van God, en van een eeuwig oordeel, en die daarop vele dingen doen die God eist, en zich onthouden van vele zonden, waar hun genegenheid en gelegenheden hen anders toe zouden aanporren, niet najagen die algemene heiligheid die God alleen aanneemt, is beklaaglijke dwaasheid. Zulke mensen eren enen afgod al hun dagen. Want die niet poogt God te gelijken, denkt dat God hem gelijk is. 't Is waar, ons deel aan God is niet gebouwd op onze heiligheid; maar 't is even waar, dat wij geen deel aan God hebben zonder heiligheid. Ware deze grondregel wel gevestigd in 's mensen gemoed, dat zonder heiligheid niemand God zal zien, ware die bekrachtigd met de overweging van Gods natuur zelf, zij zou mensen dringen tot groter naarstigheid daarin, dan de meesten schijnen te oefenen.

§ 15. Men pleit onder ons sterk voor zedelijkheid, of voor zedelijke deugd. Ik wens dat het meer uit liefde zij tot de deugd zelf en uit overtuiging van haar nuttigheid, dan met oogmerk om verachting te werpen op de genade van onze Heere Jezus Christus en het Evangelie. Wij zijn verplicht van onze medemens het beste te geloven; waar wij dan zien dat zij, die zo pleiten voor zedelijke deugden, in persoon en wandel zijn zedig, matig, ootmoedig, geduldig, zelfverloochenend, liefdadig, nuttig voor allen, zijn wij verplicht te geloven dat hun pleiten voor zedelijke deugd, voortkomt uit liefde en begeerte tot dezelve. Maar waar de mensen zijn hovaardig, verwoed, werelds, wraakzuchtig, lichtvaardig, onmatig, gierig, eerzuchtig, kan ik hun vertogen over de deugd daarmee niet overeenbrengen. Doch ik moet nu maar vragen, wat zij door hun zedelijkheid verstaan. Is het de vernieuwing van Gods beeld in ons, door genade? Is het onze gelijkvormigheid daardoor met God in zijn heiligheid? Is het dat wij heilig zijn in alle heiligheid, omdat God heilig is? Is het de werking van onze ziel in alle plichten van gehoorzaamheid, uit een grondbeginsel van geloof en liefde, volgens Gods wil, waardoor wij hebben gemeenschap met God hier en geleid worden tot genieting van Hem? Meent men deze dingen, waarom is men bevreesd voor de woorden en uitdrukkingen van de Schrift? Waarom wil men niet spreken van Gods zaken in woorden die de Heilige Geest leert? Mensen mishagen Gods woorden nooit, dan wanneer hun Gods zaken mishagen. Zegt men, deze uitdrukkingen zijn onverstaanbaar, het volk verstaat ze niet, dat verstaat zedelijke deugd beter, dan beroep ik mij op de ondervinding van allen in de gehele wereld die waarlijk God vrezen; in het gemoed van die allen brengen de Schriftuuruitdrukkingen van de oorzaken, natuur, werk en gewrochten van de heiligheid, ene klare bevindelijke bevatting ervan, daar zij en alle anderen niet kunnen verstaan wat men meent door zedelijke deugd, zo men moet wegwerpen het algemeen aangenomen denkbeeld, dat ze zij eerlijkheid onder mensen. Meent men dan hierdoor de heiligheid die de Schrift van ons vordert, en wel uit hoofde van de heiligheid van de God dien wij dienen, men veracht Gods hoge wijsheid in te versmaden haar bekendmaking en uitdrukkingen, die door de Heilige Geest gebruikt, gepast zijn tot het geestelijk licht in het verstand van gelovigen; en in haar plaats te stellen eigen willekeurige, twijfelachtige, onzekere gevoelens en woorden. Maar meent men iets anders, gelijk klaar genoeg blijkt, en kan niemand meer verstaan bedoeld te worden dan matigheid en nuttigheid in de wereld, zaken goed in haar rechte plaats, dan kan men dit niet anders aanzien dan als een oogmerk van de satan om te ondermijnen de ware Evangelieheiligheid, en in haar plaats te stellen een verleidenden, bedriegenden nevel of schaduw.

§ 16.Ons gezegde toont ook de dwaasheid en valsheid van de luidruchtige beschuldigingen, dat onze gewichtigste Evangeliewaarheden onbestaanbaar zijn en strijden met heiligheid. De leer, zeggen de Socinianen, van Christus' voldoening vernielt alle zorg en poging tot een heilig leven; want geloven de mensen dat Christus heeft voldaan aan Gods rechtvaardigheid voor hun zonden, zij zullen overhellen tot zorgeloosheid, ja om er in te leven. Maar deze stelling, die gelovigen vervormt in wanschepsels van ondankbaarheid en dwaasheid, is gebouwd alleen op deze grond: neemt Christus weg de schuld van de zonde, daar blijft geen reden in de natuur van de zaak, noch in de Schrift gemeld, waarom wij behoeven heilig te zijn, ons te weerhouden van de kracht, vuilheid en heerschappij van de zonde, en God in deze wereld te verheerlijken; een zwak, vals en bespottelijk gevolg. De Papisten en anderen leggen dezelfde beschuldiging op de leer van de rechtvaardigmaking, door toerekening van Christus' gerechtigheid aan ons. Met bitse woorden spreken de Papisten, met spot en smaad, met vertellingen en sprookjes pogen sommigen onder ons deze geheiligde waarheid te doen verachten; als moesten allen, die ze geloven, noodwendig heiligheid en goede werken verwaarlozen. Ik ontken niet dat zulke mensen in hun gemoed kunnen vinden grote kracht van samenknoping van deze dingen, omdat in 's mensen verdorven hart een grondbeginsel ligt om Gods genade te veranderen in ontuchtigheid, maar wij hopen op zijn plaats te bewijzen dat deze gewijde waarheid in leer en in oefening, het grote dringende grondbeginsel is tot heiligheid en vruchtbare gehoorzaamheid. Nu antwoord ik deze tegenwerpers maar, dat zij geheel misvatten onze gedachten en gevoelens, aangaande de God die wij dienen. God in Christus die wij eren, heeft ons zo geopenbaard zijn heiligheid, en wat wij nodig hebben uit hoofde ervan, dat wij dwaas, goddeloos en lasterlijk achten, dat iemand zou denken Hem te behagen, bij Hem te worden aangenomen, en Hem te genieten, zonder de heiligheid die Hij vereist en volgens zijn natuur eisen moet. Dat de genade, of ontferming, of liefde van deze God, die onze God is, mensen die Hem waarlijk kennen, bemoedigt tot zonde, of voet geeft tot verwaarlozing van heilige gehoorzaamheid aan Hem, is ene gedrochtelijke inbeelding. Daartoe zijn, hoop ik in het vervolg te tonen, andere onoverwinbare redenen en beweegmiddelen. Doch het toestemmen van deze ene aanmerking van hen, die de genade van het Evangelie geloven, is genoeg om hen te beveiligen van de schimp van deze tegenwerping.

§ 17. Beschuldig vrij uzelf, gij allen die dit leest, met luiheid en verzuim in deze. Het is te vrezen, dat niemand van ons heeft gepoogd, gelijk bij behoorde, op te wassen in dit beeld en gelijkenis van God. Al veroordeelde in het voorname van onze plicht hierin ons hart ons niet, wij hebben nochtans buiten twijfel allen gefeild in vele zaken die hiertoe behoren. Ons gelijken naar God, de zaak waarin wij zijn beeld dragen is, als getoond is, onze heiligheid. Waar de heiligheid van de waarheid, hiervoor beschreven, in haar wezen is, daar is in de wortel overeenkomst en gelijkenis naar God. In het eerste meedelen ervan aan ons door de Evangeliebeloften worden wij deelachtig gemaakt thV QeiaV fusewV, de Goddelijke natuur, 2 Petr. 1: 4. Zulk ene nieuwe geestelijke natuur, als vertoond die van God zelf; wij worden uit Hem geboren, en zijn natuur deelachtig gemaakt. Doch al hebben alle kinderen deel aan de natuur hunner ouders, zij kunnen wezen en sommigen zijn zeer mismaakt, en hun zeer ongelijk. Dus is het in deze: wij kunnen hebben Gods beeld in ons hart, en evenwel te kort komen in Hem te gelijken in de trap en voortgang die wij behoren te bedoelen. Dit komt door twee wegen. 1. Wanneer onze genaden zijn zwak, verwelkend, ongroeizaam; want in haar groei en vruchtdraging wordt onze gelijkenis naar God betoond, en God in deze wereld verheerlijkt. 2. Wanneer wij door de kracht van onze verdorvenheden of verzoekingen mismaakt worden; enige gelijkenis krijgen naar de oude kromme slang. Daar ons dan gebeurt dat onze genaden zijn laag en ongroeizaam, of dat onze verdorvenheden zijn hoog, werkzaam en zich dikwerf vertonende; daar, schoon Gods beeld in ons zijn kan, ligt op ons weinig van zijn gelijkenis, en wij schieten te kort in het verrichten van deze grote grondplicht van ons geloof en belijdenis. Zover het dus met ons is, moeten wij, behoren wij niet in grote mate onszelf schuldig te kennen? Ach! waarom zijn wij zo traag, zo nalatig in het najagen van ons groot belang en gelukzaligheid? Waarom laten wij toe dat alles, dat iets wat het ook zij, ons gemoed aftrekt, onze pogingen vertraagt in dit oogmerk? Om dan iets toe te brengen ter ontwaking van onze naarstigheid hierin, zal ik enige beweegredenen en besturingen geven, opdat wij onze heiligmaking voltooien mochten in des Heeren vrees, hetwelk de enigste weg is om Hem in deze wereld te gelijken.

§ 18.1. In onze gelijkenis naar God, bestaat de voortreffelijkheid en voorrang van onze natuur, boven alle andere schepselen in de wereld, en van onze personen, boven andere mensen die Gods beeld niet deelachtig zijn.

Want A. Ten opzichte van andere dingen is dit de hoogste voortreffelijkheid die ene geschapene natuur kan bevatten. Andere dingen droegen uitwendige stempels van Gods grootheid, macht en goedheid; de mens alleen in deze lagere wereld was vatbaar voor Gods beeld in Hem. De volmaaktheid, heerlijkheid en voorrang van onze natuur in de eerste schepping, werd alleen uitgedrukt hierdoor, dat wij werden geschapen in Gods beeld en gelijkenis, Gen. 1:26,27 Dit gaf ons voorrang boven alle andere schepselen, en daaruit volgde heerschappij over hen. Want al gaf God ons die in ene onderscheiden gift, opdat wij te beter verstonden, en Hem dankten voor ons voorrecht; was ze een noodzakelijk gevolg van zijn beeld in ons. Hierop ziet Jakobus, als hij zegt, pasa fusiV, elke natuur, de natuur van alle dingen in hun verscheidene soorten, dumazetai th fusei th anqrwpinh wordt getemd, dat is, onderworpen aan de natuur van de mensen. Hij vertaalt "chavash", Gen. 1:28, door hetwelk de LXX vertalen het ten onderbrengen. Maar wij niet tevreden met te zijn gelijk God, dat is, in heiligheid en rechtvaardigheid, wilden zijn gelijk God in wijsheid en oppermacht en niet bereikende hetgeen wij beoogden, verloren wij dat wij hadden, Gen. 3:5. In ere zijnde, bleven wij niet, maar werden gelijk de beesten die vergaan, Ps. 49: 13. Wij waren eerst gelijk God, daarna gelijk beesten, 2 Petr. 2: 12. Door het verlies van Gods beeld, verloor onze natuur haar voorrang, en wij werden gebracht in schikking onder vergaande beesten. Want niettegenstaande enige zwakke overblijfsels van dit beeld nog in ons zijn, hebben wij waarlijk, ten opzichte van ons eigen einde, in onze gevallen staat, meer van de beestachtige natuur in ons, dan van de Goddelijke. Dus is het herstellen van dit beeld in ons door de genade van Jezus Christus, Ef. 4: 24, Kol. 3: 10, het weer verkrijgen van de voorrang en het voorrecht van onze natuur, dat wij dwaas verloren hadden. Hierdoor wordt weer een nieuw stempel gezet op onze natuur van Gods gezag, die ons geeft voorrang boven alle andere schepselen, en ene regering over hen; ja de gehele heerschappij waarnaar het mensdom met list en geweld grabbelt, over andere schepselen, steunt op dit vernieuwen van Gods beeld in sommigen van hen. Ik oordeel geenszins, dat van de mensen recht en titel aan hun deel en goederen in deze wereld, afhangt van hun eigen persoonlijke genade of heiligheid maar zo God niet had voorgenomen zijn beeld in onze natuur te vernieuwen door Jezus Christus, en als de grondslag daarvan onze natuur op te nemen tot vereniging met Hem zelf, in de Persoon van zijn Zoon, en daardoor weer te vergaderen alles tot een nieuw Hoofd in Hem, en Hem te maken de eerstgeborene van de schepping, het Hoofd en de Erfgenaam van alles, Hij niet zou hebben doen standhouden iets van recht of titel daarin. Op de belofte en vaststelling van het nieuwe verbond werd dit recht ons wedergegeven. Dit wordt uitgedrukt in het vernieuwen van het verbond met Noach en zijn kinderen, Gen. 9:1, 2, God zegende N oach en zijn zonen, en zei tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en vrees voor ulieden, en schrik voor ulieden zal zijn op al het gedierte van de aarde, en op al het gevogelte van de hemel, en op alles wat op de aarde beweegt, en op al de vissen van de zee: in ulieder handen zijn zij overgegeven; dus werd uitdrukkelijk vernieuwd de gift aan ons bij onze eerste schepping, Gen. 1: 28, waarvan wij het recht verloren hadden, in ons verliezen van Gods beeld. Daarom is het schepsel in zijn aanhoudenden dienst aan het mensdom, de ijdelheid onderworpen en gesteld in dienstbaarheid; in welke staat, schoon het zucht en uitziet als het ware naar verlossing, het moet blijven tot God heeft voltooid het gehele voornemen van de heerlijke vrijheid van zijn kinderen, Rom. 8:20, 21. Hoe zij zich ook verhovaardigen op gaven of bezittingen, hoe zij zich vermaken in het gebruiken of misbruiken van andere schepselen, zo dit beeld van God in hen niet is vernieuwd, hebben zij waarlijk geen groten voorrang boven de dingen die onder hun handen vergaan, 2 Petr. 2: 12. God hebbende onze natuur verhoogd door vereniging met Zichzelf, in de Persoon van zijn Zoon, eist van ons haar waardigheid boven anderen wel te bewaren.

§ 19. B. Dit is de zaak die voorrecht en voorrang geeft aan de personen van sommigen boven anderen; de rechtvaardige, zegt Salomo, is voortreffelijker dan zijn naaste, Spr. 12:26. Zelden is dit zo uit hoofde van burgerlijke wijsheid, rijkdom, grootheid of macht. Niets kan deze algemene regel vaststellen, dan gelijkvormigheid en zweem naar God. Hierom worden zulken genoemd de heiligen op de aarde, de heerlijken, Ps. 16: 3. Beide de woorden "qedooshiem" en "'adiriem" behoren eerst eigenlijk tot God. Hij hierboven is volstrekt "qadoosh", heilig, en Hij is "'adier" heerlijk, Ps. 8:2; aan mensen worden ze toegeschreven op hun gelijken naar Hem in heiligheid. Dit maakt hen de heiligen en heerlijken op de aarde, en dat geeft een voorrang van ambt en gezag aan sommigen boven anderen. Deze ambtswaardigheid deelt mee enige persoonswaardigheid en voorrang aan hen die er mee bekleed zijn; want hun ambt en gezag is van God, hetwelk het ambt hun geeft voorrecht en eer boven anderen. Maar hetgeen oorspronkelijk is in en van de personen zelf, is enkel van het vernieuwen van Gods beeld in hen, en wordt verhoogd en vermeerderd volgens de trappen die zij bereiken in het deelgenootschap daaraan. Hoe heiliger, hoe heerlijker. Daarom noemt de Schrift goddeloze mensen snood, "zoeloet 'achvi 'adaam" Ps. 12:9. Quisquiliae hominum, beuzelachtige snoodheden, en de rechtvaardige, kostelijk en dierbaar. Hierom heeft enige zweem naar God in heilige mensen dikwijls de geest van snode overgegeven zondaars verschrikt. Ja altijd daar iemand bij uitstek iets naar God gelijkt in heiligheid, mogen goddeloze mensen verbitterd door tijdelijk belang, vooroordelen, en onoverwinnelijk vast zijn aan hun lusten, hen weerstaan, verachten, schelden en vervolgen, maar zij hebben heimelijk in hun hart ontzag voor de zweem naar God in hen. Hierom zullen zij hen soms vrezen, soms vleien en soms wensen dat zij er niet waren, evenals zij met God zelf handelen. Waarom vermoeien wij ons met iets anders? Waarom verkwisten wij onze arbeid vergeefs, en onze krachten om hetgeen geen brood is? Allen arbeid om enige andere voortreffelijkheid zal haast blijken verkwist te zijn.

§ 20. Hierin ligt de gehele waardigheid, waarvoor onze natuur geschapen en vatbaar is; zonde is haar enigste vernedering, waardoor wij ons laag en verachtelijk maken. Al des mensen zelfbehagen in haar wegen en vruchten, of in wereldse voordelen en hun wederzijds prijzen van elkaar, zal haast in rook verdwijnen. Heiligheid alleen is eerwaardig, om dat in haar is Gods beeld en vertoning. Wij zijn overreed, denk ik, dat de waardigheid van belijders boven anderen, niet bestaat in wereldse of tijdelijke voordelen, want weinigen hebben die. Niet vele wijzen, machtigen, edelen naar het vlees zijn geroepen, l Kor. 1:26. Zij bestaat ook niet in geestelijke gaven; velen die ons hebben overtroffen, niet alleen in haren trap, maar in haar soort ook, die buitengewone gaven van de Geest hadden, zullen buiten de hemel gesloten worden met de booste wereld. Matth. 7: 22, Velen zullen tot Mij zeggen in dien dag: Heere, Heere, hebben wij niet geprofeteerd in uw naam, in uw naam duivelen uitgeworpen, en in uw naam gewrocht vele wonderdadige werken? Dit is meer dan iemand van ons zeggen kan- nochtans zal Christus hen aanzeggen: Ik kende u nooit, ga weg van Mij, gij die ongerechtigheid werkt gij onheilige mensen. Zij bestaat ook niet in belijdenis zelf, velen doen die met gestrenge hardigheden, met afstand van de wereld en uitwendige werken van liefdadigheid, ver boven de meesten van ons, en gaan evenwel in hun bijgeloof verloren. Zij bestaat ook niet in de zuiverheid van dienstpleging, zonder zulke inmengsels van mensenvonden, waarmee anderen Gods dienst besmetten. Want menigten kunnen daaraan deel hebben in Gods groot huis, en nochtans zijn vaten van hout en steen, die niet van zonde gereinigd zijnde, geen vaten zijn ter ere, geheiligd en bekwaam tot 's Meesters gebruik, 2 Tim. 2: 20, 21. Zij bestaat dan alleen in die gelijkenis naar God, die wij hebben in en door heiligheid, met hetgeen die onafscheidelijk vergezelt. Waar deze niet is, scheidt ons niets af van de menigte van de mensen die verloren gaan.

§ 21. 2. Volgens onze groei en aanwas in deze gelijkenis naar God, genaken en naderen wij de heerlijkheid. Wij naderen dagelijks willens of onwillens ons natuurlijk einde; naderen wij niet tevens ons bovennatuurlijk einde in heerlijkheid, wij zijn deerlijk ellendig. Gij bedriegt u, mens, die denkt dat gij de heerlijkheid nadert in tijd, zo gij ze niet tevens nadert in genade. In ene bijzondere zaak wordt de eeuwige heerlijkheid vertoond dat wij zullen zijn gelijk of eveneens met engelen, Luk. 20: 36, maar vollediger, dat wij naar God zullen gelijken, wanneer Hij zal verschijnen, zullen wij Hem gelijk zijn, want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is, 1 Joh. 3:2. Onze heerlijkheid onderwerpelijk aangemerkt, zal zijn onze gelijkenis naar God, volgens des schepsels vatbaarheid. 't Is de uiterste dwaasheid, zo iemand denkt dat hij zal liefhebben hierna, hetgeen hij nu haat; dat hetgeen hij nu verfoeit, dan zijn heerlijkheid zal zijn; met zulke dwaze tegenstrijdigheden is der mensen gemoed vervuld. In deze wereld verachten zij ten hoogste God te gelijken, en zij haten allen die zo zijn; nochtans zeggen zij te begeren en te verwachten enen staat waarin zij zo zullen wezen en eeuwig blijven. Doch dit zal der gelovigen heerlijkheid zijn, Gods aangezicht in gerechtigheid te aanschouwen, en te worden verzadigd met zijn gelijkenis, Ps. 17: 15. Hoe zullen wij dan deze heerlijkheid nader komen geestelijk, dat ten minste beantwoordt het naderen tot ons einde natuurlijk, omdat dat niet te doen dwaasheid en onverantwoordelijk verzuim is? Wij hebben geen andere weg, dan te groeien en toe te nemen in de gelijkenis naar God, die wij hier hebben in heiligheid. Alleen hierdoor worden wij vervormd in God's beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid, 2 Kor. 3: 18. Van de ene heerlijke trap van genade tot de andere, tot ene grote verandering alle genade en heiligheid doet uitlopen in eeuwige heerlijkheid. Onze begeerten naar de hemel, zo zij geregeld zijn, zien meer op vrij te zijn van zonde dan van moeite, en wij bedoelen in de eerste plaats meer volmaakte heiligheid dan volmaakte gelukzaligheid. Die naar de hemel begeren enkel om te worden ontheven van moeite, niet om volkomen bevrijd te worden van zonde, zullen ondervinden dat zonde en moeite eeuwig samen gaan. Zo wij dan steeds onze rust en zaligheid willen naderen, zo wij zekere en klare panden daarvan willen hebben in onze ziel, voorsmaken ervan en ondervindelijke kennis er aan, en wie wilde niet graag, zoveel mogelijk is, kennen van zijn eeuwige zaligheid, wij moeten op dit wit mikken. Het is te vrezen, dat de meeste mensen niet weten hoeveel heerlijkheid er zijn kan in tegenwoordige genade, noch hoeveel van de hemel kan worden verkregen in heiligheid op de aarde. Onder ons is een geslacht dat graag wil roemen van Volmaaktheid, terwijl zij in hun gemoed blijkbaar liggen onder de macht van de duisternis, en zijn verdorven in genegenheden, werelds in leven. Maar onze plicht is steeds gedurig heiligmaking te voltooien in des Heeren vrees. Deze recht nagejaagd, vervormt steeds de ziel tot Gods gelijkenis. Veel hemelse heerlijkheid kan wonen in een gering hutje. En arme, slecht geklede mensen, kunnen God zeer gelijken.

§ 22. 3. Alleen door onze zweem en gelijkvormigheid met God, zijn wij of kunnen wij nuttig zijn in de wereld op de rechte wijze. Ik denk hiervan in het vervolg meer te spreken, en zal daarom maar iets zeggen ten opzichte van ene omstandigheid. God is de grote Bewaarder en Weldoener van het gehele schepsel Hij is goed en goed doende, de enigste oorzaak en bron van alle goed, dat in enige soort, enig schepsel geschonken wordt. Geen eigenschap van God roemt de Schrift hoger dan Gods goedheid, en zijn uitvloeien van haar vruchten tot al zijn schepselen. En Hij is zo alleen goed, dat niets in enige zin zo is, dan door deelgenootschap daaraan en gelijkenis naar Hem hierin. Zij dan, die naar God gelijken, en zij alleen, zijn nuttig in deze wereld. Anderen doen, of ten minste hebben gedaan, veel goed, nuttig goed, door verscheidene overtuigingen en tot verscheidene einden; doch in alles wat zij doen is de ene of de andere vlek. Bijgeloof, ijdele eer, zelfzucht, verdienste of iets anders, neemt in al het goed dat onheilige mensen doen, en brengt de dood in die pot, zodat, al is het van enig nut in bijzondere zaken, voor enkele personen, op sommige tijden, het is voor allen niet algemeen nuttig. Hij, die Gods gelijkenis draagt, en in alles wat hij doet uit dat grondbeginsel werkt, is alleen waarlijk nuttig, vertoont God in hetgeen hij doet, en bederft het niet geheel door valse, eigen einden. Willen wij dan ophouden het voorrecht en de voorrang van onze natuur en personen, willen wij recht en dagelijks toetreden tot heerlijkheid en zaligheid, willen wij op deze wereld waarlijk nuttig zijn, onze grote poging moet wezen, meer en meer op te groeien tot deze gelijkenis van God, welke bestaat in onze heiligheid.

§ 23. De vraag is dan: Hoe of wat moeten wij doen om toe te nemen en meer en meer op te groeien in deze gelijkenis naar God. Om andere aanmerkingen tot haar rechte plaats over te laten, antwoord ik nu maar, dat sommige genaden van heiligheid metterdaad gelijkvormig maken, en anderen verklaren en uitdrukken deze gelijkenis naar God in ons.

1. Die van de eerste soort, die eigenlijke kracht hebben om de gelijkenis naar God in onze ziel voort te zetten, zijn geloof en liefde, in welker gedurige oefening wij behoren te blijven en overvloedig te zijn, zo wij bedoelen in gelijkenis en overeenkomst met God te groeien.

§ 24. A. Geloof is een gedeelte van onze heiligheid, als ene genade van de heiligende Geest, en het is een grondbeginsel van heiligheid, als reinigende het hart en uitwerkende door liefde. Hoe meer geloof recht en eigenlijk wordt geoefend, hoe heiliger wij zullen zijn en bijgevolg meer God gelijkvormig. Ik bewijs dit maar in ene zaak uit vele anderen. Gods heerlijke eigenschappen, als getoond is, worden geopenbaard en betoond in Jezus Christus, zij schijnen uit in zijn aangezicht. De enigste weg waardoor wij die beschouwen en inzien, is door geloof. In Christus worden Gods heerlijke voortreffelijkheden ons vertoond, en wij beschouwen die door geloof. Wat is de vrucht hiervan? Wij worden veranderd in het beeld en gelijkenis, van heerlijkheid tot heerlijkheid, 2 Kor. 3: 18. Dit is het grote geheim om te groeien in heiligheid, en op te wassen naar Gods beeld; de wereld, hierin onkundig, arbeidt tevergeefs door andere middelen, om haar denkbeelden en overtuigingen te voldoen. Maar de grote weg en het middel er toe, van God ingesteld en gezegend tot dat einde is, gedurig door geloof, in een weg van te geloven de openbaringen in het Evangelie gedaan, te zien, te bespiegelen, te starogen op Gods voortreffelijkheden, zijn goedheid, heiligheid, rechtvaardigheid, liefde en genade, als geopenbaard in Jezus Christus: en dat zo, dat men gebruikt en toepast op onszelf en op onze toestand, de uitwerksels en vruchten ervan, volgens de belofte van het Evangelie. Dit is het grote middel om op te groeien in Gods gelijkenis; zonder dit, hoe men plichten vermenigvuldigt in opvolging van overtuigingen, zal men God niet meer gelijkvormig worden Alle belijders die in deze te kort schieten, moeten weten, dat dit voortkomt uit hun gebrek in gedurige oefening van geloof op God in Christus. Hebben wij dan waarachtig opzet om God meer gelijk te worden, dat ons voorrecht, veiligheid, heerlijkheid, zaligheid is, wij moeten deze weg houden oni het te volbrengen; wees overvloedig in geloofswerkzaamheden, en gij zult groeien in heiligheid. Het zijn maar werkzaamheden van vermetelheid onder de naam van geloof die niet onfeilbaar deze vrucht voortbrengen.

§ 25. B. Liefde heeft dezelfde toeleiding en kracht. Ik meen de liefde tot God. Die God gelijken wil, moet vooral God liefhebben, of alle andere pogingen zullen vergeefs zijn. Die God oprecht liefheeft, zal Hem gelijken. Onder het Oude Testament had David in zijn algemene wandel bij uitstek gelijkenis naar God, daarom genoemd de man naar Gods hart; en bij uitstek drukt hij in de Psalmen veelvuldig uit zijn liefde tot God. Wat moeite mensen ook doen in daden en plichten van gehoorzaamheid, zo zij niet voortkomen uit een grondbeginsel van Goddelijke liefde, hun gelijkenis naar God zal daardoor niet vermeerderen. Alle liefde in het algemeen heeft een gelijkmakend vermogen, zij giet het gemoed in de vorm van de geliefde zaak. Dus maakt liefde tot de wereld de mensen aardsgezind; hun gemoed en genegenheden worden aards, vleselijk, wellustig. Maar van alle soorten is Goddelijke liefde de krachtigste tot dit oogmerk, als hebbende het beste, edelste, eigenlijkste en bekoorlijkste voorwerp. Zij is ons aanhangen van God met vermaak, om hetgeen Hij is in Zichzelf, als geopenbaard in Jezus Christus. Door liefde kleven wij God aan, blijven Hem nabij en trekken daardoor vervormende kracht uit Hem. Elke toenadering tot God door vurige liefde en verlustiging is vervormende. En zij is gedurig werkzaam door 1. Bespiegeling. 2. Verwondering, en 3. Verlustiging in gehoorzaamheid.

a. Liefde is werkzaam door bespiegeling. Het ligt in haar natuur te overpeinzen, te starogen op Gods voortreffelijkheden in Christus. Ja dit is het leven van de liefde; waar dit niet is, daar is geen levende liefde. Een hart vervuld met liefde tot God, zal nacht en dag zich oefenen in en met gedachten van Gods heerlijke voortreffelijkheden, zich in dezelve verheugende. Hiertoe vermaande de Psalmist, Ps. 30: 5, Psalmzingt de Heere, gij zijn gunstgenoten, en zegt dank bij het herdenken zijner heiligheid. Liefde zal dit doen ten opzichte van al zijn andere eigenschappen; zie Ps. 63 en elders. Dit bevordert ons gelijken naar Hem; ons gemoed wordt daardoor veranderd in het beeld van hetgeen wij bespiegelen, en wij zullen ernstig pogen dat ons leven daarmee overeenkomt.

§ 26. b. Liefde werkt ook door verwondering. Haar stem is: Hoe groot is zijn goedheid! Hoe groot is zijn schoonheid! Zach. 9: 17. De ziel, als 't ware weggerukt met het gezicht dat zij heeft van Gods heerlijke voortreffelijkheden in Christus, weet geen weg om haar genegenheden uit te drukken dan door verwondering. Hoe groot is zijn goedheid! Hoe groot is zijn schoonheid! En deze schoonheid van God is die lieflijkheid en heilige evenmate van heerlijkheid, zo ik dus oneigenlijk mag spreken, in al Gods volmaaktheden, die allen in ene lieflijke samenstemming verhoogt in Christus, het eigenlijke voorwerp zijn van onze liefde. Te zien oneindige heiligheid, zuiverheid en rechtvaardigheid, met oneindige liefde, goedertierenheid, genade en ontferming, alle eveneens verheerlijkt in en tot dezelfde zaken en personen, waarvan geen schemering in de wereld buiten Christus te verkrijgen is; is die schoonheid van God, die de liefde van ene gelovige ziel tot zich trekt en haar vervult met heilige verwondering over Hem. Dit is tevens een zeer krachtige bevordering van ons gelijken naar Hem, om welke wij, zonder deze trappen, tevergeefs zullen arbeiden.

§ 27. c. Liefde geeft vermaak in gehoorzaamheid, en al haar plichten. Jakobs voorbeeld is bekend, aan wie zijn zevenjarige dienst kort viel, en dus gemakkelijk, door zijn liefde tot Rachel. Hij deed met vermaak hetgeen hij daarna om geen groot loon doen wilde. Doch wij hebben groter voorbeeld. Onze Heere Jezus Christus zegt, aangaande al de gehoorzaamheid van Hem geëist: Uwe wet, o God, is in mijn hart, Ik heb lust om uw wil te doen. Wij weten nochtans hoe vreselijk voor de natuur de zaken waren die Hij deed en leed in gehoorzaamheid aan die wet. Maar zijn onuitsprekelijke liefde tot God en der mensen zielen, maakte dit alles zijn vermaak. Hieruit volgt inspanning en veelvuldigheid in al de plichten daarvan. En daar deze twee zijn inspanning van gemoed en geest, en veelvuldigheid in heilige plichten, beide voortkomende uit vermaak, daar groeit en bloeit heiligheid, en bijgevolg de mens ook in gelijkenis naar God. In het kort, liefde en gelijkenis naar God zijn onafscheidbaar en naar elkaar geschikt. En zonder liefde zijn alle plichten van gehoorzaamheid geen deel van Gods beeld.

§ 28. 2. Van de genaden, die onze gelijkenis naar God verklaren of bewijzen en tonen, zal ik twee ten voorbeeld stellen.

A. De eerste noemt de Schrift met verscheiden namen, maar de beoogde zaak is dezelfde, als goedheid, vriendelijkheid, goedertierenheid, liefde, gereedheid om goed te doen, te vergeven, te helpen, te verlossen, alle mensen, bij alle gelegenheden. Deze staat ook tegenover ene kwade gemoedshebbelijkheid, die zich oefent in vele ondeugden, die ook overeenkomen in dezelfde algemene natuur, gelijk toorn, gramschap, nijd, boosheid, wraak, korzeligheid, egoïsme, die alle lijnrecht staan tegenover de genade van heiligheid die wij nu behandelen. Ik vrees dat dit niet recht wordt aangemerkt; want zo het werd, zou het zo'n algemene zaak niet wezen, dat mensen sterk pleiten voor het gelijken naar God, die tevens bijna in alles wat zij doen de duivel vertonen. Want gelijk deze algemene goedertierenheid en liefde tot alle, de grootste vertoning is van Gods natuur op de aarde, vertoont felheid, nijd, toorn en wraak, die van de duivel. Willen wij dan zijn gelijk onze hemelse Vader, willen wij doen zien dat wij naar zijn heerlijkheid zwemen, willen wij Hem in en aan de wereld vertonen, het moet zijn door deze gemoedsgesteltenis, en daden daartoe gedurig gepast. Dit onderwijst onze gezegende Zaligmaker duidelijk, Matth. 5: 44, 45. Een mens dus goed, wiens natuur is hersteld en verbeterd door genade, die deswegens nuttig en behulpzaam is, vrij van valsheid, nijd, zelfszoeking, hovaardij en gemoedsverheffing, is de beste vertoning die wij kunnen hebben van God op aarde, sedert Christus' menselijke natuur van daar was.

§ 29. Hiernaar moeten wij dan arbeiden, zo wij naar God willen gelijken, of zijn heerlijkheid openbaren in onze persoon en levenswijze aan de wereld. Geen klein deel van onze heiligheid bestaat hierin. Vele lusten, verdorvenheden en kwade driften, moeten wij door genade bedwingen, zo wij willen uitmunten. Sterke overhellingen en neigingen van het gemoed, om vele tergingen en verbitteringen die ons voorkomen, te wreken, moeten verbeterd en afgewezen, vele plichten steeds waargenomen en vele genaden in oefening gehouden worden. De gehele menigte van verzoekingen, welker gehele kracht bestaat in een voorwendsel van zorg voor zichzelf, moet worden verstrooid of weerstaan. Hierom spreekt de Schrift dikwijls van een goed mens, een barmhartig mens een nuttig milddadig mens, bij uitstek en onderscheid, als een op wie God bijzonder acht geeft, en te wiens behoeve bijzondere beloften zijn. Wanneer mensen voor zichzelf leven en denken niemand kwaad te doen, al doen zij geen goed, maar leven zorgeloos, eigenzoekend, toornig, gram, korzelig, of hebben hun goedertierenheid bepaald tot nabestaanden, of maar weinig nuttig zijn als gedwongen, en met grote moeite, die alles verloren achten wat tot hulp van anderen besteed wordt, en voor de grootste wijsheid houden omzichtig te zijn, en der mensen noden niet te geloven; met een woord, die zichzelf en hun belangen maken het einde van hun leven; wat ook anders hun belijdenis of naarstigheid in godsdienstplichten zijn mag, zij vertonen of verheerlijken God zeer weinig in de wereld. Willen wij dan heilig zijn, laat ons gedurig in ons huisgezin, jegens onze nabestaanden, in gemeenten, in onze omgang in de wereld en handelingen met alle mensen, jegens onze booste vijanden en vervolgers, zoverre zij enkel onze vijanden zijn, ja jegens alle mensen, als wij gelegenheid hebben, arbeiden naar gelijkvormigheid met God, en om uit te drukken ons gelijken naar Hem in deze mensen liefde, goedheid, vriendelijkheid, neerbuiging, gereedheid om te vergeven, te helpen en verlossen, zonder hetwelk wij niet zijn of wezen kunnen kinderen van onze Vader die in de hemelen is.

§ 30. Bijzonder wordt deze hartgesteltenis en daden daartoe gepast, van ons geëist, ten opzichte van Gods heilige of gelovigen. God zelf, die wij verbonden zijn na te volgen en gelijkvormig te worden, oefent zijn goedertierenheid en vriendschap op ene bijzondere wijze tot hen, 1 Tim. 4: 10, Hij is een behouder van alle mensen, maar bijzonder van hen die geloven. In het oefenen van zijn zaligmakende goedertierenheid is iets zonderlings tot gelovigen. Ter beantwoording hiervan, wordt ons bevolen goed te doen aan alle mensen, maar bijzonder aan de huisgenoten van het geloof, Gal. 6: 10. Al zijn wij verplicht de beschreven goedheid te oefenen aan alle mensen naar onze gelegenheden, wordt ons toegelaten, ja geboden bijzonder hierin te zien op de huisgenoten van het geloof. Ach! ware dit meer in oefening, achtten wij, niettegenstaande de tergingen en verbitteringen die ons waar of ingebeeld ontmoeten, daar ons misschien geen worden aangedaan of toegedacht, onszelf verplicht om uit te drukken deze goedheid, vriendelijkheid, goedertierenheid, verdraagzaamheid en liefde jegens alle gelovigen op ene bijzondere wijze, het zou voorkomen of wegnemen vele ergerlijke aanstoten en verbittering en onder ons. Zo wij in het gemeen lieven, die ons lieven, en goed doen, die ons goed doen, en vermaak scheppen in het gezelschap van die met ons enen weg gaan, kan dat ons verheffen tot de toestand van Farizeeën en Tollenaars, want die deden dit ook. Maar willen wij onder gelovigen aldus handelen, alleen liefhebben, alleen ons vermaken, openhartig zijn in alle uitwerksels van oprechte vriendschap, jegens hen alleen die onze weg gaan, of van onze partijschap zijn, of ons vriendschap, of die ons nooit waar of ingebeeld tergden, wij zijn zoverre en daarin erger dan Farizeeën of Tollenaars. Wij moeten jagen naar overeenkomst en gelijkenis met God, niet alleen als de God van de natuur, en goed aan al de werken zijner handen, maar als onze hemelse Vader, en goed, vriendelijk, goed doende, barmhartig, op ene bijzondere wijze, aan het gehele huisgezin van zijn kinderen, hoe oneens onder elkaar, of waarlijk Hem onvriendelijk of tergende. Wanneer ik mensen zie openleggen om te behouden gevoel van oude tergingen en verschillen, gereed om te vatten indruksels van nieuwe, of gereed tot bevattingen van zulken die er niet zijn ongelovig van de oprechtheid van anderen, die belijden gereed te zijn tot liefde en vrede, doch alles willen opvatten in de kwaadste zin, en die kribbig en gestreng zijn tegen die of deze soort van gelovigen, ongereed om hen te helpen, nauwelijks begerende hun voorspoed, misschien niet hun veiligheid, houd ik dit alles voor ene zeer grote vlek in hun belijdenis, wat ze ook anders zij. Bij deze regel wens ik dat men ook mijn wegen beproeft.

§ 31. B. Waarheid is ene andere genade, een ander deel van heiligheid, van dezelfde betekenis en natuur. Waarheid wordt in de Schrift gebruikt voor oprechtheid en vroomheid; gij vordert waarheid in het binnenste, Ps. 51:8, en dikwerf de leer van de waarheid, als van God geopenbaard en van ons geloofd. Maar ik beoog alleen hetgeen Paulus gebiedt, Ef. 4: 15, in alles te spreken de waarheid in liefde. Onze afval van God was bij uitstek van Hem als de God van de waarheid, wij zochten door het weerstaan van deze eigenschap Hem te onttronen van zijn heerlijkheid, wij wilden niet geloven dat zijn Woord waarheid was. En de zonde kwam in de wereld met en door een lang nasleep van leugens. Van dien tijd af is de gehele wereld en alles wat er in is met dezelve vervuld; vertonende hem en zijn natuur, die de vader is van leugens en leugenaars. Hierdoor blijft ze zichtbaar en openlijk in haren afval van de God van de waarheid. Ik wilde wel graag tonen hoe de gehele wereld is bedorven, ellendig en besmet met leugens van alle soorten, maar ik mag van mijn oogmerk niet afwijken. Dus is waarheid en oprechtheid in woorden, want daaraan bepaal ik mij nu, een uitwerksel van het vernieuwen van Gods beeld in ons, en een vertonen van Hem aan de wereld. Geen plicht wordt ons meer aangeprezen; doet weg vals spreken, liegt niet tegen elkaar, spreekt de waarheid in liefde ten uiterste hebben nodig dit te overwegen zij, die koophandel drijven, zo om de kwaden naam die door de kwade handelwijze van sommigen of van velen, opdat ik niet zeg van meest allen, op die levenswijze is geworpen, en ook omdat ze openligt voor vele verzoekingen in deze, ook onverhoeds; het is kwaad, het is kwaad, zegt de koper, maar als hij weggaat beroemt hij zich, en het is goed, het is goed, zegt de verkoper, maar wanneer het verkocht is, roemt hij, of is wel tevreden met het voordeel, door zijn woorden gedaan. Doch deze dingen dragen van de satan beeld, en strijden tegen de God van de waarheid. Bij andere gelegenheid staat deze nodige plicht verder aan te dringen; nu zeg ik maar, dat waar de waarheid niet algemeen in acht genomen wordt, volgens de uiterste waakzaamheid van oprechtheid en liefde, daar zijn alle andere tekenen en merken van Gods beeld in iemand niet alleen bevlekt, maar geschonden, en de vertoning van de satan drijft boven. Ik moest dit zeggen als een natuurlijk gevolg van de eerste voorname drangreden voor de noodzaak tot heiligheid, die wij hebben voorgesteld.

§ 32. Wij moeten deze onze eerste drangreden nu nog zuiveren van ene tegenwerping die zij onderhevig schijnt. Deze spruit uit de overweging van Gods oneindige genade, ontferming en liefde, als voorgesteld in Gods Woord en zijn verkondiging. Van de mensen gemoedsgesteltenis zal in deze onze dagen genoeg opgeven. Predikt gij zelf, die dus aandringt tot heiligheid en haar noodzaak uit overweging van Gods natuur, niet dagelijks de grootheid van zijn ontferming tot alle soorten van zondaren, zijn gereedheid om hen aan te nemen, zijn gewilligheid om hen te vergeven, en dat om niet in Christus, zonder aanmerking van enige waardij, verdienste of rechtvaardigheid in hen zelf? En nodigt gij hierin niet alle soorten van zondaren, ook de boosten, de grootste, om tot Hem te komen door Christus, opdat zij worden kwijtgescholden en aangenomen? Hoe kan ene drangrede voor de noodzaak tot heiligheid, spruiten uit overweging van de natuur van deze God, wiens onwaardeerbare schatten van genade en vrijwillige liefde en ontferming tot zondaars, geen tong, zo gij zelf zegt, kan uitspreken?

§ 33. Antw. 1. Deze tegenwerping schijnt natuurlij voor het vleselijke en ongelovige gemoed, dus zal ze ons wel ontmoeten; niets schijnt het redelijker dan dat wij mogen leven in de zonde, omdat de genade overvloedig is. Moet men evenwel heilig zijn, zij zien geen noodzaak of nut tot genade. Zij kunnen niet zien dat God genadig is tot enig einde, zo mensen desniettegenstaande kunnen verloren gaan omdat ze niet heilig zijn. Doch deze tegenwerping maakt, verwerpt en veroordeelt Paulus, Rom. 6: 1, en in zijn oordeel mogen wij berusten; hij geeft daar de redenen waarom, niettegenstaande Gods overvloeiende genade in Christus, onvermijdelijk nodig is dat alle gelovigen heilig zijn.

2. God zelf heeft deze tegenwerping weersproken, en zijn naam uitgeroepen, Exod. 34:6, 7, Heere, Heere, God, genadig, barmhartig, overvloedig in goedertierenheid en waarheid, houdende ontferming voor duizenden, vergevende ongerechtigheid, overtredingen en zonden. Had Hij hiermee gezwegen, en in deze of andere Schriftuurplaatsen niet verder verklaard zijn natuur en onveranderlijke voornemens aangaande de zondaren, deze tegenwerping mocht enige schijn hebben. Maar God laat terstond volgen: Die de schuldige geenszins vrijspreekt; dat is, gelijk zeer vele andere Schriftuurplaatsen verklaren, die in hun zonden voortgaan, zonder acht te geven op gehoorzaamheid en heiligheid, spruitende uit de verzoening, gedaan voor hun schuldige ziel in Christus' bloed.

3. Wij verklaren en moeten verklaren Gods rijke en vrije liefde, genade, ontferming en weldadigheid aan zondaren in en door Jezus Christus; en wee onzer, zo wij niet bezig zijn in dat werk al onze dagen, en daardoor allerlei zondaars bemoedigen om tot Hem te komen om vrije vergeving van hun zonden, zonder geld of prijs, zonder verdienste of waardigheid aan hun zijde; want dit is het Evangelie. Maar niettegenstaande al deze genade en neerbuiging, verklaren wij dat God nooit Zichzelf onttroont, Zichzelf niet verloochent, zijn natuur niet verandert, niet onheilig wordt, om ons te zaligen. Hij blijft steeds God, natuurlijk en wezenlijk heilig; heilig als in Christus de zondige wereld tot Hem zelf verzoenende; daarom vereist Hij onvermijdelijk, dat zij, die Hij vergeeft, ontvangt, aanneemt in zijn liefde en gemeenschap met Zichzelf, ook heilig zijn. En deze dingen zijn niet alleen bestaanbaar, maar onafscheidelijk. Zonder aan te merken deze genade in God, kunnen wij geen bemoediging hebben om heilig te zijn, en zonder de noodzaak tot heiligheid in ons, kan die genade niet worden verheerlijkt noch nuttig zijn.